Samenvatting Erfelijkheidsleer Chromosomen en celdeling Celcyclus profilerende somatische cel Mitotische fase Duur: ongeveer 1uur Aan het begin 46 chromosomen bestaande uit 2 zusterchromatiden Aan het einde: 46 chromosomen bestaande uit 1 zusterchromatide GAP1- fase Duur: ongeveer 10 tot 12 uur tot levenslang Decondenserende chromosomen despiraliseren en zijn niet meer individueel herkenbaar De kern bestaat uit chromatine waarin de info val elk chromosoom in enkelvoud aanwezig is Veel RNA- en eiwitsynthese ter voorbereiding van de S-fase De cel groeit S-fase (synthese fase) Duur: ongeveer 6 tot 8uur Aan het einde: elk chromosoom bestaat weer uit 2 zusterchromatiden Replicatie van DNA en andere onderdelen GAP2-fase Duur: ongeveer 2 tot 4uur RNA- en eiwitsynthese hervat ter voorbereiding van de mitose De totale celcyclus duurt ongeveer 24uur. De G1-fase, de S-fase en de G2-fase vormen samen de interfase. Tijdens de interfase is het erfelijk materiaal amorf en spreken we eerder over chromatine dan over chromosomen. De mitose Deze fase van de celcyclus noemen we ook wel de somatische celdeling en is de deling na bevruchting. Vanuit 1 diploïde cel worden 2 diploïde dochtercellen gevormd. Voor de mitose bestaat elk chromosoom uit 2 zusterchromatiden, erna bestaat elk chromosoom slecht uit 1 zusterchromatide. Het stadium tussen 2 opeenvolgende mitosen noemen we de interfase. De mitose doorloopt een aantal fasen. Profase Het centrosoom splitst op in 2 centriolen die naar de polen van de cel migreren. De nucleolus verdwijnt Het chromatine condenseert tot individueel herkenbare chromosomen. Elk chromosoom bestaat uit 2 zusterchromatiden verbonden door het centromeer. In het cytoplasma wordt de spoelfiguur gevormd. Metafase Het kernmembraan verdwijnt. De centriolen bevinden zich in de polen van de cel. De chromosomen migreren naar het evenaarsvlak tussen de centriolen. Vanuit de centriolen vertrekken de spoeldraden die zich vasthechten op de kinetochoor ter hoogte van het centromeer. Anafase De zusterchromatiden van elk chromosoom worden van elkaar gescheiden. De chromatiden migreren van het evenaarsvlak naar tegenovergestelde polen door contractie van de spoeldraden. De cel wordt langer. Telofase De migratie van de chromatiden is voltooid De microtubuli (spoeldraden) verdwijnen. Het kernmembraan wordt opnieuw aangemaakt en snoert in. Cytokinese Het kernmembraan is volledig en omringt de decondeserende chromosomen. De nucleolus verschijnt opnieuw. De cel splitst zich in twee diploïde dochtercellen die elk 46 chromosomen bevatten bestaande uit 1 zusterchromatide. De meiose De meiose wordt ook wel de geslachtsdeling of reductiedeling genoemd. Vanuit 1 diploïde cel worden er 4 haploïde gameten gevormd. Dit is de celdeling voor de bevruchting. Er zijn 2 meiotische delingen: Meiose 1 en meiose 2. Meiose 1 We gaan van 1 diploïde cel, met 46 chromosomen elk bestaande uit 2 zusterchromatiden, naar 2 haploïde cellen, met 23 chromosomen elk bestaande uit 1 zusterchromatide. Profase 1 Profase 1 bestaan uit 5 opeenvolgende stadia: Leptoteen o De chromosomen condenseren. o De zusterchromatiden worden herkenbaar. Zygoteen o Gedurende dit stadium gebeurt de alignatie van de homomoge chromosomen in het evenaarsvlak. Dit noemen we ook wel de synapsis. Hierdoor krijgen we tetrades te zien: het beeld van 4 zustercrhomatiden naast elkaar. Pachyteen o De paring is voltooid. o De chromosomen bestaan uit 2 zusterchromatiden. o Gedurende deze fase vindt ook crossing over plaats. Diploteen o De chromatiden zijn volledig zichtbaar. o De homologe chromosomen wijken uit elkaar, maar blijven op enkele plaatsen aan elkaar kleven. Deze plaatsen zijn de chiasma, de plaatsen waar crossing over plaatsvond. Diakinese o De chromosomen condenseren tot maximale contractie. o Het kernmembraan en de nucleolus verdwijnen. o De spoelfiguur wordt gevormd o De spoeldraden hechten zich vast op de kinetochoren. Metafase 1 De spoelfiguur is volledig. 2 homologe chromosomen liggen in het evenaarsvlak. Anafase 1 De homologe chromosomen wijken uit elkaar en migreren naar de tegengestelde polen. Telofase 1 De migratie van de homologe chromosomen is voltooid Het nieuwe kernmembraan wordt gevormd. Meiose 2 Meiose 2 is vergelijkbaar met de mitose maar er is geen voorafgaande S-fase want het DNA en de andere onderdelen moeten niet gerepliceerd worden. Gedurende meiose 2 gaan we van 2 haploïde cellen met elk 23 chromosomen bestaande uit 2 zusterchromatiden, naar 4 haploïde gameten met elk 23 chromosomen bestaande uit 1 zusterchromatide. Het belang van de meiose De meiose is belangrijk voor het doorgeven van genetisch materiaal aan nakomelingen. Daarnaast zorg de meiose ervoor dat het genetisch materiaal, generatie na generatie, constant wordt gehouden. Dankzij de meiose is er ook genetische diversiteit. Gametogenese bij vrouw of oögenese Embryonale ontwikkeling tot diploteen stadium van profase 1. Start van de puberteit. Primordiale geslachtscellen Oögonia (2n) Primaire oöcyt (2n) Secundaire oöcyt (n)+1ste poollichaampje Eicel (n) +2de poollichaampje Na de bevruchting wordt meiose 2 afgerond. rijpen mitose Meiose 1 Meiose 2 Ontwikkeling tot metafase 2 De primordiale geslachtscellen rijpen tot oögonia. Deze oögonia zullen door mitose 2 primaire oöcyten vormen. Elk van de primaire oöcyten zal door meiose 1 een secundaire oöcyt en een eerste poollichaampje vormen. De secundaire oöcyten zullen door meiose 2 een eicel en een tweede poollichaampje vormen. De ontwikkeling stopt dan tot metafase 2 en van zodra de eicel bevrucht wordt, wordt meiose 2 afgerond. Gametogenese bij man of spermatogenese Embryonale ontwikkeling Vanaf puberteit Primordiale geslachtscellen Spermatogonia (2n) Primaire spermatocyt (2n) Rijpen Mitose Meiose 1 (1 van de spermatocyten zal blijven delen als spermatogonia om de spermatogenese levenslang op gang te houden.) Meiose 2 Differentiatie Secundaire spermatocyt (n) Spermatide (n) Spermacel (n) De primordiale geslachtscellen rijpen verder tot spermatogonia. Deze spermatogonia zullen door mitose gedeeld worden tot primaire spermatocyten waarvan een zich verder mitotisch zal blijven delen. Vervolgens zullen de primaire spermatocyten door meiose 1 gedeeld worden tot secundaire spermatocyten. Daarna volgt meiose 2 die de secundaire spermatocyten deelt in spermatiden. De spermatiden zullen tenslotte door differentiatie uitgroeien tot spermacellen. Chromosomale aandoeningen Chromosomale aandoening Numerieke Aneuploïdie autosomaal gonosomaal Downsyndroom Klinefelter syndroom Patau syndroom of trisomie 13 Triple- X syndroom Edwards of trisomie 18 47,XYY syndroom Turner syndroom Polyplodie Triploïdie Tetraploïdie Structurele Deleties Duplicaties ISO chromosoom Ringchromosoom Inserties Inversies Reciproke translocatie Robertsoniaanse translocatie Numerieke chromosomale afwijkingen Aneuploïdie De meest frequente oorzaken van aneuploïdie zijn foute segregatie tijdens de meiose of non-disjunctie, het niet uit elkaar wijken van de twee chromosomen van een chromosomenpaar (meiose1) of het niet uit elkaar wijken van de twee zusterchromatiden van een chromosoom(meiose 2). Non disjunctie tijden meiose1 leidt tot een gameet met 24 chromosomen. Zowel het maternele als het paternele exemplaar van een chromosoom zijn in deze cel aanwezig. Er ontstaat ook een gameet met maar 22 chromosomen. Non disjunctie tijdens meiose 2 leidt ook tot een gameet met 24 chromosomen welk een chromosoom bevat met twee zusterchromatiden, ofwel paterneel ofwel materneel. De andere gameet bestaat uit 22 chromosomen. De combinatie van een nullisomische gameet met een normale gameet leidt tot monosomie. Er is dus maar 1 exemplaar van een bepaald chromosoom aanwezig. De combinatie van een disomische gameet met een normale gameet zal leiden tot trisomie. Er zullen dus 3 exemplaren van een bepaald chromosoom aanwezig zijn. Zeldzaam treedt non disjunctie op tijden de mitose. Non disjunctie wordt vermoedelijk geassocieerd met afwijking in de recombinatie tijden meiose 1. De oorzaak is vermoedelijk veroudering van de eicel. Ook minder frequent is non-disjunctie na vorming van de zygote. De 2 zusterchromatiden wijken niet uit elkaar waardoor een cel met 45 en een cel met 47 chromosomen ontstaan. De cel met 45 chromosomen sterft meestal af. Somatisch mosaïcisme is het gevolg van non-disjunctie na vorming van de zygote. Het is het voorkomen van 2 of meer genetisch verschillende cellijnen afkomstig van 1 zygote. Mosaïcisme kan ook het gevolg zijn van een anafase lag. Hierbij wordt 1 chromosoom niet opgenomen in de dochtercel en als gevolg daarvan gaat dat chromosoom verloren. Het fenotype wordt bepaald door de graad en de verdeling van mosaïcisme. Polyploïdie Triploïdie betekent dat er 1 extra set chromosomen aanwezig is. In plaats van 46 chromosomen zijn er dus 69. Kinderen worden soms levend geboren maar sterven heel snel. Triploïdie ontstaat meestal door de bevruchting van 1 eicel door 2 zaadcellen. Dit noemen we dispermie. Minder frequent ontstaan triploïdie door bevruchting van een haploïde gameet door een diploïde gameet. Wanneer er een extra set paternele chromosomen aanwezig is, zien we dat de placenta sterk ontwikkeld is. Bij een extra set maternele chromosomen is de embryo sterk ontwikkeld. Tetraploïdie betekent dat er 2 volledig extra sets chromosomen zijn. In plaats van 46 chromosomen zijn er dus 92. Dit komt vermoedelijk door het falen van een vroege deling van de zygote. Numeriek afwijkingen van de autosomen Down syndroom Het down syndroom werd voor het eerst beschreven door Langdon Down in 1866. De verantwoordelijke chromosomale afwijking werd pas gedetecteerd in 1959 door Lejeune. In 95% van de gevallen betreft het een vrije of losse trisomie 21, meestal het gevolg van non disjunctie in de maternele meiose. In een minderheid van de gevallen betreft het een non disjunctie in de paternele meiose. Vrije of losse trisomie betekent dat beide ouders een normaal karyotype hebben en het herhalingsrisico is laag. In 4% van de gevallen betreft het een Robertsoniaanse translocatie tussen de lange arm van chromosoom 21 (21q) en de lange arm van een ander acrocentrisch chromosoom, meestal 14 of 22. Trisomisch 21q ouders kunnen drager zijn van deze translocatie. Indien de moeder draagster is van deze translocatie is het herhalingsrisico 10 tot 15%. Indien de vader drager is bedraagt het herhalingsrisico slechts enkele procenten. In 1% van de gevallen is de patiënt mosaïc. Dit kan ontstaan door post-zygotische non disjunctie of post-zygotische anafase lag. Het fenotype kan bij mozaïsche patiënten milder zijn. Een zeer klein aantal van de patiënten heeft een Robertsoniaanse translocatie 21q21q. Dragers van deze translocatie kunnen enkel kinderen met Down of met monosomie 21 krijgen. Down is de meest frequente en best gekende chromosomale aandoening. Daarnaast is Down ook de meest voorkomende genetische oorzaak van mentale retardatie. De incidentie bedraag 1/1000 levend pasgeborenen. De symptomen zijn: hypotonie bij de geboorte craniofaciaal dysmorfe kenmerken zoals o brachycefale schedel o vlak occiput o vlak gelaat o opwaarts gerichte oogspleten o epicantische vouwen o Brushfield spots o kleine oorschelpen o mond vaak open met protrusie van de tong korte nek met overtollige nekplooien korte en brede handen met 1 enkel dwarsplooi pinken zijn kort en krom Ongeveer de helft heeft een aangeboren of congenitale hartafwijking. Soms zien we ook afwijkingen aan het maagen darmstelsel. Daarnaast is er een 15-voudig verhoogd risico op leukemie. We zien ook een mentale retardatie met een IQ tussen de 40 en 50. Tenslotte is er een verhoogd risico op vroegtijdige Alzheimer-dementie. Patau syndroom of trisomie 13 Meestal betreft het een vrije of losse trisomie van chromosoom 13. In 20% van de gevallen is er sprake van een ongebalanceerde translocatie de novo of overgeërfd. Het herhalingsrisico is zeer laag, zelfs wanneer 1 van beide ouders drager is bedraagt het herhalingsrisico minder dan 2%. Mosaïcisme is zeldzaam. De incidentie bedraagt ongeveer 1/20 000 levend pasgeborenen. Fenotype: ernstige mentale retardatie groeiachterstand afwijkingen centraal zenuwstelsel malformaties inwendige organen gespleten lip/verhemelte huid- en botdefecten op de schedel postaxiale polydactylie holoprosencefalie Het is een zeer ernstig aandoening met vaak overlijden bij of kort na de geboorte. Edwards syndroom of trisomie 18 Meestal betreft het een vrije trisomie van chromosoom 18. In 20% van de gevallen betreft het een translocatie, de novo of overgeërfd van een drager met een gebalanceerde translocatie. Ook hier is mosaïcisme zeldzaam. De incidentie bedraagt 1/10 000 levend pasgeborenen. De incidentie op het ogenblik van bevruchting ligt echter veel hoger maar in 95% van de gevallen treedt een spontaan miskraam op. Fenotype: ernstige mentale retardatie groeiachterstand meerdere congenitale (aangeboren) afwijkingen kort sternum rocker bottom feet clenched fingers De meeste kinderen overlijden kort na de geboorte, overleving van enkele maanden is zeldzaam. 80% van de levend pasgeborenen is vrouwelijk. Numerieke afwijkingen van de geslachtschromosomen of de gonosomen Klinefelter syndroom Deze aandoening komt enkel voor bij mannen. In 85% van de gevallen 74,XXY in alle mitosen. In 15% van de gevallen mosaïcisme 46,XY/47,XXY. De incidentie bedraagt 1/1000 levend pasgeboren jongens. Milde klinische tekenen worden vaak pas gediagnosticeerd naar aanleiding van onvruchtbaarheid. Fenotype: grote slanke gestalte met relatief lange ledematen rond de puberteit tekenen van hypogonadisme, kleine testes en secundaire geslachtskenmerken onderontwikkeld onvruchtbaarheid soms gynaecomastie (borstontwikkeling) verhoogd risico op borstkanker en osteoporose De behandeling bestaat uit het toedienen van testosteron rond de puberteit. Het IQ is vaak lager dan het gemiddelde en er is een verhoogd risico op leerproblemen en vaak zien we ook gedragsproblemen. Triple X syndroom Deze aandoening komt enkel voor bij vrouwen. Het betreft de chromosoomafwijking 47,XXX. Meestal is het een gevolg van fouten in de maternele meiose, meestal meiose 1. Mosaïcisme is mogelijk. De incidentie bedraagt 1/1000 levend pasgeboren meisjes. Er is geen abnormaal fenotype, behalve een wat grotere gestalte. De fertiliteit is normaal maar er is een licht verhoogd risico op kinderen met chromosoomafwijkingen. Het IQ ligt onder het gemiddelde, er zijn leerproblemen en deze meisjes zijn minder handig en hebben een slechter coördinatie. Hoe meer X-chromosomen er aanwezig zijn, hoe meer de psychomotore achterstand toeneemt. Op het X)chromosoom liggen genen die belangrijk zijn voor de ontwikkeling van de hersenen, vandaar dat er vaker mentale retardatie en leerproblemen zijn bij jongens. 47,XYY syndroom Deze aandoening komt enkel voor bij mannen. Wanneer het geen mosaïcisme betreft, ontstaat het steeds door paternele non-disjunctie in meiose2. De incidentie bedraag 1/1000 levend pasgeboren jongens. Er zijn geen dysmorfe kenmerken, behalve een grote gestalte. De vruchtbaarheid is normaal, zonder verhoogd risico op kinderen met chromosoomafwijkingen. Het IQ ligt iets beneden het gemiddelde, er zijn vaker leerproblemen, meer gedragsproblemen en slechte psychosociale adaptatie. Turner syndroom Deze aandoening komt enkel voor bij vrouwen. De aandoening werd voor het eerst beschreven door Turner in 1938 maar de onderliggende chromosomale afwijking werd pas in 1959 gedetecteerd. De incidentie ligt tussen 1/2000 en 1/5000 levend pasgeboren meisjes. In 50% van de gevallen betreft het een chromosoomafwijking 45,X. In 20% van de gevallen betreft het mosaïcisme 46,XX/45X. In de overige 30% van de gevallen gaat het om structurele afwijkingen op het X-chromosoom. Voor de geboorte is er soms sprake van een veralgemeend oedeem of een nekoedeem. Pasgeborenen vertonen vaak een oedeem van de hand- of voetrug en een brede hals. Soms is er ook sprake van nierafwijkingen en congenitale cardiovasculaire afwijkingen. Fenotype: ongewoon gelaat webbed neck lage posterieure haargrens schildvormige borstkas met grote afstand tussen de tepels uitstaande ellenbogen kleine gestalte door monosomie van de p-arm van het X-chromosoom Deze vrouwen zijn onvruchtbaar door gonadale dysgenese. Bij de geboorte zijn er reeds afwijkingen aan de ovaria (streak ovaries). Er zijn namelijk geen follikels, de ovaria bestaan uit bindweefsel. Tijdens het foetale leven zijn de eicellen wel aanwezig maar tegen de leeftijd van 2 jaar zijn deze allemaal verdwenen. De menstruatie blijft uit, er is onderontwikkeling van de vrouwelijke geslachtskenmerken en er is sprake van vroegtijdige osteoporose. De ovariële dysfunctie is mogelijk te wijten aan genen gelegen op de q-arm van het X-chromosoom. De behandeling bestaat uit het toedienen van groeihormonen en oestrogenen. Het globaal IQ ligt rond of boven het gemiddelde. Het nonverbaal IQ ligt lager dan het verbaal IQ. Structurele chromosoomafwijkingen Deze ontstaan door chromosoombreuken, gevolgd door herstel. Ze zijn minder frequent dan numerieke chromosoomafwijkingen. De incidentie bedraagt 1/375 pasgeborenen. Gebalanceerde chromosomale herschikkingen Er is geen winst of verlies van chromosoom materiaal. Doorgaans worden ze niet geassocieerd met fenotypische afwijkingen omdat al het materiaal aanwezig is. Belangrijk is om een goed onderscheid te maken tussen werkelijk gebalanceerde herschikkingen en herschikkingen die cytogenetisch gebalanceerd lijken maar dat op moleculair niveau niet zijn. Dragers van gebalanceerde herschikkingen kunnen ongebalanceerde gameten vormen en hebben dus een verhoogd risico op abnormale nakomelingen, afhankelijk van het type herschikking varieert het risico van 1 tot 20%. Deleties Bij een deletie is er sprake van verlies van een chromosomaal fragment en bijgevolg is een deletie dus altijd ongebalanceerd. De drager van een deletie is monosomisch voor dat deel van het genoom. Dit kan leiden tot haploïnsufficiëntie. Dit is afhankelijk van de grootte van het gedeleteerd fragment, het aantal van de genen en de functies van de genen dat dat fragment omvat. Deleties welke meer dan 2% van het genoom omvatten leiden tot een spontaan miskraam. Deleties worden vaak geassocieerd met mentale handicap, op elk chromosoom moeten dus genen liggen die belangrijk zijn voor de ontwikkeling van de hersenen. We moeten een onderscheid maken tussen terminale en interstitiële deleties. De incidentie van cytogenetisch zichtbare deleties bedraagt 1/7000 levend pasgeborenen. Voorbeelden: WolfHirschhorn syndroom betreft een deletie dan de p-arm van chromosoom 4. Het cri du chat syndroom betreft een terminale deletie van de p-arm van chromosoom 5. Submicroscopische of microdeleties kunnen gedetecteerd worden door FISH-analyse. Voorbeelden: velocardiofaciaal syndroom betreft een interstitiële deletie 22q. het Angelman en het Prader-Willi syndroom betreffen een interstitiële deletie 15q. Het Smith Magenis syndroom betreft een interstitiële deletie 17p. Het Williams Beuren syndroom betreft een interstitiële deletie 7q. Duplicaties Hier betreft het een winst van een chromosomaal fragment en een duplicatie is dus bijgevolg steeds ongebalanceerd. De drager is trisomisch voor dat deel van het genoom. ISO chromosoom Kan ontstaan gedurende de anafase van de mitose of tijdens meiose2. Het gaat om een breuk ter hoogte van het centromeer die kan leiden tot ofwel 2 korte ofwel tot 2 lange armen. Er is dus zowel winst als verlies en bijgevolg is deze herschikking steeds ongebalanceerd. Ringchromosoom Er is zowel een breuk in de korte als inde lange arm, waardoor het telomeer en de stukken distaal van de breuk verloren gaan. De stukken ter hoogte van de breukpunten gaan aan elkaar kleven. Aangezien hier altijd sprake is van verlies van een chromosoomfragment is ook deze herschikking altijd ongebalanceerd. Inserties Hier is er sprake van integratie van een segment van het ene chromosoom in een ander chromosoom. Het risico op abnormale nakomelingen voor dragers van een insertie bedraagt 50%. Inversies Deze ontstaan door het voorkomen van 2 breukpunten op 1 chromosoom met inversie van het chromosoomfragment tussen de breukpunten als gevolg. Er zijn 2 types: paracentrisch, in dit geval liggen beide breukpunten op dezelfde arm en is het centromeer dus niet betrokken. Een inversie kan ook pericentrisch zijn. In dit geval ligt er een breukpunt op elke arm en is het centromeer dus wel betrokken. Het centromeer kan soms van ligging veranderen in dit geval. Dragers kunnen ongebalanceerde gameten vormen en het risico op een kind met een ongebalanceerd karytype bedraagt 5 tot 10%. Crossing over binnen het geïnverteerde segment leidt bij paracentrische inversie tot een acentrisch of dicentrisch chromosoom. Dit is in de regel niet levensvatbaar. Crossing over binnen het geïnverteerde segment leidt bij pericentrische inversie tot gameten met duplicatie of deletie. Hoe kleiner dat segment hoe groter de kans op een miskraam. Hoe groter het segment, hoe groter de kans op een kind met een mentale of fysische afwijking. Reciproke translocatie Dit soort translocatie ontstaat door een breuk op niet homologe chromosomen met reciproke uitwisseling van afgebroken fragmenten. Meestal zijn er slechts 2 chromosomen betrokken, dan blijft het aantal chromosomen ongewijzigd. Zelfzaal zijn complexe translocaties waar 3 of meer chromosomen bij betrokken zijn. De incidentie bedraagt 1/6000 levend pasgeborenen. Meestal is het vrij onschuldig maar ze komen vaker voor bij mentaal geretardeerde individuen. Deze translocaties komen vaak aan het licht bij prenatale diagnose, mannelijke infertiliteit of geboorte van een kind met afwijkingen of herhaalde miskramen. Het wordt geassocieerd met een hoog risico op het vormen van ongebalanceerde gameten en afwijkingen bij het nageslacht. De chromosomen wijken tijdens de anafase van de meiose uit elkaar. Dit kan 3 richtingen uitgaan: bij alternerende segregatie, welke het meest frequent is, worden er gebalanceerde gameten gevormd. Bij nabuur1 segregatie gaan de homologe centromeren naar verschillende dochtercellen en ontstaan er ongebalanceerde gameten. Bij nabuur 2 segregatie gaan 2 homologe centromeren naar de zelfde dochtercel en ontstaan er ongebalanceerde gameten. Robertsoniaanse translocatie Hier gaat het over translocatie tussen 2 acrocentrische chromosomen met fusie nabij het centromeer en verlies van de p-arm. Het resultaat hiervan is een gebalanceerd karyotype met slecht 45 chromosomen. Het translocatiechromosoom bestaat uit 2 q-armen van 2 chromosomen. De korte armen van de 5 acrocentrische chromosomen bevatten dezelfde genen en daarom is het verlies van de korte armen geen probleem.*jeej!* Deze chromosomen kunnen monocentrisch of pseudocenrisch zijn afhankelijk van het breukpunt. De incidentie bedraagt 1/1000 levend pasgeborenen. De meest frequente Robertsoniaanse translocaties zijn 13q14q en 14q21q. Dragers van een Robertsoniaanse translocatie zijn gezond hoewel er soms sprake is van fertiliteitsproblemen. Er is een verhoogd risico op ongebalanceerde gameten, miskramen en kinderen met afwijkingen. Er kunnen 6 gameten gevormd worden waarvan slechts 2 aanleiding geven tot een normale of gebalanceerde zygote. Chromosomenonderzoek Cytogenetisch onderzoek Cytogenetisch onderzoek betreft het onderzoek van het aantal en de structuur. De resolutie is beperkt en onderzoek van individuele genen is niet mogelijk. Het duurde tot 1956 eer men het exacte aantal chromosomen van het humane genoom kon vaststellen. Bloedlymfocyten Dit gaat in verschillende stappen. Eerst doen we een perifere bloedafname. Vervolgens gaat het bloed in een buis die gecoat is met heparine, een stof die de stolling van bloed voorkomt. Daarna wordt het bloed toegevoegd aan een medium dat rijk is aan voedingsstoffen en stimulatoren die de celdeling stimuleren. Men laat de cellen dan een aantal dagen delen in een steriele omgeving op 37°C. Tijdens de metafase wordt de stof colchicine toegevoegd om de celdeling te stoppen. Deze stof inhibeert de vorming van microtubuli. Nadien wordt een hypotone zoutoplossing toegevoegd om de cellen open te breken zodat de chromosomen vrijkomen. Deze worden dan gefixeerd op een preparaat en afhankelijk van de diagnostische procedure worden ze specifiek gekleurd. Kleuring of bandering Chromosomen hebben op zich weinig kleur of contrast. Hiervoor gebruiken we de techniek bandering die pas ontdekt werd in 1970. Bandering reflecteert de base samenstelling van het DNA en de condensiegraad van de chromosomen. Kleuringsmethoden G-banding (Giesma) Dit is de meest frequent gebruikte techniek. Met trypsine zorgen we ervoor dat de chromosomale eiwitten worden afgebroken. Vervolgens worden de chromosomen gekleurd met Giesma, een paarse kleurstof. Elk chromosoom kleurt in een karakteristiek patroon van lichte en donkere banden. De donkere banden zijn AT-rijk en arm aan genen. De lichte banden zijn GC-rijk en rijk aan genen. De chromosomen worden dan onderzocht met een lichtmicroscoop. Q-banding (quinacrine) Dit is de kleuring met quinacrine en de chromosomen worden onderzocht met een fluorescentiemicroscoop. De chromosomen kleuren in een patroon van heldere en doffe banden. De heldere banden zijn AT-rijk en arm aan genen. De doffe banden zijn GC-rijk en rijk aan genen. Deze kleuringsmethode wordt vooral gebruikt voor het opsporen van varianten in morfologie of aankleuring van chromosomen. R-banding (reverse) De chromosomen worden voor het kleuren speciaal behandeld, bijvoorbeeld verhit. Er ontstaat een patroon van lichte banden en donkere banden. De lichte banden zijn AT-rijk en arm aan genen. De donkere banden zijn GC-rijk en rijk aan genen. Deze kleuringsmethode wordt gebruikt voor onderzoek van regio’s die moeilijk kleuren. C-banding (centromeer) Dit is voornamelijk de aankleuring van centromerisch heterochromatine en andere regio’s die heterochromatine bevatten. Heterochromatine heeft de eigenschap in gecondenseerde toestand te blijven en donker aan te kleuren in niet delende (interfase) cellen. Hoge resolutie banding vs. gewone banding Hoge resolutie banding Gewone banding 550-850 banden per haploïde set 400-500 banden per haploïde set Profase of prometafase Metafase Bij prometafase banding zijn de chromosomen relatief weinig gecondenseerd. Het is vooral nuttig bij het vermoeden van een subtiele structurele chromosoomafwijking. Voordelen van klassieke karyotypering Het volledige genoom wordt onderzocht in 1 experiment Het is relatief goedkoop We kunnen er gebalanceerde afwijkingen en mosaïcisme mee detecteren Nadelen klassieke karyotypering Delende cellen zijn noodzakelijk De resolutie is beperkt De opleiding duurt heel erg lang Fluorescentie in situ hybridisatie of FISH Met deze techniek kunnen we de aan- of afwezigheid van een specifieke DNA-sequentie nagaan. Er is 1 voorwaarde: de DNA-sequentie moet gekend zijn om een probe complementair aan de DNA-sequentie te kunnen aanmaken. De probe kan gemaakt worden voor een chromosoom, een chromosoomfragment of een gen. Beide strengen van het DNA worden van elkaar los gemaakt zodat ze dan kunnen hybridiseren met de probe. Het voordeel van deze techniek is dat ze gebruikt kan worden op interfasecellen. De uiteinden van elk chromosoom bevatten altijd dezelfde sequentie. Voorbeeld: TTAAGGG maakt deel uit van het telomeer en telomeren kunnen dus gekleurd worden met een telomeerprobe met sequentie AATTCCC. Deze techniek doorloopt volgende stappen: 1. 2. 3. 4. Labeling probe Denaturatie probe Denaturatie DNA Hybridisatie Toepassingen FISH We kunnen aan de hand van deze techniek de diagnose stellen van aandoeningen die veroorzaakt worden door een microdeletie en dus aneusomie van het genetisch segment vaststellen. Het meest bekende voorbeeld van een aandoening veroorzaakt door een microdeletie is het velocardiofaciaal syndroom. Daarnaast kunnen we ook subtelomerische deleties opsporen bij personen met een mentale beperking. Een andere toepassing is het karakteriseren van structurele chromosoomafwijkingen. De techniek kan ook gebruikt worden wanneer een snelle diagnose nodig is. Tenslotte wordt de techniek ook gebruikt voor kankeronderzoek omdat er bij kanker vaak sprake is van translocaties en deze met FISH heel gemakkelijk aan te tonen zijn. Voordelen van FISH Ten eerste heeft FISH een hogere resolutie dan karyotypering. Ten tweede hebben we voor deze techniek geen delende cellen nodig. Ten derde kunnen meerdere doelwitten tegelijkertijd onderzocht worden. Ten slotte is deze techniek een snelle techniek die slechts 48uren duurt. Nadelen van FISH Het is geen genoomwijd onderzoek. Daarnaast is het een dure techniek door de kostprijs van de probes die bijna allemaal commercieel te verkrijgen zijn. Vergelijkende genoom hybridisatie of CGH Met deze techniek meten we het verschil in hoeveelheid van een bepaald DNA fragment tussen twee stalen. Het totale DNA van de ene staal wordt gekenmerkt met een rode fluorescente stof en het DNA van de andere staal wordt gekenmerkt met een groene fluorescente stof. De twee stalen worden vervolgens gebruikt als probe voor FISH analyse en in gelijke hoeveelheid toegevoegd aan preparaten met normale metafase chromosomen. Deze techniek wordt vaak toegepast in kankeronderzoek, met name tumoren omdat er vaak sprake is van deleties en duplicaties. Een variant op deze techniek is array CGH. De preparaten met metafase chromosomen worden vervangen door preparaten met spots waarin zich DNA sequenties bevinden afkomstig van het volledige genoom. de resolutie wordt bepaald door het aantal spots. Dit wordt vaak toegepast in het kader van constitutionele genetica, het opsporen van micro-deleties en micro-duplicaties. Ook bij kankergenetica wordt het gebruikt voor het opsporen van genamplificaties en chromosoom of chromosoomfragment winsten of verliezen. Voordelen van CGH Er is enkel DNA nodig, dus geen delende cellen. Deze techniek heeft een hoge resolutie en is ook snel. Nadelen van CGH Er is geen detectie mogelijk van gebalanceerde chromosoomafwijkingen. We kunnen ook genomische varianten oppikken die kunnen zorgen voor moeilijkheden bij de interpretatie van de resultaten. Het menselijk genoom en onze genen Het menselijk genoom Het menselijk genoom beschrijft de combinatie van alle erfelijke factoren en legt het genotype voor alle eigenschappen vast. Het menselijk genoom omvat 1 complete set van chromosomen. De celkern van de humane somatische cel bevat 23 paar chromosomen. Chromosomen zijn opgebouwd uit sterk opgewonden strengen DNA en RNA. DNA en RNA zijn nucleïnezuren. Nucleïnezuren zijn de grootst mogelijke moleculen die kunnen worden aangetroffen in levende cellen. Bouwstenen van nucleïnezuren Een nucleïnezuur is een polymeer van nucleotiden en kan dus ook een polynucleotide genoemd worden. Nucleotiden zijn opgebouwd uit drie onderling covalent gebonden moleculen: een stikstofhoudende base, een pentose of een suiker en een fosforzuurmolecule. Basen Er zijn 2 soorten basen: de pyrimidinbasen, zijnde thymine (T), Uracil (U) en cytosine (C) en de purinebasen, zijnde adenine (A) en guanine (G). Pentosen Er zijn slechts 2 pentosen aanwezig in nucleotiden: deoxyribose in DNA en ribose in RNA. Pentose en een base vormen samen een nucleoside. Wanneer je daaraan een fosforzuurrest toevoegt krijg je een nucleotide. DNA is opgebouwd uit 4 nucleotiden: A, C, G en T. Dit zijn de deoxyribonucleotiden. RNA is ook opgebouwd uit 4 nucleotiden: A, U, G en C. dit zijn de ribonucleotiden. RNA en DNA verschillen dus in aard van het pentose en 1 van de basen. Bindingen tussen de bouwstenen Nucleotiden worden aan elkaar gebonden door waterafsplitsingen tussen de OH van een 3’C (koolstofatoom) van een pentose en een OH-groep van de fosforzuurrest op een andere nucleotide. De ruggengraat van een nucleïnezuur wordt gevormd door de afwisseling van een pentose en een fosforzuurmolecule waarbij het pentose via het 5e en 3e C-atoom gebonden is aan twee fosforzuurresten. Het overige H-atoom wordt in een waterig milieu afgesplitst. De uiteinden van een enkelstrengige DNA-streng zijn asymmetrisch en worden aangeduid met 3’ en 5’. Een RNA-molecule omvat minder nucleotiden dan een DNA-molecule. Verschillende moleculen onderscheiden zich door het aantal nucleotiden, het aantal van elke nucleotide en de volgorde van de nucleotiden. Omdat nucleotiden enkel verschillen in gebonden basen, bepaalt de volgorde van basen de specificiteit van het nucleïnezuur. Het haploïde genoom bestaat uit 23 chromosomen wat gelijk staat aan 3miljard basenparen of 6miljard nucleotiden. DNA-segmenten die de genetische informatie dragen zijn genen. Het humane genoom telt ongeveer 22 000 genen. Genen zijn de eenheden van het erfelijk materiaal en kunnen specifieke eigenschappen van een individu bepalen. Niet alle genen coderen voor een eigenschap. We onderscheiden exonen en intronen. Exonen zijn coderende stukken en intronen zijn niet-coderende stukken. DNA-structuur DNA is in de kern aanwezig als een dubbele helix, opgebouwd uit 2 in tegenovergestelde richting georiënteerde polynucleotideketens die als een spiraal om elkaar heen gewonden zijn, ontstaan door polymerisatie van nucleotiden via die 3’-5’ fosfodiësterbindingen tussen aanpalende deoxyribose eenheden. De ruggengraat van elke keten zit aan de buitenkant en wordt gevormd door de fosfaatgroepen en koolstof bevattende suikers. De spiralen worden samen gehouden door vorming van waterstofbruggen tussen de stikstof (N) bevattende basen die aan de binnenkant van de keten gelegen zijn. Een purinebase staat steeds tegenover een pyrimidinebase: A staat steeds tegenover T en G steeds tegenover C. A en T en C en G zijn dus complementaire basen. Tussen A en T worden steeds 2 H-bruggen gevormd, tussen G en C worden steeds 3 H-bruggen gevormd. Wanneer de sequentie van nucleotidebasen van de ene streng gekend is, kan de sequentie van de andere streng afgeleid worden. Basencomplementariteit is belangrijk voor de replicatie en voor het herstel van fouten of mutaties. De lengte van polynucleotideketens in het menselijk genoom varieert van ongeveer 50miljoen basenparen voor het kleinste chromosoom tot 250miljoen basenparen voor het grootste chromosoom. Structuur van een genoom Om van een DNA-streng naar een chromosoom te gaan, wordt de lengte van de DNA-streng tot 1/50 000 van de lengte gereduceerd. Een chromosoom is dus 50 000 keer korter dan een DNA-streng. Het centrale dogma van de moleculaire biologie DNA-replicatie Dit is een proces waarbij het DNA verdubbelt wordt. Tijdens de synthese-fase van elke celcyclus wordt een exact kopie gemaakt van het DNA dat in ieder chromosoom aanwezig is. De complementariteit van de ketens is bij DNAreplicatie essentieel. DNA-replicatie is een semi-conservatief proces. Dit betekent dat van elke oude keten een nieuwe keten wordt gemaakt die complementair is aan de oude keten. DNA wordt door DNA-helicase ontwonden. Helicase zorgt voor het doorbreken van de waterstofbruggen door hydrofobe interacties. Het uiteenwijken van beide strengen gebeurt ter hoogte van welbepaalde sequenties. Deze sequenties zijn de ‘origin of replication’. Ze hebbende vorm van een stemvork met de dubbele helix als steel en de uit elkaar geweken ketens als tanden. Deze vormen de templates voor de synthese van dochterketens. Vanuit ieder initiatiepunt beweegt zich een vork naar links en een vork naar rechts en van zodra 2 aangrenzende vorken elkaar ontmoeten, fuseren de nieuw gevormde DNA-moleculen met elkaar. Op de ‘origin of replication’ hecht zich een RNA-primer, gemaakt door het enzym primase. Deze primer bestaat uit een 30-tal RNA-nucleotiden die het mogelijk maakt dat DNA-polymerase deoxyribonucleotiden polymeriseert. Dit is het beginpunt van de DNA-synthese. Aan de RNA-molecule hecht zich het DNA-polymerase, een aan de oude DNA-streng complementaire nucleotide. Bij elke stap wordt een volgende nucleotide hieraan vastgemaakt tot de hele streng is afgelezen. DNA-polymerasen zorgen voor de aanmaak van de nieuwe streng door het tot stand brengen van 3’-5’ fosfodiësterbindingen. DNAreplicatie verloopt op beide strengen op verschillende wijze. Op de ene keten verloopt de replicatie continu. Dit is de leading strand: DNA-polymerase leest de keten af in de richting van 3’ naar 5’. Op de complementaire keten kan replicatie niet continu verlopen dus wordt het DNA met kleine stukjes of Okazaki fragmenten gesynthetiseerd. Dit noemen we de lagging strand. De streng wordt in de richting van 5’ naar 3’ afgelezen. Deze stukjes zijn ongeveer 100 tot 200 nucleotiden lang. Na ongeveer 100 à 200 nucleotiden hecht zich opnieuw een RNA-primer aan de oude DNA-streng en wordt er opnieuw een stukje van de keten gesynthetiseerd. De primer en het daarbij behorende stukje DNA vormen het Okazaki fragment. De okazaki fragmenten worden vervolgen door DNA-ligase aan elkaar verbonden. DNA dirigeert de synthese van RNA, RNA dirigeert de synthese en sequentie van polypeptiden en van specifieke eiwitten betrokken in de synthese van DNA en RNA = het centrale dogma van de moleculaire biologie. DNA omvat de genetische informatie en wordt gebundeld in de chromosomen. De eiwitsynthese gebeurt in het cytoplasma. DNA is gescheiden van het cytoplasma door het kernmembraan. De moleculaire link tussen de celkern en het cytoplasma is het RNA. De chemische structuur van RNA is vergelijkbaar met die van DNA maar elk nucleotide heeft een ribosesuiker en thymine wordt vervangen door uracil. Nog een verschil is dat in tegenstelling tot DNA, RNA in de meeste organismen voorkomt en een enkelstrengige molecule en DNA dubbelstrengig is en niet in elk organisme te vinden is. De synthese van RNA uitgaande van een DNA-template noemt men transcriptie. RNA die erfelijke informatie overbrengt van de celkern naar het cytoplasma noemen we messenger RNA (m-RNA). Deze vormt de schakel tussen het DNA in de kern en de proteïne- of eiwitsynthese. mRNA is een complementaire kopie van het coderende DNA. De RNA sequentie van mRNA wordt vertaald naar de aminozuurfrequentie van het betrokken eiwit. Dit proces noemen we translatie. Translatie vindt plaat op de ribosomen welke zijn opgebouwd uit verschillende structuureiwitten in associatie met een speciaal type RNA, het ribosomaal RNA (rRNA). Bij translatie is nog een derde type RNA betrokken, het transfer RNA (tRNA). Het tRNA vormt de moleculaire link tussen de basensequentie van het mRNA en de aminozuursequentie van het eiwit. De genen Een gen is een sequentie van chromosomaal DNA dat nodig is voor de aanmaak een functioneel product, zijnde een eiwit of een functionele RNA-molecule. DNA is belangrijk voor de regulatie van de embryogenese, de groei, de ontwikkeling, de stofwisseling en reproductie. De coderende sequentie van een gen wordt onderbroken door 1 of meerdere niet coderende regio’s, de intronen. Intronen worden initieel in de celkern overgeschreven naar RNA maar zijn niet meer aanwezig in matuur mRNA in het cytoplasma. De informatie van de intronen is ook niet meer aanwezig in het eindproduct: het eiwit. De aminozuursequentie van de eiwitten wordt volledig gecodeerd door de coderende sequenties: de exonen. Vaak is de cumulatieve lengte van de intronen veel groter dan de cumulatieve lengte van de exonen van een gen. Een gen omvat, naast exonen en intronen, aanpalende nucleotidesequenties belangrijk voor de juiste genexpressie en ze vormen de start- en stopsignalen voor de synthese van messenger RNA. Aan het 5’ einde van een gen ligt de promoter, een regio die specifieke DNA-sequenties bevat die verantwoordelijk zijn voor de regulatie en initiatie van de transcriptie. Dit is de TATA-box op positie 25 à 30 en de CCAAT-box op positie 80. Niet alle genpromotoren bevatten deze 2 promoter proximale elementen. De TATA-box en CCAAT-box zijn specifiek voor weefselspecifieke genen. De promoters van de housekeeping genen hebben een GC-box op positie 100-150. Naast sequenties die deel uitmaken van de promoter zelf zijn er nog andere sequenties die de efficiëntie van de transcriptie beïnvloeden. Enhancers zijn de best gekarakteriseerde van deze activerende elementen. Ze stimuleren de transcriptie en liggen vaak verschillende kb van het gen verwijderd. In tegenstelling tot de promoters kunnen enhancers zowel 5’ als 3’ van de startplaats gelegen zijn. Alle genoemde specifieke DNA sequenties zijn de cis-acting elementen. Deze zijn belangrijk voor de regulatie en/of de initiatie van de transcriptie. Transcriptie Transcriptie is de synthese van RNA, uitgaande van een DNA-template. Hierbij zijn transcriptiefactoren betrokken, namelijk eiwitten die interageren met specifieke regulatorische sequenties. Dit zijn de trans-acting elementen. Ze liggen op een ander chromosoom dan het gen dat ze reguleren. Transcriptie start met de binding van RNA polymerase2 ter hoogte van een specifieke regio: de promoter, die 15 tot 300 bp voor het gen gelegen is. Deze binding kan bij eukaryoten slechts plaats vinden nadat bepaalde proteïnen (transcriptiefactoren) zich vast gehecht hebben op de promoter en het RNA-polymerase. De promoter bevat meestal een herhaling van TA (de TATA-box). De start site is upstream gelegen van de eerste coderende sequentie welke overeenstemt met het 5’ einde van het finaal RNA-product. De synthese van het primaire RNA-transcript gebeurt in 5’ naar 3’ richting. Omdat de polariteit en de basensequentie van de RNA-streng overeenstemt met de niet overgeschreven 5’ naar 3’ DNA-streng wordt de niet overgeschreven DNA-streng de coderende of de sense streng genoemd. De 3’ naar 5’ overgeschreven DNA-streng wordt de niet coderende of antisense streng genoemd. Tijdens translatie wordt de RNA molecule bekomen na splicing gebruikt. Dit is het mRNA. De RNA-molecule bekomen na transcriptie, die zowel intronen als exonen bevat, wordt pre-mRNA genoemd. Post-transcriptionele modificatie van mRNA Splicing, capping en polyadenylatie zijn 3 stappen die noodzakelijk zijn om het primaire RNA-transcript om te vormen naar matuur mRNA. Deze stappen gebeuren niet sequentieel maar gaan continue door. RNA-splicing De intronen worden uit het primaire RNA-transcript verwijderd en de exonen worden aan elkaar gekoppeld met de vorming van het mature RNA. Het betreft dus een serie van reacties waarbij intronische RNA-segmenten worden verwijderd terwijl exonische RNA-segmenten aan elkaar geligeerd worden. Dit vereist herkenning van nucleotidesequenties aan de uiteinden van de overgeschreven exonen en intronen. Deze sequenties zijn sterk geconserveerd. De meerderheid van de intronen start met GT en eindigt op AG. 5’capping Dit proces start kort na de initiatie van de synthese van primaire RNA-transcripten. Het is eigenlijk het blokkeren van het 5’ einde van de primaire RNA-transcripten door het toevoegen van 7methyl guanosine door middel van speciale fosfodiëster aan de eerste nucleotide. 3’polyadenylatie De transcriptie stopt nadat RNA polymerase een specifieke transcriptie terminatie site heeft herkend. Op een specifieke plaats, de poly A staart, gebeurt dan cleavage of splijting door het endonuclease. Na de cleavage gebeurt polyadenylatie aan het 3’ einde. Dit is het toevoegen van lange sequenties van adenines. 5’capping en 3’polyadenylatie beschermen de uiteinden van de RNA-transcripten tegen cellulaire exonucleases en zorgen voor het correcte functioneren van de RNA transcripten. Translatie en de genetische code Dit is een proces waarbij de RNA-sequentie van mRNA vertaald wordt naar de aminozuur sequentie van het betrokken eiwit. Translatie start met de binding van de kleine subunit van het ribosoom aan het 5’einde van het mRNA. De kleine subeenheid gaat vanaf het 5’uiteinde op zoek naar het eerste AUG-codon of het startcodon waarmee het leesraam wordt vastgelegd. In het cytoplasma wordt mRNA in een eiwit vetaald door het toedoen van verschillende tRNA moleculen. Deze zijn 70-100 nucleotiden groot en zorgen voor de aanvoer van het juiste aminozuur naar de mRNA template. De eiwitsynthese gebeurt op de ribosomen, dit zijn macromoleculaire complexen opgebouwd uit RNA en verscheidene ribosomale eiwitten. Elke set van 3 basen vormt samen een codon dat specifiek is voor een bepaald aminozuur. Het genetisch alfabet telt 4 letter. Er zijn dus 4³ of 64 mogelijke codons, maar er zijn slechts 20 aminozuren dus de meeste aminozuren worden door meer dan 1 codon gespecifieerd. The genetic code is dus degeneratief. Er zijn 3 stopcodons: UGA, UAA en UAG. Deze stopcodons veroorzaken terminatie van translatie. De initiatie van translatie gebeurt steeds door het codon speciefiek voor methionine, AUG. Dit is het eerste gecodeerde aminozuur van elke polypeptideketen, hoewel dit meestal verwijderd wordt, nog voor de proteïnesynthese volledig is. Dit is het startcodon of initiatiecodon en het staat in voor het installeren van het leesraam van mRNA. Op elke tRNA molecule is er een specifieke zijde die een anticodon vormt welk complementair is aan een specifiek codon op het mRNA. De binding tussen het codon en anticodon zorgt voor het gepaste aminozuur op de volgende positie van het ribosoom voor vasthechting aan het carboxyterminaal deel van de groeiende eiwitketen. Het ribosoom glijdt vervolgens verder langs het mRNA, 3 basen verder zodat het volgende codon herkend kan worden door een specifiek tRNA. De eiwitsynthese gebeurt van de aminoterminus naar de carboxyterminus of de translatie van mRNA gebeurt in de 5’ naar 3’ richting. Translatie stopt wanneer het stopcodon ontmoet wordt in hetzelfde leesraam als het initiatiecodon. De volledige polypeptide wordt vervolgens losgelaten van het ribosoom dat nu beschikbaar is voor de synthese van een ander eiwit. Bij prokaryoten gebeuren transcriptie en translatie tegelijkertijd en op dezelfde plaats. Bij eukaryoten zijn translatie en transcriptie gescheiden in tijd en plaats. Post-translationele modificaties Vele eiwitten ondergaan post-translationele modificaties. Polypeptideketens worden opgevouwen tot specifieke driedimensionale structuren welke bepaald worden door de aminozuursequenties zelf. 2 of meer polypeptideketens kunnen geassocieerd worden met vorming van 1 matuur eiwitcomplex. Een eiwit kan ook chemisch gemodifieerd. Andere modificaties zijn bijvoorbeeld het klieven van eiwit. Dit is het afsplitsen van specifieke aminoterminale sequenties of het opsplitsen van een eiwit in kleinere polypeptideketens. DNA wordt door transcriptie omgezet in een primair RNA-transcript. Vervolgens vinden capping, 5’splicing en 3’polyadenylatie plaats. Hierdoor wordt het primair RNA-transcript omgezet in mRNA. Door translatie wordt dat dan omgezet in een eiwit en dan volgen er post-translationele modificaties. Organiseren van het menselijk genoom Dit gebeurt niet ad random. Het betreft een complexe en functionele organisatie. Sommige chromosomale regio’s zijn rijk aan genen, andere zijn dan weer arm aan genen. Minder dan 10% van het genomisch DNA codeert voor genen. De helft tot ¾ is uniek of single copy DNA. De nucleotide sequenties komen slecht 1 of enkele keren voor in het haploïde genoom. Er zijn ook niet coderende genverwante sequenties, de pseudogenen, dit zijn DNA-sequenties die sterk lijken op gekende genen maar niet functioneel zijn. ¼ tot ½ is repetitief DNA. De nucleotidesequentie komt honderden tot miljoenen keren voor in het genoom. Ze kunnen geclusterd of verspreid zijn. Clustered repetitieve sequenties vormen 10-15% van het genoom. We onderscheiden satellieten, minisatellieten en microsatellieten. De interspersed sequenties kunnen we onderverdelen in short interspersed nuclear repeats en de long interspersed nuclear elements. Mutaties en functionele effecten van mutaties Mutaties Basisbegrippen Een mutatie is een verandering de DNA-sequentie. Een germinale of constitutionele mutatie is een mutatie die voorkomt in alle lichaamscellen, inclusief de germinale cellen. Deze mutatie kan doorgegeven worden naar een volgende generatie. Een somatische mutatie is een mutatie die enkel voorkomt in de somatische cellen. Deze is post-zygotisch ontstaan en wordt niet doorgegeven aan volgende generaties. Een polymorfisme is een variatie in de genetische informatie die niet geassocieerd is met een fenotype. Een causale, ziekte veroorzakende of pathogene mutatie is wanneer een variant leidt tot een fenotype of erfelijke ziekte. Classificaties van mutaties 1. Genoom mutaties (aneuploïdie,…) 2. Chromosoom mutaties (translocatie, duplicatie, etc…) 3. Puntmutaties of genmutaties Wij houden ons vooral bezig met mutationele mechanismen op DNA-niveau en de consequenties op RNA- of eiwitniveau, puntmutaties dus. Basepaar substituties Een substitutie is de vervanging van 1 nucleotide door een andere nucleotide. Bij een transitie betreft het een verandering van een purinebase naar purinebase of een pyrimidinebase naar een pyrimidinebase. Bij een transversie betreft het een verandering van een purinebase naar een pyrimidinebase of een pyrimidinebase naar purinebase. Substituties kunnen ingedeeld worden in verschillende categorieën afhankelijk van het effect op eiwit niveau. Missense mutatie Dit betreft een verandering van 1 enkel aminozuur. Een speciale locatie van zo een mutatie is op de positie van het stopcodon. Indien het stopcodon verandert wordt in een coderend codon verkrijgen we abnormaal verlengd eiwit. Nonsense mutatie Een coderend codon verandert in 1 van de 3 stopcodons. De introductie van een prematuur stopcodon leidt tot een premature terminatie van de translatie van mRNA. Hierdoor bekomen we een prematuur getrunceerd eiwit. Deze zijn onstabiel en worden gedegradeerd door de cel. Dit noemt men de nonsense-mediated decay. Dit gebeurt enkel onder bepaalde voorwaarden: het premature nonsense codon ligt op meer dan 50 basenparen stroomopwaarts van het finale exon van het gen. Het gebeurt niet in genen die slechts uit 1 exon bestaan. De graad van NMD is afhankelijk van het genotype. Silentieuze of synonieme mutatie Er treedt geen verandering van aminozuur op. Splice site mutaties Een mutatie in de splice donor of acceptor wordt veroorzaakt door abberante RNA-splicing. Matuur mRNA bestaat enkel uit exonen. Dit vergt een normale RNA-splicing. De splice donor is de 5’splice (GT), de splice acceptor is de 3’splice (AT). Splice mutaties kunnen het resultaat zijn van substituties, deleties en inserties in de intron- of exon- boorden. Dit kan verschillende effecten hebben: exon skipping, intron retentie, activatie van de cryptische splice site gelegen stroomopwaarts of stroomafwaarts van de wild type splice site Deleties of inserties Dit betreft het verlies of de aanwinst van 1 of meer nucleotiden. Deze kunnen gaan van subtiele intragenische tot partiële of zelfs totale gen deleties of duplicaties. Een duplicatie is een speciale vorm van een insertie. Het DNAfragment wordt verdubbeld. Een deletie of een insertie die een veelvoud van 3 nucleotiden betreft treedt op in frame. Het leesraam is dus niet verstoord dus de mutatie is niet noodzakelijk pathogeen. Een voorbeeld van een pathogene in frame mutatie is de mutatie F508del (een deletie van 1 aminozuur phenylalaline op positie 508, CFTR eiwit, op nucleotideniveau komt deze mutatie overeen met de deletie van 3 basenparen. Deze ziekte kennen we beter onder de naam mucoviscidose. Indien een deletie of insertie geen veelvoud van 3 nucleotiden betreft treedt er een frameshift, een verschuiving van het leesraam op. In de codons downstream van de mutatie worden nieuwe aminozuur residu’s gevormd. Frameshift mutaties leiden meestal tot de introductie van een prematuur stopcodon waardoor de translatie vroegtijdig beëindigd wordt en er een getrunceerd proteïne ontstaat welk meestal pathogeen is. Triplet repeat expansies In het humane genoom zijn er op talrijke locaties tandem repeats aanwezig zoals triplet repeats. Dit zijn herhalingen van 3 nucleotiden. Deze kunnen op verschillende locaties voorkomen, meerbepaald de 5’UTR coderende regio’s en de 3’UTR intronen. Ze worden gekenmerkt door hun variabele lengt. In de meerderheid van de gevallen betreft het een dynamische mutatie welke zeer instabiel zijn tijden de meiose. Bij een normaal individu zijn de repeats kort (20 à 30 repeats) maar tijdens de meiose kunnen repeats expanderen en aanleiding geven tot grotere repeats in volgende generaties. Vanaf een bepaalde repeatlengte zijn deze zeer instabiel. De repeats kunnen tot 100 of zelfs meer dan 1000 repeats oplopen. Hoe hoger het aantal repeats, hoe lager de aanvangsleeftijd en ernstiger in volgende generaties. Voorbeelden hiervan zijn het fragiele-X syndroom en de ziekte van Steinert. Functionele effecten van mutaties Er zijn verschillende mechanismen waardoor een mutatie de functie van een eiwit kan verstoren. Loss of function mutaties (meerderheid) Dit is een vermindering in de hoeveelheid of de functionele activiteit van een eiwit. Het genproduct is afwezig, verminderd of niet functioneel. Mogelijke oorzaken zijn mutaties binnen coderende of regulerende gensequenties, totale gendeleties of chromosomale deleties, somatische mutaties en mutaties die leiden tot de introductie van een prematuur stopcodon. De ernst van het fenotypisch effect wordt bepaald door de hoeveelheid overblijvend eiwit dat wel functioneel is. Voorbeelden zijn mucoviscidose (mutaties op het CFTR-gen), osteogenesis imperfecta type 1 (prematuur stopcodon mutaties collageen eiwit). Gain of function mutaties Er is een toename van de normale eiwitfuntie. Er kan bijvoorbeeld en toename zijn in het aantal kopieën van een gen door trisomie (Down syndroom), er kan een genduplicatie zijn (Charcot-Marie-Tooth). Ook zijn er mutaties die kunnen leiden tot een intrinsieke verhoging van de normale eiwitactiviteit (Achondroplasie). Zeldzaam zijn mutaties die leiden tot het verwerven van een nieuwe eigenschap voor een gen (sikkel anemie). Ook zelfzaam zijn mutaties geassocieerd met foutieve expressie in tijd of ruimte, dit is een frequent mechanisme bij kanker (oncogenen). Haploïnsufficiëntie Verlies van 50% van het eiwit, is niet meer voldoende voor normale functie en leidt tot ziekte. Dominant negatief effect Er is verlies van de normale eiwitfunctie en er treedt antagonime van het mutant genproduct met het normale genproduct op bij heterozygoten. Dit wordt typisch gezien in genen die coderen voor eiwitten die di- of multimeren vormen. Illustratie in collageen genmutaties Type 1 collageen bestaat uit 3 helicase subunits: 2 x COL1 A1 gen 1 x COL1 A2 gen. Null allelen in COL1 A1 is minder erg dan een missense mutatie die incorporatie toelaten in triple helix met als gevolg sterke opvouwing. Null allelen leiden tot haploïnsufficiëntie (osteogenesis imperfecta type 1) Bij missense mutaties treedt het dominant negatief effect op. (osteogenesis imperfecta type 2,3 en 4, deze hebben een ernstig fenotype). Dit fenomeen wordt benoemd als pleiotropisme of allelisme: verschillende allelen van een gen leiden tot verschillende fenotypes) Monogenetische aandoeningen en Mendeliaanse overerving Mendeliaanse overervingspatronen Autosomaal dominante overerving Het ziektebeeld komt tot uiting van zodra 1 allel afwijkend is. Er is dus zowel expressie bij heterozygoten als bij homozygoten. Bij homozygoten kan het fenotype zelfs lethaal zijn. Er is verticale transmissie in de stamboom: elk aangetast persoon heeft een aangetaste ouder die op zijn beurt een aangetaste ouder heeft tot men bij de originele nieuwe mutatie komt. Elk aangetast individu heeft 50% kans bij elke zwangerschap om de aandoening door te geven aan de nakomelingen. Het fenotype is verschillend bij heterozygoten en homozygoten, dit noemen we onvolledig dominant. Wanneer de expressie van elk allel op zich gedetecteerd kan worden spreken we van codominant. Autosomaal recessieve overerving Het ziektebeeld komt enkel tot uiting indien beide allelen afwijkend zijn. Er is dus enkel expressie bij homozygoten of compound heterozygoten. Indien beide ouders aangetast zijn, bestaat er 25% kans op een aangetast kind. Zowel mannen als vrouwen worden aangetast. X-gebonden recessieve overerving Het ziektebeeld komt enkel tot uiting bij mannen. Dochters van een aangetaste man zijn draagsters. Indien de moeder draagster is, is de kans op een zoon met de aandoening 50% en de kans op een dochter die draagster is 50%. In de stamboom is er verticale transmissie maar nooit van vader op zoon. Draagsters van X-gebonden recessieve aandoeningen kunnen in zeldzame gevallen toch symptomen vertonen door skewed of niet-gebalanceerde inactivatie van een van de X-chromosomen. Dit is wanneer het gemuteerde allel op het actieve X-chromosoom ligt en het normale allel op het inactieve X-chromosoom ligt. Het omgekeerde zijn asymptomatische heterozygoten. In dit geval ligt het gemuteerde allel op het inactieve X-chromosoom en het normale allel op het actieve Xchromosoom. Cellen met het oorspronkelijk mutant allel op het actieve X-chromosoom hebben een verminderde celoverleving en een verminderde celdeling. X-gebonden dominante overerving Zowel mannen als vrouwen worden aangetast maar het ziektebeeld bij vrouwen is meestal milder. Alle dochters en geen enkele zoon van een aangetaste man zijn aangetast. In een stamboom zien we verticale transmissie. Er is echter nooit transmissie van vader op zoon en een zwangere vrouw heeft 50% kans op een aangetast kind. Niet-mendeliaanse overerving bij monogenetische aandoeningen Non-penetrantie en onvolledige penetrantie Dit is een statistisch begrip dat weergeeft hoe vaak het afwijkend fenotype wordt vastgesteld bij een afwijkend genotype. Indien de penetrantie 100% is verschijnen alle individuen met het afwijkend genotype de ziekteverschijnselen. Een penetrantie van minder dan 100% is een verminderde, incomplete of onvolledige penetrantie. Non penetrantie of onvolledige penetrantie is niet hetzelfde als variabele expressie. Bij variabele expressie veroorzaakt de aanwezigheid van het allel bij verschillende individuen een verschil in ernst van het fenotype. Dit is meestal het effect van andere genen, de modifier genen. Onvolledige penetrantie komt vaak voor bij autosomaal dominante aandoeningen, bijvoorbeeld borstkanker waar bij de penetrantie 80% bedraagt. Maar het kan ook bij autosomaal recessieve aandoeningen, bijvoorbeeld hereditaire hemochromatose type 1, veroorzaakt door een bi-allelische mutatie. Er is een te hoge ijzeropname met als gevolg orgaanbeschadiging. De drageschapsfrequentie bedraagt 1/10 en het is een van de meest frequent voorkomende genetische aandoeningen. Het is behandelbaar indien de diagnose tijdelijk wordt gesteld. Mosaïcisme Dit is een fenomeen waarbij in 1 individu tenminste 2 genetisch verschillende celpopulaties aanwezig zijn, afkomstig van dezelfde zygote. Een gen draagt een bepaald defect waardoor alle daarop volgende cellen dit defect met zich meedragen. Wanneer ze nog eens delen zal dit defect doorgegeven worden. Hierdoor ontstaat een mozaïek van cellen die ofwel gezond zijn, ofwel drager zijn, ofwel defect gemuteerd zijn. Dit kan zowel op chromosomaal niveau als op gen niveau. Somatisch mosaïcisme betekent dat de cellijnen enkel aanwezig zijn in de somatische cellen. Ze zijn niet in alle cellen aanwezig maar in een subset van cellen van bepaalde weefsels. Bijvoorbeeld: familiale adenomateuze polyposis darmkanker, er zijn duizenden poliepen in het colon aanwezig, veroorzaakt door een mutatie in het APC-gen. Gonadaal mosaïcisme betekent dat de cellijnen aanwezig zijn in de geslachtscellen. De mutatie is enkel aanwezig in de gonadale cellen. Een individu met gonadaal mosaïcisme kan meerdere aangetaste kinderen hebben. Anticipatie Dit is een fenomeen waarbij een aandoening in volgende generaties sneller en/of ernstiger gaat optreden. Voorbeelden zijn ziekten die veroorzaakt worden door tri nucleotide repeat expansies waarvoor anticipatie beschreven is. Ziekte van Steinert Deze aandoening wordt veroorzaakt door een onstabiele CTG-repeat in de 3’UTR van het DMPK gen op chromosoom 19. Gezonde personen hebben 5à35 repeats. Bij individuen met de milde of subklinische vorm zijn er 50 à 150 repeats. Bij de klassieke vorm van myotone dystrofie type Steinert zijn er 100 tot 1000 repeats. Bij de ernstige congenitale vorm lopen de repeats boven de 2000 op. Er is een omgekeerde correlatie tussen de lengte van de repeat en het optreden en de ernst van de ziekte. De CTG-repeat is zowel tijden de mitose als meiose onstabiel. Meiotisch kunnen de CTG-repeats toenemen in opeenvolgende generaties. In zaadcellen zijn er zelden of nooit expansies met meer dan 1000 CTG-repeats. tijdens de spermatogenese is er een selectie tegen zaadcellen met heel grote expansies. Maar zeer grote expansies kunnen wel maternele transmissie tonen. Ernstige vormen worden dus enkel gezien bij nakomelingen van een aangetaste moeder. Bij mitotische onstabiliteit kunnen individuen in verschillende weefsels verschillende CTG-repeat lengtes hebben. Fragiele-X syndroom Dit is een van de meest frequent voorkomende erfelijke vormen van mentale retardatie. Het verantwoordelijke gen is het FMR1-gen gelegen op de lange arm van het X-chromosoom. Dit is een fragiele site waar chromatine niet adequaat zal condenseren tijden de meiose. De incidentie bedraagt 1/4000 jongens. 50-70% van de vrouwelijke dragers heeft ook een milde tot matige achterstand. De verantwoordelijke mutatie zijn expanderende CGG repeats in de 5’UTR (promotorregio) van het FMR1-gen. Het normaal aantal repeats bedraagt 6 à 43 CGG’s. bij een premutatie zijn er 59 tot 200 repeats, deze individuen zijn normaal begaafd. Van zodra er meer dan 200 repeats zijn spreken we van een mutatie. Er is een overmatige methylatie van cytosines in de promoter waardoor deze geïnactiveerd wordt. Hierdoor is er geen expressie en dus een loss of function effect. Bij mannen met meer dan 200 repeats zijn er altijd symptomen. Bij 50 tot 70% van de vrouwen met meer dan 200 repeats is het IQ kleiner dan 85. De CGG repeats zijn meiotisch en mitotisch instabiel. Een expansie van premutatie naar mutatie komt enkel voor bij vrouwelijke draagsters dus meiotische instabiliteit komt alleen voor na maternele transmissies. De kans op een expansie van een premutatie is afhankelijk van de grootte van het aantal CGG-repeats. Mannen die drager zijn van de premutatie geven naar al hun dochters door zonder dat er expansie optreedt (normal transmitting males). In een kleine minderheid van de gevallen is het fragiele-X syndroom een gevolg van een deletie of een puntmutatie op het FMR1-gen waardoor een niet functioneel eiwit wordt aangemaakt. De diagnose wordt vaak klinisch gesteld. Het fenotype bij volwassen mannen: laag gelaat, grote oren, prominente kin, ogivaal verhemelte, macroörchidie, milde gewrichshyperlaxiteit (vooral van handen en voeten). Jonge kinderen vertonen gedragsstoornissen. De diagnose wordt meestal bevestigt door DNA-onderzoek. Er is een onderscheid mogelijk tussen mutatie, premutatie en een normaal DNA-patroon, maar bij vrouwelijke foetussen met de full mutatie kan het klinisch fenotype niet met zekerheid bepaald worden. Genomische imprinting Er zijn verschillen in genexpressie tussen het allel afkomstig van de moeder en het allel afkomstig van de vader. Of het gen tot expressie komt en bijgevolg een bepaald ziektebeeld veroorzaakt is afhankelijk van welke ouder het allel wordt overgeërfd. Het onderliggend mechanisme hiervan, imprinting, is nog niet zo goed gekend maar we weten dat het te maken heeft met verandering in chromatine die de genexpressie beïnvloedt zonder dar de DNA-sequentie zelf verandert. Imprinting is een reversibel fenomeen. Er is sprake van een geninactivatie en niet van een mutatie. Bij een gen met paternele imprinting is het gen inactief op het paternele chromosoom. Bij een gen met maternele imprinting is het gen inactief op het maternele chromosoom. Het conversieproces wordt geregeld door het imprinting centrum gelegen in de geïmprinteerde regio zelf. Prader-Willi en Angelman Syndroom Beiden zijn mentale retardatie syndromen. Meestal betreft het een microdeletie op chromosoom 15q 11-13. Paterneel is PWS en materneel is AS. De microdeletie is teruggevonden bij ongeveer 70% van de AS en PWS patiënten. In ongeveer 30% van de PWS patiënten en 5% van de Angelman patiënten is er geen sprake van een microdeletie maar van uniparentele disomie. Bij PWS zijn er twee maternele chromosomen 15, bij AS zijn er twee paternele chromosomen 15. Tenslotte kan er ook een defect zijn in het imprinting centrum zelf, hierdoor gebeurt de conversie niet. Een zaadcel met een blijvend abnormale vrouwelijke imprint leidt tot PWS. Een eicel met een blijvend abnormale mannelijke imprint leidt tot AS. AS kan ook het gevolg zijn van een mutatie in het maternele UBE3A-gen (het AS-gen). Bij 70% van de AS-gevallen is er sprake van een microdeletie op het maternele chromosoom 15. In 7-9% is er sprake van uniparentele disomie (2 paternele chromosomen). In 3-5% van de gevallen is er sprake van een mutatie in het imprinting centrum. In 10% van de gevallen is er een mutatie op het AS-gen. Bij 65-75% van de PWS-gevallen is er een microdeletie op met het paterneel chromosoom 15. In 20-30% van de gevallen is er spraken van uniparentele disomie (2 maternele chromosomen 15). In 0.5 tot 2% van de gevallen is er een mutatie in het imprinting centrum. Uniparentele disomie Beide chromosomen van 1 homoloog paar zijn afkomstig van ouder. Trisomie rescue betekent dat 1 van de 3 chromosomen wordt afgestoten. Er zijn 2 vormen. Idodisomie betekent dat 2 chromosomen genetisch identiek zijn. Heterodisomie betekend dat de 2 chromosomen homoloog zijn maar niet identiek. Imprinting center mutatie Een ICM die leidt tot PWS zorgt ervoor dat paterneel expresserende genen niet tot expressie zullen komen. Het zal enkel tot een fenotype leiden indien het afkomstig is van de vader. Alle individuen die de mutatie overerven van de moeder zullen geen fenotype vertonen. Een ICM die leidt tot AS zorgt ervoor dat materneel expresserende genen niet tot expressie zullen komen. De mutatie zal enkel tot een fenotype leiden indien ze afkomstig is van de moeder. Alle individuen die de mutatie overerven van de vader zullen geen fenotype vertonen. Multifactoriële overerving Definitie Multifactoriële aandoeningen zijn slecht gedeeltelijk genetisch bepaald. Ze vertonen familiale aggregatie volgen geen herkenbaar mendeliaans overervingspatroon. Ze ontstaan door interactie van genetische en niet-genetische factoren. Ze worden ook polygenische aandoeningen genoemd omdat er meerdere genen een rol spelen. Ze zijn veel frequenter dan monogenische en chromosomale aandoeningen. Mendeliaans, polygenisch en multifactorieel De bijdrage van erfelijkheid aan het ontstaan van ziektes vormt een continuüm. Mendeliaanse aandoeningen-----oligo- en polygenische aandoeningen-----complexe of multifactoriële aandoeningen ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Mendeliaanse aandoeningen zijn monogenisch, ze vertonen segregatie en ze vertonen ook een duidelijk overervingspatroon. Multifactoriële aandoening worden veroorzaakt door zowel genetische als niet-genetische factoren en er is geen duidelijk overervingspatroon. Wel is er vaak een belaste familiale voorgeschiedenis. Het onderscheid wordt bepaald door het aantal loci die het fenotype beïnvloeden en het risico dat aan deze loci geassocieerd is. Belangrijke begrippen bij multifactoriële overerving Heritabiliteit Het belang of aandeel van genetische factoren in het ontstaan van een multifactoriële aandoening. Hoe groter de heritabiliteit, hoe groter het aandeel van genetische factoren in het ontstaan van de aandoening. Dit kan onderzocht worden met behulp van tweelingenstudies. Men kan bepalen in welke mate tweelingen concordant zijn voor een aandoening. Een concordantie kleiner dan 100% betekent een contributie van niet-genetische factoren. Verwantschap Verwanten met veel gemeenschappelijke genen zullen in het algemeen meer op elkaar lijken. Hoeveel genen verwanten gelijk hebben zal afhangen van de graad van verwantschap. Liability of treshold model Bij vele multifactoriële aandoeningen is er geen sprake van kwantitatieve variabiliteit maar van kwalitatieve verschillen. Om ook voor deze aandoeningen het model van multifactoriële erfelijkheid bruikbaar te maken maakt men gebruik van het treshold model. Hierbij wordt veronderstelt dat er voor een aandoening een zekere liability of aanleg bestaat die in de populatie normaal verdeeld is. Deze liability is zelf niet meetbaar maar wordt als aanwezig verondersteld. Indien de liability onder de drempel ligt is er geen ziekte, indien ze boven de drempel ligt is er wel ziekte. Kenmerken van multifactoriële overerving Het risico voor eerstegraadsvewanten is ongeveer de vierkantswortel van de frequentie van de aandoening in de populatie (ongeveer 3-5%). Het risico voor tweedegraadsverwanten en verder neemt exponentieel af. Voor eerstegraadsverwanten is het risico ook groter naarmate meer personen in de familie zijn aangetast en naarmate de aandoening ernstiger is. Indien de aandoening frequenter is bij het ene geslacht dan bij het andere wordt het risico groter voor een eerstegraadsverwante van het aangetaste individu van het geslacht waarbij de aandoening het minst frequent voorkomt. Congenitale afwijkingen met multifactoriële overerving Congenitale afwijkingen kunnen als geïsoleerde defecten voorkomen. Ze vertonen meestal multifactoriële overerving, familiale aggregatie en verwanten van een aangetast individu hebben een verhoogd risico. Gespleten lip + verhemelte (CL+P) Dit is een van de meest frequente congenitale malformaties. De incidentie bedraagt 1/1000 levend pasgeborenen. Het is het gevolg van een stoornis in de fusie van de processus maxillaris en frontalis in het vroege embryonale leven. De etiologie kan zeer wisselend zijn. Syndromale vormen omvatten zowel chromosomale, monogenetische als teratogene aandoeningen. In deze gevallen komt de lip- en verhemeltespleet in associatie met andere aangeboren afwijkingen voor. De concordantie bij monozygote tweelingen bedraagt 30%, bij dizygotische tweelingen bedraagt de concordantie 5%. Neurale buisdefecten Nalezen in cursus Pylorusstenose Nalezen in cursus Mitochondriale aandoeningen Mitochondriaal DNA De volledige sequentie van het mitochondriaal DNA werd bepaald in 1981. Ze bedraagt 16,5kb of 16 500 en bevat 37 genen. 2 van deze genen coderen voor rRNA, 22 coderen voor tRNA en de overige 16 coderen voor eiwitten die onderdeel zijn van enzymen. Deze laatste zijn belangrijk in de oxidatieve fosforylatie. Dit is een stofwisselingsreactie bestaande uit verschillende enzymcomplexen en zorgt voor de energieproductie van de cel uitgaande van zuurstof en suikers. De mitochondriale DNA-molecule is een circulair dubbelstrengige structuur die zich bevindt in de mitochondriën. mtDNA heeft een hogere mutatiefrequentie dan het nucleair genoom en een verschillende genetische code. mtDNA heeft 3 bijzonder eigenschappen: 1. Replicatieve segregatie: bij iedere celdeling gaan de multipele kopieën van het mtDNA repliceren die zich dan willekeurig verdelen over de mitochondriën. Ze verdelen zich willekeurig in de dochtercellen. 2. Homoplasmie: alle mitochondriën in de cel bevatten hetzelfde mtDNA-molecule. Dit kan mutant of normaal zijn. Bij heteroplasmie is er een mengeling van normaal en mutant. 3. mtDNA is volledig afkomstig van de moeder. Wanneer er defecten aanwezig zijn in het mtDNA zijn vooral organen met grote energiebehoefte getroffen. De fenotypische expressie van het mutante mtDNA is afhankelijk van de proprtie normaal versus mutant mtDNA. De overerving wordt gekenmerkt door een verminderde penetrantie, variabele expressie en pleiotropie. De weerslag op de cellulaire functie is ook afhankelijk van de aard van de mutatie. De incidentie van mitochondriale aandoeningen bedraagt ongeveer 1/5000 levend pasgeborenen. Deze zijn vaak moeilijk of zelfs niet te behandelen. Defecten van het mtDNA kunnen we onderverdelen in 3 verschillende types: 1. deleties of duplicatie in mtDNA 2. mutaties in genen die coderen voor eiwitten van de oxidatieve fosforylatie 3. mutaties in tRNA- of rRNA-genen Mitochondriale deleties zijn sporadisch en worden zelden overgeërfd. Het Kearns Sayre syndroom is het gevolg van een deletie van 5kb gekenmerkt door progressieve myopathie, progressieve oftalmoplegie, ataxie en suikerziekte. Het Pearson syndroom is het gevolg van een grotere deletie gekenmerkt door onvoldoende werking van de pancreas, de alvleesklier, een tekort aan alle soorten witte bloedcellen, melkzuuropstapeling in het bloed, sterven vaak op kinderleeftijd. Indien ze overleven na 20jaar ontwikkelen ze vaak het Kearns Sayre syndroom. Patiënten zijn in beide gevallen heteroplasmisch. Mutaties in genen die coderen voor eiwitten belangrijk voor de oxidatieve fosforylatie kunnen leiden tot Leber Heriditary Optic Neuropathie: dit kenmerkt zich door acuut gezichtsverlies op volwassen leeftijd. De incidentie bedraagt 12/100 000 individuen. Meestal betreft het een hotspotmutatie en meestal zijn patiënten homoplasmisch. Mannen worden vaker getroffen dan vrouwen en er is een onvolledige penetrantie. 50% van de mannen in een familie zijn aangetast en 10% van de vrouwen. Mutaties in tRNA of mRNA kunnen leiden tot verschillende aandoeningen. Melas of myopathie encefalopathie, lactaat acidose, stroke like episodes. Het betreft meestal een hotspotmutatie, patiënten zijn meestal heteroplasmisch. Mutaties worden vooral doorgegeven via maternele overerving. De expressie is variabel. 10-30% witte bloedcellen, diabetes type2, al dan niet in associatie met doofheid. 70% van mtDNA MELAS. MERFF (myoclone epilepsie met ragged red fibers, myopathie, ataxie, doofheid, dementie) Hier is sprake van een mutatie in het tRNA coderen voor lysine, meestal heteroplasmie, vooral door maternele transmisie overgeërfd. Speciale vorm van doofheid: progressieve sensorineuraal, niet syndromisch: mutaties in 125RNA, meestal homoplasmisch, vooral door maternele overerving. Genetica en kanker Definitie Kanker is niet 1 enkele ziekte, maar een benaming van meerdere vormen van maligne neoplasie, een proces gekenmerkt door ongecontroleerde proliferatie van cellen met het ontstaan van een maligne tumor. Een tumor is maligne wanneer celgroei ongecontroleerd verloopt met invasie van omliggende weefsels en uitzaaiing naar meer op afstand gelegen weefsels. Een massa die niet metastaseert is vaak niet cancerogeen en dus benigne. We onderscheiden 3 grote groepen: 1. sarcomen: een tumor uitgaande van mesenchymaal weefsel (botten, spieren,…) 2. carcinomen: een tumor uitgaande van epitheliaal weefsel (darm, borstklier,…) 3. hematopoietische en lymfatische maligniteiten (leukemie, lymfomen,…) Ontstaan van kanker Mutaties in genen die instaan voor controle van cel proliferatie, cel differentiatie en celdood zijn verantwoordelijk voor kanker, welk een meerstappenproces is waarbij meerdere genen betrokken zijn. Hyperplasie: het weefsel ziet er normaal uit maar groeit sneller Dysplasie: het weefsel vertoont afwijkingen in oriëntatie en vorm In situ kanker: aanwezigheid van maligne cellen die niet zijn binnengedrongen in weefselstructuren Invasieve kanker: invasie van het onderliggende weefsel en metastasering Doorheen dit proces is er accumulatie van mutaties in meerdere genen. In de meerderheid van de gevallen ontstaat er initieel een mutatie in 1 enkele somatische cel die zich verder deelt. De mutatie kan optreden door omgevingsfactoren of spontaan. In de minderheid van de gevallen, bij erfelijke kanker syndromen, is de initiële kanker veroorzakende mutatie overgeërfd en is ze in elke cel van het lichaam aanwezig. In beide gevallen ontstaat kanker door verdere accumulatie van mutaties in genen door toename van groeisignalen, verlies van signalen die de groei remmen, stoppen van de geprogrammeerde celdood, bloedvatvorming, invasie en metastase en onbeperkte delingscapaciteit. Kanker is dus het gevolg van meerdere gendefecten die stapsgewijs leiden tot omzetting van een normale cel tot een kankercel. Voor de groei van de tumor is er onder meer aanmaak van nieuwe bloedvaten die instaan voor de voedsel- en zuurstofvoorziening van de tumor nodig. Kankergenen Oncogenen Een mutant gen waarbij de gewijzigde expressie leidt tot abnormale stimulatie van celdeling en proliferatie en dus groeibevorderend is. Ze zijn meestal allelen van een klasse normale cellulaire genen die we proto-oncogenen noemen. De normale functie van proto-oncogenen is het stimuleren van celgroei, het verhinderen van apoptose, het stimuleren van bloedvatvorming en het stimuleren van invasie. Oncogenen ontstaan dus door een gain of function mutatie waardoor maligne transformatie bevorderd wordt door stimulatie van cel proliferatie, toegenomen bloedvoorziening en inhibitie van apoptose. De activatie van proto-oncogenen kan gebeuren door verschillende mechanismen: puntmutaties, amplificatie van het gen, vormen van een translocatie met vorming van een nieuw fusiegen of een gen dat onder controle komt van een zogenaamde sterke enhacer. Tumorsupressor genen Deze inhiberen de tumorontwikkeling door regulatie van de celgroei. De functies kunnen het remmen van celgroei en metastase, het remmen van angiogenese, het remmen invasie of het herstel van DNA zijn. Dit zijn de DNA-herstel genen. Loss of function mutaties op beide allelen van deze tumorsupressor genen geven aanleiding tot ongecontroleerde cel proliferatie of defectieve apoptose. Kanker veroorzaakt door tumorsupressor genen gedraagt zich op cellulair niveau als een recessieve aandoening. Bij erfelijke vormen is er reeds van bij de bevruchting een mutatie aanwezig in alle cellen op 1 van beide allelen. Wanneer daarbij een tweede somatische mutatie optreedt in het overblijvend allel van een bepaald weefsel ontstaat er tumorvorming en kanker. Er is een grote kans op het ontwikkelen van tumoren op verschillende plaatsen en op jonge leeftijd. Bij niet-erfelijke vormen is er initieel geen mutatie aanwezig. De mutaties ontstaan pas na de bevruchting. De kans op tumorvorming is kleiner en de kans dat meerder tumoren ontstaan op meerdere plaatsen is gering. Deze Knudson two hit hypothese werd voor het eerst beschreven naar aanleiding van de observatie dat er zowel sporadische als familiale vormen van retinoblastoom voorkomen. Bij de sporadische vorm van retinoblastoom is er geen familiale voorgeschiedenis, het ontstaat doorgaans op latere leeftijd en is unilateraal en unifocaal. Bij de familiale vorm van retinoblastoom is er familiale voorgeschiedenis, doorgaans ontstaat het op jonge leeftijd en het is bilateraal en multifocaal. Het gen verantwoordelijk voor retinoblastoom werd ontdekt in 1896 (RB1-gen). Het ligt op chromosoom 13 en is een tumorsupressor gen. RB1 blokkeert de overgang van de G-fase naar de S-fase tijdens de celcyclus. Inactivatie leidt dus tot cel proliferatie en tumorvorming. Het APC gen controleert de celdeling van de darmepitheelcellen. Bij familiale polyposis coli is er een germinale mutatie in 1 van de beide allelen op het APC-gen. Deze individuen ontwikkelen een grote hoeveelheid goedaardige adenomateuze poliepen in de dikke darm op jonge leeftijd. Steeds worden een of meerdere van deze poliepen maligne met als gevolg het ontstaan van een coloncarcinoom. Hereditaire non polyposis colon kanker is een erfelijke vorm van darmkanker op jong volwassen leeftijd, niet gerelateerd aan een verhoogd aantal darmpoliepen. Mannen hebben een groter risico (90%) dan vrouwen (70%) maar vrouwen vertonen wel een verhoogd risico op endometrium- en ovariumkanker. Tenslotte hebben ze ook een verhoogd risico op kanker van de galwegen of urinewegen. HNPCC vormt een groep van kankersyndromen veroorzaakt door een mutatie in 1 van de 5 DNA-repair genen (MCH1, MSH2, PMSL1, PMSL2 en MSH6). Deze 5 genen zijn verantwoordelijk voor 60 tot 70% van alle HNPCC families. Alle HNPCC genen zijn zogenaamde care taker genen. BRCA1 en BRCA2- genen zijn mutaties in tumorsupressor genen die verantwoordelijk zijn voor familiale vormen van borst en ovariumkanker. Het zijn eveneens DNA-repair genen. Besluit Kanker is dus een genetische aandoening. Het ontstaat door veranderingen in erfelijk materiaal van een cel. Ze veroorzaken een toename of afname in expressie van bepaalde genen waardoor er een toename of afname ontstaat van bepaalde eiwitten. Deze eiwitten spelen een rol in processen die de celdeling en bloedvatvorming controleren. Meestal gaat het om defecten die optreden in de loop van het leven. Soms zijn deze defecten overgeërfd. Genetische veranderingen kunnen veroorzaakt worden door inactiverende of activerende mutaties, chromosomale defecten of genamplificaties. Genetisch onderzoek van kankercellen is van diagnostisch belang vermits genetische defecten zeer divers en vaak karakteristiek zijn voor welbepaalde types van kanker. De aanwezigheid van bepaalde genetische defecten kan belangrijke diagnostische en prognostische betekenis hebben en soms een rol spelen in de keuze van behandeling. Een moleculaire merker biedt bovendien de mogelijkheid tot de opvolging van antwoord op de behandeling en laat soms toe om een minimale ziekterest te detecteren. Risicoberekening Enkele begrippen uit de kansrekening De additieve wet Wanneer ofwel gebeurtenis 1 ofwel gebeurtenis 2 kan voorkomen maar nooit samen en wanner de kans op gebeurtenis 1 = P1 en de kans op gebeurtenis 2 = P2, dan is de kans dat ofwel gebeurtenis 1 ofwel gebeurtenis 2 optreedt P=P1+P2. De multiplicatieve wet Wanneer gebeurtenis 1 en gebeurtenis 2 onafhankelijk kunnen optreden en wanneer de kans op gebeurtenis 1=P1 en de kans op gebeurtenis 2=P2 dan is de kans dat zowel gebeurtenis 1 als gebeurtenis 2 optreden P=P1*P2. Bayes’ theorema Bij de berekening van de uiteindelijke kans wordt rekening gehouden met de anterieure en posterieure informatie: de prior probabiliteit is de initiële probabiliteit. De conditionele probabiliteit is de probabiliteit op de posterieure informatie, gegeven een bepaalde voorwaarde. De joint probabiliteit is het product van de prior en de conditionele probabiliteit. De posterieure probabiliteit is de joint probabiliteit gedeeld door de som van de joint probabiliteiten. Risicoberekening voor numerieke chromosoomafwijkingen 1. trisomie 21 ten gevolge van non-disjunctie tijdens de meiose, het karyotype van beide ouders is normaal: de kans dat bij een volgende zwangerschap opnieuw trisomie 21 optreedt is maximaal 1%. Trisomie bij 2opeenvolgende zwangerschappen kan mogelijk verklaard worden door gonadaal mosaïcisme, genetische predispositie tot non-disjunctie of toeval. 2. Trisomie 21 ten gevolge van een Robertsoniaanse translocatie bij 1 van beide ouders: ongeveer 1/1000 personen is drager van dergelijke translocatie. Indien de vader drager is, is het herhalingsrisico bij een volgende stap 1-3%. Monosomie 21, monosomie 14 en trisomie 14 leiden steeds tot een miskraam. Indien de moeder draagster is, is het risico op Down bij elke volgende zwangerschap 10%. Risicoberekening voor monogenische aandoeningen 1. Autosomaal dominant Het risico voor kinderen van een aangetast individu is in de regel 50%. Cave non-penetrantie: voorbeeld: penetrantie = 80%: risico wordt ½*8/10 = 0.4 in plaats van 0.5. belangrijk is steeds rekening te houden met gonadaal mosaïcisme. Bij een nieuwe mutatie is het risico moeilijk te bepalen en wordt geschat op 1-3%. 2. Autosomaal recessief In de regel zijn beide ouders van het aangetaste kind drager en is het herhalingsrisico voor broers en zussen 25%. Cave uniparentele disomie: kan een mogelijke verklaring zijn wanneer we bij 1 van beide ouders het dragerschap niet kunnen vaststellen. Cave non-paterniteit: daar moet je steeds aan denken als je dragerschap bij 1 van beide ouders niet kan vaststellen. Besluit: indien mogelijk steeds het dragerschap bij beide ouders bevestigen. 3. X-gebonden recessief 3 mogelijkheden: de moeder is draagster: het risico op een aangetaste zoon bij de volgende zwangerschap is ½. Indien de moeder geen draagster is betreft het een nieuwe mutatie tijdens de maternele meiose met verwaarloosbaar klein herhalingsrisico. De moeder vertoont gonadaal mosaïcisme klein herhalingsrisico. In de praktijk is het moeilijk om een onderscheid te maken tussen deze 3 mogelijkheden tenzij een dragerschapstest voorhanden is. Risicoberekening voor multifactoriële aandoeningen Dit is meestal gebaseerd op observaties uit familiestudies. Het zijn geen theoretische berekeningen dus spreekt men van empirische risico’s. de kenmerken zijn: het risico voor eerstegraadsverwanten is ongeveer de vierkantswortel van het populatierisico (meestal 3-5%). Het risico voor tweedegraadsverwanten en verder neemt exponentieel af. Het risico voor eerstegraadsverwanten stijgt naarmate verschillende individuen binnen een familie zijn aangetast en naarmate de aandoening ernstig is. Wanneer de aandoening meer frequent is bij het ene dan bij het andere geslacht, wordt het risico groter voor eerstegraadsverwanten van een aangetast individu van het geslacht waarbij de aandoening het minst frequent voorkomt. Consanguiniteit bij de ouders verhoogt het risico op abnormale nakomelingen. Mutatiedetectie Materiaal voor genetisch onderzoek Moleculair genetische tests kunnen uitgevoerd worden op genetisch materiaal van verschillende bronnen zoals bloedstalen, gedroogd bloed, buccale cellen, chorion villi of amnioncellen. Elke cel met een kern kan gebruikt worden voor DNA-onderzoek. De cellen moeten niet in een cultuur gebracht worden. Doorgaans maakt men gebruik van gedroogd bloed. Genetische testen worden meestal uitgevoerd op genetisch materiaal dat geamplificeerd wordt door polymerase kettingreactie. Zowel genomisch DNA als mRNA kunnen als uitgangsmateriaal gebruikt worden. Genomisch DNA kan bekomen worden uit ongeveer elke bron. Het bevat naast informatie van de exonen potentieel interessante informatie in sequenties zoals promoters, splice sites die niet aanwezig zijn in mRNA. Het nadeel van genomisch DNA is dat vele genen groot zijn, met een complexe organisatie van intronen en exonen. Wanneer de gen structuur gekend is, kunnen alle exonen geamplificeerd worden met behulp van specifieke primers. cDNA afkomstig van mRNA is een veel eenvoudiger doelwit om te analyseren, omdat de intronen hieruit verwijderd zijn door RNA processing. RNA degradeert echter sneller dan gDNA en het doelwit gen moet tot expressie komen in het beschikbare weefsel. Om de aanwezigheid van specifieke mutaties te karakteriseren wordt meestal gDNA gebruikt. Moleculair genetisch onderzoek In sommige gevallen is de aard van een mutatie in een bepaald gen gekend: Slechts een klein aantal verschillende mutaties in de populatie zijn verantwoordelijk voor ziekte (meestal het gevolg van een founder mutatie). Ziekte is steeds het gevolg van een bepaald type mutatie (bijvoorbeeld Duchenne: deleties zijn verantwoordelijk in ongeveer 60% van de gevallen) In andere gevallen is dergelijke informatie niet gekend: Het ziektegen is pas geïdentificeerd Het genotype moet nog aan het fenotype gecorreleerd worden Er zijn vele genen waar een groot spectrum aan verschillende mutaties gekend zijn: soms zijn deze mutaties uniek voor een bepaalde familie of een individu= private mutaties. Het uitvoeren van mutatie analyse in dergelijke genen is technisch zeer omslachtig. Vaak zijn deze genen groot en is de causale mutatie een verandering van slechts 1 base. Polymerase ketenreactie (PCR) Dit is een alternatieve techniek voor klonering waarbij onbeperkte hoeveelheden van een welbepaalde DNAsequentie kunnen aangemaakt worden. De enzymatische amplificatie van een DNA-fragment, gelokaliseerd tussen 2 oligonucleotide primers. De ene primer is complementair aan de ene streng van de DNA molecule gelegen aan het ene uiteinde van de target-sequentie. De andere primer is complementair aan de andere streng van de DNA-molecule gelegen aan de tegenovergestelde zijde van de targetsequentie. Het 3’uiteinde van de flankerende oligonucleotide primers wijst daar de targetsequentie die bijgevolg door middel van thermostabiele DNA-polymerase geamplificeerd worden. De primers zijn dus zo georiënteerd dat er 2 nieuwe, aan elkaar complementaire strengen worden gevormd, en een kopie van de targetsequentie vormen. De herhaalde cycli van denaturatie door middel van verhitting, hybridisatie van primers en enzymatische DNAsynthese resulteren uiteindelijk in een exponentiële amplificatie van de targetsequentie. PCR wordt uitgevoerd in een PCR toestel waar 20-30cycli van temperatuurverandering worden doorlopen. Na 2-3uut is er een 105-voudige toename van het DNA. Stap1: denaturatie of smelten van DNA tot 2 enkele strengen op 95°C. Stap2: annealen of binden van de 2 primers aan DNA-sequentie die men wil kopiëren. Stap3: primers worden in de elognatiestap verlengd door inbouw van DNA-bouwstenen met behulp van DNApolymerase. De lengte van het PCR product kan men verifiëren door middel van gel elektroforese: DNA fragmenten worden gescheiden op basis van grootte: de kleinste fragmenten migreren het snelst, de grootste het traagst. (denk aan de uitleg met zeven). De DNA-fragmenten worden gekleurd door middel van ethidium bromide en gevisualiseerd met Uv-licht. Zo weet men of de PCR reactie geslaagd is. De DNA fragmenten kunnen nu verder geanalyseerd worden. DNA-sequenering Het ziektegen is gekend, er zijn veel mogelijke mutaties dus testen waarmee het verschil kan gedetecteerd worden tussen normale en mutante genen zonder noodzakelijkerwijs de aard van de mutatie te bepalen. We gebruiken mutatie detectie technieken voor analyse van genen waarin vele verschillende en ongekende mutaties voorkomen. Specifieke testen worden uitgewerkt. Voorbeeld: BRCA1 en BRCA2 genen waarin een groot aantal verschillende mutaties voorkomen. Het majeure probleem van dit type analyses: evalueren van de gedetecteerde varianten catalogeren als polymorfisme (niet-pathogeen) of als pathogene mutatie waarbij verandering schadelijke gevolgen heeft voor de gen functie. Directe sequenering (de gouden standaard) is het bepalen van de basenvolgorde van de DNA-sequentie directe sequenering PCR-product informatie over de aard en precieze locatie van de mutatie. Door robotisering steeds minder arbeidsintensief maar blijft vrij duur. Methode van Sanger: Het is de meest gebruikte techniek. Het is gebaseerd op de enzymatische aanmaak van 1 van de DNA-ketens waarvan de basenvolgorde moet bepaald worden. De methode maakt gebruik van een kort gelabelde primer, DNA-polymerase, 4 verschillende nucleotide bouwstenen en 4 dideoxynucleotiden. De primer hecht zich aan het 3’uiteinde en wordt verlengd. De bouwstenen worden door DNA-polymerase in de ketens ingebouwd volgens complementariteit aan de onbekende streng. Wanneer dideoxynucleotide is ingebouwd wordt de aanmaak van de streng gestopt. Op deze manier ontstaan gelabelde fragmenten met verschillende lengte. Manueel: de reactieproducten worden naast elkaar gelegd in een gel op lengte gescheiden en zichtbaar gemaakt. De basenvolgorde van de complementaire streng kan afgelezen worden. De kleinste fragmenten lopen het verst op de gel en vormen het 5’uiteinde van de complementaire streng en het 3’uiteinde van het onbekende DNA-fragment. Het principe van directe sequenering: tijdens de lineaire PCR reactie worden in het DNA fragment gemerkte nucleotiden ingebouwd. Deze nucleotiden zijn chemisch gewijzigd en leiden tot terminatie van de DNA-synthese. De fragmenten worden volgens grootte gescheiden en detectie van fluorochroom leidt dan tot identificatie van de nucleotidesequentie. PCR gebaseerde techniek voor de bepaling van de lengte van een tri nucleotide repeat De ziekte wordt veroorzaakt door een triplet repeat expansie. De strategie voor het detecteren van dergelijke reacties is gericht op de bepaling van de lengte van de repeats met PCR gebaseerde technieken. Hoewel elke triplet repeat expansie een onafhankelijk gebeuren is, komt elke mutatie op dezelfde locatie voor en kan deze bijvoorbeeld getecteerd worden door een PCR reactie gebaseerd op primers die aanhechten aan elke zijde van de plaats van expansie. De grootte van het PCR product toont aan of expansie heeft plaats gehad of niet. De grootte van de expansie is belangrijk voor prognose of de age of onset en de ernst van de aandoening. Koppelingsonderzoek = indirecte analyse De mutatie kan niet gekarakteriseerd worden wanneer het causale ziektegen niet gekend is maar wel de genlocus. Het chromosoom waarin de mutatie zich bevindt kan opgespoord worden in een familie door middel van koppelingsonderzoek met DNA merkers. Dit is de minst aangewende strategie maar wordt nog toegepast in het kader van exclusietesten. Vroeger werd dit wel vaak gebruikt. Mutatieanalyse via sequenering vs. koppelingsonderzoek Mutatie analyse via sequenering Opsporen causale mutatie, analyse van causale gen DNA sequentie gen moet gekend zijn Enkel onderzoek van het aangetast individu Techniek laat niet altijd toe de mutatie te vinden Koppelingsonderzoek Analyse van polymorfe merkers in of rond het causale gen Enkel genlocus moet gekend zijn Onderzoek zowel van aangetaste als niet-aangetaste individuen in een bepaalde familie Pas op bij locus heterogeniteit (verschillende genen kunnen verantwoordelijk zijn voor ziekte) Exclusietest Deze wordt meer en meer gevraagd door koppels waarbij 1 van beide partners 50% risico heeft op een autosomaal dominante late onset neurodegeneratieve aandoening. Dit wordt niet in ieder genetisch centrum aangeboden en is in sommige landen zelfs bij wet verboden. Naast de mogelijkheid om via mutatieonderzoek na te gaan of de foetus al dan niet drager van de ziekte veroorzakende mutatie, is voor een risicodrager die zijn status niet wil kennen een andere manier van prenataal testen mogelijk: de exclusietest. Het doel is toekomstige ouders met 50% kans om de ziekte door te geven, het risico voor hun kinderen uit te sluiten zonder hun eigen risico te kennen. Prenataal onderzoek Triple test 15e – 16e week Neurale buisdefecten: stijging AFP Down: daling AFP en oestriol en stijging HCG Combinatietest 10e -12e week Vlokkentest Vanaf de 10e week, meestal de 11e of 12e week Transcervicaal Transabdominaal Vruchtwaterpunctie 14e week Navelstrengpunctie Uitzonderlijke situatie Vanaf 20ste week PGD Bij IVF NIPT Niet invasief Meestal 11e week