Wie adopteert de sociale zekerheid? Paul de Beer Wie de discussie over sociale zekerheid in Nederland pas een jaar of twintig volgt, kan gemakkelijk de indruk krijgen dat het daarbij slechts een kant op kan: omlaag. Sinds het eerste kabinet-Lubbers in 1984 alle uitkeringen in ons land met drie procent verlaagde, is er een onoverzienbare rij maatregelen gevolgd. Vrijwel zonder uitzondering hadden die één kenmerk gemeen: het moest allemaal minder. De uitgaven voor de sociale zekerheid moesten omlaag, het aantal mensen dat een beroep doet op een uitkering moest worden beperkt en de sociale uitkeringen moesten minder genereus worden. Ook voor het recente SER-advies aan het kabinet over de Werkloosheidswet (WW) gold weer een duidelijke randvoorwaarde: het aantal uitkeringen zou onder de nieuwe WW fors moeten dalen. Alleen wie de jaren zeventig nog bewust heeft meegemaakt, herinnert zich wellicht dat er ooit een tijd is geweest, dat er juist méér sociale zekerheid kwam. Een tijd waarin er regelmatig nieuwe regelingen voor vergeten groepen bijkwamen, een tijd waarin uitkeringen werden verhoogd of de duur ervan werd verlengd. Een tijd ook waarin het niet als een probleem werd gezien dat de uitgaven voor de sociale zekerheid stegen. We werden immers steeds welvarender, dus konden we ons ook méér sociale zekerheid veroorloven. Die tijd ligt ver achter ons. Meer uitgeven aan sociale zekerheid? Dat is al lang geen wensdroom meer, maar een nachtmerrie. Waarom eigenlijk? Wie die vraag nu nog durft te stellen – wat maar zelden gebeurt – krijgt als antwoord steevast een overbekend rijtje voorgeschoteld: de vergrijzing, de globalisering, de Europese integratie, een gezonde economie… Tenzij we willen dat Nederland terugvalt tot het niveau van een derdewereldeconomie en aan alle kanten door India, China en andere opkomende economieën wordt gepasseerd. Maar dat willen we natuurlijk niet. Hoe anders is het gesteld met de particuliere verzekeringen. De afgelopen twintig jaar zijn in Nederland de uitgaven voor particuliere verzekeringen (schadeverzekeringen plus levensverzekeringen) verdubbeld van vijf naar tien procent van het bruto binnenlands product. De verzekeringssector is daarmee een van de snelst groeiende sectoren. Het is een florerende branche met hoge winsten. Niemand die dat als een probleem ziet. Integendeel, bedrijven als ING, Aegon, DeltaLloyd en Interpolis leveren juist een belangrijke bijdrage aan onze welvaart. Hoe meer zij groeien, hoe welvarender wij zijn. Maar waarom geldt dit eigenlijk alleen voor particuliere verzekeringen? Waarom vinden we de groei van ING en Aegon mooi, maar verafschuwen we die van het UWV? Waarom vinden we stijgende uitgaven aan particuliere verzekeringen een bijdrage aan de welvaart, maar die van sociale verzekeringen een bedreiging? En wat deze beoordeling nog curieuzer maakt: de uitgaven voor de sociale zekerheid zijn de afgelopen twintig jaar, de periode waarin de particuliere verzekeringen verdubbelden, helemaal niet gegroeid. Ze zijn gehalveerd. Halverwege de jaren tachtig gaven we er 19 procent van het bruto binnenlands product aan uit, nu nog maar 9 procent. En toch beschouwen velen de hoge uitgaven aan sociale zekerheid nog steeds als een loden last om de nek van onze economie. Het uitgavenniveau van de sociale zekerheid is inmiddels teruggezakt tot het peil van 1966. Terwijl in dat jaar van flower power alleen werd gesproken over uitbreiding van de sociale zekerheid, praten we tegenwoordig uitsluitend over ombuigingen en beperkingen. Terwijl in de jaren zestig alle politieke partijen elkaar probeerden te overtreffen met plannen om de 1 sociale zekerheid uit te bouwen, op te tuigen en te verfraaien, wordt de sociale zekerheid tegenwoordig behandeld als een weeskind. Geen enkele partij kan nog enig enthousiasme voor de sociale zekerheid opbrengen. Zo is het inmiddels van rechts tot links gemeengoed om te zeggen dat de sociale zekerheid de arbeidsparticipatie moet stimuleren. Werk gaat boven inkomen. Dat klinkt misschien logisch, maar het betekent wel dat de inkomensbeschermingsfunctie, waarvoor de sociale zekerheid ooit is bedacht, naar het tweede plan is verwezen. En (nagenoeg) alle politieke partijen dragen graag hun steentje bij als het erom gaat de sociale zekerheid aan te klagen als verdachte van een groot aantal vergrijpen: een starre arbeidsmarkt, te hoge lasten, de armoedeval, een hangmat in plaats van trampoline, uitkeringsfraude, inefficiënte uitvoering, en ga zo maar door. Zo lang we de sociale zekerheid blijven zien als louter kostenpost, als economische last en een belemmering voor gezonde marktwerking, zal het bergafwaarts gaan met de inkomensbescherming in Nederland. Logisch dat geen partij geassocieerd wil worden met het sociale stelsel, laat staan dat er een de verdenking op zich wil laden dat zij sociale zekerheid iets moois vindt. En al die tijd zal links zich al op de borst kloppen, als zij er alleen al in slaagt een verdere afbraak van het stelsel te voorkomen. Het wachten is dan ook op een partij die het aandurft de sociale zekerheid weer als haar eigen kind te koesteren. Natuurlijk, een kind met gebreken – zoals ieder kind – maar wel een kind waarin grote mogelijkheden schuil gaan, mits het de ruimte krijgt zich verder te ontwikkelen in plaats van het kort te houden. Dit betekent bovenal dat sociale zekerheid niet primair als een kostenpost, maar als een bestedingscategorie naast andere moet worden gezien. Hoe veel we daaraan willen uitgeven is geen kwestie van economische mogelijkheden of internationale concurrentieoverwegingen, maar alleen van de prijs die we ervoor over hebben. Bijna alle onderzoeken – zoals recent nog 21minuten.nl – wijzen uit dat Nederlanders veel waarde hechten aan zekerheid en aan solidariteit. Alles wijst er dan ook op dat zij aan sociale zekerheid meer zouden willen uitgeven dan nu het geval is. Zo vindt bijvoorbeeld 57 procent van de bevolking dat de overheid voor meer inkomenszekerheid moet zorgen (zelfs als dit samen gaat met minder sterke welvaartsgroei), 42 procent vindt de WW-uitkering en 59 procent vindt de WAO-uitkering te laag (en slechts 16 resp. 3 procent te hoog). Kortom, er lijkt meer dan genoeg maatschappelijk draagvlak om de sociale zekerheid weer in de armen te sluiten en er niet meer louter in zorgelijke termen over te praten. Uiteraard zijn er vervolgens nog genoeg vragen te beantwoorden over de gewenste vormgeving van de sociale zekerheid. Ook over de uitvoering en verantwoordelijkheidsverdeling valt nog veel te zeggen. Zo mag de volstrekt eenzijdige waardering aan neoliberale zijde voor particuliere regelingen en private uitvoering geen reden zijn om alle verantwoordelijkheid bij de overheid te leggen. Evenmin mag de modieuze voorkeur voor ‘voorzorg’ reden zijn om louter aan ‘nazorg’ (inkomensbescherming) te denken en preventie en reïntegratie te verwaarlozen. En de recente pleidooien voor een veel selectievere sociale zekerheid – alleen nog een uitkering voor de meest behoeftigen – leiden niet automatisch tot de tegenconclusie dat de meest brede en universele sociale zekerheid de beste is. Al deze vragen dienen niet op basis van vooringenomen standpunten en ideologieën te worden beantwoord, maar op basis van een gedegen analyse van de voor- en nadelen van verschillende opties. Daarbij moet het uitgangspunt steeds zijn dat er echt iets te kiezen valt. Dat de omstandigheden ons niet dwingen tot bepaalde keuzes, maar dat we zelf een afweging kunnen maken tussen de kosten en baten van verschillende alternatieven. Pas als we de 2 sociale zekerheid weer beschouwen als iets waar we trots op zijn, kunnen we de neerwaartse spiraal waarin de sociale zekerheid zich al meer dan twintig jaar bevindt, stoppen, en vervolgens in omgekeerde richting buigen. 3