Tilburg University Tilburgse School voor Politiek en Bestuur Bewogen organisaties Een onderzoek naar de organisatorische dimensie van de populistische partijen die in de Tweede Kamer waren vertegenwoordigd in de periode 2002-2010 Naam: J. Lemm Studentnummer: 726897 Eerste beoordelaar: dr. J.J.C. van Ostaaijen Tweede beoordelaar: dr. M.J.G.J.A. Boogers Datum: 16 september 2011 Master Bestuurskunde Faculteit Rechtswetenschappen Tilburg University Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 -2- Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Masterscriptie Bestuurskunde Bewogen organisaties Een onderzoek naar de organisatorische dimensie van de populistische partijen die in de Tweede Kamer waren vertegenwoordigd in de periode 2002-2010 J. Lemm -3- Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 -4- Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Lemmata Lem explicat - “Het devies is: Lem legt het uit”: toevoeging van Joannes Bonifacius Lem aan het wapen van de familie Lem(m) - -5- Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 -6- Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 “Het Binnenhof is in de greep van het populisme” - Toenmalig premier Jan Peter Balkenende tijdens het CDA-congres op 31 oktober 2009 (NRC Handelsblad, 31 oktober2009) - “Het is de cultuur van het poldermodel waar wij ons tegen keren. Een gesloten cultuur die buitenstaanders buiten de orde verklaart en nieuwe belangen niet onderkent.” - Pim Fortuyn in het interview dat uiteindelijk het einde betekende van zijn lijsttrekkerschap van Leefbaar Nederland (Volkskrant, 9 februari 2002) - -7- Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 -8- Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Inhoudsopgave Voorwoord 11 Samenvatting 13 Summary 16 Hoofdstuk 1 - Inleiding 19 1.1. Achtergrond 1.2. Doelstelling 1.3. Vraagstelling 1.4. Deelvragen en methodiek 1.5. Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie 1.6. Leeswijzer Hoofdstuk 2 - Populistische contexten 2.1. Populisme 2.2. Populistische partijen in Nederland 2.3. Historische achtergrond Socialistische Partij 2.4. Historische achtergrond Lijst Pim Fortuyn 2.5. Historische achtergrond Partij Voor de Vrijheid Hoofdstuk 3 – Partijmodellen: van elite tot business-firm 3.1. Partijmodellen 3.2. Elite- of kaderpartij 3.3. Massapartij 3.4. Catch-all partij 3.5. Kartelpartij 3.6. Business-firm partij 3.7. Dimensies van partijmodellen Hoofdstuk 4 – Organisatorische contexten 4.1. Organisatorische dimensie 4.2. Het belang van de ledenorganisatie 4.3. De positie van de buitenparlementaire partijleiding 4.4. De positie van de partijleiding in het parlement (en de regering) 4.5. De middelenstructuur 4.6. De aard van de politieke campagne 19 20 20 20 23 25 26 26 29 31 32 33 35 35 36 36 37 38 39 40 44 44 44 47 48 49 51 -9- Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Hoofdstuk 5 – Georganiseerd populisme 5.1. De Socialistische Partij 5.1.1. Het belang van de ledenorganisatie 5.1.2. De positie van de buitenparlementaire leiding 5.1.3. De positie van de partijleiding in het parlement (en de regering) 5.1.4. De middelenstructuur 5.1.5. De aard van de politieke campagne 5.2. De Lijst Pim Fortuyn 5.2.1. Het belang van de ledenorganisatie 5.2.2. De positie van de buitenparlementaire leiding 5.2.3. De positie van de partijleiding in het parlement (en de regering) 5.2.4. De middelenstructuur 5.2.5. De aard van de politieke campagne 5.3. De Partij Voor de Vrijheid 5.3.1. Het belang van de ledenorganisatie 5.3.2. De positie van de buitenparlementaire leiding 5.3.3. De positie van de partijleiding in het parlement (en de regering) 5.3.4. De middelenstructuur 5.3.5. De aard van de politieke campagne Hoofdstuk 6 – Conclusie: bewogen organisaties 6.1. Beantwoording centrale onderzoeksvraag 6.2. Reflectie 6.3. Aanbevelingen voor verder onderzoek 54 54 54 55 56 57 58 60 60 61 62 63 64 66 66 67 67 68 68 70 70 76 77 Afkortingen 79 Bibliografie 80 (WETENSCHAPPELIJKE) LITERATUUR DOCUMENTEN VAN POLITIEKE PARTIJEN PARLEMENTAIRE STUKKEN EN WETGEVING KRANTEN EN TIJDSCHRIFTEN INTERNET SYMPOSIA 80 89 90 91 92 92 - 10 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Voorwoord Dat de studententijd de leukste tijd van je leven is, wil ik met de kennis van nu graag bevestigen. Na zes jaar studie kan ik terugkijken op een mooie periode van ontplooiing, leermomenten, plezier en vriendschap. De dag dat ik op kamers ging wonen, is nog steeds één van de mooiste dagen van mijn leven; eindelijk echt op eigen houtje en zonder remmingen de wereld verkennen. En hoewel ik nog een hele professionele toekomst tegemoet zie, durf ik nu al te zeggen dat mijn Tilburgse jaren mij voor een belangrijk leeuwendeel gevormd hebben. Dat is natuurlijk logisch vanwege de opleiding bestuurskunde die ik aan de Universiteit van Tilburg heb gevolgd, maar niet alleen deze opleiding heeft bijgedragen aan mijn vorming. Vele kansen en uitdagingen zijn op mijn pad gekomen en omdat die altijd in een sociale context van mensen plaatsvinden, wil ik middels een terugblik tegelijkertijd een aantal woorden van dank uitspreken. Bestuurskunde was voor mij de meest logische keuze, alhoewel politicologie of geschiedenis ook een passende optie was geweest. Toch viel mijn oog al ruim een jaar voordat ik een definitieve keuze moest maken op de eigenzinnige bestuurskundigen in Tilburg. Kleinschalig, maatschappelijk betrokken en durven opvallen door een eigen koers te varen. Dat waren, naast de overtuigingskracht van dr. Eelco van Hout, voor mij de redenen om voor bestuurskunde in Tilburg te kiezen. Waar ik daarna precies terecht zou komen was nog ongewis, maar een carrière in politiek en bestuur was mijn wens en lag ook wel voor de hand. De Tilburgse School voor Politiek en Bestuur heeft altijd gezorgd voor een veilige, maar constant uitdagende omgeving. De opleiding heeft mij een analytisch en wetenschappelijk vermogen aangeleerd waar ik dankbaar voor ben. Gedurende de afgelopen anderhalf jaar mocht ik als student-assistent onderdeel zijn van de Tilburgse School voor Politiek en Bestuur en in die hoedanigheid ben ik deze ‘familie’ nog meer gaan waarderen. Mijn waardering gaat dan ook uit naar de gezellige, horizontale en inspirerende omgeving waarin ik al snel als een vis in het water was. De vakgroepuitjes naar Berlijn en Renesse zullen altijd heuglijke feiten in mijn geheugen blijven. In het bijzonder wil ik mijn mentor, drs. Ted van de Wijdeven, en mijn ‘bazen’, prof. dr. Gabriël van den Brink en prof. dr. Stavros Zouridis, bedanken voor de prettige samenwerking en gesprekken. De vele bestuursfuncties binnen de JOVD en VVD waren kansen die de universitaire bagage hebben vergroot. Praktijk en theorie bieden elkaar voldoende uitdaging wanneer ze goed worden gecombineerd en op elkaar zijn afgestemd. De politiek bood voldoende uitdaging en was inderdaad, om dr. Marcel Boogers aan te halen, ‘een gulzige minnaar’. Toch is het met de studie uiteindelijk goed gekomen en ben ik vele ervaringen rijker: ervaringen die ik achteraf niet had willen missen. Het is dan ook geen verassing dat ik er voorstander van ben dat studenten nevenactiviteiten ondernemen, op welk gebied dan ook. De JOVD en VVD boden mij op jonge leeftijd de kans om een kijkje in de keuken van het politieke bedrijf te nemen. De geuren in die keuken bevielen zo goed dat ik er altijd in ben blijven hangen. Daarbij heb ik alle etages van het keukenkastje onderzocht; de gemeenteraad, de provincie en de Tweede Kamer. Zonder deze ervaringen zou ik niet zijn waar ik nu was en ik ben zowel de JOVD als VVD dan ook dankbaar voor alle kansen en levenservaringen die ze me met de liberale paplepel hebben ingegoten. Politiek actief zijn is niet alleen een hobby, maar ook een burgerplicht voor mensen die maatschappelijk geëngageerd zijn. Mijn hoop gaat er naar uit dat ik ooit wat kan betekenen voor de Nederlandse samenleving vanuit mijn ervaringen en visie. - 11 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Een niet onbelangrijke pijler van de studententijd was natuurlijk ook het privéleven, hoewel dat vaak overlapte met studie en nevenactiviteiten. Nieuwe vriendschappen zijn ontstaan en oude vriendschappen zijn steviger dan ooit. Zonder iemand tekort te willen doen, wil ik een aantal mensen in het bijzonder bedanken. Ik dank Gert-Jan, Wouter en Sander voor de mooie en loyale vriendschap. Hoewel we elkaar al kennen sinds de tijd op het Stedelijk Gymnasium in Breda, is de vriendschap juist in de studietijd geconsolideerd en verbeterd. Van Rome tot Praag en van Las Vegas tot San Francisco, maar ook gewoon in Breda, Tilburg of Leiden: overal kunnen we genieten van het leven en filosoferen over wat de toekomst brengt. Langdurige vriendschap is minstens zo bijzonder als belangrijk, je bent immers getuige van elkaars leven op een unieke wijze. Ook mijn ‘grote broer en zus’ en tevens voormalige buren Christophe en Malu ben ik zeer erkentelijk voor de vriendschap die voor mij van bijzondere waarde is. Niet alleen voor een lekkere risotto of een gezellig avondje doorzakken, maar ook voor goed advies kan ik altijd bij hen terecht. Ditzelfde geldt ook voor Paul en Henriette die met hun gastvrijheid mijn Bourgondische inborst hebben vergroot. Een kaasplankje, wijntje, biertje en een goed gesprek over het leven alsof het nooit anders is geweest. Een mens is nooit alleen, maar altijd onderdeel van een familie. Dankzij Wil, Hennie, Robert en Vera in het bijzonder ben ik dat meer gaan waarderen en ik ben dan ook blij met hun aanwezigheid in mijn leven. Tot slot dank ik mijn studievriend en collega student-assistent Koen voor de mooie momenten op de vakgroep en natuurlijk daarbuiten. Samen met Rik hebben we inmiddels onze eigen ‘dispuutsavond’ en variant van een praatprogramma opgezet met de illustere naam ‘Krielerij’, nu al een begrip onder studiegenoten. Vriendschap is je altijd op je gemak en thuis kunnen voelen. Vriendschap is lachen, maar ook eerlijk en direct zijn. Vriendschap is naast gezondheid een van de belangrijkste dingen die er is, dat wordt wel duidelijk in moeilijke tijden. Hoewel zes jaar moeilijk in twee pagina’s is samen te vatten, nader ik het einde van het voorwoord van dit intellectuele product. Het blijft overigens niet bij deze twee pagina’s, want deze scriptie is immers een samenvatting van zes jaar wetenschappelijke ontplooiing in Tilburg. Graag dank ik mijn begeleider dr. Julien van Ostaaijen, die mij, met zijn kritische blik, geconcentreerd wist te houden. Hij zorgde ervoor dat ik niet ging meanderen door de hele wereld bij mijn scriptie te betrekken. Ook dank ik de tweede lezer, dr. Marcel Boogers, die tevens bij de beginfase van mijn scriptie betrokken was. In het bijzonder gaat mijn dank uit naar dr. Raymond Kubben die, met zijn oog voor wetenschappelijke precisie, de beste eindredacteur is die een afstudeerder zich kan wensen. Tot slot waren ook de weerspiegelingen van mijn oom Robert erg nuttig. Deze scriptie is een product van zes jaar studie en een bovengemiddelde interesse in politiek. De doctorandustitel, want ik ben te archaïsch en traditioneel voor die nieuwerwetse mastertitels, zal ik met trots dragen als bekroning van mijn Tilburgse jaren. Met soortgelijke trots draag ik ook mijn achternaam die voortgezet is door vele generaties succesvolle bestuurders, zakenlieden en artistiekelingen. Mijn voornemen is om op eigen wijze in hun voetsporen te treden als telg van de indrukwekkende Lem(m)-dynastie. Lemmata Lem explicat. Jeffrey Lemm Tilburg, september 2011 - 12 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Samenvatting Dit onderzoek richt zich op de organisatorische dimensie van de Nederlandse populistische partijen die in de periode 2002-2010 in de Tweede Kamer vertegenwoordigd waren. Wanneer wordt gekeken naar deze ‘vertegenwoordigingseis’ gaat het om de Socialistische Partij (SP), de Lijst Pim Fortuyn (LPF) en de Partij Voor de Vrijheid (PVV). Deze partijen hebben sinds 2002 een groot electoraat bereikt en vormen een belangrijke concurrent voor de traditionele partijen. De aandacht voor populisme en deze partijen is zowel in de media als in de wetenschappelijke literatuur aanzienlijk gegroeid sinds de opkomst van Pim Fortuyn in 2002. Samengevat is het populisme een ideologie gebaseerd op de volkswil en een stijl die zich keert tegen de bestuurlijke elite onder aanvoering van een charismatische leider. Deze definitie laat de meest voorkomende kenmerken van het populisme het meest tot hun recht komen. De gevestigde partijen wisten niet goed te reageren op de verschijning van Fortuyn en leden dramatische verliezen bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2002. Inmiddels heeft Geert Wilders met zijn PVV ‘het gat op rechts’ gevuld en is hij sinds 2006 electoraal gezien de meest succesvolle opvolger van Fortuyn te noemen. Als het ware is er sprake van twee populistische generaties in de afgelopen tien jaar. De eerste generatie besloeg een korte periode en was ingezet door Fortuyn. De volgende generatie plukt onder leiding van Wilders de vruchten van de eerste generatie. De SP vertoont parallel hieraan een relatief constante lijn van groei. Volgens De Lange en Rooduijn (2011) zijn in de periode tussen 1994 en 2006 zowel de SP, de LPF als de PVV als populistisch te betitelen. De SP is volgens hun kwalitatieve analyse van de partijprogramma’s, steeds minder populistisch geworden. Toch benadrukt Voerman (2009) dat de partij populistisch blijft in haar anti-elitistische houding. Belangrijk uitgangspunt van dit onderzoek is het schema (zie pagina 43) ontworpen door André Krouwel (2004) waarin naast de organisatorisch dimensie, ook de genetische, de electorale en de ideologische dimensie bepalen tot welk partijmodel een politieke partij gerekend kan worden. Hij onderscheidt de volgende ideaaltypische partijmodellen: a) de elite- of kaderpartij, b) de massapartij, c) de catch-all partij, d) de kartelpartij en e) de business-firm partij. In dit onderzoek wordt geprobeerd om, aan de hand van deze partijmodellen en hun organisatorische dimensie, het verband tussen de SP, de LPF en de PVV aan te tonen. Daarnaast wordt nagegaan in hoeverre er binnen deze dimensie sprake is van een ‘populistisch partijmodel’. Hoewel er specifiek wordt ingegaan op de organisatorische dimensie, komt ook de genetische dimensie aan de orde met een korte historie van de SP, de LPF en de PVV. De determinanten van de organisatorische dimensie waarnaar is gekeken, zijn a) het belang van de ledenorganisatie, b) de positie van de buitenparlementaire partijleiding, c) de positie van de partijleiding in het parlement (en de regering), d) de middelenstructuur en e) de aard van de politieke campagne. De organisatorische dimensie komt er op neer dat gekeken kan worden naar de mate van centralisatie en hiërarchie in structuur en besluitvorming: heeft de partijleiding de volledige controle of is er een meer open, horizontale en democratische interne structuur en manier van besluiten? Daarnaast zijn de wijze van financiering en campagne belangrijk. Ook benadrukken de vijf partijmodellen het verschil tussen een professionele en kapitaalintensieve organisatie enerzijds en een amateuristische en meer arbeidsintensieve organisatie met vrijwilligersinzet anderzijds. Zo zijn de kader- of elitepartijen vrij amateuristisch op organisatorisch vlak en werd de uitgebreide buitenparlementaire organisatie van massapartijen gedragen door veel - 13 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 vrijwilligers. De verandering naar de catch-all en vervolgens kartelpartij ging gepaard met een proces van professionalisering en intensivering van kapitaalgebruik. Resultaat is dat de ledenorganisatie minder relevant wordt en alleen nog dient als kweekvijver voor nieuwe politici. Waar met de massapartij het buitenparlementair leiderschap belangrijker werd, is met de transformatie naar de opeenvolgende partijmodellen dit proces omgekeerd. Bij business-firm en kartelpartijen raken kapitaal en expertise steeds meer geconcentreerd rondom het partijleiderschap. Dit kapitaal is bij de kartelpartijen afkomstig uit staatsmiddelen, terwijl de business-firm partijen zich gesteund weten door private middelen. Deze private middelen zijn vaak afkomstig uit het bedrijfsleven en niet, zoals bij de kader- of elitepartijen, uit persoonlijk kapitaal, wat parlementariërs van deze partijen veel autonomie geeft. Bij massapartijen dragen veel leden gezamenlijk bij aan het kapitaal door contributies, wat een democratisering van partijen inhoudt. Catch-all en kartelpartijen zijn meer afhankelijk van een kleinere groep machtige belangengroepen. Omdat het belang van een groot ledenbestand hierdoor afneemt, kunnen deze partijen de besluitvorming meer centraliseren. Dit onderzoek laat zien dat het beeld dat de drie onderzochte partijen vertonen op organisatorisch vlak divers is. Concluderend is de SP op deze dimensie overwegend een massapartij, de LPF is vooral een business-firm partij en de PVV lijkt het meest op een elite- of kaderpartij. Wat betreft sommige determinanten lijken de partijen echter op andere partijmodellen; zie hiervoor het schema op de volgende pagina dat tevens in hoofdstuk 6 aan bod komt. Alleen de LPF lijkt genealogisch gezien aan het ideaaltypische schema van Krouwel te voldoen, terwijl wat betreft de organisatorische dimensie betreft de SP ‘stil is blijven staan’ en de PVV ‘terug in de tijd’ is gegaan. De term genealogisch wordt gebruikt omdat de massapartij en elite- of kaderpartij historisch gezien immers oudere partijmodellen zijn. Populistische partijen zijn moeilijk te plaatsen op ideologisch vlak of het links- en rechtsspectrum, maar zij laten ook organisatorisch geen eenduidigheid zien. Er is niet zoiets als een ‘populistisch partijmodel’. Toch lijken de PVV en de LPF vanwege hun platte organisatie meer op elkaar dan op de SP. Ook lijkt de ontstaanswijze een rol te spelen bij de organisatorische vorm. Zo correspondeert het ontstaan van de onderzochte partijen namelijk met de ideaaltypische ontstaanswijze die hoort bij het ideaaltypische partijmodel waarop de afzonderlijke onderzochte partijen het meest lijken. De bevindingen van dit onderzoek laten zien dat partijen beter individueel en op hun eigen ‘merites’ beoordeeld dienen te worden. De SP, de LPF en de PVV kunnen dan wel (min of meer) als populistisch worden gezien, maar organisatorisch tonen ze weinig overeenkomsten. - 14 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Schema met betrekking tot gespecificeerde organisatorische dimensie van de SP, de LPF en de PVV Organisatorische dimensie Belang van de ledenorganisatie Positie van de buitenparlementaire partijleiding Positie van de partijleiding in parlement (en regering) Middelenstructuur Aard politieke campagne Socialistische Partij (SP) Lijst Pim Fortuyn (LPF) Massapartij Business-firm partij Partij voor de Vrijheid (PVV) Elite- of kaderpartij Massapartij Business-firm partij Business-firm partij Massapartij Elite- of kaderpartij/ Business-firm partij Elite- of kaderpartij/ Catch-all partij Massapartij/ Kartelpartij Massapartij/ Catch-all partij Business-firm partij Catch-all partij Elite- of kaderpartij/ Catch-all partij Elite- of kaderpartij - 15 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Summary This research focuses on the organizational dimension of the populist political parties represented in the House of Representatives of the Dutch parliament in the period 2002-2010. Three parties are in this research considered to be subject to this description, namely the Socialist Party (SP), the List Pim Fortuyn (LPF) and the Freedom Party (PVV). These parties have won a lot of electoral support since 2002 and are important competitors of the traditional political parties. Just like the phenomenon populism, they have got a growing amount of attention in media and scholarly literature since the rise of Pim Fortuyn in 2002. Populism can be interpreted as an ideology based on the general will of the people and a style that targets the political elite under the command of a charismatic leader. This short definition gives expression to the most common characteristics of populism. The established political order did not know how to react to the rise of Fortuyn and suffered a great electoral loss during the Dutch parliamentary elections in 2002. Nowadays Geert Wilders and his PVV can be regarded as the most successful successors of Fortuyn and his LPF. It is a matter of two populist generations during the last ten years in which Fortuyn started the first generation and Wilders takes advantage of its success by starting a second populist generation. The SP have developed parallel to this a continuous growth. According to De Lange and Rooduijn (2011), the SP, the LPF and the PVV can be regarded as populist during the period between 1994 and 2006. The populism of these parties has been measured by a content analysis of their election manifestos. Although this method points out that the SP has become less populist, Voerman (2009) underlines that this party stays populist because of the party’s anti-elitist attitude. An important starting point of this research is the table (page 40) composed by the Dutch political scientist André Krouwel (2004) by which he attempted to reduce all known party types of political party to five clusters, combining different dimensions: origin, electoral appeal, ideology/competition and organization. In this table Krouwel distinguishes five ideal-typical party models, which do not exist in empirical reality, namely: a) the elite caucus or cadre party, b) the mass party, c) the catch-all party, d) the cartel party and e) the business-firm party. This research tries to find a connection between the SP, the LPF and the PVV regarding the organizational dimension of the distinguished party models. By this the existence of an ideal-typical ‘populist party model’ within the organizational dimension is being questioned as well. Although this research focuses mainly on the organizational dimension, the origin of the SP, the LPF and the PVV is discussed as well. The determining factors which are part of the organizational dimension are: a) the importance of the membership organization (‘party on the ground’), b) the position of the party in central office, c) the position of the party in public office, d) the resource structure and e) the type of political campaigning. The core of the organizational dimension is the measure of centralization and hierarchy in structure and decision making: does the party leadership has full control or is the way of decision making more horizontal and democratic? Also the way of funding and campaigning are important. The five party models emphasize the difference between professional, financially strong organizations on the one hand and more amateur, labour-intensive organizations with a lot of volunteers on the other hand. The elite caucus or cadre party for example is an amateur organization compared to the mass party in which voluntary membership organization is the core of the party. - 16 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 The transformation towards the catch-all party and later on the cartel party is accompanied by a process of professionalization and more intensive application of resources. This result in a less relevant member organization which mainly functions as a pool for recruitment of political personnel. While the position of the party in central office became stronger with the rise of the mass party, the transformation towards the successive party models shows the other way round. Businessfirm and cartel parties show a development in which resources become more concentrated around the party leadership. These recourses originate from the state in case of the cartel party, while the recourses of the business-firm party originate from corporate and social interests. These last recourses differ from those of the elite caucus of cadre party. This party gets its recourses from its parliamentarians themselves: this way of funding gave those parliamentarians a lot of autonomy. The membership contributions are the most important part of the resource structure of mass parties. This means also the democratization of this kind of parties. Catch-all and cartel parties are depending more on a small amount of interest groups. These parties can centralize their decision making because they are less dependent on membership contributions. This research shows that the SP, the LPF and the PVV are very diverse regarding the organizational dimension. The SP shows mainly signs of a mass party on this dimension, while the LPF particularly seems to be a business-firm party and the PVV shows most resemblance to a elite caucus or cadre party. Regarding some determining factors these parties however show signs of other party models: the table on the following page shows the results of this research. On the organizational dimension only the LPF seems to comply genealogically with the ideal typical table of Krouwel, while the SP ‘is standing still’ and the PVV ‘went back in time’. De term ‘genealogical’ is being used because of the historical transformations of the party models. In this case, the mass party and the elite caucus or cadre party are historically older party models. Populist parties are ideologically not just leftwing or just rightwing parties and they are also difficult to indicate on the organizational dimension. There is no such thing as a ‘populist party model’. The PVV and the LPF share nevertheless more resemblances because of their flat organization together then they do with the SP. Also the origin of these political parties seems to be important in relation to the organizational dimension. This is likely, because the origin of the researched parties corresponds to the ideal-typical party models the researched parties resemble the most. The findings of this research show that parties should be judged on their own individual ‘merits’. The SP, the LPF and the PVV are more or less populist, but they show not many similarities on the organizational dimension - 17 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Table regarding the organizational dimension of the SP, the LPF and the PVV Organizational dimension Importance of the membership organization (‘party on the ground’) Position of the party in central office Position of the party in public office Socialist Party (SP) List Pim Fortuyn (LPF) Freedom Party (PVV) Mass party Business-firm party Elite caucus or cadre party Mass party Business-firm party Business-firm party Mass party Elite caucus or cadre party/ Business-firm party Elite caucus or cadre party/ Catch-all party Resource structure Mass party/ Cartel party Mass party/ Catch-all party Business-firm party Catch-all party Elite caucus or cadre party/ Catch-all party Elite caucus or cadre party Type of political campaigning - 18 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Hoofdstuk 1 – Inleiding 1.1. Achtergrond De zogenaamde populistische partijen die zich vaak als bewegingen presenteren, wordt een belangrijke rol toebedeeld in de Nederlandse politiek sinds 2002. Dat jaar begon met de opkomst van Fortuyn een omslag. Deze is vertaald in nieuwe partijen die electoraal sterk staan en campagnes weten te domineren. In de wetenschap en politiek is veel discussie over de rol en het succes van deze partijen alsmede over de vraag wanneer een partij nu eigenlijk als populistisch is te kwalificeren. Binnen West-Europa is al enkele decennia sprake van de opkomst van populistische partijen. Er wordt op Europees vlak ook wel gesproken van een populistische tijdsgeest, terwijl er tegelijkertijd wordt geconcludeerd dat deze tijdsgeest niet in Nederland aanwezig is (Mudde, 2004; Zaslove, 2008; De Lange & Rooduijn, 2011). Binnen Nederland bestaat redelijke consensus erover dat van de partijen die sinds 2002 in het parlement vertegenwoordigd zijn geweest, de Socialistische Partij (SP), de Lijst Pim Fortuyn (LPF) en de Partij Voor de Vrijheid (PVV), in meerdere of mindere mate als populistisch zijn te kwalificeren (De Lange en Rooduijn, 2011). Dit hangt samen met kenmerken van het populisme zoals een volkse en anti-elitaire opstelling, die terugkomen in de partijprogramma’s en stijl van deze drie partijen. De historie van de traditionele politieke partijen voert terug tot einde van de negentiende eeuw. Sindsdien hebben er meerdere transformaties in algemene partijmodellen plaatsgevonden. De huidige vertegenwoordigers van de traditionele politieke stromingen in de Nederlandse politiek en hun voorgangers hebben veel van deze veranderingen in meerdere of mindere mate ‘aan den lijve’ ondervonden. Deze stromingen zijn het liberalisme, de christen-democratie en de sociaaldemocratie, die worden belichaamd door respectievelijk de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD), het Christen-Democratisch Appèl (CDA) en de Partij van de Arbeid (PvdA). De belangrijkste partijmodellen, die in de literatuur en ook deze scriptie worden onderscheiden, zijn in historische volgorde: a) de elite- of kaderpartij, b) de massapartij, c) de catch-all partij, d) de kartelpartij en e) de business-firm partij. Krouwel (2004) heeft deze modellen samengebracht in een theoretisch toetsingskader. In Nederland is sprake van een ontwikkeling richting een kartel waarbij de teruglopende inkomsten van ledenbijdragen worden gecompenseerd met staatssubsidies en bijdragen van belangengroepen. Door het groeiend individualisme en de verminderde band van burgers met instituties, hebben traditionele partijen minder aansluiting met de samenleving. Dit resulteert weer in een antiestablishmenthouding, die winst oplevert voor populistische partijen. Politieke partijen zijn niet meer de vanzelfsprekende intermediairs die een representatieve democratie garanderen (Voerman& Lucardie, 2002: 109-129; Krouwel, 2003b: 82-87; SCP, 2004; WRR, 2004; Zaslove, 2008). Dit komt volgens Taggart (1996: 51-55) ondermeer met de ineenstorting van de naoorlogse economische en politieke orde in de jaren zeventig en tachtig. Hij stelt dat christen-democratische en sociaaldemocratische verzorgingsstaten de hoge verwachtingen die ze decennialang hebben opgewekt, niet meer konden waarmaken. Hierdoor verloren ze vertrouwen omdat niet meer adequaat kunnen reageren naar de kiezers toe. - 19 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Hoe zijn de SP, de LPF en de PVV als populistische partijen nu eigenlijk georganiseerd: welke overeenkomsten en verschillen hebben zij met elkaar wanneer de partijmodellen als referentiekader worden genomen? Zijn ze alle drie georganiseerd volgens hetzelfde partijmodel of juist niet? 1.2. Doelstelling De doelstelling van dit onderzoek is om de SP, de LPF en de PVV organisatorisch te plaatsen binnen de onderscheiden partijmodellen. Deze partijen zijn de Nederlandse populistische partijen die sinds de eeuwwisseling vertegenwoordigd waren of zijn in de Tweede Kamer. De beweging van Rita Verdonk wordt hierin niet meegenomen. Naast het feit dat deze vergeleken met de onderzochte partijen niet tot electorale wasdom is gekomen, had Verdonk haar zetel niet zelfstandig veroverd. Zij splitste zich immers af van de VVD, de partij namens welke ze haar zetel had gekregen. Ook worden de populistische Centrum Democraten (CD) van Hans Janmaat niet verder onderzocht, omdat ze sinds 1998 niet meer in het parlement zijn vertegenwoordigd. De partijmodellen worden in de literatuur voornamelijk geprojecteerd op de traditionele partijen en daarmee is de aanleiding voor dit onderzoek geboren. Van al deze modellen worden zowel een genetische, een electorale, een ideologische als een organisatorische dimensie onderscheiden. In dit onderzoek wordt gekeken naar de organisatorische dimensie (zie het schema op pagina 43). De praktische achtergrond van deze keuze haakt in op een behapbaar onderzoeksdoel door een zo specifiek en overzichtelijk mogelijk toetsingskader te gebruiken. De keuze voor een enkele dimensie maakt dit mogelijk. 1.3. Vraagstelling Het onderzoeksdoel is vertaald in onderstaande centrale vraag: Binnen welk partijmodel zijn de Nederlandse populistische partijen, die in de periode 2002-2010 in de Tweede Kamer vertegenwoordigd waren, bezien vanuit de organisatorische dimensie, het beste te plaatsen? Hieronder en op de volgende pagina’s wordt ingegaan op de vier deelvragen waarin deze centrale vraag is opgedeeld. Deze deelvragen worden in hoofdstuk 6 beantwoord. Ook komt de methodiek aan de orde, die zal worden gebruikt ter beantwoording van deze deelvragen en uiteindelijk van de centrale vraag. 1.4. Deelvragen en methodiek 1. Wat is populisme en welke Nederlandse populistische partijen waren vertegenwoordigd in de Tweede Kamer in de periode 2002-2010? De eerste deelvraag voorziet het theoretisch kader van een belangrijk fundament. In de beantwoording van deze deelvraag wordt namelijk ingegaan op het begrip populisme en de partijen die centraal staan. Naast de belangrijkste kenmerken en de betekenis van het populisme komen de historie van de SP, de LPF en de PVV aan bod. Hiermee ontstaat inzicht in het populisme en de onderzochte partijen. - 20 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Literatuurstudie De beantwoording van deze deelvraag bestaat uit een uitgebreide literatuurstudie. Hierbij is een studie verricht naar zowel het begrip populisme als naar de Nederlandse populistische partijen die in de periode 2002-2010 zitting hadden in de Tweede Kamer. Tot slot zijn tevens enkele symposia over het fenomeen populisme bezocht. 2. Welke partijmodellen worden er onderscheiden? Deze deelvraag vult het fundament voor het theoretisch kader aan en leidt tegelijkertijd het toetsingskader in. Centraal uitgangspunt zijn de partijmodellen zoals onderscheiden en verzameld door Krouwel (2004): de elite- of kaderpartij, de massapartij, de catch-all partij, de kartelpartij en de business-firm partij. Het schema waarin Krouwel deze partijmodellen heeft geplaatst (zie pagina 43), is onderdeel van een theoretisch ontwikkelingsmodel en het resultaat van een uitgebreid literatuuronderzoek. Literatuurstudie De beantwoording van deze deelvraag bestaat uit een uitgebreide literatuurstudie over partijmodellen. De door Krouwel (2004) onderscheiden modellen zijn als uitgangspunt gebruikt. Een groot deel van de bronnen is Engelstalig en afkomstig van buitenlandse auteurs; zodoende is een belangrijk deel van de gebruikte literatuur internationaal van karakter. 3. Uit welke elementen is de organisatorische dimensie van partijmodellen opgebouwd? De derde deelvraag sluit aan op de opgedane kennis van de vorige deelvraag waarin de organisatorische dimensie is ingeleid. Het theoretisch kader is met de beantwoording van deze deelvraag voorzien van een toetsingskader. Als toetsingskader is gekozen voor de organisatorische dimensie, die volgens Krouwel een vijftal determinanten kent, namelijk: a) het belang van de ledenorganisatie, b) de positie van de buitenparlementaire partijleiding, c) de positie van de partijleiding in het parlement (en de regering), d) de middelenstructuur en e) de aard van de politieke campagne. Literatuurstudie De beantwoording van deze deelvraag heeft net als de voorgaande deelvraag plaatsgevonden met behulp van de bestaande literatuur. Wederom heeft het door Krouwel (2004) ontworpen overzicht een centrale rol gespeeld. Hij reikt in zijn overzicht een toetsingskader aan voor alle dimensies van de partijmodellen. Het toetsingskader van de organisatorische dimensie kent, zoals hierboven aangegeven, een vijftal determinanten. Dit toetsingskader is per determinant ontleed om gestructureerd betekenis te geven aan de organisatorische dimensie. 4. Met welk partijmodel hebben deze populistische partijen organisatorisch gezien de meeste overeenkomsten? Tot slot worden in de beantwoording van de vierde deelvraag de inzichten uit de voorgaande deelvragen met elkaar gecombineerd. Deze deelvraag heeft betrekking op de onderscheiden determinanten binnen de organisatorische dimensie van de SP, de LPF en de PVV. In een nieuw - 21 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 schema worden de bevindingen tegen elkaar afgezet, waardoor een overzichtelijk beeld ontstaat van de organisatorische dimensie van deze partijen. Het schema op pagina 43 wordt daarmee als het ware ingevuld voor de organisatorische dimensie van de SP, de LPF en de PVV. Literatuurstudie Net als voorgaande deelvragen is ook deze deelvraag op basis van een literatuuroverzicht beantwoord. Naast wetenschappelijke literatuur is veel gebruikgemaakt van de jaaroverzichten van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP). Deze inzichten worden in deze deelvraag tegen elkaar afgezet en gecombineerd om zodoende een gebalanceerd beeld te krijgen van de organisatorische dimensie van de onderzochte partijen. Ook is veel gebruik gemaakt van journalistieke artikelen om een compleet beeld te krijgen van de geldstromen van de SP, de LPF en de PVV. Tevens waren deze artikelen nuttig om de organisatiestructuur van de PVV te achterhalen; dit is iets waarover de partij op haar website niet helder is. De determinanten van de organisatorische dimensie die op de vorige pagina bij de uitleg over deelvraag 3 aan de orde zijn gekomen, worden als volgt gemeten: a) het belang van de ledenorganisatie Het belang van de ledenorganisatie is in kaart gebracht door de formele positie van leden in statuten en reglementen te onderzoeken. Afdelingen worden in dit onderzoek beschouwd als verlengstuk van de leden en worden beschouwd als representanten van een actieve ledenstructuur. Via afdelingen kunnen leden zich immers laten horen binnen hun partij. b) de positie van de buitenparlementaire partijleiding De positie van de buitenparlementaire partijleiding is eveneens onderzocht door haar formele positie volgens statuten en reglementen te achterhalen. c) de positie van de partijleiding in het parlement (en de regering) De positie van de partijleiding in het parlement (en de regering) is onderzocht door in te gaan op de mate van personele en organisatorische overlap met de partijleiding buiten het parlement. Ook is onderzocht in hoeverre parlementariërs worden gebonden aan reglementen van de partij. Zoals later in deze scriptie naar voren komt, mag dit staatsrechtelijk niet. d) de middelenstructuur De middelenstructuur is onderzocht door te kijken naar de globale samenstelling van de inkomsten, die de partijen genereren. Hierbij is niet op alle gedetailleerde cijfers ingegaan; alhoewel soms wel specifieke cijfers ter illustratie zijn gebruikt. e) de aard van de politieke campagne De aard van de politieke campagne is onderzocht door de campagnes van de SP, de LPF en de PVV voor de Tweede Kamerverkiezingen van 2002 tot en met 2006 te analyseren. Tevens is ingegaan op de campagnes ten tijde van het referendum voor de Europese grondwet in 2005. De PVV is, onder de naam Groep Wilders, pas vanaf deze verkiezingen actief geworden in campagnes. Hierbij is gekeken naar het professionele en permanente karakter alsmede naar de personele inzet. - 22 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 1.5. Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie De wetenschappelijke relevantie haakt aan op de recente discussie in Nederland over het populisme. Dat het populisme als fenomeen nog niet uitgesproken raakt, bewijzen de vele recente en minder recente publicaties over zijn achtergrond, kenmerken en invloed (onder meer Canovan 1981 en 1999; Mouzelis, 1985; Elchardus, 2002; Van der Zwan, 2003; Pels, 2003; Abts, 2004; Mudde, 2004; Albertazzi & McDonnell, 2008; Van Reybrouck, 2008; d’Anjou, 2009; Docters van Leeuwen, 2009; Vossen, 2010; Te Velde 2009 en 2010; De Lange & Rooduijn, 2011). Recent is de discussie over het populisme van de PVV opgerakeld door Rob Riemen, de directeur van culturele denktank het Nexus instituut (Riemen, 2010; Volkskrant, 13 november 2010). Deze publicaties richten zich voornamelijk op de definitiebepaling van populisme en haar verschijning in Europa en Nederland, terwijl andere publicaties (tevens) specifieke aandacht besteden aan populisme in Amerika (ondermeer Pollack, 1960; Boggs, 1983; en Taggart, 2000). De discussie over populisme raakt aan die over partijmodellen en de ontwikkeling van de Nederlandse politieke partijen en hun functies. Er is consensus over de kleiner geworden band tussen partijen en maatschappij, het wegvallen van de ideologie en het belangrijker worden van politiek leiderschap en nieuwe politieke bewegingen (onder meer Koole 1989 en 1995; Ankersmit, 1995 en 2001; Krouwel, 1996 en 2004; WRR, 2004). In de literatuur worden verschillende partijmodellen onderscheiden (onder meer Kircheimer, 1954 en 1966; Dittrich, 1983; Panebianco, 1988; Botella, 1989; Mair, 1989; Koole, 1989, 1992 en 1995; Deschouwer, 1992; Ankersmit, 2000; Hopkin & Paolucci, 1999; Wolinetz, 2002; Gunther & Diamond, 2003; Krouwel 2003a en 2004; Carty, 2004; Detterbeck, 2005). Krouwel (2004) onderscheidt in zijn schema een aantal dimensies van ieder partijmodel, namelijk: a) de genetische, b) de electorale, c) de ideologische en d) de organisatorische dimensie. Deze dimensies hebben op hun beurt een aantal determinanten waarvan de ideaaltypische samenhang wijst op een bepaald partijmodel (zie het schema op pagina 43) Wat momenteel in de literatuur ontbreekt, en dus wetenschappelijk relevant is, is een systematisch onderzoek naar de organisatie van de SP, de LPF en de PVV en de onderlinge samenhang en verschillen die deze partijen vertonen op deze dimensie. Over de positie van de partijleiding, de aard van de campagnes en de partijorganisatie in het algemeen is weinig concreets en samenhangends geschreven. Dit sluit aan op het algemene gebrek aan vergelijkend onderzoek tussen linkse en rechtse populistische partijen (Zaslove, 2008: 331). De discussie over de Nederlandse populistische partijen beperkt zich vaak tot een overeenkomst in de onbegrepen of laag opgeleide achterban (bijvoorbeeld Bovens & Wille, 2010) en het stemgedrag van die achterban (Van Holsteyn & Den Ridder, 2008). Recent is de ideologische dimensie voor zowel de SP, de LPF als de PVV onderzocht door De Lange en Rooduijn (2011). Dit deden zij door een kwalitatieve analyse uit te voeren op de verkiezingsprogramma’s waarin aandacht werd besteed aan het anti-elitistische en volkse karakter van de programma’s. Rooduijn heeft eerder met Pauwels (2010) op dezelfde wijze het populistische gehalte van partijen in zowel het Verenigd Koninkrijk als in Nederland onderzocht en vergeleken. Op basis van de analyse van De Lange en Rooduijn worden de LPF, de PVV en de SP geïdentificeerd als populistische partijen en zodoende zijn de laatste drie relevant voor dit onderzoek. De SP is volgens hen recent minder populistisch geworden in haar optreden. Toch wordt ook het populisme van de LPF en PVV in de literatuur genuanceerd; dit hoewel deze partijen meestal als populistisch worden bestempeld (Lucardie, 2009: 178; Vossen, 2009: 24; De Lange & Rooduijn, 2011). De SP blijft, ondanks de erkende vaststelling van een verminderd populisme, toch herkenbaar in het - 23 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 populistische en polariserende denkschema ten opzichte van de politieke elite. Dit kan afhankelijk zijn van de grootte van de partij in parlement en peilingen (Voerman, 2009: 31-32). Hierin lijkt de SP op de Duitse Partei des Demokratischen Sozialismus (PDS, later opgegaan in Die Linke). Hoewel deze partij ook niet simpelweg als een puur populistische partij is te zien, vertoont zij wel een aantal ideaaltypische populistische kenmerken. Een nieuw pragmatisch socialisme is het uitgangspunt van de retoriek. Uiteindelijk wordt ook de PDS gezien als een linkse populistische partij (Zaslove, 2008: 329-330). Wat betreft de onderzochte periode (2002-2010) zijn de SP, de LPF en de PVV in meer of mindere mate als populistisch te zien. De determinanten die Krouwel (2004) onderscheidt binnen de organisatorische dimensie bieden een concreet en afgebakend toetsingskader om de kennis over de genetische, electorale en ideologische dimensie aan te vullen. Dit onderzoek levert daarmee een bijdrage aan de bestaande wetenschappelijke inzichten in partijmodellen enerzijds en populisme anderzijds. Daarnaast wordt een plek gegeven aan de SP, de LPF en de PVV wat betreft de organisatorische dimensie. De maatschappelijke relevantie loopt parallel met de evidente rol die politieke partijen hebben in het maatschappelijk verkeer. Ondanks de veronderstelde moeilijke positie van de traditionele partijen is het nog steeds de politiek, die het bestuur van Nederland invult. Het beleid dat vervolgens gemaakt wordt, raakt iedere Nederlandse burger. De populistische partijen trekken sinds 2002 veel aandacht en kiezers. Het populisme is volgens Vossen (2009) te omschrijven als het grootste modewoord sinds 2000. Uit analyses van krantendatabases blijkt dat er sinds 2002 nauwelijks een dag voorbij gaat zonder dat het woord populisme terugkomt in de gedrukte media. Er wordt in de literatuur regelmatig gesproken over een populistische tijdsgeest. Deze tijdsgeest houdt in dat ook gevestigde politieke partijen en hun leiders, zoals Tony Blair, Nicolas Sarkozy en Guy Verhofstadt, steeds populistischer zouden zijn geworden. Dit geldt niet als zodanig voor gevestigde Nederlandse partijen, zoals de VVD, het CDA en de PvdA. In hun programma’s tonen ze zich wellicht populairder en meer volks, maar niet populistisch; ze hebben namelijk niet het anti-elitistische element van de populisten overgenomen (Mudde, 2004; Jones, 2007; De Lange & Rooduijn, 2011). De SP, de LPF en de PVV hebben in korte tijd een relatief groot electoraat naar zich toe weten te halen door zich op te stellen tegenover de gevestigde orde. Wilders geeft momenteel zelfs gedoogsteun aan een minderheidskabinet en zodoende heeft deze partij grote invloed op het regeringsbeleid. De PVV en de SP zijn momenteel vertegenwoordigd in de Tweede Kamer met gezamenlijk 39 zetels en vertegenwoordigen daarmee ruim een kwart van de Nederlandse kiezers. Uit recente opiniepeilingen blijkt dat deze partijen het goed blijven doen. Het is maatschappelijk relevant om partijen die een aanzienlijk deel van het Nederlandse electoraat vertegenwoordigen, organisatorisch gezien nader te onderzoeken. Reden is dat de organisatorische dimensie aangeeft in hoeverre partijen toegankelijk zijn voor hun achterban om te participeren; het gaat immers om het belang van een ledenorganisatie, de(i)materiële bijdrage aan ondermeer campagnes en het al dan niet decentrale karakter van de partijorganisatie. De maatschappelijke relevantie zit hem in de vraag of de electorale steun van de onderzochte partijen ook enigszins parallel loopt met de (i)materiële input van de achterban op organisatorisch niveau. - 24 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 1.6. Leeswijzer Na dit inleidende hoofdstuk is, in het tweede hoofdstuk, het theoretisch kader opgebouwd door in te gaan op het begrip populisme. Hiermee is een belangrijk aspect van deelvraag 1 beantwoord. Om de rest van de eerste deelvraag te beantwoorden is tevens een korte historie weergegeven van de SP, de LPF en de PVV. In het derde hoofdstuk is het theoretisch kader verder uitgebouwd door deelvraag 2 te beantwoorden. Binnen dit hoofdstuk is ingegaan op de diverse partijmodellen, hun achtergrond en onderlinge verhouding. Vervolgens zijn in het vierde hoofdstuk de organisatorische dimensie van de partijmodellen en de bijbehorende determinanten behandeld. Deze determinanten hebben het karakter van een toetsingskader. Deelvraag 3 is in dit hoofdstuk beantwoord. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de beantwoording van de vierde deelvraag; in dit hoofdstuk zijn de inzichten over de partijmodellen en organisatorische dimensie van de SP, de LPF en de PVV gekoppeld. Het zesde en laatste hoofdstuk verbindt een conclusie aan de kennis die is opgedaan in de voorgaande hoofdstukken, waarbij met name het vijfde hoofdstuk belangrijk is. Met deze kennis zijn de gevonden resultaten tegen elkaar afgezet met de vraag of er sprake is van een ‘populistisch partijmodel’ wat betreft de organisatorische dimensie. Hierbij is de centrale onderzoeksvraag beantwoord door middel van de beantwoording van de geformuleerde deelvragen en is gereflecteerd op het onderzoek en de gevonden resultaten. Tot slot worden aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek. - 25 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Hoofdstuk 2 – Populistische contexten 2.1. Populisme In dit hoofdstuk zal nader worden ingegaan op een van de pijlers van het theoretisch kader, namelijk het populisme en de achtergrond van de SP, de LPF en de PVV. Het begrip populisme is moeilijk te definiëren in een afgebakende betekenis, omdat er binnen de wetenschap diverse en verschillende benaderingen bestaan. De verschillen van interpretatie rond het begrip populisme zijn te herleiden tot de vraag of het populisme een stijl of een ideologie is. Deze vraag wordt in deze paragraaf beantwoord door een overzicht te geven van de belangrijkste kenmerken van het populisme die in de literatuur worden onderscheiden. Zowel recente als minder recente literatuur is in dit overzicht meegenomen. De minder recente literatuur toont aan dat het populisme reeds lange tijd wordt besproken, terwijl de recente literatuur aangeeft dat het populisme ook nu nog steeds een onderwerp van betekenis is. Er kunnen drie heersende benaderingen van populisme worden onderscheiden. De eerste benadering plaatst het begrip buiten de wetenschap vanwege het vermeende gebrek aan gemeenschappelijke kenmerken van de populistische fenomenen. De tweede benadering is deductief en gaat uit van een nauwe definitie, waarbij veelvoorkomende kenmerken van populistische fenomenen de reikwijdte van het begrip populisme bepalen. De derde en laatste benadering gaat uit van inclusieve definities om de bewegingen die als populistisch worden gezien, te incorporeren. Hierbij wordt uitgegaan van een tegenstelling tussen een homogene groep en de elite en andere groepen, die uitmondt in een exclusieve opstelling (Mouzelis, 1985: 329; Pels, 2003: 241246; Abts, 2004: 460). Gezien het feit dat populisme in de literatuur over het algemeen wordt gedefinieerd aan de hand van kenmerken, wordt er hier voor gekozen om het concept van Wittgenstein te hanteren. Dit concept gaat uit van familiegelijkenissen, waarbij geen van de partijen helemaal hetzelfde is als een van de andere, maar dat ze allemaal een aantal gemeenschappelijke kenmerken hebben, zoals familieleden. Omdat dit het geval is bij een aantal kenmerken die alle partijen delen, zijn die partijen als familie van elkaar aan te merken. De kenmerken kunnen zowel ideologisch als organisatorisch zijn. Tevens kan familiegelijkenis worden aangetoond door middel van transnationale contacten en ontstaanswijze. In dit onderzoek staan stijl en inhoudelijke kenmerken centraal (Mair en Mudde, 1998; Mudde, 2007: 13-15). Volgens Zaslove (2008) kan er zeker worden gesproken van een ideaaltype van populisme aan de hand van breed erkende kenmerken. In de literatuur zijn verschillende definities van populisme te vinden vanwege het feit dat een beknopte definitie moeilijk tot stand is te brengen. “Een spook waart door de wereld – het populisme”, was de openingszin van het verslag van een congres in 1967, dat inging op dit maatschappelijk fenomeen. Het congres was gewijd aan het psychologisch klimaat, dat beheerst wordt door bedreiging, het willen hebben van een identiteit, het afzeggen tegenover de elite en de charismatische leiders binnen het populisme (Van der Zwan, 2003: 11-33). Er zijn inmiddels verschillende benamingen gegeven aan het populisme, zoals extreem rechts, radicaal rechts, rechts, radicaal conservatief populisme, nationaal populisme, neopopulisme, racisme, xenofobisch populisme, populistisch nationalisme, ethno-nationalisme, neofascisme, postfacisme, nativisme, racisme en conservatief populisme, (Mudde, 2007: 12). - 26 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Om vast te kunnen stellen welke kenmerken het fenomeen populisme heeft, is het van belang om meest dominante kenmerken uit de literatuur samen te brengen. Canovan (1981) onderscheidt een agrarisch populisme en een politiek populisme, waarbij de eerste variant de politieke bewegingen van boeren vertegenwoordigt en de tweede variant een niet-ideologische stroming is, die onder andere meer politieke participatie van het volk nastreeft. Door een aantal auteurs wordt benadrukt dat de vox populi van populisme als onderdeel, en niet als vijand van de democratie, moet worden gezien. Populisme en democratie lagen voor de invoering van het algemeen kiesrecht dicht bij elkaar, maar na de Tweede Wereldoorlog werd in de politiek een meer subjectief onderscheid gemaakt. Zo werd democratie als iets positiefs ervaren, terwijl populisme werd gezien als een gevaar (Canovan, 1999; Te Velde, 2010). Omdat het populisme uitgaat van een directe band tussen de charismatische leider en het volk, moeten er tussen deze band niet teveel intermediaire actoren zitten. Zodoende is er sprake van een gecentraliseerd leiderschap en een platte partijorganisatie (Zaslove, 2008:324). Diverse auteurs, zowel in Nederland als elders, kwamen in de afgelopen decennia qua populistische kenmerken in ieder geval uit op a) een hang naar een sterke, charismatische leider, b) de wil van het volk en/of c) de tegenstelling tussen volk en bestuurlijke elite (onder meer Canovan, 1981 en 1999; Mouzelis, 1985; Taggart, 2000; Elchardus, 2002; Van der Zwan, 2003; Pels, 2003; Abts, 2004; Mudde, 2004; Albertazzi & McDonnell, 2008; Van Reybrouck, 2008; Zaslove, 2008; D’Anjou, 2009; Docters van Leeuwen, 2009; Vossen, 2010; Te Velde 2010; De Lange & Rooduijn, 2011). We zien hierbij dat kenmerken die begin jaren tachtig werden omschreven ook in de meest recente publicaties terugkomen. De minder recente auteurs worden geregeld aangehaald in recenter werk. Dit laat zien dat deze kenmerken als dominant herkend en geaccepteerd worden. Op de vraag of populisme een ideologie of een stijl is, bestaat in de literatuur geen eenduidig antwoord. Zo wordt in een deel van de literatuur populisme niet aangemerkt als ideologie, omdat een breed scala aan opvattingen en ideeën, van politiek links tot rechts, onder de populistische noemer zijn te scharen. Hierdoor is het populisme als ideologisch concept leeg. Het is geen samenhangend geheel van meningen, die een visie op de maatschappij uiten (D’Anjou, 2009, 280; Canovan, 1981 en 1999: 4). Taguieff (2007:24) ziet als meest formele kenmerk van populistische uitingen dat ze verenigbaar zijn met alle soorten ideologieën, economische programma’s, sociale achterbannen en types van regime. Wel onderscheidt het populisme zich door een alternatief te bieden voor de context waarin het zich manifesteert. In West-Europa zijn de elite en het politieke discours opgebouwd uit liberale waarden zoals individualisme, multiculturalisme, internationalisme en geloof in vooruitgang. Vaak heeft populisme een afkeer van deze waarden en kan het zodoende een ‘tegenideologie’ vormen (Canovan, 1999:4). Jagers en Walgrave (2007) definiëren populisme als een politieke communicatiestijl. De kernelementen van het populisme zijn volgens sommige auteurs niet sterk genoeg om voort te bestaan wanneer het populisme zich niet kan afzetten tegen andere ideologieën (Taguieff, 1995). Dit impliceert een antireactionair karakter van populisme dat zich niet als zelfstandige ideologie ontwikkelt, maar ‘in opstand’ komt tegen heersende waarden. Daarnaast lijken populistische partijen afhankelijk van momenten en mogelijkheden. Het verval van de traditionele massa- en catch-all partijen als intermediaire partijen en het ontstaan van de kartelpartijen hebben voor een populistisch momentum gezorgd (Zaslove, 2008: 324-325). Dit geldt ook voor de verwachtingen van de christen-democratische en sociaal-democratisch verzorgingsstaten waaraan de gevestigde - 27 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 partijen niet meer kunnen voldoen waardoor ze vertrouwen van kiezers verliezen (Taggart,1996: 5155). Heywood (2003: 43) definieert een ideologie als een min of meer coherent geheel van ideeën, die een basis verschaffen voor georganiseerde politieke actie die gericht is op behoud, aanpassing of het omverwerpen van de bestaande machtsverhoudingen. Taggart (2000) benadrukt het uitsluitende karakter van populistische partijen door te wijzen op een ‘politics of the heartland’. Dit heartland vertegenwoordigt in de populistische retoriek de vergane glorie van een homogene en harmonieuze volksgemeenschap, welke verheerlijkt wordt (Taggart, 2000; Te Velde, 2010: 251). Aangezien populisten met dit heartland hun alternatief voor het heersende politiek discours aanvullen, kan worden gesproken van een ideologie. Albertazzi & McDonnell (2008:3) spreken van “an ideology which pits a virtuous and homogeneous people against a set of elites and dangerous ´others´ who are together depicted as depriving or attempting to deprive the sovereign people of their rights, values, prosperity, identity and voice”. Mudde (2004: 543) spreekt in The populist Zeitgeist van “an ideology that considers society to be ultimately separated into two homogeneous and antagonistic groups, ‘the pure people’ versus ‘the corrupt elite’, and which argues that politics should be an expression of the volonté générale (general will) of the people”. Samengevat is het populisme een ideologie gebaseerd op de volkswil en een stijl die zich keert tegen de bestuurlijke elite onder aanvoering van een charismatische leider. Deze definitie laat de vier meest voorkomende kenmerken van het populisme die in de literatuur terugkomen het meest tot elkaar en hun eigen recht komen. Deze kenmerken hebben vaak van elkaar afwijkende benamingen en worden verschillend geïnterpreteerd. Zo noemt van D’Anjou (2009) als kenmerk het vereenvoudigen van de politieke werkelijkheid. Ook willen populisten in zijn ogen de rookgordijnen die door de politieke elite zijn gelegd, verwijderen. Populisten wantrouwen de complexe manier van doen van de elite, die uiteindelijk draait om het behartigen van deelbelangen en niet de belangen van het gehele volk. In het verlengde hiervan is een ander kenmerk de anti-politiek, die zich keert tegen de representatieve democratie. Tot slot ziet D’Anjou ook het leiderschapprincipe als kenmerk van populisme. Vossen (2010) onderscheidt een aantal kenmerken waaraan populisme is te herkennen. Hiermee kan, net als met democratische kenmerken van landen, een schaal worden verleend aan de mate van populisme van partijen. De populistische kenmerken volgens Vossen zijn: a) de neiging naar samenzweringstheorieën, b) een volkse stijl, verheerlijking van het volk tegenover de elite, c) voluntarisme, de wil en wijsheid van het volk als uitgangspunt, d) directe democratie en e) charismatisch leiderschap. De neiging naar samenzweringstheorieën komt als zodanig bij veel andere auteurs niet terug. Bosland (2010) gaat hier wel verder op in. Taguieff gaat uit van twee vormen van populisme. Zo is er volgens hem een ‘protestataire’ vorm, waarbij het beroep op het volk wordt gedaan tegen de elite, de gewone man versus de bestuurders onder de kaasstolp. De tweede vorm is een ‘indentitair’ populisme, waarbij nationalisme en de aard van het volk de boventoon voeren ten opzichte van de afkeer van de elite (Te Velde, 2010: 247). Vossen (2008a) wijst erop dat in de wetenschappelijke literatuur ook een aantal voorwaarden voor een ‘populistisch moment’ worden onderscheiden, waarvan een aantal sterk tijdsgebonden kunnen zijn. Zo onderscheidt hij als voorwaarden a) een vertegenwoordigende democratie, b) een zekere mate van verstrengeling van staat en maatschappij, c) wijdverbreide gevoelens van crisis en malaise, d) een angst voor het uiteenvallen van de natie en fragmentisering van de cultuur, e) een sterke - 28 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 mate van convergentie van de gevestigde partijen, f) de aanwezigheid van nieuwe commerciële media, g) een soort ‘vervalvertoog’ onder delen van de intellectuele elite, h) een referendum dat voor een nieuw soort tegenstellingen zorgt, i) de aanwezigheid van een grote groep politiek ongebonden mensen en j) het wegvallen van oude, disciplinerende staatsbeelden. Bij de laatste voorwaarde wordt het wegvallen van het communisme na de val van de Muur genoemd. Politicologen spreken van een ‘derde rechtse golf’ in Europa na het vooroorlogse fascisme en het naoorlogse neofascisme (Wansink, 2007). Hoewel met veel betekenissen (zie Mudde, 2007:12) wordt gesuggereerd dat populisme te maken heeft met rechtse politiek, komt populisme zowel bij linkse als rechtse partijen. Deze partijen kunnen op traditioneel sociale en economische standpunten sterk van elkaar verschillen. Pels (2003) laat met zijn hoefijzermodel zien dat populisme zowel links als rechts georiënteerd kan zijn. Dit hoefijzermodel gaat uit van een andere verdeling dan de traditionele verdeling in een linker- en rechtervleugel. Dit vleugelmodel heeft een horizontaal en eendimensionaal continuüm, waar de uitersten van links en rechts zover mogelijk van elkaar verwijderd zijn. Het hoefijzermodel vertaalt de links- en rechtsschaal niet in een rechte lijn, maar in een kromme (hoefijzer) waarvan de uiteinden naar elkaar toelopen. De kromtrekking zorgt voor een verticale as die als sentimentele meter optreedt van conservatisme via reformisme naar extremisme. De neiging naar verandering van de bestaande situatie en bestuurders door een beroep op emoties past bij de populistische stijl. De horizontale as richt zich op de rationele en programmatische verschillen. Het hoefijzermodel biedt actoren de mogelijkheid om op beide assen te verschuiven. De oversteek tussen links en rechts kan makkelijk worden gemaakt voor Fortuyn, die ooit marxist en dus radicaal links was (Pels, 2003). Zaslove (2008) onderscheidt, in het verlengde hiervan, drie soorten populistische partijen, namelijk: a) radicaalrechtse populistische partijen, b) centrumrechtse populistische partijen en c) linkse populistische partijen. Overeenkomsten zijn het volkse element en de stelling tegen de elite en bijvoorbeeld globalisering. Verschil is de gradatie in nationalistische retoriek ten aanzien van migratie. Toch wordt populisme meer geassocieerd met rechtse partijen. Populistische partijen met nativistische uitgangspunten zijn het in Europa electoraal namelijk steeds beter gaan doen (Zaslove, 2008: 329; Mudde, 2010). Nativisme gaat uit van de staat als exclusief domein voor een homogene groep, die moet worden beschermd tegen niet-nativistische elementen. Dit is het hoofdkenmerk van rechts(radicale) populistische partijen (Mudde, 2010:1173). 2.2. Populistische partijen in Nederland Er is geen sprake van een populistische traditie in Nederland, maar het populisme blijft historisch gezien wel steeds terugkomen. Het gaat dan echter om kortstondige bewegingen of fases van populistische partijen die uitgroeien tot ‘gewone’ partijen. Waar tot in de jaren tachtig binnen de Nederlandse politiek democraten als ‘goed’ en populisten als ‘fout’ werden gezien, is de balans de laatste jaren verschoven. Wel waren er al ‘voorpopulistische populisten’; personen, die bepaalde populistische kenmerken vertoonden. Zo was er aan het eind van de achttiende eeuw de edelman Joan Derk van der Capellen tot den Pol. Hij was een theatraal en charismatisch leider, die aan het begin stond van de vernieuwingsperiode die de Nederlandse politiek de eenheidsstaat en een modern vertegenwoordigend stelsel bracht. Uit naam van het vaderland bracht de edelman het volk samen om zich te verzetten tegen de regentenoligarchie. Van der Capellen prefereerde een - 29 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 vertegenwoordigend stelsel boven de stadshouderlijke benoemingen. Deze houding maakte van hem geen populist in de moderne zin van het woord. Er was immers nog geen vertegenwoordigend stelsel, dat vaak als voorwaarde voor het ontstaan van populisme wordt gezien. Wel werd het in de nieuwe politieke cultuur van de patriotten gewoon om politieke opponenten persoonlijk aan te vallen; dit is ook een kenmerk van de moderne populisten. Met de Franse invloed werd politiek weer vooral bestuur en ontstond een cultuur waarin democratie gelijk werd gesteld met populisme en dus als iets verkeerds werd gezien. Democratie en volkssoevereiniteit werden geassocieerd met volksmenners en demagogie. Het streven naar volkssoevereiniteit kwam pas eind negentiende eeuw weer op gang en ging gepaard met de ontstaansgeschiedenis van de huidige traditionele partijen. Ook Kuyper, oprichter van Nederlands eerste politieke partij, de ARP, was in zeker zin een populist. Hij streefde een democratie na die gericht was tegen de ‘bedorven elite’ en noemde dat ‘huismanskiesrecht’ of ‘stemrecht van familiehoofden;: ook zijn bijnaam als ‘klokkenist van kleine luyden’ gaf zijn positie als man van het volk weer (Te Velde, 2009 en 2010: 245-263). Het moderne Nederlandse populisme is geboren in de periode 1916-1918. De aanzet werd in 1916 gegeven door Boudewijn Niestrasz, Tweede Kamerlid namens de Bond van Vrije Liberalen (BVL). Tijdens een redevoering in de Tweede Kamer hield hij een scherp pleidooi tegen ‘partijpolitiek’ en beroepspolitici die het contact met de bevolking waren verloren. Dit leidde tot veel woede in de politiek zelf, maar Niestrasz kreeg wel bijval van de media en zijn partij, waarin ook behoefte was aan ‘nieuwe politiek’. De flamboyante minister Treub van Financiën trad in 1917 naar voren als leider van de Economische Beweging; een partij, die de strijd met de politiek wilde aangaan. Het toegankelijke systeem van evenredige vertegenwoordiging had een waslijst aan kleine partijen met een antipolitiek karakter tot gevolg. Lange tijd was niet duidelijk of het ging om een voorloper van het fascisme of juist een heimwee naar het liberalisme van heren van stand (Vossen, 2008a). Ook de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) wordt gezien als een populistische beweging (Te Velde, 2010). In de jaren tachtig en negentig was Hans Janmaat het gezicht van extreem-rechts in Nederland. Hij vertegenwoordigde de CD met opvattingen over migratie waarmee hij zijn tijd ver vooruit was (Hoetink, 2002: 140-142). Het jaar 2002 markeerde een nieuw tijdperk in de Nederlandse politiek. Fortuyn wist maatschappelijke onvrede te vertalen in een politieke strijd waarmee hij een immens grote groep kiezers in één keer achter zich wist te scharen. Het populisme van na 2002 wordt als iets nieuws gezien, dat de gevestigde orde in gevaar of op zijn minst in verwarring brengt. Toch kan het populisme, dat zich sinds 2002 heeft gemanifesteerd, niet slechts als breuk met het verleden of anderzijds een kleine rimpeling in de vijver worden gezien. De ontwikkelingen zijn beter te duiden als een katalysator van een proces dat al in gang was: de pacificatie en polarisatie van de politiekbestuurlijke verhoudingen. Er is niet zozeer sprake van een cesuur, maar de latente culturele scheidslijn tussen nationalisme en kosmopolitisme is als het ware manifest geworden. Terwijl het politieke toneel meer polariserend is geworden, blijft echter het traditionele polderen en netwerken op de bestuurlijke achtergrond aanwezig. Sinds 1994 zijn zowel de SP, de LPF als de PVV gezien als grote populistische partijen in Nederland (Hendriks & Bovens, 2008: 56-64; De Lange & Rooduijn, 2011). Wat opvalt is de populistische partijen in Nederland vaak bewegingen zijn en ook graag zo worden gezien (onder meer Vossen, 2009; Houtman& Achterberg, 2010; Te Velde, 2010). Overigens wordt ook in internationale literatuur gesproken over bewegingen die populistisch zijn (bijvoorbeeld Canovan, 1999). - 30 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 In de volgende paragrafen zal kort worden stilgestaan bij de historie van respectievelijk de SP, LPF en PVV. 2.3. Historische achtergrond Socialistische Partij “Een volksvertegenwoordiging waar de mores en codes zo zeer afwijken van wat in de rest van het land gebruikelijk is , zou zich ernstig zorgen moeten maken. “ - Jan Marijnissen in Effe dimmen (1998: 61) - Opvallende verschijning op het socialistische toneel is de SP. Deze partij, opgericht in 1972, begon als één van de in die tijd vele communistische splinterpartijen en luisterde naar de naam Kommunistiese Partij Nederland/marxistisch-leninistisch (KEN-ml). De maoïstische oorsprong heeft een belangrijke invloed gehad op het populistische karakter van de SP, die de massalijn als strategisch kompas hanteerde en de mening van ‘de gewone man’ wilde peilen. Eerste voorzitter was ex-lid van de Communistische Partij Nederland (CPN) Daan Monjé, die in 1964 aan de wieg stond van het Marxistisch-Leninistisch centrum, de eerste voorloper van de SP. Tot Jan Marijnissen de leiding overnam binnen de SP was Monjé de onbetwiste leider van de partij. Pas in 1994 behaalde de partij onder leiding van de populaire Marijnissen twee zetels in de Tweede Kamer. Dit was na een lang proces, waarin het ‘ouderwetse’ communisme steeds meer was vervangen door een populistische variant van het socialisme (Koole, 1995: 200-269; Voerman, 2009: 26-32; HP de Tijd, 2010). Het jaar 1994 was voor de partij dan ook het jaar van de politieke doorbraak. Al tijdens de gemeenteraadsverkiezingen in dat jaar deed de SP het goed in met name Brabant, dat nog steeds geldt als belangrijk bolwerk voor de partij. Zo komt politiek leider Marijnissen uit Oss, waar hij jarenlang lokaal politiek actief was. De partij verzette zich met name tegen het ‘neo-liberale’ regeringsbeleid en toenemende belang van het marktmechanisme. Onder de leus ‘Stem tegen. Stem SP.’ wilde de partij zich tevens concentreren op de proteststemmer, die stemde op de CD van Janmaat. Opvallend was de traditie met betrekking tot het salaris van Kamerleden, die ontstond toen de SP voor het eerst in de Tweede Kamer werd gekozen. Kamerleden dienden, net als overigens andere betaalde vertegenwoordigers van de partij, hun salaris te storten in de partijkas in ruil voor een ‘modaal’ salaris (Hippe, Lucardie & Voerman, 1995: 75-77). In 2002, het jaar van de Fortuynrevolte, begon ook de SP aan een grote opmars. In steeds meer gemeenteraden kreeg de partij voet aan de grond en in de Tweede Kamer wist de partij het aantal van 5 zetels, het resultaat in 1998, te verhogen tot 9 zetels (Hippe, Lucardie & Voerman: 2004b, 149157). Bij de verkiezingen van 2006 bereikte de partij een hoogtepunt, waardoor zij steeds meer een serieuze concurrent van de PvdA werd. In dat jaar behaalde de partij maar liefst 25 zetels (Aarts, Van der Kolk & Rosema, 2007: 12). In tegenstelling tot de PVV in 2010 wist de SP deze forse winst niet om te zetten in een vorm van regeringsdeelname; CDA en PvdA verkozen de ChristenUnie boven de SP, hoewel zij aangaven dat de SP zelf weg was gelopen van de onderhandelingstafel. Toch herkende Marijnissen veel van het SP-gedachtegoed in het regeerakkoord van deze partijen (Lucardie & Voerman, 2009: 53-58). In 2008 trad Marijnissen terug als politiek leider wegens gezondheidsredenen. Wel bleef hij partijvoorzitter; een functie die hij voorheen combineerde met het politiek leiderschap. Zijn eerste opvolger, Agnes Kant, trad in 2010 terug wegens tegenvallende - 31 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 resultaten bij de gemeenteraadsverkiezingen. De negatieve spiraal is in 2010 enigszins gekeerd door de huidige politiek leider, Emile Roemer. Toch kon ook hij niet voorkomen dat de SP het niveau van 2006 niet wist vast te houden bij de verkiezingen in 2010; bij deze laatste verkiezingen haalde de partij 15 zetels (www.parlement.com). 2.4. Historische achtergrond Lijst Pim Fortuyn “Gezien de doorslaggevende rol die de politiek speelt in het publieke domein en de collectieve sector, is dit een boek dat dit domein en deze sector tegen het licht houdt over een periode van acht jaar. Een analyse, maar ook hoe het anders en naar ik hoop beter zou kunnen. Een bijdrage dus aan de Kamerverkiezingen van 2002. Iets meer dan alleen maar een hokje rood maken. Noem het burgerplicht in de strijd tegen het Nederlandse regentendom. Het land verdient tenslotte beter!” - Pim Fortuyn in De puinhopen van acht jaar Paars (2002: 14-15) - De eerste populistische partij die sinds 2002 electorale furore wist te maken, was de LPF, die vernoemd was naar haar politiek leider Pim Fortuyn. De LPF is op 14 februari 2002 opgericht als Politieke Vereniging ‘Lijst Pim Fortuyn’ nadat Fortuyn met een breuk zijn vorige partij, Leefbaar Nederland (LN), had verlaten. Deze breuk was het directe gevolg van het beruchte Volkskrant-artikel van 9 februari 2002, waarin Fortuyn stevige taal uitte over de multiculturele samenleving en pleitte voor het afschaffen van artikel 1 van de Grondwet. Maar de breuk symboliseerde tegelijkertijd een langer lopend conflict tussen Fortuyn en het bestuur van Leefbaar Nederland over vooral de multiculturele samenleving (Hippe, Lucardie & Voerman, 2004a: 103-130; Wansink, 2004: 133-134). Intussen was met name rond de jaarwisseling de ster van Fortuyn in de peilingen gerezen en werd duidelijk dat hij een groot aantal zetels zou halen bij de Tweede Kamerverkiezingen van 15 mei 2002. De Paarse partijen, PvdA, VVD en D66, hadden geen antwoord op de persoon en felle campagne van Fortuyn. De PvdA had daarnaast te maken met onenigheid binnen de Tweede Kamerfractie (affaireVan Gijzel) en de VVD leverde slechte prestaties in het kabinet (het nerveuze optreden van minister Korthals omtrent de bolletjesaffaire), waardoor het zelfvertrouwen van de Paarse partijen nog meer werd ondermijnd. Volgens de peilingen werd LN onder leiding van Fortuyn een electorale concurrent van vooral de VVD. Misschien wel extra pijnlijk voor de liberalen was de openlijke steun van hun voormalig politiek leider, Hans Wiegel (“Ik heb een zwak voor Pim”), aan Fortuyn (Bos & Breedveld, 2002: 41). Ook de invloedrijke columnist en PvdA-lid Eduard Bomhoff steunde Fortuyn en zou later zelfs minister worden namens de LPF. De breuk met LN leek even het eind van Fortuyns opmars, maar met de oprichting van zijn eigen partij kon hij weer door met wat hij als zijn missie zag: de politiek opschudden en het land teruggeven aan de burgers. Onderzoek wees uit dat de kiezers van Fortuyn cynisch waren en vooral op hem stemden om niet-materiële redenen; met migratie, criminaliteit en de politieke cultuur als leidende thema’s (Wansink, 2004: 62-185). De voorzitter van het later wetenschappelijk bureau van de partij, Bert Snel, omschreef het fortuynisme als een vierde stroming naast liberalisme, socialisme en christendemocratie. In zijn ogen was het fortuynisme niet zozeer een ideologie, maar wel een pragmatische stroming, die uitging van een pragmatisch populisme (Hippe, Kroeze, Lucardie & Voerman, 2005a: 59-69). Na Fortuyns politieke doorstart met de LPF ging het snel en haalde hij bij de gemeenteraadsverkiezingen van 6 maart 2002 een ongekende zege door met Leefbaar Rotterdam - 32 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 (LR) de grootste partij van de stad te worden. Gezien de lokale structuur van de Leefbaarbeweging en de steun die Fortuyn in Rotterdam behield, was het mogelijk om in Rotterdam wel actief te blijven binnen deze beweging. Spoedig werd er een college gevormd met VVD en CDA (Wansink, 2004: 53148). Tijdens een campagne, met steeds gunstiger wordende peilingen, werd Fortuyn op 6 mei op het Mediapark in Hilversum vermoord door milieuactivist Volkert van der Graaf. Dit was de eerste politieke moord op Nederlandse bodem in eeuwen en zorgde voor veel maatschappelijke beroering. Deze beroering kreeg vervolg in een unieke winst voor de LPF tijdens de verkiezingen van 15 mei; de nieuwe en pas ‘onthoofde’ partij wist maar liefst 26 zetels binnen te slepen. In juli van dat jaar trad de partij toe tot het kabinet-Balkenende I, maar als gevolg van interne ruzie binnen zowel de Tweede Kamerfractie als het kabinet en een gebrek aan organisatie viel het kabinet en verloor de LPF haar bestuurlijke positie (Hippe, Lucardie & Voerman, 2004a: 103-130). In de jaren volgend op 2002 bleef het, zij het wat minder, onrustig binnen de LPF. De partij hield 8 zetels in 2003 over om vervolgens in 2006, onder de naam Lijst Vijf Fortuyn, al haar zetels in de Tweede Kamer te verliezen. De volgelingen van Fortuyn waren definitief de kiezersgunst verloren en op 1 januari 2008 werd de partij opgeheven (www.parlement.com). 2.5. Historische achtergrond Partij Voor de Vrijheid “Ik heb veel kritiek op de islam. Die dateert eigenlijk al uit de tijd dat ik als tiener en vele malen daarna als volwassene reizen maakte door het Midden-Oosten en veel tijd doorbracht in de islamitische dictaturen. Veel van de omstandigheden in die landen hebben rechtstreeks te maken met de islam. Wie zich schuldig maakt aan bijvoorbeeld antisemitisme, vrouwenonderdrukking, het aangaan van een huwelijk met een minderjarig meisje, het plegen van eerwraak of het doden van een ongelovige kan dat doen door te verwijzen naar de Koran.” - Geert Wilders in Kies voor vrijheid (2004: 65) - De Partij Voor de Vrijheid is sinds 2006 vertegenwoordigd in de Tweede Kamer en komt voort uit de Groep Wilders. Deze eenmansfractie van Geert Wilders splitste zich in 2004 af van de VVD vanwege de toetreding van Turkije tot de Europese Unie. De naam van de PVV is een verwijzing naar de voorganger van de VVD, de Partij van de Vrijheid (PvdV) (Van Schie & Voerman, 2008: 123-137). In de ogen van Wilders was deze partij de laatste zuivere liberale partij en voer de VVD te veel een sociaalliberale koers. Na zijn afsplitsing van de VVD begon hij in 2005 te bouwen aan zijn partij of zoals hij het, net als Fortuyn, liever noemt ‘volksbeweging’. Ondanks het feit dat hij op het gebied van standpunten veel overeenkomsten en contact had met de politieke opvolgers van Fortuyn, was hij terughoudend wat betreft duurzame samenwerking. Hij wilde een nieuwe beweging opzetten, die niet werd achtervolgd door het gekrakeel, dat de LPF kenmerkte. Met dit in het achterhoofd hield hij samenwerking met bekende fortuynisten zoals Marco Pastors en Joost Eerdmans en Hilbrand Nawijn af (Lucardie, Bredewold, Voerman & Van de Walle: 2008a, 61-65). In 2005 kwam Wilders met zijn Onafhankelijkheidsverklaring, waarin hij zich onafhankelijk verklaarde van de politieke elite en de belangen van de middenklasse. Hij bepleitte een aparte status voor Nederland binnen de Europese Unie, strenger beleid op het gebied van immigratie en veiligheid en directe verkiezing van burgemeesters, rechters en politiecommissarissen. Net als Fortuyn richtte ook Wilders zich tegen de islamisering van Nederland. Hij uitte dit in zijn verklaring met ondermeer een verbod op islamitische scholen. Wel benadrukt Wilders dat zijn thema vrijheid is. Hij zegt daarover het volgende in de inleiding: “De Nederlandse kiezer heeft mij tot nu toe vooral leren - 33 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 kennen als een politicus met strikte opvattingen over de multiculturele samenleving, immigratie, terrorisme en veiligheid. Daardoor heeft de gedachte postgevat dat de nieuwe politieke beweging die ik de komende tijd samen met anderen vorm ga geven, vooral of zelfs uitsluitend een ‘antiislampartij’ zou worden. Maar niets is minder waar.” (Groep Wilders, 2005: 1). In de hierop volgende jaren is de PVV van een conservatief-liberale ideologie via een neoconservatieve fase verschoven naar een nationaal-populistische positie. Net als bij Fortuyn is er sprake van drie schuivende panelen met overlappende accenten. Ideologisch zijn er tal van overeenkomsten tussen Wilders en Fortuyn uiteenlopend van de verdediging van ethisch-libertaire verwovenheden tot de angst voor islamisering en immigratie. Ook de anti-elitaire houding van beide politiek leiders overlapt. Wel gaat Wilders in zijn toon en voorstellen een stap verder dan zijn electorale voorganger Fortuyn (Vossen: 2008b). Op sociaal-enonomisch gebied was de PVV in 2006 nog te zien als liberale partij. In de afgelopen jaren daarna is de partij op dit gebied echter naar links opgeschoven (Lucardie & Voerman, 2007: 89; NRC Handelsblad, 13 juni 2009). De PVV maakte in 2006 met negen Kamerleden haar entree in de Tweede Kamer en bij de Kamerverkiezingen in 2010 werd de PVV met 24 zetels de derde partij in de Tweede Kamer. Deze positie en winst waren het resultaat van een zichtbare en felle oppositie van Wilders en zijn fractie in de voorgaande jaren. Tevens wist hij na onderhandelingen met de VVD en het CDA ervoor te zorgen dat de PVV de gedoogpartner werd van een minderheidskabinet en dus indirect deel werd van het kabinet; een unieke constructie in politiek Nederland (www.parlement.com). - 34 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Hoofdstuk 3 – Partijmodellen: van elite tot business-firm 3.1. Partijmodellen Binnen dit hoofdstuk zullen de partijmodellen, die zijn onderscheiden (Krouwel, 2004) worden behandeld. Het gaat om a) de elite- of kaderpartij, b) de massapartij, c) de catch-all partij, d) de kartel partij en e) de business-firm partij welke gelden als ideaaltypen en elkaar min of meer historisch opvolgen. Botella (1989: 9) concludeert dat de catch-all en massapartij niet zozeer als aparte empirische entiteiten moeten worden gezien maar als uitersten op een continuüm, waarbinnen politieke partijen geplaatst kunnen worden. Deze conclusie kan breder worden doorgetrokken naar alle vijf partijmodellen. Elk partijmodel heeft het karakter van een ideaaltype. Zo constateert Koole (1992) in zijn proefschrift dat Nederlandse partijen geen catch-all partijen zijn, maar moderne kaderpartijen. Volgens Koole zijn de kenmerken van deze partijen: a) een overwicht van de partijtop, b) weinig leden, c) een sterke gerichtheid op de kiezers zonder catch-all te zijn, d) de organisatiestructuur van een massapartij en e) dat de inkomsten afkomstig zijn van zowel leden als de overheid. Het onderscheid tussen kader- en massapartijen is volgens hem vervaagd door enerzijds de goede formele organisatie van voormalige kaderpartijen en anderzijds het kleine kader ten opzichte van de totale aanhang van voormalige massapartijen. Toch zullen de partijmodellen die hierna aan de orde komen, dienen als uitgangspunt vanwege hun ideaaltypische karakter in relatie tot de organisatorische dimensie. Verschillende politicologen hebben een breed palet aan partijmodellen onderscheiden, waarbij die partijmodellen vaak tijdsgebonden en dus verschillend zijn. Een ander punt, dat veel klassieke partijmodellen moeilijk toepasbaar maakt binnen continentaal Europa, is de Angelsaksische origine van deze modellen. Gunther en Diamond (2003: 167-199) classificeerden vijftien partijtypen op basis van vijf genera, terwijl Katz en Mair evenals Beyme een viertal partijmodellen onderscheiden met respectievelijk dertien en zeven aspecten (Krouwel, 2004: 138-140). Wolinetz (2002) heeft weer een ander perspectief waarbij hij de dimensies vote-seeking, policy-seeking en office-seeking gebruikt binnen een driehoek om zes partijmodellen te onderscheidden. De samenhang is uitgebeeld in het schema op pagina 43. Dit is het door Krouwel samengestelde schema waarbij hij werk van andere wetenschappers heeft verzameld en geanalyseerd. Ook heeft hij orde in dit geheel aangebracht door de bijna vijftig bekende partijmodellen te clusteren in vijf modellen op basis van helder geoperationaliseerde kenmerken, die op vier dimensies van verandering van partijen zijn te herleiden. Gezien de focus op de organisatorische dimensie zal na het schema dieper worden ingegaan op de determinanten van de organisatorische dimensie, die zullen worden gebruikt bij de analyse van de SP, de LPF en de PVV. Overigens wordt met partijmodellen iets anders bedoeld dan partijfamilies. Dit zijn groepen partijen, die verwant zijn op basis van ontstaan, transnationale contacten, ideologie en partijnaam (Mair & Mudde, 1998). Deze classificatie is meer ideologisch en politiek van aard, terwijl de theorie van de partijmodellen op een neutrale manier partijmodellen onderscheidt op basis van concrete dimensies. - 35 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 3.2. Elite- of kaderpartij Eind negentiende eeuw dienden zich voor het eerst politieke partijen aan in Nederland waarbij de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) in 1879 de eerste was. De eerste politieke partijen bestonden uit een kleine groep mannen, die vooraanstaand en vermogend waren. Het waren zodoende elite- of kaderpartijen, die, in het verlengde van het censuskiesrecht, weinig binding hadden met de samenleving en vooral in kleine kiesdistricten opereerden. De traditionele functie van politieke partijen als intermediair tussen staat en electoraat was zodoende nauwelijks ontwikkeld. Dit was door het kleine electoraat ook geen prioriteit; de verschillen van inzicht werden meer zakelijk benaderd. Uiteindelijk zorgde dit ervoor dat de niet-kiesgerechtigden via een buitenparlementaire weg naar de macht moesten toewerken, waarbij ideologische en religieuze scheidslijnen de basis werden (Blom, 1983; Koole, 1995: 17-31). Zowel de kader- als de massapartij, waarvan de laatste in de volgende paragraaf aan de orde komt, zijn als eerste omschreven door Duverger (Hopkin & Paolucci: 1999). Kaderpartijen waren weinig gestructureerd en hadden buiten hun wetgevende taken in het parlement een minimale organisatie, waarbij een kleine elite centraal stond. Zo bestond er geen centrale partijbureaucratie en was de landelijk organisatie afgeleid van een alliantie van wederzijdse belangen. Vanwege het beperkte kiesrecht waren de partijen gebaseerd op closed caucuses van parlementariërs die vaak prominente lokale, individuen waren. Hoewel er geen sprake was van een gecoördineerd contact tussen de leden van de kaderpartijen, het waren immers losse samenwerkingsverbanden van parlementariërs, was de organisatie wel in staat fondsen te werven en de midden- en hogere klasse te vertegenwoordigen. De besluitvorming kenmerkte zich door een ad hoc karakter. Binnen kaderpartijen bestonden overigens veel patroon-cliënt relaties op lokaal niveau. Deze kenmerkten zich door een hiërarchie welke was afgeleid uit particuliere belangen en giften. Vanwege dit kenmerk zijn kaderpartijen ook regelmatig gekenschetst als cliëntelistische partijen, die een federatie van notabelen vormden. Wat tevens onderdeel was van de patroon-cliënt relatie, was de dreiging met het intrekken van financiële steun. Dit diende als pressiemiddel om politieke steun te garanderen. Programmatisch gezien waren deze partijen niet ideologisch. Ze hadden een heel pragmatisch karakter en hadden geen ambitie richting enige mate van hegemonie. Met de maatschappelijke veranderingen (met name de sociaal-economische modernisering aan het eind van de negentiende eeuw), werd het model van de elite- en kaderpartijen steeds meer onhoudbaar (Wolinetz, 2002: 140-145; Gunther & Diamond, 2003: 175-177). 3.3. Massapartij De Industriële Revolutie bracht een arbeiders- en middenklasse voort, die, tezamen met religieuze groepen en progressieve liberalen, de uitbreiding van het kiesrecht (1917-1922) bewerkstelligde. Deze uitbreiding bevestigde de positie van politieke partijen als intermediaire organisaties tussen staat en electoraat; de massapartijen waren geboren. Kenmerken waren grote ledenaantallen, een centrale plek voor ideologie, hoge politieke participatie en wisselwerking tussen politiek en dagelijks leven. Dit leverde veel polarisatie en duidelijke politieke competitie op; de verzuiling was de rode draad in dit geheel. De politieke partijen vierden hun hoogtijdagen en de traditionele functies zoals de rekruterings- en representatiefunctie ontwikkelden zich ook in deze tijd. Meningen werden gearticuleerd, gevormd en geagendeerd, terwijl kandidaten werden opgeleid voor politiek- 36 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 bestuurlijke functies en de achterban werd gerepresenteerd en gemobiliseerd. Er was bij de massapartij sprake van een sterk hiërarchische organisatie met veel vrijwilligers en kaderleden. De hiërarchische organisatie was echter een breuk met de gedachte dat partijen van onderen, namelijk vanuit de maatschappij, werden aangestuurd (Blom, 1983; Koole, 1995: 17-69). In de literatuur wordt het model van de massapartij gezien als de genealogisch tweede partijvorm en ook wel als een superieure vorm van partijorganisatie in vergelijking met de elite- of kaderpartijen. Deze partijen zijn van buitenaf opgericht als gevolg van de manifestatie van de politieke mobilisatie van de arbeidersklasse, die zich steeds meer begon te emanciperen. Politieke partners waren religieuze organisaties, vakbonden en andere sociale organisaties. Deze kruisbestuiving ging samen met een groot aantal leden dat contributie betaalde en politieke mankracht leverde. De massapartijen verspreidden hun tentakels verder in de maatschappij door een actief vormings- en scholingsbeleid, recreatieve suborganisaties en partijkranten. De massapartijen waren in vergelijking met de elite- of kaderpartijen sterk ideologisch getint. Hun wijdverbreide organisatie en positie in het dagelijkse leven waren hier uitingen van. De massapartijen hadden tot doel de verkiezingen te winnen om zo hun programmatische doelen te kunnen verwezenlijken. De ontwikkeling en activering van een actief ledenbestand waren hier een essentieel onderdeel van. Er ontstond zo een actief en ‘militant’ kader, maar dan in een andere betekenis dan bij de elite- of kaderpartijen (Wolinetz, 2002: 140-145; Gunther & Diamond, 2003: 177-183). De politieke partners van de partijen speelden een belangrijke rol bij een actief ledenbestand door hun achterban, via hun eigen media en voormannen, op te roepen een bepaalde partij te steunen. Rekrutering van kandidaten was selectief en er was sprake van intensieve indoctrinatie, waarbij partijleden zich moesten scharen achter de ideologie van de massapartij. De kern van de macht was geconcentreerd bij het partijbestuur met officieel het partijcongres en dus de leden als hoogste orgaan. Bij gelegenheden concurreerde de parlementaire leiding van de partij met het partijbestuur wat betreft de programmatische agenda en nominatie van kandidaten. De open houding van de massapartijen kon wel zorgen voor tweespalt tussen pragmatisten, die electoraal succes wilden behalen enerzijds en leden, die meer principieel wilden vasthouden aan de ideologie anderzijds. Over het algemeen hebben deze pragmatisten meer de overhand gekregen binnen de massapartijen (Wolinetz, 2002: 140-145; Gunther & Diamond, 2003: 177-183). Deze ontwikkeling kan worden opgevat als een trend richting de catch-all partij. 3.4. Catch-all partij De evolutie van partijen naar het model van de catch-all partij ging gepaard met het minder belangrijk worden van de diverse ideologieën. Dit was een proces dat zich binnen het brede fenomeen van de ontzuiling voordeed. Partijen hadden geen eenduidig te definiëren achterban meer en waren zodoende niet langer zeker van een gegarandeerd aantal zetels. Dit resulteerde in het afschudden van de ideologische veren om een zo groot en gemiddeld mogelijk electoraat aan te spreken (Koole, 1995). Overigens maken niet alle massapartijen per se evenveel kans om te evolueren tot een catch-all partij. Indien een partij reeds in het verleden een minder sterke band had met haar achterban of die band langere tijd is doorbroken (door bijvoorbeeld oorlog) bestaat er meer kans dat een massapartij zich ontwikkelt tot catch-all partij (Deschouwer, 1992). - 37 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 De politicoloog Kircheimer (1954, 1966: 190) bracht als eerste de ontwikkeling van de catch-all partij in kaart en onderscheidde daarbij een aantal gedragingen van partijen die moesten bijdragen aan een maximalisering van het electoraat. Het partijstelsel in West-Duitsland en dat van de Verenigde Staten waren in zijn ogen voorbeelden van het catch-all partijsysteem. Hij dacht dat het Amerikaanse systeem steeds meer dominant zou worden in West-Europa. Volgens Kircheimer was a) de ideologische bagage van dit soort partijen drastisch verminderd en werd b) de rol van leiders belangrijker ten opzichte van het gehele sociale systeem, waarbij de identificatie met de doelstellingen van de eigen organisatie vervaagde. Ook werd c) de rol van individuele leden gedegradeerd in het belang van de partij en werden d) klassieke en specifieke tegenstellingen steeds meer overboord gezet om een zo groot mogelijk electoraat te bereiken. Tot slot zag Kircheimer ook e) een grote rol voor de toegang tot belangengroepen vanwege financiële en electorale redenen. Wolinetz (2002: 150-151) betitelt de catch-all partij ook wel als een vote-seeking partij, waarbij de nadruk ligt op het veroveren van zoveel mogelijk stemmen onder een breed palet aan sociale groepen. De organisatie is daarbij gericht op de minimale structuur die nodig is om verkiesbare kandidaten te rekruteren en te selecteren. Waar dit in het verleden een meer arbeidsintensieve bezigheid was, zijn deze partijen volgens Wolinetz tegenwoordig meer afhankelijk van private of overheidsgelden en worden campagnes uitbesteed aan marketingprofessionals. Niet alleen de ideologie, maar ook de ledenorganisatie en positie van leden werden minder dominant. Bij de catchall partij was een neergang van het aantal leden en een marginalisering van de participatie en invloed van leden zichtbaar (Mair, 1989; Dittrich, 1983). De positie van politieke leiders versterkte hierdoor gaandeweg juist meer. De leiders van partijen konden niet meer rekenen op de partijorganisatie, die de massapartij kenmerkte. Ze moesten hun ondersteuning en financiering steeds meer elders vandaan halen. Veel traditionele functies en de band met het electoraat verschoven naar de achtergrond en partijen werden professionele campagnemachines (Panebianco, 1988; Krouwel, 2004). Dittrich (1983) benadrukt dat als alle partijen een catch-all karakter ontwikkelen de uiteindelijke veranderingen in stemverhoudingen en het aantal partijen minimaal zal zijn. Wel zijn meer zwevende kiezers in zijn ogen een logisch gevolg van de lossere band tussen partijen en hun kiezers. Dit schept politieke ruimte voor partijen en bewegingen met een meer uitgesproken en duidelijk profiel (WRR, 2004: 285-296). 3.5. Kartelpartij De kartelpartij is het partijmodel dat ontstaan is uit de catch-all partij. Ook hier is van ideologische strijd weinig sprake en wordt het verschil vooral gemaakt door de bestuurlijke en leiderschapskwaliteiten van de politieke leiders. De versmelting met de staat door subsidies en zorgt als het ware voor een monistische éénpartijstaat met verschillende accenten. Het in stand houden van de machtspositie van de partij, en van de coalitie die regeren mogelijk maakt, worden uitgangspunt. De kiezers en leden hebben minder invloed en dienen in de praktijk dit grote doel om deel te nemen aan het politieke kartel. De bestaande partijen hebben binnen het systeem van de kartelpartij samen het mandaat van de kiezer gemonopoliseerd. Deze partijen zijn afhankelijk van een eigen identiteit en die van andere partijen om zichzelf enigszins herkenbaar te maken voor kiezers. Er ontstaat zo een ‘perverse’ context waarbinnen partijen elkaar nodig hebben voor een afgebakende identiteit. Het verlies aan ideologische inhoud heeft ervoor gezorgd dat kartelpartijen - 38 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 de restanten van de ideologie van de massapartijen gebruiken om het systeem en zichzelf in stand te houden. Er is geen sprake meer van vertegenwoordiging van de achterban, maar van de eigen elite. Dit heeft een bevordering van het politiek cynisme, populisme en antipartijen in de hand gewerkt. (Ankersmit, 2000; Krouwel, 2003a en 2004). In zijn theorie over de catch-all partij sorteerde Kircheimer (1954) al voor op het ontstaan van kartelpartijen. Hij nam het verdwijnen van een principieel georiënteerde oppositie en het binnen de politiek verschuiven van de balans richting management van de staat waar. De samensmelting van staat en partijen zorgt voor een erosie van de klassieke scheiding der machten en volgend hierop voor een eenpartijstaat. De wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht vormen volgens Kircheimer al sinds de jaren dertig steeds meer een kartel dat het voor individuele burgers moeilijk maakt om van buitenaf deze groep binnen te komen en veranderingen door te voeren (Krouwel, 2003a). Een partijkartel is ook wel te definiëren als een groep ineengevlochten partijen die als het ware agenten zijn van de staat. Samen gebruiken ze de voorzieningen van de staat om hun eigen positie veilig te stellen. Er worden steeds meer staatsmiddelen onttrokken via leden die werkzaam zijn binnen de staat. Daarmee wordt de staat tevens ‘gekoloniseerd’. Kartelpartijen zijn niet meer zozeer gericht op representatie van een groep kiezers en het zwaartepunt van de macht ligt bij de partijleiding in het parlement en de regering (Detterbeck, 2005). Alle kartelpartijen hebben een nagenoeg identieke strategie en zodoende wordt er geen echte ideologische strijd gevoerd. Toch betekent dit zogenaamde ‘einde der ideologieën’ niet het einde van de partijontwikkeling en tevens is het niet duidelijk of catch-all partijen en kartelpartijen naast elkaar kunnen bestaan of dat alle partijen geëvolueerd zijn tot de laatste variant. Wel kan geconcludeerd worden dat bepaalde (gevestigde) partijen meer gericht zijn op regeren dan het winnen van verkiezingen op zich (Wolinetz: 2002, 148). Het universeel worden van overheidssubsidies aan partijen wordt gezien als belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van kartelpartijen (Crutzen, Castanheira & Sahuguet, 2010). De kartelvorm van dit model geeft ruimte voor een nieuw soort partij dat hier tegen in opstand komt (Katz & Mair, 1994). 3.6. Business-firm partij De business-firm partij is een model dat is ontstaan als reactie op de macht vanuit catch-all en kartelpartijen. Het model heeft daarna geen historische ontwikkeling gekend, omdat het bij de business-firm partij om geheel nieuwe partijen gaat (Krouwel, 2004). In hoofdstuk 2 kwam naar voren dat Vossen (2008a) de convergentie van gevestigde partijen een voorwaarde noemde voor de opkomst van populistische partijen. De politicologen Hopkin en Paolucci (1999) gaan als eerste uitgebreid in op dit partijmodel. Zij kijken daarbij ondermeer naar de Italiaanse partij Forza Italia van Silvio Berlusconi. Deze partij vertoont in hun ogen veel kenmerken van de business-firm partij en is een dusdanig extreem voorbeeld dat ze het karakter van een ideaaltype heeft. Democratische crises in Italië hebben geleid tot grote partijtransformaties en nieuwe partijen, die op hun beurt de macht overnamen. Voor de jonge democratieën in Zuid- en Oost-Europa, of voor onderbroken democratieën geldt dat bestaande partijen een bepaalde traditie met een stabiele partijcompetitie missen. Hierdoor zijn ze gevoelig voor veranderende vormen van partijcompetitie. Het gaat bij business-firm partijen om politieke entrepreneurs, die vaak vanuit het zakenleven afkomstig zijn en zonder een grote ledenorganisatie willen inbreken in het kartel van de traditionele partijen. Deze - 39 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 entrepreneurs stellen zich op als integrale managers, die het publieke domein op de schop zullen nemen en daarvoor brede steun nodig hebben van de gehele bevolking. Ook Weber zag politieke partijen als vehikels voor dit soort politiek entrepreneurs met meer of mindere private belangen (Hopkin & Paolucci: 1999). Er zijn twee typen business-firm partijen, waarbij het ene type ontstaat vanuit een bestaande commerciële onderneming en het andere een nieuwe en zelfstandige organisatie is. Beide types hebben hetzelfde doel: de macht op de politieke elite veroveren. Ze hebben allebei een minimale organisatie, die er vooral op is gericht om op korte termijn steun te verkrijgen in de aanloop naar verkiezingen. Samen met een sterk leiderschap zijn electoraal-professionele technieken ter verkrijging van de kiezersgunst de belangrijkste aspecten van dit type partijmodel. De enige leden in vaste dienst zijn vertegenwoordigers in parlement en regering. In plaats van grassroots is er met name sprake van kleine zelfstandigen met relatieve autonomie: Carty (2004) spreekt in dit verband van partijen als franchise organisaties. Op dit punt zijn er parallellen te trekken tussen marktgeoriënteerde bedrijven en electoraal georiënteerde politieke partijen. Deze parallel wordt des te groter wanneer wordt gekeken naar de weinig ideologische basis van de business-firm partijen. Er is net als de vorige twee generaties partijmodellen (catch-all en kartelpartijen) een onduidelijke en flexibele ideologische focus, die vooral heel vraaggericht is. Slogans en oneliners zijn belangrijk bij de marketingstrategie. Beleid is een bijproduct; het gaat vooral om het behalen van succesvolle resultaten tijdens verkiezingen. Er is daarnaast sprake van een omgekeerde patroon-cliëntrelatie, die we eerder terug hebben gezien bij de kaderpartij. Binnen dit partijmodel is het namelijk zo dat partijleiders aanbieden om de partij te leiden in ruil voor een functie in het bestuur van het land. Deze functie biedt deze leiders als beloning de nodige prestige en materiële voordelen in ruil voor hun verdiensten. Net als bij kaderpartijen stelt ook de buitenparlementaire organisatie weinig voor. Zo worden externe adviseurs en specialisten aangetrokken voor de campagnes. Aangezien de kartelpartijen de staatsmiddelen hebben gemonopoliseerd, richten de business-firm partijen zich meer op private middelen en media. Meer nog dan bij de vorige twee partijmodellen is er sprake van een extreme focus op individuele personen en leiders, waardoor de organisatie kwetsbaar is (Hopkin & Paolucci, 1999; Carty, 2004). Dit partijmodel is dus geen directe opvolger in de evolutie van de vorige vier partijmodellen, maar komt ‘van buitenaf’. Toch zijn ze genealogisch te zien als de, tot nu toe, laatste generatie onder de partijmodellen. 3.7. Dimensies van partijmodellen Nu de verschillende partijmodellen aan bod zijn gekomen, worden in deze paragraaf kort de verschillende dimensies belicht. De dimensies, waarop partijmodellen gewaardeerd kunnen worden, zijn door Krouwel (2004) bij elkaar gebracht in het schema, dat terug te vinden is op pagina 43 . De dimensies worden gebruikt als classificatiemethodes. Omdat de organisatorische dimensie in dit onderzoek centraal staat, zal uitgebreider worden ingegaan op deze dimensie. De genetische, de electorale en de ideologische dimensie zullen eerst kort aan de orde komen om een volledig beeld te schetsen. - 40 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 a) genetische dimensie De genetische dimensie ziet simpelweg op de ontstaanswijze van politieke partijen. Hierbij is het onderscheid van Duverger, een interne of externe oorsprong, belangrijk. De interne origine gaat in de op de nabijheid ten opzichte van de staat en de externe origine gaat in op de nabijheid ten opzichte van de samenleving. Zoals de eerste kaderpartijen ontstonden vanuit vooraanstaanden in het parlement, ontstonden massapartijen en business-firm partijen buiten het parlement. De catch-all partij ontstond vanuit de massapartij en leverde op haar beurt weer het fundament voor de kartelpartij. De origine geldt als basiscriterium, omdat dit in verregaande mate de vorm van partijen bepaalt (Krouwel, 2004). In de voorgaande paragrafen over de partijmodellen is al ingegaan op de genealogische verbanden tussen modellen en hun historische ontwikkeling. In hoofdstuk 2 is tevens ingegaan op de historie van de SP, de LPF en de PVV, waarmee tegelijkertijd hun genetische dimensie is behandeld. b) electorale dimensie De electorale dimensie gaat over de karakteristieken van het ledenbestand, de dominante sociale groep binnen de partij en de kenmerken van de partijleiders. Daarnaast gaat het om de reikwijdte van het electorale appèl van partijen. Partijen die een breed electoraal appèl hebben, kunnen over het algemeen maar een zwakke band met hun kiezer opbouwen. Dit geldt niet voor partijen met een kleine sociale basis en weinig sociale heterogeniteit; deze hebben een veel sterkere binding met hun achterban. Waar de kader- of elitepartijen een beperkt electoraal appel hadden vanwege hun rekrutering in de smalle sociale niche van de hogere klassen, hadden de massapartijen een specifiek kernelectoraat met een bredere rekrutering, die reikte tot de midden- en onderklasse. De catch-all en business-firm partijen hebben, gezien hun verdere open opstelling, een breder electoraal appèl over de grenzen heen; dit in tegenstelling tot de gesloten kartelpartijen, die nauw samenwerken met belangengroepen en ambtenaren. Ook via de juridische weg worden door kartelpartijen formele en financiële drempels aangelegd voor ambitieuze politici, die van buiten het kartel komen (Krouwel: 2004). c) ideologische dimensie De ideologische dimensie gaat uit van de ideologische kenmerken van partijen zoals de links- en rechtsverdeling, maar ook het protestkarakter en de mate van radicalisme van partijen. Ook spelen de klassieke ideologieën zoals liberalisme, christendemocratie, sociaaldemocratie een rol; evenals stromingen als conservatisme en communisme. De competitie van vijf partijmodellen varieert van een zeer ideologische en gepolariseerde tot gematigde en meer pragmatische competitie. Zo zijn kader- of elitepartijen evenals kartelpartijen vooral gericht op de uitvoerende macht, terwijl massapartijen vooral de belangen van specifieke sociale groepen willen vertegenwoordigen met een ideologisch politiek programma. Deze laatste partijen worden met de transformatie naar catch-all partijen meer pragmatisch. De business-firm partijen hebben op dit gebied dezelfde insteek als de kader-, of elite- en kartelpartijen (Krouwel, 2004). Belangrijke determinant is dus de mate van voteseeking, representatie van belangen, of office-seeking, de nadruk op managementkwaliteiten om zodoende het land te besturen (Wolinetz, 2002). Onderzoek naar deze determinanten kan het beste plaatsvinden door de mate van depolitisering door middel van een inhoudelijke analyse van partijprogramma’s en beleid (Dittrich, 1983). De Lange en Rooduijn (2011) hebben een dergelijk onderzoek gedaan wat betreft populistische kenmerken van partijen. - 41 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 d) organisatorische dimensie De organisatorische dimensie wordt in de meeste partijmodellen benadrukt en gaan in op de mate van centralisatie, organisatievormen en de professionalisering van partijen. Tevens speelt de rol van de partijleiding een belangrijke rol, alsmede de manier waarop middelen worden verworven. Gezien de verminderde rol van ideologie bij de catch-all partij wordt de organisatorische dimensie gezien als de meest cruciale dimensie van dit partijmodel; alle karakteristieken hebben immers organisatorische implicaties. Professionalisering werd evenals arbeidsdeling steeds belangrijker, waardoor politiek steeds meer expertocratisch is en wordt bedreven door beroepspolitici. De kapitaalkrachtigheid van de partij op zich en het belang van haar politieke campagnes in het bijzonder nemen in de ontwikkeling tot catch-all partij toe. De rekrutering van populaire en aansprekende leiders is geprofessionaliseerd en te kenschetsen als een van de belangrijkste taken van de catch-all partij (Panebianco, 1988; Mair, 1989; Wolinetz, 1991). In de volgende paragraaf zal uitgebreider worden ingegaan op de organisatorische dimensie en haar determinanten. - 42 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 De verschillende partijmodellen en dimensies tegen elkaar uitgemeten (Krouwel, 2004) Kaderpartij Massapartij Catch-all partij Kartelpartij Business-firm partij Privé-initiatief van politieke entrepreneurs Genetische dimensie Origine Parlementaire origine Buitenparlementaire origine Ontstaan uit massapartij door versterking van banden met belangengroepen Fusie van parlementaire fractie met het staatsapparaat ( en belangen- groepen) Electorale dimensie Electoraal appèl en sociale steun Beperkt electoraat uit hogere sociale klassen via persoonlijke contacten Appèl op brede middenklasse, buiten een kernelectoraat ‘Reguliere clientèle’ die politieke steun levert in ruil voor gunstige beleidsbeslissingen Sociale basis en type van eliterekrutering Zelfrekrutering, privéinitiatief. Kandidaten uit hogere sociale klassen Appèl op specifieke sociale, religieuze of etnische groepen op basis van sociale scheidslijnen als klasse en religie Interne rekrutering via partijscholing gebaseerd op klasse en/of religie op basis van ideologische en organisatorische toewijding Externe rekrutering uit verschillende belangengroepen Rekrutering voornamelijk vanuit het staatsapparaat (ambtenaren) Basis voor partijcompetitie Traditionele status van individuele kandidaten Mate van partijcompetitie Beperkte competitie op basis van persoonlijke status en bezit Ideologie en representatie van een specifieke sociale groep Gepolariseerde en ideologisch gebaseerde competitie De kwaliteit van het management van de publieke sector Centripetale competitie op basis van technische details Behoud van verworven macht door machtsdeling op regeringsniveau Diffusie van politiek conflict: ‘conflicten’ worden symbolisch Issues en persoonlijkheden als politiek product Permanente strijd om mediaaandacht Belang van de ledenorganisatie Niet-bestaand of minimaal Ledenorganisatie met vrijwilligers is de kern van de organisatie Marginalisatie van de ledenorganisatie en activiteiten Minimaal en irrelevant Positie van de buitenparlementaire partijleiding Minimaal. Buitenparlementaire partij staat in dienst van parlementariërs Symbiose tussen de buitenparlementaire partijleiding en ledenorganisatie Positie van de partijleiding in het parlement (en de regering) Kern van de partij organisatie Ondergeschikt aan de buitenparlementaire partijleiding Ondergeschikt aan de partijleiding in parlement en regering Concentratie van macht en middelen bij de parlementaire fractie Leden zijn uitsluitend een rekruterings-‘pool’ voor politiek personeel Symbiose tussen parlementaire fractie en partijleiding in regering Concentratie van macht bij de parlementaire leiding en regeringsleden Middelenstructuur Persoonlijke middelen en bezit Aard politieke campagne Persoonlijke contacten Contributies van leden, inkomsten uit partijkrant, steun van verwante organisaties Arbeidsintensieve massamobilisatie Ideologische dimensie Organisatorische dimensie Belangengroepen en staatssubsidies Staatssubsidies Professionele en kapitaalintensieve organisatie Professionele permanente campagneorganisatie om beleid te verkopen (via staatsorganen) ‘Electorale markt’ met een hoog niveau van electorale volatiliteit. Kiezers als consument. Zelfrekrutering, privé-initiatief Minimaal en irrelevant Hoog niveau van autonomie voor individuele politieke entrepreneurs binnen de partij om zichzelf te ‘promoten’ Bedrijfskapitaal en commerciële activiteiten Ad-hoc gebruik van experts: ‘contracting out’. Meer gebruik van marketing technieken - 43 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Hoofdstuk 4 – Organisatorische contexten 4.1. Organisatorische dimensie Na het algemene en grote schema op de vorige pagina volgt in dit hoofdstuk het deel, waarop dit onderzoek zich zal focussen: de organisatorische dimensie. De organisatorische dimensie komt er onder meer op neer dat gekeken kan worden naar de mate van centralisatie en hiërarchie in structuur en besluitvorming. Heeft de partijleiding de volledige controle of is er een meer open en democratische interne structuur waarin leden een grote rol hebben? Daarnaast is de soort van financiering en de manier van campagnevoeren belangrijk. De organisatorische dimensie van de partijmodellen is in een kleiner schema dan dat op de vorige pagina uiteen te zetten. Dit kleinere schema is geheel gebaseerd op het voorgaande schema van Krouwel en bevat geen wijzigingen of toevoegingen, maar is in feite onderdeel hiervan. De vijf determinanten (links in het schema onder ‘organisatorische dimensie’) zijn a) het belang van de ledenorganisatie, b) de positie van de buitenparlementaire partijleiding, c) de positie van de partijleiding in het parlement (en de regering), d) de middelenstructuur en e) de aard van de politieke campagne (Krouwel, 2004). In de volgende paragrafen zullen deze determinanten worden omschreven. 4.2. Het belang van de ledenorganisatie Binnen de drie traditionele, grote politieke partijen in Nederland is sinds 1980 sprake van een forse daling van het aantal leden. Hierbij wordt ook wel gesproken over de afname van de organisatiegraad van het Nederlandse electoraat; het percentage van de stemgerechtigde kiezers dat lid is van een politieke partij. Terwijl dit percentage in de jaren vijftig nog op 15 procent lag, was de organisatiegraad in 1986 nog maar ruim 4 procent. In 1988 waren zowel VVD, CDA als PvdA voornemens om hun ledenwerving gecoördineerd aan te pakken en zodoende hoog op de prioriteitenlijst te zetten. Doelstellingen over aantallen illustreerden hoezeer partijen bezig waren met hun partijorganisatie. Er kunnen vier aspecten worden onderscheiden die het belang van een ledenorganisatie aantonen, namelijk a) legitimatie, b) financiën, c) rekrutering en d) de instandhouding van de partijorganisatie (Hillebrand & Zielonka-Goei, 1989). Hieronder volgt een korte uitleg van deze aspecten: a) legitimatie Hoewel het aantal kiezers belangrijker is voor de machtspositie van de partij dan het aantal leden, wordt binnen partijen de grootte van het ledenbestand gezien als belangrijke graadmeter voor de kracht en de legitimatie van een partij. Bij meer leden wordt een grotere status en machtspositie verondersteld. b) financiën Vanwege de contributie, die leden bijdragen, zijn de financiën een belangrijke component in het belang van een ledenorganisatie. Hierop zal verder worden ingegaan in paragraaf 4.5. over de determinant ‘middelenstructuur’ op pagina 49 . - 44 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 c) rekrutering Leden zorgen bijna automatisch voor een kweekvijver waaruit bestuurders en volksvertegenwoordigers kunnen worden geworven. Aangezien vooral leden van de VVD, het CDA en de PvdA van dit soort functies bezetten, is het zeker ook voor deze partijen van belang om een kweekvijver van voldoende omvang in de vorm van leden te hebben. d) de instandhouding van de partijorganisatie De partijorganisatie houdt de aggregatie van politieke wensen en verlangens in. Er moeten verkiezingsprogramma’s worden geschreven en die moeten, bij een bestuurlijke rol, ook zoveel mogelijk worden waargemaakt. Daarnaast zijn er de campagnes die partijen voeren om zo groot mogelijk te worden en de vele functies binnen de partijen zelf en binnen de politiek en bestuur op lokaal, regionaal en landelijk niveau. Al deze zaken vergen een groot (actief) ledenbestand. De grafiek hieronder laat de ledenontwikkeling zien, die de Nederlandse politieke partijen de afgelopen twintig jaar hebben doorgemaakt. Gezamenlijk ledental Nederlandse politieke partijen, 1990-2011 (DNPP, 2011) Hoewel het ledenaantal van Nederlandse politieke partijen sinds 1990 jarenlang netto een daling heeft gekend, is dit ledenaantal de laatste jaren langzaam weer gestegen. Hoewel het ledental sinds 2002 een schommelende beweging had met pieken en dalen, heeft zij in 2010 bijna hetzelfde niveau bereikt als halverwege de jaren negentig. Momenteel is 2,6 procent van de kiesgerechtigde Nederlanders lid van een politieke partij (DNPP, 2011). Ter illustratie is op de volgende pagina het aantal leden van de gevestigde en populistische partijen opgenomen. - 45 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Aantal leden traditionele en populistische partijen (Bron: DNPP, 2011) Politieke partij CDA PvdA SP VVD PVV LPF Aantal leden in 2010 65.905 55.549 46.308 37.942 Geen leden behalve Wilders Opgeheven Whiteley (2011) heeft geprobeerd te verklaren waar het dalend ledental, en als gevolg daarvan het kleiner wordende actief kader, van politieke partijen in Europa (waaronder Nederland) aan te wijten is. Hij concludeert dat wanneer partijen dichter bij de staat komen te staan en professionaliseren, zij sneller ledenwerving en activering verwaarlozen. Partijen zijn minder snel geneigd om het financiële aspect prioriteit te geven, wanneer de belastingbetaler de partijorganisatie bekostigt. De staat die partijen financiert en dit gepaard laat gaan met regelgeving, staat bloeiende ledenorganisaties dus in de weg. Deze ontwikkeling sluit aan op die van de kartelpartijen en heeft tot gevolg dat burgers zich niet meer kunnen identificeren met de gevestigde partijen. Dit laatste leidt weer tot grotere populariteit van anti-systeempartijen. Ook is het ‘gevaar’ aanwezig dat belangengroepen in het gat springen dat politieke partijen laten liggen en de machtspreiding nog diffuser wordt. Belangengroepen hebben een groeiend aantal leden en een duidelijk herkenbaar thema. Dit thema geeft deze groepen identiteit en de belangengroepen gaan niet uit van onderhandelbare compromissen. Omdat leden binnen deze organisaties vaak slechts actief zijn als donateur, wordt ook wel gesproken van ‘giro-activisme’ (Voerman & Lucardie, 2002: 117-123; Whiteley, 2011). De toename aan sociale, recreatieve activiteiten binnen politieke partijen hebben daarnaast voor een apolitieke sfeer binnen partijen gezorgd (Ware, 1992: 83). Hillebrand en Zielonka-Goei (1989), die onderzoek deden naar de participatie van partijleden in de aanloop naar de Kamerverkiezingen van 1986 concludeerden dat de participatiebereidheid zou kunnen toenemen wanneer invloedsmogelijkheden zouden worden vergroot. Tegelijkertijd concludeerden zij dat veel leden niet de behoefte hebben actief te participeren en dat een meerderheid van de leden onderschrijft dat afdelingsvergaderingen altijd door dezelfde mensen worden gedomineerd. Ter illustratie kan gezegd worden dat de verkiezingsnederlagen sinds 2002 ertoe hebben geleid dat VVD, CDA en PvdA hun organisatiestructuur drastisch hebben veranderd. Leden hebben meer invloed gekregen. Zij hebben nu bijvoorbeeld de mogelijkheid om onder meer de lijsttrekker en de partijvoorzitter te kiezen. Om de kloof tussen partijleden en partijleiding te overbruggen hebben VVD en CDA hun systeem van afgevaardigden veranderd in een systeem waarin alle leden stem- en spreekrecht hebben tijdens ledenvergaderingen (Voerman, 2004: 25). Toch is ondanks de democratisering van partijen de werkelijke invloed van leden, al dan niet via lokale en regionale delegaties, beperkt (Van Houten, 2009: 139-140). Uit het overzicht van Krouwel (2004) blijkt dat de elite- of kaderpartijen nauwelijks over een ledenorganisatie beschikken; deze was niet-bestaand of afwezig. Bij massapartijen is een sterke ledenorganisatie met veel vrijwilligers juist de kern van de organisatie, terwijl bij catch-all partijen de - 46 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 ledenorganisatie en activiteiten rondom leden zijn gemarginaliseerd. De kartelpartijen gebruiken op hun beurt de ledenorganisatie puur als een kweekvijver voor politiek personeel. De business-firm partijen kennen net als de elite- of kaderpartijen een minimale en irrelevante ledenorganisatie. 4.3. De positie van de buitenparlementaire partijleiding Politieke partijen in Nederland kennen over het algemeen een partijbestuur dat de organisatorische zaken regelt en waar nodig uitbesteedt. Het zijn privaatrechtelijke organisaties, die relatief veel vrijheid van interne organisatie bezitten. De grenzen van de verenigingsvrijheid, die partijen hebben bij hun externe optreden en interne organisatie, zijn de openbare orde en ‘goede zeden’. De statuten regelen derhalve de inrichting van politieke partijen. De Grondwet bevat weinig bepalingen die betrekking hebben op politieke partijen. Wel is de bepaling en traditie dat Kamerleden stemmen ‘zonder last of ruggespraak’, samen met de financiële vergoeding, een belangrijk uitgangspunt om Kamerleden daadwerkelijk onafhankelijk te maken (Kortmann, 1984). Omdat ook de Kieswet niet ingaat op politieke partijen, moet worden uitgegaan van een privaatrechtelijke verhouding tussen bevoegde organen van politieke partijen en haar leden. Aangezien volksvertegenwoordigers in het huidige bestel praktisch bijna altijd lid zijn van een partij en zich zowel materieel of immaterieel conformeren aan die partij, kan die verhouding op vele manieren vorm krijgen. Zo kan het zijn dat volksvertegenwoordigers periodiek een bedrag in de partijkas moeten storten ten gevolge van een afspraak, die is gemaakt op het moment van de kandidaatsstelling (Kortmann, 1984). Kortmann (1984) acht het in dit licht ook normaal dat volksvertegenwoordigers zich houden aan een partijprogramma waarmee zij de verkiezingen zijn ingegaan. Ad hoc aanwijzingen vanuit partijorganen zijn volgens hem echter onwenselijk, omdat deze organen niet meedoen aan de parlementaire besluitvorming. Te veel inmenging van partijorganen zou een verstoring van de openbare (democratische) orde kunnen betekenen. Binnen de drie traditionele partijen in Nederland was tot vlak na de eeuwwisseling een divers beeld waar te nemen. Zo was bij het CDA de ARP de enige voorganger waar leden invloed hadden op de kandidatenlijst, terwijl de Katholieke Volkspartij (KVP) en de Christelijk-Historische Unie (CHU) veel meer gecentraliseerd waren. Hoewel na de fusie tot het CDA decentralisatie het uitgangspunt was, bleef in de praktijk een sterk centralistische organisatie bestaan. Zo stelde het partijbestuur formeel een eerste voorkeursvolgorde van 100 namen vast, die vervolgens werd omgezet in een definitieve advieslijst door datzelfde partijbestuur. Uiteindelijk mochten de leden hun voorkeur geven. De PvdA is sinds de jaren zestig steeds meer gecentraliseerd, waarbij uiteindelijk de partijtop de helft van de kandidatenlijst kon samenstellen. Toch wordt de kandidaatstelling binnen de PvdA nog steeds als gedecentraliseerd gekenschetst vanwege de rol van gewestelijke besturen, die een eerste voorkeursvolgorde van de lijst voorleggen aan de lokale afdelingen. De VVD was van de traditionele partijen de meest centralistische. De nationale verkiezingsraad stelde onder supervisie van de partijleider de kandidatenlijst samen. Wel was deze lijst het resultaat van een proces via afdelingen en bovenlokale kamercentrales die uiteindelijk samen een definitieve voorkeursvolgorde van de lijst tot stand bracht. De nationale verkiezingsraad bestond op haar beurt weer uit stemgerechtigde vertegenwoordigers van de kamercentrales (Hillebrand & Zielonka-Goei, 1989; Krouwel, 1999: 11). Zoals al bleek bij determinant 1 in paragraaf 4.2. (‘het belang van de ledenorganisatie’), zijn de - 47 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 traditionele partijen na de politieke ontwikkelingen in 2002 intern democratischer geworden en worden de partijvoorzitter en politiek leider sindsdien door de leden gekozen (Voerman, 2004: 25). Het overzicht van Krouwel (2004) geeft een divers beeld van de positie van de buitenparlementaire partijleiding in de verschillende partijmodellen. Zo is haar rol bij de elite- of kaderpartijen minimaal; de parlementariërs zijn de kern van de partij. De massapartijen kennen een symbiose tussen de buitenparlementaire partijleiding en de ledenorganisatie, die samen het zwaartepunt van de organisatie betekenen. Binnen de catch-all partij is de buitenparlementaire partijleiding ondergeschikt aan de partijleiding in het parlement en de regering, terwijl deze laatste twee bij de kartelpartij als het ware samensmelten. De business-firm partij lijkt ook in deze determinant op de elite- of kaderpartijen door een minimale rol van de buitenparlementaire partijleiding. 4.4. De positie van de partijleiding in het parlement (en de regering) In beginsel kan, in het vervolg van de vorige paragraaf, worden uitgegaan van twee gescheiden ‘rechtsorden’. De publiekrechtelijke orde, die de volksvertegenwoordiger omgeeft, en de privaatrechtelijke orde, waarvan het partijlidmaatschap deel uitmaakt. De vrijheid van interne organisatie, die hiervoor al aan de orde is gekomen, zorgt ervoor dat politieke partijen zich makkelijk kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden. De publiekrechtelijke orde behoort voor de privaatrechtelijk orde te gaan. Dit word duidelijk, omdat het opgeven van een parlementszetel van partijwege juridisch niet is af te dwingen en een inbreuk zou zijn op de openbare (democratische) orde (Kortmann, 1984: 147). Deze onmogelijkheid om zetelopgave af te dwingen, die samenhangt met het spreken ‘zonder last of ruggespraak’, geeft meteen weer wat de juridische status van Kamerleden is. De politiek leider is over het algemeen de fractievoorzitter in de Tweede Kamer of, indien de partij deelneemt aan de regering, de minister(-president). Politiek leiders streven bij de catch-all partijen ideaaltypisch zoveel mogelijk stemmen na, maar vanwege de uitwisseling die plaats vindt tussen de politieke leiders en hun actieve kader ,zijn partijen meer gericht op beleid. De grotere afhankelijkheid van de mening van actieve leden is het gevolg van hun actieve en loyale inzet, terwijl het aantal actieve leden daalt. Het is in de contacten tussen partijen niet zozeer alleen maar belangrijk dat beleidsdoelen in een regeerperiode worden verwezenlijkt, maar ook dat het actieve kader tevreden is (Ware, 1992). Zonder actief kader kan de partijorganisatie namelijk moeilijk een vaste vorm krijgen, iets wat al naar voren kwam in paragraaf 4.2. bij determinant 1, )‘het belang van de ledenorganisatie’). Een sterke politiek leider is over het algemeen belangrijker voor de achterban van catch-all partijen dan voor die van de massapartijen. De rekrutering van politiek leiders is dan ook een essentieel onderdeel is van catch-all partijen (Lobo, 2008). Van Houten (2009) heeft daarnaast onderzoek gedaan naar relaties tussen verschillende organisatorische lagen van een politieke partij en de mate van delegatie tussen die lagen. In zijn onderzoek staat de mate van delegatie van taken van nationale partijleiders naar lokale en regionale afdelingen centraal met bijvoorbeeld campagnes. Hierbij hebben de afdelingen enige mate van autonomie, die ten goede komt van het nationale resultaat, maar is er via (in)formele afspraken en regels ook sprake van controle als ware het een principaalagent relatie. - 48 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 In de negentiende en twintigste eeuw, en zeker na de Tweede Wereldoorlog, is het Europese politieke systeem steeds meer nationaal geworden en zijn staten steeds meer centraal georganiseerd. Dit heeft ook zijn weerslag gehad op politieke partijen; deze zijn met deze centraliserende ontwikkeling meegegaan. In de meeste partijen heeft deze ontwikkeling de machtsbalans meer doen doorslaan naar de party in public office ten opzichte van de party in central office; de partijleden in de politiek en het bestuur hebben dus meer macht dan de partijleden van het partijbureau en de organisatie (Van Houten, 2009). De politieke bestuurders winnen dus aan invloed, terwijl het partijbureau en haar organisatie invloed verliezen. Gezien de bevindingen van Ware (1992) kan worden gezegd dat er meerdere interpretaties zijn van de verhouding tussen de partijpolitieke leiding en de (actieve) leden. Een balans tussen beide groepen, waarin ze organisatorisch sterk van elkaar afhankelijk zijn, ligt voor de hand, maar dit kan verschillen per partijmodel. Volgens het schema van Krouwel (2004) is de partijleiding in het parlement (en de regering) de kern van de elite- of kaderpartij. Net als bij de andere determinanten laat de massapartij ook hier iets anders zien dan de elite- of kaderpartij (het partijmodel dat een generatie ouder is), namelijk dat de partijleiding in het parlement (en de regering) ondergeschikt is aan de buitenparlementaire partijleiding. De catch-all partijen kennen een concentratie van macht en middelen bij de parlementaire fractie, terwijl bij de kartelpartijen de regeringsleden bij deze concentratie worden betrokken. Binnen de business-firm partijen is er een hoog niveau van autonomie voor individuele politieke entrepreneurs binnen de partij om campagne voor zichzelf te voeren. 4.5. De middelenstructuur Om te kunnen blijven functioneren als partijorganisatie en hun activiteiten te kunnen financieren, moeten partijen blijvend fondsen werven. Al van oudsher hebben politieke partijen moeite om hun ‘krijgskas’ te vullen. Met de ontzuiling konden politieke partijen minder rekenen op materiële steun vanuit maatschappelijk verwante organisaties en kiezers. Deze laatste groep maakte zich immers steeds meer los uit de bestaande verbanden en ging steeds meer zweven. De vaste fondsen droogden op deze manier steeds meer op. Aan het eind van de jaren zestig leidde deze ontwikkeling tot een financieel beroep op de overheid vanuit partijorganisaties. Iets eerder kregen de Tweede Kamerfracties al financiële steun vanuit de overheid. Sindsdien is overheidssubsidie aan politieke partijen een normale zaak geworden. Een belangrijke discussie, die hieruit is ontstaan, kwam al aan bod bij het model van de kartelpartij; de verwaarlozing van de achterban en de afhankelijkheid van staatsmiddelen, die de partijen in het parlement zelf in stand houden (Koole, 1997). Er is ook een wet inzake de subsidiëring van politieke partijen, de Wet subsidiëring politieke partijen (Wssp) die van kracht werd in 1999. Al in 1991 rapporteerde een speciale commissie over een wetsvoorstel voor de financiering van politieke partijen. Uitgangspunt van deze commissie was de intermediaire positie van politieke partijen versterken met doelgebonden subsidies, die voornamelijk worden verleend aan partijgelieerde organisaties die zich bezighouden met vorming en scholing en jongerenwerk. Het systeem van een basissubsidie per kiezer en partijlid, aangevuld met een bedrag per Kamerzetel, zorgt ervoor dat kleinere partijen gemiddeld meer per kiezer krijgen dan de grote partijen. Dit spreekt de veronderstelling dat grote partijen meer voordeel hebben van overheidssubsidie tegen. Toch werkt het feit dat er überhaupt eerst een Kamerzetel moet zijn - 49 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 veroverd wel in het voordeel van de grote partijen, hoewel het kiesstelsel het parlement relatief toegankelijk maakt voor politieke nieuwkomers (Koole, 1997). Financieel gezien is een groeiende afhankelijkheid van de staat waar te nemen, hoewel partijen nog wel als ledenpartijen zijn te kenschetsen. Aangezien de financiële situatie van politieke partijen in Nederland tot bezorgdheid leidde, voorspelde Koole (1997) reeds voor de eeuwwisseling dat het niet ondenkbeeldig zou zijn dat partijen voor financiering meer afhankelijk zouden worden van het bedrijfsleven. Hij ziet een te grote invloed van het bedrijfsleven als problematisch ten opzichte van het democratische karakter van partijen. Dit karakter kan volgens Koole echter ook alleen gewaarborgd worden door zoveel mogelijk burgers als lid te hebben. In 2005 is de Wet subsidiëring politieke partijen gewijzigd, waarbij de subsidiebedragen zijn verhoogd, de subsidiabele doelen zijn verbreed en de subsidiegrondslag is aangepast. Deze wet is in 1999 van kracht geworden en ten opzichte van 1995 is het bedrag voor politieke partijen gestegen van €3,8 miljoen (8,3 miljoen gulden) naar €15,5 miljoen in 2010. Overigens is er geen subsidieregeling voor lokale partijen. Een partij moet over minstens 1000 leden beschikken om in aanmerking te komen voor subsidie Ook zijn informatievoorziening en politieke campagnes toegevoegd als subsidiabele doelen. In 2010 is bepaald dat ook op de subsidie van politieke partijen bezuinigd moet worden in het licht van de algehele bezuiniging op de subsidietaakstelling van de overheid. Wel werd eerst een amendement aangenomen dat voorziet in een extra financiering van de opkomstbevordering. Giften van meer dan €4.537,80 moeten door partijen openbaar worden gemaakt. (Kamerstukken I 2004/05, 29 869, nr. C (Mva I); Kamerstukken II 2004/05, 29 869, nr. 4; Kamerstukken II 2004/05, 29 869, nr. 16; Kamerstukken II, 2004/05, 31 906, nr. 6 (NV II); Kamerstukken II 2010/11, 32 634, nr. 2; Kamerstukken II 2010/11, 32 752, nr. 2; Stb.2005, 373; Stb.2005, 374). De Wet subsidiëring politieke partijen kent de volgende componenten die samenhangen met het krijgen van subsidie (Artikel 6 Wspp): - - - Een vast basisbedrag voor in de Kamer vertegenwoordigde partijen van € 182.886 in 2008, € 187.138 in 2009 en € 187.990 in 2010; Een vast extra bedrag per Kamerzetel € 53.046 in 2008, € 54.279 in 2009 en € 54.526 in 2010; Een bedrag per lid van de politieke partij. Naar evenredigheid van het aantal leden werd een totaalbedrag verdeeld van € 2.002.505 in 2008, € 2.049.063 in 2009 en € 2.058.386 in 2010; Een partij met een politiek wetenschappelijk instituut kreeg een basisbedrag van € 128.450 in 2008, € 131.436 in 2009, en € 132.034 in 2010. Per Kamerzetel kwam hier een bedrag bij van € 13.202 in 2008, € 13.509 in 2009 en € 13.570 in 2010; Als de partij een jongerenorganisatie heeft aangeduid, krijgt deze jongerenorganisatie een bedrag per Kamerzetel en een bedrag per jeugdlid. Het betreft een evenredig aandeel in het voor alle politieke partijen beschikbaar gestelde bedrag. Voor de verdeling van het bedrag per Kamerzetel was in 2010 € 529.269 beschikbaar en een gelijk bedrag voor de verdeling van het bedrag per lid van de jongerenorganisatie. In 2008 was dit € 514.901 en in 2009 ging het om € 526.872. - 50 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Het schema van Krouwel (2004) toont een soort hoefijzermodel op het punt van de middelenstructuur. Zo zijn zowel de eerste als de laatste generatie partijmodel, respectievelijk de elite- of kaderpartij en de business-firm partij, sterk afhankelijk van private middelen. Het verschil is dat elite- of kaderpartijen uitgaan van persoonlijke middelen en bezit, terwijl business-firm partijen meer steunen op bedrijfskapitaal en commerciële activiteiten. Massapartijen zijn voor hun inkomsten afhankelijk van contributies van leden, inkomsten uit de partijkrant en steun van verwante maatschappelijke organisaties. Catch-all partijen zijn op hun beurt afhankelijk van de financiële steun van belangengroepen en in toenemende mate van staatssubsidies. Bij kartelpartijen draait de fondsenwerving puur op staatssubsidies. 4.6. De aard van de politieke campagne Er worden vier effecten onderscheiden van competitieve selectieprocedures binnen partijen, die samenhangen met de uiteindelijk verkiezingen. Zo is er a) een effect wat betreft de selectie, omdat interne competitie een grotere keuze aan kandidaten oplevert, b) de stimulans van kandidaten om zich te profileren vanwege de extra horde binnen de partij, c) het vertrouwenssignaal naar niet geïnformeerde burgers en d) het ontstaan van een ideologie. Deze effecten zijn belangrijk wanneer kiezers slecht zijn geïnformeerd en vormen tevens de achtergrond voor de organisatorische veranderingen van West-Europese partijen sinds 1960. Zo hebben de nationale elites van kartelpartijen de interne selectieprocedures dusdanig versterkt en genationaliseerd dat lokale en regionale afdelingen minder invloed hebben. Wanneer de kennis onder kiezers beperkt is, wordt de competitieve selectieprocedure belangrijker. Samengevat zijn interne procedures belangrijk voor de identiteit naar de kiezer toe tijdens de campagne (Crutzen, Castanheira & Sahuguet, 2010). Sterke interne partijdemocratie zorgt ervoor dat een kabinet streeft naar meer inhoudelijk beleid, terwijl sterk electorale motivaties op hun beurt weer de gerichtheid op een volgende regeerperiode vergroten. Regerende partijen zullen zich in deze laatste omstandigheden dan ook meer aanpassen aan de actuele politieke en economische omstandigheden. Hierbij is een strategie gericht op de gemiddelde kiezer de meest kansrijke om een zo groot mogelijk kiezerspotentieel te verwerven. Dit is een strategie die hetzelfde is als die van de catch-all partij. Tevens is het zo dat in het Nederlandse systeem van evenredige vertegenwoordiging de electorale druk minder groot is dan in majoritaire systemen en er altijd coalitiekabinetten zijn waarbij alle deelnemende partijen concessies moeten doen. In majoritaire systemen is het maken van beleid alleen bereikbaar via regeringsdeelname; iets wat in het coalitiestelsel van bijvoorbeeld Nederland een stuk genuanceerder ligt (Schumacher & Vis, 2009). Zeker met het huidige minderheidskabinet onder leiding van premier Mark Rutte kunnen in theorie alle partijen in de Kamer invloed uitoefenen. Promotionele culturen en teksten, zowel geschreven en gesproken als visueel, zijn belangrijker geworden binnen het gehele sociale leven en in het politieke discours in het bijzonder. Het zogenaamde postmoderne populisme in het Westen manifesteert zich via partijen die zich als een sterk politiek merk goed via de media weten te verkopen. Hierbij gaan dit populisme uit van het idee van marktwerking en sterk politiek leiderschap (Axford & Huggins, 1998: 181-182). Tot 1998 konden verkiezingscampagnes in Nederland als weinig professioneel, kort, weinig zichtbaar op straat en saai worden gekenschetst. Ook werden Nederlandse campagnes lange tijd als ‘goedkoop’ gezien vanwege de geringe budgetten. In Nederland waren partijen altijd bewust van de coalitievorming na de - 51 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 verkiezingen; een negatieve campagne kan regeringsdeelname immers in gevaar brengen. Negatieve campagnevoering is in de praktijk dan ook meer iets van oppositiepartijen dan van coalitiepartijen. Met de opkomst van Fortuyn is deze traditie veranderd en zijn de Nederlandse campagnes langer, professioneler en feller geworden. Bovendien investeerden partijen ook aanzienlijk meer in hun campagnebudgetten. In navolging van de Fortuynrevolte wordt er steeds meer op de persoon gespeeld en zijn campagnes op dat punt veel harder geworden. Er kan sinds 2002 worden gesproken van toenemende negatieve campagnevoering waarbij tactieken en technieken uit de Verenigde Staten zijn geïmporteerd naar Nederland. Naast het spelen op de persoon, kan ook worden gekozen voor het aanvallen van de hele coalitie zoals Fortuyn deed. De groeiende personalisering van de politiek sinds 2002 heeft de campagne ook aanzienlijk duurder gemaakt (Van Praag, 2007: 97-120; Van Praag & Brants, 2008: 22-29). Nieuwsmanagement en betaalde en gecontroleerde publiciteit worden steeds belangrijker in campagnes. Authenticiteit en een ‘oorlog’ tegen de gevestigde orde zijn door Fortuyn geïntroduceerd in de Nederlandse campagnecultuur. Dit populistische element is sindsdien niet meer weg te denken uit de Nederlandse politiek. Voorbeeld van de harde persoonlijke politiek, die gewoon is geworden, zijn de strijd tussen Verdonk en Rutte om het VVD-leiderschap en de CDA-aanvallen op de betrouwbaarheid van PvdA-leider Bos. Nederland is sinds 2002 toe aan de zogenaamde postmoderne fase van het campagnevoeren waarbij electoraal onderzoek en de kiezersoriëntatie centraal staan. Ook hebben campagneprofessionals rondom de lijsttrekker een centrale en dominante rol. De verhouding tussen politiek en media verandert naar een situatie waarin partijen zich voegen naar media, maar ook op een professionele manier de publiciteit proberen te beïnvloeden (Van Praag, 2007: 97-120; Walter, 2009: Van Praag & Brants, 2008: 22-29). De PvdA wordt door Tromp (2003) omschreven als de meest professionele campagnepartij van Nederland, een gevolg van de ontideologisering en teruglopend belang van leden. Zodoende is de PvdA een kiezerspartij geworden. Er is in Nederland in groeiende mate spraken van een politiek die draait om personen en het populistische succes laat een verschuiving zien van een driestromenland naar een tweeklovenland. Het gaat niet meer om de drie traditionele stromen (liberalisme, socialisme en confessionelen), maar om een scheiding tussen populisten en ‘het volk’ enerzijds en de politici in de ‘Haagse kaasstolp anderzijds’ (Houtman & Achterberg, 2010). Volgens het schema van Krouwel (2004) kennen elite- of kaderpartijen nauwelijks een echte politieke campagne en draait het voornamelijk op persoonlijke contacten en status, die bekendheid geven. De massapartijen daarentegen kennen een arbeidsintensieve massamobilisatie van hun leden en achterban. Deze massamobilisatie wordt ondersteund door verwante organisaties. Terwijl deze organisatie nog enigszins een vrijwillig karakter kent, neemt de organisatie bij de catch-all partijen een professionele en kapitaalintensieve vlucht. De kartelpartijen bedienen zich van een professionele en permanente campagneorganisatie om hun beleid via staatsorganen te verkopen aan de burger. De business-firm partijen stellen zich op als een bedrijf en doen aan uitbesteding door ad hoc gebruik van (externe) experts. Tevens is een goede marketing essentieel bij deze partijen en wordt vaak gebruik gemaakt van pakkende slogans en oneliners. De invulling per partijmodel zal wellicht genuanceerd liggen bij de SP, de LPF en de PVV, maar ten behoeve van dit onderzoek zal in hoofdstuk 6 worden aangegeven bij welk ‘ideaaltype’ zij op de verschillende indicatoren het dichtst in de buurt komen. In hoofdstuk 5 zal onderzoek worden - 52 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 gedaan naar de determinanten van de organisatorische dimensie met betrekking tot de SP, de LPF en de PVV. In het schema hieronder is het deel van Krouwels schema (2004) dat betrekking heeft op de organisatorische dimensie van de partijmodellen. Organisatorische dimensie Belang van de ledenorganisatie Positie van de buitenparlementaire partijleiding Positie van de partijleiding in parlement (en regering) Middelenstructuur Aard politieke campagne Schema met betrekking tot gespecificeerde organisatorische dimensie van de partijmodellen (Gebaseerd op Krouwel, 2004) Kaderpartij Massapartij Catch-all partij Kartelpartij Business-firm partij Niet-bestaand of Ledenorganisatie Marginalisatie van Leden zijn Minimaal en minimaal met vrijwilligers is de de ledenorganisatie uitsluitend een irrelevant kern van de en -activiteiten rekruteringsorganisatie ‘pool’ voor politiek personeel Minimaal. Symbiose tussen de Ondergeschikt aan Symbiose tussen Minimaal en Buitenparlementaire buitenparlementaire de partijleiding in parlementaire irrelevant partij staat in dienst partijleiding en parlement en fractie en van parlementariërs ledenorganisatie regering partijleiding in regering Kern van de Ondergeschikt aan Concentratie van Concentratie van Hoog niveau partijorganisatie de macht en middelen macht bij de van autonomie buitenparlementaire bij de parlementaire parlementaire voor partijleiding fractie leiding en individuele regeringsleden politieke entrepreneurs binnen de partij om zichzelf te ‘promoten’ Persoonlijke Contributies van Belangengroepen en Staatssubsidies Bedrijfskapitaal middelen en bezit leden, inkomsten uit staatssubsidies en commerciële partijkrant, steun activiteiten van verwante organisaties Persoonlijke Arbeidsintensieve Professionele en Professionele Ad-hoc gebruik contacten massamobilisatie kapitaalintensieve permanente van experts: organisatie campagne‘contracting organisatie om out’. Meer beleid te gebruik van verkopen (via marketing staatsorganen) technieken - 53 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Hoofdstuk 5 – Georganiseerd populisme 5.1. De Socialistische Partij 5.1.1. Het belang van de ledenorganisatie Wanneer wordt gekeken naar a) de legitimatie, dan zou theoretisch een grote status en machtspositie kunnen worden verondersteld. De SP heeft namelijk veel leden vergeleken met andere Nederlandse politieke partijen en zit op dat punt bij de grootste vier partijen (zie de tabel op pagina 46). Toch vertaalt dit zich niet in een machtspositie op bestuurlijk gebied. De SP heeft op landelijk niveau nog nooit deel uitgemaakt van een kabinet. Op het gebied van b) de financiën mogen we aannemen dat het grote ledenbestand zorgt voor een belangrijk deel van de inkomsten. Het aantal leden levert, zoals we hebben gezien in paragraaf 4.5., ook subsidie op van de staat en een groter aantal leden zorgt evident voor meer subsidie. Ook is het grote aantal leden een meerwaarde voor c) de rekrutering en d) de instandhouding van de partijorganisatie vanwege de grotere kweekvijver. Leden Met 46.308 leden aan het begin van 2011 is de SP een van de grootste Nederlandse politieke partijen als het op ledenaantal aankomt. Toch heeft ook de SP te maken gehad met een dalend ledenaantal ten opzichte van voorgaande jaren (DNPP, 2011). Hillebrand en Zielonka-Goei (1989) hebben in paragraaf 4.2. een aantal aspect naar voren hebben gebracht als van belang voor de ledenorganisatie. De SP doet het, dankzij haar relatief grote ledenbestand, overwegend goed op deze aspecten. Eind 2003 startte de SP een aparte site, afgeschermd met een wachtwoord, voor haar leden. Op deze speciale site kunnen leden alle relevante informatie over partijaangelegenheden vinden (Hippe, Lucardie & Voerman, 2004a: 109). Kader en afdelingen Wanneer wordt gekeken naar de buitenparlementaire ontstaanswijze kan men de SP een massapartij noemen. Het is lastig te meten wanneer er sprake is van een actieve ledenorganisatie waarin vrijwilligers de kern zijn. Wel claimt de SP op haar website onder het kopje ‘Leden’ dat er zonder leden geen partij en zonder actieve leden geen SP is. Het aantal afdelingen geeft aan hoe breed een partij op lokaal niveau is vertakt in grassroots. Daarnaast zal in de statuten worden gekeken naar wat er wordt gezegd over afdelingen en leden. Bij de SP komt dit neer op ‘ruim 150’ afdelingen (www.sp.nl). vergeleken met de traditionele partijen valt dit aantal mee. Zo heeft de VVD ongeveer 460 gemeentelijke afdelingen, heeft het CDA 429 gemeentelijke afdelingen en heeft de PvdA zelfs ruim 500 afdelingen op gemeentelijk niveau. Deze aantallen staan los van de verschillende regionale en provinciale organisatievormen (www.parlement.com). De ledenvergadering op lokaal niveau beoordeelt, volgens artikel 4 huishoudelijk reglement, jaarlijks het verslag van de fractie in de gemeenteraad en haar overige activiteiten. Op lokaal niveau hebben leden meer invloed dan op landelijk niveau aangezien ze op landelijk niveau geen directe invloed statutenwijzingen en de politieke lijn. Volgens de statuten van de SP is het leden niet toegestaan lid te zijn van een andere partij, tenzij sprake is van een lokale, regionale of buitenlandse partij. In die laatste gevallen kan volgens artikel 5 van de statuten dispensatie worden verleend door het afdelingsbestuur of partijbestuur. Een afdeling kan pas opgericht worden wanneer er minstens 50 - 54 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 leden woonachtig zijn in het grondgebied van de potentiële afdeling. De partijraad gaat over de oprichting en het vaststellen van de grenzen van de afdeling. Binnen de afdeling is de afdelingsvergadering het hoogste gezag; de leden hebben hiermee het laatste woord. De partijraad stelt echter bij reglement de omvang, samenstelling en zittingsduur van het afdelingsbestuur vast. De afdelingsvoorzitters zijn volgens artikel 10, lid 4, sub b van de statuten uit hoofde van hun functie lid van de partijraad. Deze partijraad is het hoogste orgaan binnen de partij en bestaat ingevolge artikel 12 van de statuten naast de afdelingsvoorzitters tevens uit de leden van het partijbestuur. De partijraad is behalve voor de financiële organisatie ook verantwoordelijk voor het vaststellen van de algemene politieke lijn van de vereniging. (www.sp.nl: SP, 2003a). Congres Het congres, na de partijraad het hoogste orgaan van de partij, bestaat uit afgevaardigden van afdelingen en de leden van het partijbestuur. Per 50 leden kan een afdeling een afgevaardigde voor het congres benoemen. Het congres wordt bijeengeroepen door het partijbestuur. Het kan volgens artikel 13 van de statuten de door de partijraad vastgestelde algemene politieke lijn slechts bespreken. Wel draagt het congres zorg voor het vaststellen van de kandidatenlijst en het verkiezingsprogramma voor de Tweede Kamer. In het licht van de veranderingen die Voerman beschreef bij de gevestigde partijen (zie paragraaf 4.2.) omtrent het individuele stemrecht van leden, is het systeem van afgevaardigden niet gericht op het individuele lid. Zo zijn volgens artikel 10, lid 7 van het huishoudelijk reglement leden pas in staat op persoonlijke titel congresstukken te amenderen wanneer zij worden gesteund door tenminste 10 andere leden (SP, 2003a). 5.1.2. De positie van de buitenparlementaire leiding Partijbestuur Artikel 14 van de statuten regelt dat het partijbestuur bestaat uit de regiobestuurders en de voorzitters van de fracties in Tweede Kamer, Eerste Kamer en Europees Parlement. Er wordt niet ingegaan op eventuele kabinetsdeelname en er wordt dan ook niet gesproken over ministers of staatssecretarissen. Daarnaast bestaat het bestuur nog uit ten minste negen leden die benoemd zijn uit het midden van de partijraad. Het partijbestuur legt aan de partijraad verantwoording af over het gevoerde beleid. Artikel 16 zegt dat de vereniging wordt vertegenwoordigd door het partijbestuur in de persoon van de voorzitter of door twee gezamenlijk handelende bestuursleden. De partijraad is ingevolge artikel 18 bij machte om de statuten te wijzigen en volgens artikel 21 ook ontbinden wanneer is voldaan aan termijnen en meerderheden. De leden hebben hier geen directe invloed op. Artikel 10 van de statuten stelt dat het partijbestuur bevoegd is om een hele afdeling of een afdelingsbestuur te schorsen indien de vereniging wordt benadeeld of er wordt gehandeld in strijd met de statuten (SP, 2003a). Partijraad Artikel 8 van het huishoudelijk reglement stelt dat de partijraad vergadert onder leiding van het partijbestuur en de voorzitter van de partijraad wordt voorgedragen door het partijbestuur. De overlap tussen partijbestuur en partijraad is zeer groot en hierdoor zijn zij samen als de buitenparlementaire leiding te zien. De partijraad garandeert de betrokkenheid van afdelingen, vanwege het automatische lidmaatschap van afdelingen volgens de statuten. Gezien de vele bevoegdheden van partijraad en partijbestuur samen, hebben leden echter weinig directe invloed. - 55 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Slechts via afgevaardigden kunnen zij op de punten die in artikel 10 van het huishoudelijk reglement onder de bevoegdheden van het congres vallen, wat betekenen. Artikel 13 van het huishoudelijk reglement gaat over de nadere invulling van het congres. In lid 1 sub a wordt benadrukt dat het congres naast de afgevaardigden van de afdelingen uit het partijbestuur bestaat. Lid 3 en 4 bepalen dat de organisatie van het congres en het voorzitterschap van het congres worden geregeld door het partijbestuur (SP 2003a en 2003b). 5.1.3. De positie van de partijleiding in het parlement (en de regering) Centralistische organisatie De SP is vanaf haar ontstaan zeer centralistisch ingesteld en kende lange tijd een ongebruikelijke dubbelfunctie voor Nederlandse begrippen toen Marijnissen zowel partijvoorzitter als partijleider was (Van Praag, 2007: 97-120). Zoals in de paragrafen over de LPF en met name de PVV zal blijken, komt deze dubbelfunctie ook bij deze partijen voor. Ook blijkt dat bij de SP het Tweede Kamerlid Ronald van Raak voorzitter is van het wetenschappelijk bureau en Tweede Kamerlid Jan de Wit voorzitter is van het studiecentrum. Dit houdt een overlap van de partijleiding in het parlement en de leiding van nevenorganisaties in (www.parlement.com). Volgens Gerrit Voerman heeft de SP, in tegenstelling tot de LPF, een lange organisatorische traditie. Deze traditie is dusdanig sterk dat ruzie in de Tweede Kamerfractie niet naar buiten komt (NRC Handelsblad, 5 oktober 2002). In 2003 organiseerde de Tweede Kamerfractie van de SP een conferentie over de gevolgen van de spanningen die sinds 11 september 2001 heersten. (Hippe, Lucardie & Voerman, 2004a: 106). Door deze conferentie wordt duidelijk dat de partijleiding in het parlement zich niet beperkt tot haar parlementaire taken, maar zich ook daarbuiten manifesteert. Zoals in de vorige paragraaf al aan de orde kwam, stelt artikel 14 van de statuten van de SP dat de fractievoorzitters in de Eerste en Tweede Kamer ook in het partijbestuur zitten. Er is dus een overlap van partijbestuur en parlementaire leiding en dit was zeker het geval toen Marijnissen nog fractievoorzitter was in de Tweede Kamer. Momenteel is Marijnissen nog steeds partijvoorzitter (SP, 2003a, www.parlement.com). Afdrachtregeling Volgens artikel 15 van de statuten moeten volksvertegenwoordigers hun zetel ter beschikking stellen aan de vereniging wanneer het relevante partijorgaan hierom verzoekt. In de volgende paragraaf zal er worden ingegaan op de afdrachtregeling, die regelt dat politici van de SP hun salaris aan de partij moeten overmaken in ruil voor een door de partij vastgesteld bedrag. Artikel 15 gaat hier nader op in. Zo geeft lid 2 aan dat leden in openbare lichamen hun zetel dienen op te geven wanneer het bevoegde partijorgaan dit verzoekt. Lid 4 gaat in op de afdrachtregeling en stelt dat leden in openbare lichamen de ‘hen uit hoofde van die functie toekomende geldelijke vergoeding’ af dienen te dragen aan de verenging. De vereniging garandeert dat deze leden geen financieel nadeel zullen ondervinden. Dit suggereert een ondergeschikte positie van parlementariërs aan het partijbestuur; hetgeen bevestigt wordt door de centrale positie van het partijbestuur die naar voren komt op grond van de statuten (SP, 2003a, www.sp.nl). Zoals in paragraaf 4.3. duidelijk werd, is Kortmann van mening dat een materiële verplichting van volksvertegenwoordigers jegens hun partij te billijken is wanneer dit berust op vooraf gemaakte afspraken. Toch is in zijn ogen het opgeven van een parlementszetel van partijwege juridisch niet af te dwingen vanwege de verplichting van - 56 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 parlementariërs om ‘zonder last of ruggespraak’ te handelen (Kortmann, 1984: 147). De SP bevindt zich op dit punt dus in een grijs gebied. 5.1.4. De middelenstructuur Contributies, schenkingen en afdrachtregeling De SP staat, in contrast met haar socialistische idealen, bekend als de rijkste partij van Nederland. In 2008 beschikte de partij over €10.796.700 exclusief het gezamenlijk vermogen van de partijafdelingen met een eigen rekeningnummer. Daarnaast beschikt ze over een grote vastgoedportefeuille met panden verspreid over het gehele land (HP de Tijd, 2010). Artikel 9 van de statuten meldt dat de geldmiddelen van de partij bestaan uit a) contributies, b) verkrijgingen ingevolge erfstellingen, legaten, schenkingen en c) andere baten (SP, 2003a). Juist deze laatste baten zijn bij de SP interessant vanwege de verplichte afdracht van volksvertegenwoordigers van de partij. Deze dienen voorafgaand aan hun kandidaatstelling hun handtekening te zetten onder een contract waarin zij zich verplichten om hun inkomsten uit deze functie meteen af te dragen aan de partij. Deze ‘afdrachtregeling’ werkt tweeledig; enerzijds houdt de SP politieke baantjesjagers buiten de deur en anderzijds worden de inkomsten van de partij vergroot. Hoe meer volksvertegenwoordigers, op welk niveau dan ook, hoe groter de inkomsten van de SP. Deze regeling betekent voor Tweede Kamerleden van de SP dat zij slechts een fractie van hun brutosalaris terugzien in een door de partij vastgesteld nettoloon. Zo hielden Kamerleden bijvoorbeeld in 2004 slechts €2.165,- netto over van de ruim €7.100,- die ze in dat jaar per maand ontvingen; inmiddels zijn deze bedragen gestegen als gevolg van de loonontwikkelingen en inflatie (Hippe, Kroeze, Lucardie & Voerman, 2005b: 79-80). Moeilijkheden door afdrachtregeling De afdrachtregeling heeft voor een aantal conflicten gezorgd, waarvan dat met Kamerlid Lazrak het meest prominent was. Hij weigerde nog langer mee te werken aan de afdrachtregeling en ging uiteindelijk verder als onafhankelijk Kamerlid. Ook op provinciaal en gemeentelijk niveau zorgde de afdrachtregeling voor enkele conflicten, waarbij volksvertegenwoordigers uit de betreffende fracties werden gezet (Hippe, Kroeze, Lucardie & Voerman, 2005b: 79-80). Deze regeling, waarbij overheden de vergoedingen rechtstreeks overmaken aan de SP, geldt ook voor wethouders van de SP. De toenmalige commissaris van de koningin in Utrecht weigerde in 2005 mee te werken aan deze constructie vanwege de in zijn ogen vermeende ‘onzuiverheid’ en ‘onwenselijke betalingsrelatie’ tussen de provincie en de SP (Lucardie, Bredewold, Voerman & Van de Walle, 2008b: 79-80). De lokale component van de partijfinanciën kwam in 2005 wederom in opspraak. Ditmaal omdat gelden die bestemd waren voor de ondersteuning van de Amsterdamse SP-fractie, waren doorgesluisd naar de landelijke partijkas. Vanuit de partijkas werden gemeentelijke subsidiegelden herverdeeld onder de partijafdelingen. Hoogleraar staatsrecht Elzinga werd ingeschakeld om onderzoek naar deze kwestie te doen en concludeerde dat de raadsfractie haar uitgaven niet goed kon verantwoorden. Tevens was hij van mening dat de centrale manier van inning en herverdeling een ‘evident onrechtmatige constructie was’ (Hippe, Kroeze, Lucardie, Van de Walle & Voerman, 2007c: 74-75). Overigens hebben Kamerleden in ruil voor de afdracht een ruime regeling om onkosten te vergoeden binnen de partij, maar vanwege het ontbreken van volledige transparantie is onbekend hoe Kamerleden precies declareren (Elsevier, 2010). Inmiddels is de partij wel - 57 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 transparanter dan in haar begindagen; zo blijkt uit de uitgebreide verantwoording Regeling subsidiëring politieke partijen ten behoeve van de accountant (SP, 2010b). Schimmig verleden Saillant detail is dat SP-oprichter Daan Monjé in de begindagen van de partij werd gefinancierd door het communistisch regime van Mao in China. Ook werd er door middel van fraude geld verdiend en kon uiteindelijk in 1976, toen nog met geen 1000 leden, een groot partijkantoor worden gekocht in Rotterdam waarvoor meer dan 400.000 gulden werd betaald. Tevens beschikte de partij al in een vroeg stadium over een eigen drukkerij. Partijvoorzitter Monjé regelde zelf ook de financiën. Er was geen sprake van enige financiële controle. Tijdens een havenstaking betaalde Monjé zelfs enige weken de misgelopen inkomsten van stakende arbeiders uit. De partijfinanciën werden zelfs, zonder enige vorm van transparantie, in zakken bewaard. Zogenaamde vrijgestelde partijfunctionarissen in fulltime dienst, werden zwart uitbetaald. Zodoende werd er buiten de belasting om gewerkt. In de jaren tachtig werden gaandeweg de inkomsten via SP-raadsleden steeds belangrijker. Vergeleken met de inkomsten die de SP krijgt van haar politieke en bestuurlijke vertegenwoordigers via de afdrachtregeling, zijn de subsidies vanuit de staat en ledenbijdragen van ondergeschikt belang. Oudminister van Binnenlandse Zaken Ter Horst heeft in 2009 twee wetsvoorstellen naar de Tweede Kamer gestuurd die het onmogelijk moesten maken dat volksvertegenwoordigers hun vergoeding rechtstreeks moeten overmaken aan hun partij (HP de Tijd, 2010). 5.1.5. De aard van de politieke campagne In 1994 brak de SP landelijk door. Al tijdens de gemeenteraadsverkiezingen in dat jaar deed de SP het goed in met name Brabant, dat nog steeds geldt als belangrijk bolwerk voor de partij. Politiek leider Marijnissen komt uit Oss, waar hij jarenlang politiek actief was. De partij verzette zich met name tegen het ‘neo-liberale’ regeringsbeleid en toenemende belang van het marktmechanisme. Onder de leus ‘Stem tegen. Stem SP’ wilde de partij zich tevens concentreren op de proteststemmer die stemde op de CD van Janmaat. (Hippe, Lucardie & Voerman, 1995: 75-77). Tweede Kamerverkiezingen 2002 In 2002, het jaar van de Fortuynrevolte, brak ook de SP nog meer door. In steeds meer gemeenteraden kreeg de partij voet aan de grond en ook in de Tweede Kamer wist de partij het aantal van 5 zetels, het resultaat in 1998, te verhogen tot 9 zetels. Inmiddels was de leus veranderd in ‘Stem voor, stem SP’ om te voorkomen dat de SP zou worden gezien als een partij die overal tegen is (Hippe, Lucardie & Voerman, 2004b: 149-157). Het campagneteam stond tot 2006 onder leiding van partijleider Marijnissen en bestond verder uit andere Kamerleden en partijbestuurders, waaronder de voorzitter van de Eerste Kamerfractie, Tiny Kox. Verder is in het team een belangrijke rol weggelegd voor professionele en artistieke personen waaronder, een voormalig journalist, een vormgever, een muzikant en een communicatie-adviseur. De communicatie-adviseur, Niko Koffeman was in 1993 bedenker van de bekende leus ‘Stem tegen, stem SP’. De uitvoering is centralistisch en vindt voornamelijk plaats via het partijbureau (Van Praag, 2007: 99-102; Voerman, 2009; 26-32). Het jaar 2002 was een belangrijk jaar voor de SP. Op lokaal niveau bleef de partij relatief stabiel. Maar ze deed het goed bij de collegeonderhandelingen, waarbij ze in diverse gemeentes tot het bestuur wist door te dringen. Als partijlogo had de SP nog steeds de tomaat, die in 1993 als mascotte - 58 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 werd aangenomen. Volgens de website van de SP staat de tomaat symbool voor een ‘protestwapen tegen slecht politiek toneel’. In 2002 stond de campagnestart van de SP in het thema van deze mascotte door deze start te betitelen als de ‘Dag van de Tomaat’. SP-voorman Marijnissen bracht, evenals Fortuyn, een boek uit, waarin hij het beleid van de kabinetten-Kok kritisch onder de loep nam. De campagne van de SP richtte zich met name op de PvdA, die ze ‘partij van de afbraak’ noemde, maar tegelijkertijd wilde de partij een inhoudelijk alternatief bieden voor Fortuyn. Zo publiceerde het wetenschappelijk bureau van de SP een boek waarin het de standpunten van Fortuyn analyseerde. Hoewel zowel de SP als Fortuyn tegen het paarse kabinet waren, stelde de SP dat Fortuyn Paars wilde vervangen voor ‘Pimpelpaars’. Met een deltaplan en grootschalig onderzoek onder autochtonen en allochtonen streefde de SP naar een oplossing voor de segregatie. Naar aanleiding van de moord op Fortuyn schortte de SP, evenals de andere partijen, al haar campagneactiviteiten op. Als enige linkse partij wist de SP in 2002 winst te behalen bij de Tweede Kamerverkiezingen. Volgens toenmalig GroenLinks-leider Rosenmöller had dit te maken met de zachte opstelling van de SP tegenover Fortuyn en zijn LPF (Hippe, Lucardie & Voerman, 2004b: 149157). Tweede Kamerverkiezingen 2003 In de campagne voor de Tweede Kamerverkiezingen van 2003 verwachtte de SP forse winst en zodoende sorteerde ze voor op eventuele kabinetsdeelname. Ondanks de gunstige opiniepeilingen viel de uitslag tegen voor de SP; ze bleef op negen zetels steken, hoewel er procentueel een lichte vooruitgang was geboekt. De SP’ers zelf weten dit aan de machtsvraag tijdens de verkiezingen, waarbij het erom ging of het CDA of de PvdA de grootste partij zou worden, en aan het overnemen van SP-standpunten door PvdA en GroenLinks. Partijsecretaris Kox (deze functie had hij voordat hij fractievoorzitter in de Eerste Kamer werd) meende zelfs dat een groot deel van de PvdA-stemmers liever op de SP had gestemd. De Provinciale Statenverkiezingen in hetzelfde jaar waren een stuk succesvoller; bij deze verkiezingen verdubbelde de SP haar zetelaantal in de provincies. Daarnaast voerde de partij in 2003 actie tegen de oorlog in Irak, de slechte service van de NS, de verhoging van de ziektekostenpremie en de ‘afbraak’ van de sociale rechtshulp (Hippe, Lucardie & Voerman, 2004d: 104-112). Referendum over het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa 2005 De SP speelde als tegenstander een prominente rol in het referendum over het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en verklaarde dat Nederland, met het grondwettelijk verdrag, ‘geen baas meer zou zijn in eigen land’. De campagne van de SP was energiek vanwege zowel haar website als drie miljoen folders. Ook gebruikte ze een poster waarop een kaart van Europa een Nederland toonde dat in zee was verdwenen. Ter aanvulling bracht de partij ook een brochure uit getiteld ‘Weet waar je ja tegen zegt’, waarin ze argumenten tegen het grondwettelijk verdrag opsomde. Kamerlid Harry van Bommel speelde een grote rol, omdat hij de door ziekte gevelde Marijnissen verving. Ook buiten de verkiezingen voerde de partij geregeld acties. Zo was Kamerlid Agnes Kant mede initiatiefnemer van het comité ‘Zorg geen markt’ dat zich keerde tegen de marktwerking in de zorg, die met het nieuwe zorgstelsel meer ingang zou vinden. Tevens voerde de SP actie voor het behoud van sociale woningbouw en tegen Shell vanwege gevaarlijk afval dat de oliemaatschappij in het verleden in de Biesbosch had gestort (Hippe, Kroeze, Lucardie, Van de Walle & Voerman, 2007c: 73-78). - 59 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Tweede Kamerverkiezingen 2006 De partij beleefde haar electorale hoogtepunt in 2006. Zij werd met 25 zetels de derde partij na de PvdA en het CDA. De campagne, die al in het teken stond van voor de partij gunstige opiniepeilingen, begon op 20 oktober in Amsterdam waar Marijnissen soep uitdeelde op de Nieuwmarkt. Al op 5 november bedankt de SP haar vrijwilligers op een ‘finalefeest’: hiermee had de campagne vooral een kortstondig karakter. Met de priester Oosterhuis als lijstduwer streefde de partij ernaar zich ook te richten op de sociaal voelende christelijke kiezer. Tevens had Marijnissen zich voor de verkiezingen duidelijk uitgesproken voor een plek in het kabinet (Lucardie, Bredewold, Voerman & Van de Walle, 2008b: 81-83). 5.2. De Lijst Pim Fortuyn 5.2.1. Het belang van de ledenorganisatie Wanneer we kijken naar de aspecten die door Hillebrand en Zielonka-Goei (1989) (zie paragraaf 4.2.) zijn onderscheiden als van belang voor de ledenorganisatie, dan doet de LPF het vanwege het lage ledenaantal niet zo goed als de SP. Leden De LPF had op haar hoogtepunt begin 2003 ruim 4.000 leden. Dit aantal was begin 2006 gedaald tot 1.247 leden. (www.dnpp.nl, www.parlement.com) Vergeleken met het ledenaantal van de SP of de drie traditionele partijen had de LPF dus relatief weinig leden. Wanneer wordt gekeken naar a) de legitimatie, dan zou de LPF theoretisch gezien geen hoge status hebben onder politieke partijen en een kleine legitimatie hebben vanwege het lage aandeel in de organisatiegraad van het Nederlandse electoraat. Op het gebied van b) de financiën mogen we aannemen dat het lage ledenbestand niet het leeuwendeel van de geldstromen van de partij voortbrengt (zie verder paragraaf 5.2.4. over de middelstructuur van de LPF). Ook levert het lage aantal leden een minder hoog bedrag aan staatssubsidie op dan bijvoorbeeld de SP ontvangt, die ruim tien keer zoveel leden heeft als de LPF op haar hoogtepunt had. Ook zal het lage ledenaantal niet bevorderlijk zijn voor c) de rekrutering en d) de instandhouding van de partijorganisatie. Ter vergelijking: op haar hoogtepunt in 2002 had de partij 1.614.801 kiezers (www.parlement.com). In tegenstelling tot de SP had de LPF statuten zonder een aanvullend huishoudelijk reglement. De statuten van de LPF geven met de artikelen 19, 20 en 21 de leden het laatste woord als het gaat om wijzigingen van de statuten en reglementen en de eventuele ontbinding van de partij. Bij de SP was dit de partijraad en niet het congres van leden. Wel wordt volgens artikel 18 bij de LPF de ledenvergadering, evenals het congres bij de SP, door het partijbestuur bijeengeroepen. De gang rond de bestuursverkiezingen in het najaar van 2002, waarin Maas een hoofdrol speelde (zie volgende paragraaf), werd als ondemocratisch ervaren. Terwijl bij de SP personen vanaf 16 jaar lid kunnen worden, kon dit bij de LPF pas vanaf achttienjarige leeftijd. Artikel 4 van de statuten van de LPF handelt over de beëindiging van het lidmaatschap. Het verschil met de SP is dat bij de LPF het partijbestuur gaat over de opzegging van en ontzetting uit het lidmaatschap. Bij de SP doet de lokale ledenvergadering hiertoe eerst een voorstel aan het partijbestuur (LPF, 2002; NRC Handelsblad, 22 november 2002; SP, 2003). - 60 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Kader en afdelingen De LPF in haar relatief korte bestaan vergeleken met de SP een klein kader gehad. Tijdens het kabinet-Balkenende I had de partij 26 Kamerzetels en een groep ministers en staatssecretarissen. Tevens was de partij in diverse provinciale staten en gemeenteraden vertegenwoordigd. Er waren weinig afdelingen op lokaal en provinciaal niveau, het kader bestond vooral uit de volksvertegenwoordigers, hun medewerkers en een handvol vrijwilligers, die organisatorische functies hadden. Er wordt in de statuten van de LPF niet ingegaan op afdelingen en deze bestaan statutair gezien dan ook niet binnen de LPF (LPF, 2002; www.parlement.com). 5.2.2. De positie van de buitenparlementaire leiding Partijbestuur Artikel 15 van de statuten gaat dieper in op het stemrecht binnen de partij. In tegenstelling tot de SP hebben leden van het partijbestuur niet een extra stem. Wel worden ze naast gewone leden apart genoemd als personen die toegang hebben tot de algemene vergadering. Op het bestuur wordt ingegaan in artikelen 7 en 8, waarin wordt gesteld dat het bestuur uit ten minste drie natuurlijke personen moet bestaan die worden benoemd uit de leden door de algemene vergadering. Ook kan de algemene vergadering te allen tijde bestuursleden schorsen of ontslaan. Terwijl bij de SP de voorzitter en secretaris worden genoemd in de statuten, wordt in de statuten van de LPF ook de penningmeester genoemd (artikel 8). Ook wordt voorzien in een maximale zittingsduur van 6 jaar, waarbij herkiezing mogelijk is, en een periodiek rooster van aftreden. In artikel 16 specifiek wordt ingegaan op het voorzitterschap van de algemene ledenvergadering dat wordt vervuld door de partijvoorzitter. Bij afwezigheid van de voorzitter regelt het bestuur in onderling overleg vervanging (LPF, 2002). Centralistisch uitgangspunt De eerste statuten noemen Pim Fortuyn als voorzitter van de partij. Sinds de dood van Fortuyn waren er vele strubbelingen binnen het bestuur en tussen het bestuur en de fractie; met name het eerste jaar na de oprichting van de partij. De onduidelijke LPF-boekhouding was een belangrijk twistpunt. Vanaf de zomer van 2002 was sponsor en vastgoedmagnaat Ed Maas bezig om de partijorganisatie op orde te krijgen. Hierbij kreeg hij zowel steun van de LPF-regio’s als de Tweede Kamerfractie, die bij monde van fractievoorzitter Mat Herben zelfs een ‘volmacht’ gaf aan Maas. Ook had Maas in zijn reorganisatieperiode overleg met Eduard Bomhoff, die als vice-premier leider was van het LPF-smaldeel in het kabinet. Opvallend was de zakelijke benadering die Maas hanteerde gedurende de reorganisatie. Zo werd er gesproken over een overname en over aandeelhouders die tevreden gehouden dienden te worden. Maas moest wennen aan leden die evenveel recht van spreken hadden als (groot)aandeelhouders. Wel wist hij zich als voorzitter te profileren door, naast zijn financiële steun, zowel de regio’s, de fractieleden als de bewindsleden te betrekken (LPF, 2002; NRC Handelsblad, 25 juli 2002). Maas opereerde als interim-voorzitter samen met advocaat Cees van Leeuwen. Hij schakelde in die hoedanigheid vier accountants van Deloitte & Touche in om de boekhouding van de LPF te bekijken en op orde te brengen (NRC Handelsblad, 16 juli 2002; Hippe, Lucardie & Voerman, 2004a: 103-130). In het jaarverslag over 2002 stelde Maas dat er te weinig aandacht was besteed aan de inhoud van de te voeren politiek. Daarom zou er voorrang zou worden gegeven aan het opzetten van een - 61 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 wetenschappelijk bureau en opleidingen. Naast organisatorisch, was Maas ook indirect politiek actief door niet zonder succes te lobbyen voor de belangen van de vastgoedwereld bij het kabinet via partijgenoot Steven van Eijck, die staatssecretaris van Financiën was (NRC Handelsblad, 22 mei 2003). Ook zorgde strijd tussen voorzitter Maas en oprichter John Dost tot spanningen binnen de Tweede Kamerfractie, aangezien beiden eigen contacten en getrouwen hadden binnen de fractie. Uit de steun vanuit de partijleiding in het parlement en de regering kan opgemaakt worden dat het partijbestuur niet zonder invloed was en in goed contact stond met de parlementaire tak van de LPF. Om een einde te maken aan de interne strubbelingen had Maas in 2002 Dost via een juridische constructie uit het bestuur verwijderd. (NRC Handelsblad, 5 oktober 2002). Ondergeschikte rol Met het verwijderen van Dost, die feitelijk al sinds de zomer geen bestuurslid meer was, uit het bestuur ontstond echter een bestuurlijk vacuüm. Maas beriep zich op een volmacht van Dost, maar de rechter oordeelde dat een interim-bestuur alleen door de ledenvergadering, bijeengeroepen door een legitiem bestuur, kon worden benoemd en zorgde er zodoende voor dat de LPF juridisch gezien een aantal weken zonder bestuur zat. Dit was te herleiden tot het vroegtijdig aftreden van Dost. Uiteindelijk wist Maas op een legitieme manier de ledenvergadering achter hem en zijn bestuur te krijgen (NRC Handelsblad, 22 november 2002; NRC Handelsblad, 3 december 2002). In 2003 dreigde Chris Thunnessen, een andere grote financier van de LPF (zie paragraaf 5.2.4.) zijn lening aan de partij in te trekken. Deze spanningen waren voor Maas aanleiding om eind 2003 af te treden. In 2004 hielden de bestuursconflicten, die de partij sinds het begin teisterden, aan en wel zodanig dat vijf verschillende (interim-)voorzitters leiding gaven aan de organisatie. Hoewel een aantal oud-Kamerleden van de LPF kort zitting had in het partijbestuur, nam de Tweede Kamerfractie halverwege 2004 ook afstand van het zittende bestuur. Interessant is dat in de zomer van 2004 Kamerlid Hilbrand Nawijn vanuit de Kamerfractie gedelegeerd partijbestuurslid werd met als hoofdtaak de financiën van de partij op orde te brengen (Hippe, Kroeze, Lucardie & Voerman, 2005a: 59-69). Hiermee kreeg de partijleiding in het parlement een controlerende rol ten opzichte van het partijbestuur. 5.2.3. De positie van de partijleiding in het parlement (en de regering) Fortuyn hield zich bij zijn opkomst nauwelijks bezig met de partijorganisatie van de LPF. De selectie van kandidaat-Kamerleden liet hij over aan collega-bestuurslid Peter Langendam die hiervoor, mede door de chaotische omstandigheden begin 2002, geen gecoördineerde aanpak had. Dit heeft later ook zeker bij gedragen aan de onenigheid binnen de Tweede Kamerfractie van de LPF (Chorus & de Galan, 2002). Onafhankelijk Opvallend is het dat de Tweede Kamerfractie van de LPF een eigen statuut had. Dat statuur is pas in maart 2004 is vastgesteld en ondertekend door alle acht de fractieleden. Artikel 2 stelt dat het fractiestatuut de werkwijze en organisatie van de fractie regelt en dat leden, in dit geval leden van de fractie, zich dienen te committeren aan het fractiestatuut. Ook wordt in het statuut de verhouding tot de Stichting Fractieondersteuning Lijst Pim Fortuyn, waarvan ingevolge artikel 10 het fractiebestuur het bestuur vormt, geregeld. Deze stichting voert bijvoorbeeld het beheer over de - 62 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 gelden die de fractie ontvangt als gevolg van de regeling Financiële Ondersteuning Fracties Tweede Kamer. Het statuut regelt vooral het eigen handelen van de Tweede Kamerfractie en heeft het karakter van een overeenkomst tussen de fractieleden zelf (LPF, 2004). Al in 2002 kondigde toenmalig fractievoorzitter Harry Wijnschenk een fractiestatuut aan. Dit idee was er echter meer op gericht om Kamerleden via een handtekening afstand te laten doen van extreem-linkse of -rechtse opvattingen (Hippe, Lucardie & Voerman, 2004a: 103-130). Belangrijkste partijorgaan Onder partijvoorzitter Maas had het partijbestuur een stevige positie binnen de partij vanwege de financiële en politieke invloed van Maas (zie vorige paragraaf). Sinds 2004 leek de Tweede Kamerfractie, als partijleiding in het parlement, meer macht te krijgen ten opzichte van het partijbestuur. Zo steunde de fractie de oprichting van een nieuwe partij, de ‘vereniging LPF’. Dit was een strategische oprichting in geval de LPF zou worden ontbonden door een faillissement vanwege de hoogoplopende schulden. Ook gaf de fractie halverwege 2004 al aan het toen zittende bestuur niet te steunen. Dit werd kracht bijgezet met de dreiging van een motie van wantrouwen, ingediend door Kamerlid Gerard van As, en de ‘detachering’ van Kamerlid Nawijn in het bestuur om de financiën op orde te brengen. Uiteindelijk leidde de bestuurlijke chaos binnen de partij tot afsplitsing van de complete Tweede Kamerfractie. Dit deden de Kamerleden door hun lidmaatschap op te zeggen. Bovendien riepen zij ook de afdelingen en andere leden op hetzelfde te doen. In een laatste verzoeningspoging werd fractievoorzitter Mat Herben later weer lid van de LPF om tot het partijbestuur toe te treden ten behoeve van een partijvernieuwing. Om de Tweede Kamerfractie van een organisatorische basis te voorzien werden Leefbaar Rotterdam en andere lokale partijen door Kamerlid Van As opgeroepen om een ‘Fortuynistische Federatie’ op te richten. Deze federatie kwam niet tot stand door diverse uiteenlopende meningsverschillen tussen de LPF en Leefbaar Rotterdam (Hippe, Kroeze, Lucardie & Voerman, 2005a: 59-69). 5.2.4. De middelenstructuur Contributies en donaties Met name in de eerste jaren na de oprichting was de LPF financieel sterk afhankelijk van de vastgoedwereld. Door de steun uit de vastgoedsector werd de partij ook wel gezien als de partij van de vastgoedbelangen (Krouwel, 2003b: 86). In de nadagen van de partij waren paradoxaal staatssubsidies de belangrijkste inkomstenbron (LPF, 2007). Artikel 5 van de statuten gaat nadrukkelijk over donateurs, een term die als zodanig niet bij de SP naar voren komt. In artikel 6 wordt in algemenere zin uitgewijd over de geldmiddelen; dit artikel stelt dat ‘de geldmiddelen van de vereniging bestaan uit de jaarlijkse bijdragen van de leden en de donateurs, erfstellingen, legaten, schenkingen en andere inkomsten.’ In dit artikel wordt ook gesteld dat wanneer er een bedrag is vastgesteld door de algemene vergadering, nieuwe leden, ook een entreebedrag verschuldigd zijn (LPF, 2002). Afhankelijk van vastgoedwereld Al in de tijd dat Fortuyn lijsttrekker was van LN, wist hij via contacten in de vastgoedwereld grote geldbedragen te werven. Zo haalde makelaar, en vriend van Fortuyn, Harry Mens via zijn contacten in het vastgoed tussen de €230.000 en €270.000 op voor de partij. Ook had in die tijd Thunnessen, directeur-grootaandeelhouder van Metterwoon vastgoedconcern in Den Haag, €100.000 gedoneerd - 63 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 aan de leefbaren. De financiële contacten met de vastgoedwereld waren vooral te danken aan Fortuyn. Toen deze een eigen partij oprichtte wist hij binnen korte tijd opnieuw fondsen te werven binnen de vastgoedwereld met behulp van sponsordiners (‘Beggarparties’) en persoonlijke contacten. Gevolg is dat de LPF met name wordt gefinancierd door de vastgoedwereld. Er werd gestreefd naar een budget van twee miljoen euro voor advertenties en spotjes. De Spaanse Kubus in Rotterdam, die in eigendom was van Dost,deed dienst als partijkantoor. Dit gebeurde echter wel tegen een huur, zodat er geen sprake was van een schenking. In de begindagen van de LPF werd de financiële administratie beheerd door bestuurslid Dost, die in de slotbepaling van de statuten als tweede voorzitter wordt genoemd. De financiële administratie was in deze periode niet compleet. Dost wilde deze in eerste instantie niet openbaren, terwijl dit wel nodig was voor de Rijkssubsidie voor de behaalde Kamerzetels. (LPF, 2002; Chorus & de Galan, 2002; NRC Handelsblad, 27 juli 2002). Thunnessen werd, na zijn sponsoring van LN, tevens sponsor van de LPF en ook projectontwikkelaar Jos van Erk en vastgoedondernemer Joop van Ham maakten een bedrag over naar de partij. Multimiljonair en voormalig afvaltransporteur Wim Zegwaard voorzag in het levensonderhoud van Fortuyn na diens breuk met LN. De meest prominente geldschieter was echter vastgoedmagnaat Maas. Naast financier werd Maas uiteindelijk ook voorzitter van de partij. Ondanks de grote geldbedragen stonden dankzij de kostbare campagne nog lange tijd schulden uit. Om de Wet Subsidiering Politieke Partijen te kunnen omzeilen werd de Stichting Ondersteuning Lijst Pim Fortuyn opgericht. Op deze manier werd de anonimiteit van de donateurs gewaarborgd (NRC Handelsblad, 27 juli 2002). De wet schrijft immers voor dat donaties vanaf €4.537,80 inzichtelijk moeten zijn (artikel 18 Wssp). In het jaarverslag over 2002 bleek dat naast €319.000 aan giften en een half miljoen euro aan staatssubsidie, zowel Maas als Thunnessen de LPF een bedrag van €300.000 hebben geleend. De jaarrekening werd overigens niet meteen goedgekeurd vanwege een niet toereikende interne organisatie, waardoor het risico op incomplete informatie aanwezig was (NRC Handelsblad, 22 mei 2003). Afhankelijk van staatssubsidies De jaarrekening van 2006 geeft volgens de accountantsverklaring in 2007 een getrouw beeld van het vermogen van de LPF en is zodoende daarom door de accountant. Toch verklaart het partijbestuur in het jaarverslag dat ondanks de subsidiëring verkiezingscampagnes sinds 2005, zowel de gemeenteraads- als Tweede Kamerverkiezingen in 2006 een aanslag op het budget betekenden. verkiezingscampagnes sinds 2005. Volgens het bestuur was het zonder deze subsidie niet gelukt een campagne te organiseren (LPF, 2007). Dit hing samen met het onverwacht vroege moment van de Tweede Kamerverkiezingen; partijen hielden er rekening mee dat deze pas in mei 2007 zouden plaats hebben (Van Praag, 2007: 97-99). 5.2.5. De aard van de politieke campagne Tweede Kamerverkiezingen 2002 De LPF ontstond na de breuk van Fortuyn met LN en was erop gericht zijn politieke idealen door te zetten onder zijn eigen naam; vandaar ook dat de partij zijn naam droeg. In korte tijd werd een lijst met kandidaten voor de Tweede Kamer opgezet en werd een programma geformuleerd dat gebaseerd was op Fortuyns gedachtegoed. In feite fungeerde Fortuyns boek De puinhopen van acht jaar paars als verkiezingsprogramma. Met Fortuyn veranderde de campagnecultuur in politiek - 64 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Nederland, waarbij er meer op de persoon werd gespeeld. Naast persoonlijke aanvallen op politieke opponenten richtte Fortuyn, zoals de titel van zijn boek al aangeeft, zich vooral tegen de zittende paarse coalitie. Tegelijkertijd met het lijsttrekkerschap van de LPF, was Fortuyn ook lijsttrekker van Leefbaar Rotterdam (LR) voor de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2002. Het opnemen van spotjes op straat in Rotterdam werd Fortuyn bemoeilijkt door intimiderende allochtone jongeren. De LPF steeg in aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen enorm in de peilingen, waardoor de andere partijen fel stelling begonnen te nemen tegen Fortuyn. Dit werd later door Fortuyn en zijn aanhangers ook wel aangemerkt als ‘demoniseren’. Hierbij speelden volgens hen ook de media een rol en Herben sprak zelfs van een ‘haatcampagne’. Fortuyn speelde openlijk met de gedachten om een coalitie te vormen met zowel de VVD als het CDA. Deze coalitie zou eventueel onder leiding van VVD’er Hans Wiegel komen te staan. Na de moord op Fortuyn werd door het kabinet en de LPF gezamenlijk besloten om de campagne te staken, maar tegelijkertijd ook om de verkiezingen wel door te laten gaan (Hippe, Lucardie & Voerman, 2004a: 103-130; Walter, 2009). Tweede Kamerverkiezingen 2003 In de campagne voor de Tweede Kamerverkiezingen van januari 2003, speelde lijsttrekker Herben een grote rol. De verkiezingscampagne van de LPF werd gevoerd onder de leus ‘Heb lef, stem LPF’. Deze leus werd vergezeld door de toevoeging ‘Geef ons een tweede kans’. Dit was duidelijk een verwijzing naar de fouten die de partij het voorgaande jaar had gemaakt en gaf blijk van een ambitie om dit goed te maken. Tijdens de campagne werd, hoewel officieel niet als verkiezingsstunt bedoeld, door een delegatie van de partij een reis gemaakt naar het graf van Fortuyn in het Italiaanse Provesano. De partij ging in de Tweede Kamer terug van 26 naar 8 zetels, waarop partijleider Herben zei dat de gevestigde orde nog niet van de LPF af was. De partij keerde echter niet meer terug in de regering, iets waarover binnen de LPF de meningen verdeeld waren. Zo vond bijvoorbeeld Kamerlid Van As dat de LPF het beste voor de oppositiebankjes kon kiezen (Hippe, Lucardie & Voerman, 2004c: 80-92). Referendum over het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa 2005 In 2005 voerde de LPF campagne tegen het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa vanwege het ondemocratische en ondoorzichtige karakter van de Europese Unie (EU). Deze campagne was vooral gebaseerd op deelname aan discussies en debatten door Kamerleden. Ook werd vanuit de Kamerfractie de actie ‘kwartje van ons’ gevoerd tegen het ‘kwartje van Kok’, een toeslag op de benzineprijs (Hippe, Kroeze, Lucardie, Van de Walle & Voerman, 2007b: 58-61). Tweede Kamerverkiezingen 2006 in 2006 deed de partij onder een andere naam mee aan de verkiezingen, namelijk Lijst Vijf Fortuyn (LVF). Het verkiezingsprogramma ging hier nader op in en benadrukte dat deze nieuwe naam was ontstaan om een nieuwe start te maken zonder de connectie met Fortuyn kwijt te raken. De naam ‘Fortuyn’ werd na raadpleging van de leden door het overgrote deel van hen gezien als meest gepaste partijnaam. Het verkiezingsprogramma was op sociaal-economisch gebied als liberaal te zien. Zoals bij de vorige paragraaf al naar voren kwam, legden de campagnes een grote druk op de organisatie van de LPF. Deze druk was zelfs zo groot dat de campagne voor de gemeenteraadsverkiezingen op beperkte schaal werd gevoerd. Er werd slechts in tien gemeenten meegedaan. (LPF, 2006; LPF, 2007 en Lucardie & Voerman, 2007: 89). - 65 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 5.3. De Partij Voor de Vrijheid 5.3.1. Het belang van de ledenorganisatie Vereniging met één lid Sinds 2005 was Geert Wilders bezig met het opbouwen van een volksbeweging waarbinnen een ongewone structuur, namelijk een organisatie zonder leden, werd gehanteerd. In november 2004 richtte hij de Stichting Groep Wilders op, die tot doel had de bevordering van het uitdragen van Wilders’ politieke en maatschappelijke standpunten. Binnen deze stichting is Wilders de enige bestuurder en hij heeft tevens het recht opvolgende bestuursleden te benoemen en te ontslaan. Omdat de Kieswet voorschrijft dat alleen verenigingen kunnen meedoen aan verkiezingen, kon de stichting als zodanig niet deelnemen aan de Tweede Kamerverkiezingen van 2006. Dit leverde begin 2005 de oprichting van de Vereniging Groep Wilders op. Oprichters waren Wilders zelf en de rechtspersoon Stichting Groep Wilders; wat resulteert in een bestuur waarin uiteindelijk alleen Wilders zitting heeft. Statutair kent de vereniging leden, maar in de praktijk wordt niemand anders dan Wilders als lid toegelaten. Dit levert in feite een eenmanspartij (bestaande uit één lid) op met een aanvullende parlementaire vertegenwoordiging. Wel kan men vrijwilliger of donateur worden (NRC Handelsblad, 21 april 2007). De reden voor deze structuur is dat Wilders geen taferelen wil zoals bij de LPF. PVV-Kamerlid Martin Bosma zegt dat de partij zich liever richt op de tien miljoen kiezers, dan op een groepje leden. Deze opvallende constructie wordt door tegenstanders echter als autocratisch of zelfs dictatoriaal ervaren. De structuur zou zelfs compleet tegen de geest van de Kieswet, die interne democratie juist beoogt te bevorderen, ingaan. Tevens wordt gesteld dat Wilders met deze constructie de controle wil behouden; iets dat moeilijker wordt met organisatorische uitbreiding van de partij. Toch gaan er ook stemmen op om de organisatie-eis aan partijen op te geven, omdat partijen als grote verenigingen niet meer passen in de huidige tijd. Dit zou volgens hoogleraar Andeweg de weg vrijmaken voor creatieve nieuwe vormen zoals BV’s of stichtingen. Doordat de PVV geen traditionele verenigingstructuur heeft en daardoor niet duizend leden telt, loopt de partij vele tonnen aan subsidie mis (NRC Handelsblad, 21 april 2007; Volkskrant, 19 juni 2009; Lucardie, Bredewold, Voerman & Van de Walle, 2008a: 61-65). De PVV wordt niet opgenomen in het jaarlijkse persbericht van het Documentatiecentrum DNPP met betrekking tot het ledenaantal van de Nederlandse politieke partijen. Het DNPP benadrukt immers dat het niet mogelijk is lid te worden van de PVV (DNPP, 2011). Interessant in dit licht is de interne discussie die gestart is door Hero Brinkman. Om te voorkomen dat de PVV zou verstarren en isoleren, wilde hij de partij democratiseren door middel van een ledenstructuur en de oprichting van een jongerenorganisatie. Interne stukken van de Tweede Kamerfractie hierover zijn gelekt en openbaar gemaakt door EenVandaag. Volgens het medium is 57 procent van de PVV-kiezers het eens met Brinkman dat de partij democratischer moet worden (EenVandaag, 18 november 2010). Kamerlid Bosma, die tegenstander is van democratisering, meent dat een ledenstructuur de PVV ‘gehandicapt’ maakt vanwege infiltratiepogingen en een verschijnsel is uit de negentiende eeuw (Eenvandaag, 18 november 2011). Nadat een meerderheid van de Kamerfractie tegen de democratiseringsvoorstellen van Brinkman had gestemd, legde hij zich hierbij neer (Trouw, 24 november 2010). - 66 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Kader en afdelingen Naast leden kent de PVV ook geen afdelingen of lokale organisaties; wel heeft ze vertegenwoordigers in onder meer het Europees Parlement en in alle Provinciale Staten. (Lucardie, Bredewold, Voerman & Van de Walle, 2008a: 61-65; www.parlement.com). Wilders blijft bij het standpunt dat de PVV een platte partijorganisatie zonder leden moet hebben. Hij ziet de structuur van de gevestigde partijen als ouderwets en vindt dat deze partijen worden gedomineerd door ‘baantjesjagers’ en een ‘schijndemocratie’ herbergen (Lucardie & Voerman, 2009: 53). De PVV-leider spreekt ook liever van een ‘volksbeweging’ dan van een partij (Hippe, Kroeze, Lucardie, Van de Walle & Voerman, 2007a: 56-58). De statuten van de Stichting Groep Wilders en Vereniging Groep Wilders zijn niet openbaar op internet, zoals bij de LPF en SP wel het geval is. Aangezien leden geen rol spelen binnen de PVV, is nader onderzoek van deze statuten echter ook niet noodzakelijk. 5.3.2. De positie van de buitenparlementaire leiding Centralistische organisatie Wat betreft statutaire bezetting is de PVV eigenlijk altijd Groep Wilders gebleven. In voorgaande paragraaf is al uitgebreid ingegaan op de eenmansstructuur van de PVV, die volledig is opgebouwd rondom de persoon Wilders. De buitenparlementaire leiding valt compleet samen met de partijleiding in het parlement. Zo is Wilders namelijk tegelijkertijd partijvoorzitter en politiek leider, deze laatste functie geeft hij vorm als fractievoorzitter in de Tweede Kamer (www.parlement.com). Uit voorgaande paragraaf werd duidelijk dat een verenigingsvorm voor de PVV vereist was om mee te doen aan verkiezingen, maar in de praktijk wordt er door het gebrek aan een ledenstructuur geen vorm gegeven aan de vereniging (NRC Handelsblad, 21 april 2007; Lucardie, Bredewold, Voerman & Van de Walle, 2008a: 61-65; Volkskrant, 19 juni 2009). 5.3.3. De positie van de partijleiding in het parlement (en de regering) Centralistische organisatie Wilders, die al Kamerlid was in 2004, heeft via de verenigingsstructuur als het ware een partij om zichzelf heen gebouwd waarin hij naast partijvoorzitter ook partijleider is. Politiek geeft hij leiding aan de PVV als fractievoorzitter in de Tweede Kamer. Deze overlap zagen we ook bij de LPF in de korte tijd dat Fortuyn partijvoorzitter was en ook bij de SP waar Marijnissen lange tijd partijvoorzitter en politiek leider was. Toch vormden Fortuyn en Marijnissen niet in hun eentje het bestuur. Bij de LPF is door de dood van Fortuyn nooit duidelijk geworden hoe deze situatie zich verder zou hebben ontwikkeld. Bij de SP heeft Marijnissen inmiddels de dubbelrol opgegeven en is er tegelijkertijd sprake van een verenigingsstructuur met leden. De buitenparlementaire en parlementaire leiding van de PVV zijn één geheel en Wilders houdt tevens zelf toezicht op de selectie van kandidaat volksvertegenwoordiger (NRC Handelsblad, 21 april 2007; Lucardie, Bredewold, Voerman & Van de Walle, 2008a: 61-65). Door Tweede Kamerleden van de PVV zitting te laten nemen in raadsfracties, houdt Wilders de lijntjes kort en worden ‘LPF-achtige toestanden’ voorkomen. Via campagneleider Louis Bontes, die Tweede Kamerlid is, was Wilders nauw betrokken bij de Provinciale Statenverkiezingen in 2011 en bepaalde hij de gang van zaken rond de kandidaatstelling voor de Eerste Kamerfractie. Daarnaast was Kamerlid Bosma in de periode tot en met 2006 campagneleider van de PVV. Zodoende zijn de - 67 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 enige ‘leden’ van de PVV volksvertegenwoordigers. Binnen de fractie is er wel sprake van een fractiebestuur met secretaris, penningmeester en vice-voorzitter. In zijn betoog voor meer democratisering van de PVV benadrukt Brinkman het idee van een one man party door de strakke en gesloten leiding, waardoor de partij bij het eventuele wegvallen van Wilders in elkaar kan storten. Hij denkt dat het verdelen van de regie over de gemeenteraadsfracties en Statenfracties onder de beperkte groep Tweede Kamerleden op termijn onhoudbaar is (Eenvandaag, 18 november 2010; Elsevier, 13 februari 2011; Volkskrant, 11 februari 2011; www.parlement.com). 5.3.4. De middelenstructuur Mislopen van subsidies door organisatievorm Vanwege het ontbreken van een verenigingsstructuur met minstens duizend leden, loopt de PVV sinds haar bestaan vele tonnen aan subsidie mis. Zo liep de partij bijvoorbeeld alleen al in 2007 €637.533 mis. Daarnaast krijgt de PVV ook geen subsidie voor een wetenschappelijk bureau of jongerenorganisatie, omdat ze niet over deze nevenorganisaties beschikt. Wel voorziet de Wet Subsidiëring Politieke Partijen in subsidie voor de Tweede Kamerfractie, die moet voorzien in fractieondersteuning en andere kosten. Dit geld wordt beheerd door de Stichting Ondersteuning Tweede Kamerfractie Partij voor de Vrijheid. In tegenstelling tot de Stichting en Vereniging Groep Wilders, maken bij deze stichting twee andere personen deel uit van het bestuur. Het gaat hier om de Kamerleden Hero Brinkman en Raymond de Roon. Wilders heeft verder nooit bekendgemaakt wie zijn donateurs zijn, terwijl dit voor hem relatief belangrijke geldbronnen zijn. Wel is bekend dat hij op een lezing in Rotterdam in 2005 ruim een ton ophaalde (NRC Handelsblad, 21 april 2007). Donateurs uit binnen en buitenland In 2005 organiseerde Wilders sponsordiners waar sympathisanten voor €2.000 met hem konden eten. Dit geld was bestemd voor de opbouw van zijn ‘volksbeweging’ (Hippe, Kroeze, Lucardie, Van de Walle & Voerman, 2007a: 56-58). De kosten van de campagne voor 2006 werden gedragen door donateurs. De PVV, met Wilders als enige lid, kwam niet in de buurt van de minstens duizend leden die vereist zijn voor subsidie. Over 2005 kon de Groep Wilders nog wel subsidie krijgen onder de oude regeling, maar zij was te laat met de aanvraag (Lucardie, Bredewold, Voerman & Van de Walle, 2008a: 61-65). Met het oog op de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2009 werd in 2007 de Stichting Vrienden van de PVV opgericht. Doel van deze stichting is het werven van campagnefondsen en het organiseren van bijeenkomsten, aangezien Wilders geen ledenorganisatie wil opzetten (Lucardie & Voerman, 2009: 52-53). Sinds 2008 wordt de bankrekening van deze stichting expliciet ook gebruikt voor de juridische verdediging van Wilders. Hij heeft dit middels een bepaling nadrukkelijk in de statuten van de stichting heeft laten opnemen. Via deze stichting ontvangt de PVV vooral vanuit de Verenigde Staten veel donaties; dit ligt gevoelig vanwege de mogelijkheid van politieke inmenging vanuit het buitenland (Volkskrant, 19 juni 2009). 5.3.5. De aard van de politieke campagne De PVV gedraagt zich als een ideaaltypisch nieuwe partij die zich afzet tegen de gevestigde politiek; dit doet ze door Haagse politici te bekritiseren. Zo stelt de partij: ‘Ondertussen schreeuwen mensen om oplossingen voor hun alledaagse problemen, maar politiek Den Haag is meer met zichzelf bezig dan met alledaagse burgers’ (Walter, 2009: 132). - 68 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Referendum over het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa 2005 De eerste echte campagne van de PVV, toen nog de Groep Wilders, startte in mei 2005. Het ging hier om een bustour door alle provincies waarmee Wilders een campagne voerde tegen het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa onder de naam ‘tourNEE’. Deze tour begon in Venlo, de geboortestad van Wilders. De flyers die werden uitgedeeld door Wilders, hadden als titel ‘Nederland moet blijven’ (Hippe, Kroeze, Lucardie, Van de Walle & Voerman, 2007a: 56-58). Tweede Kamerverkiezingen 2006 Als tweede partij, na het CDA, kwam de PVV in 2006 met een programma in de vorm van een kort verkiezingspamflet. Kernpunten zijn onder andere belastingverlagingen, hogere straffen en een immigratiestop. Het anti-islam-standpunt blijft de kern van het gedachtegoed en wordt bekrachtigd met de uitspraak van Wilders over “een tsunami van islamisering”. De PVV deed niet mee aan de gemeenteraadsverkiezingen. Bij de Tweede Kamerverkiezingen later in het jaar haalde de partij negen zetels. Het verkiezingspamflet bouwde voort op eerdere programmatische geschriften. Al in 2005 had Wilders een begin gemaakt met de selectie van kandidaten, die hij tegelijkertijd met het manifest presenteerde. Symbolisch waren de bokshandschoenen die Wilders overhandigd kreeg om de strijd aan te binden met de gevestigde partijen. Met zijn anti-islam-uitlatingen kreeg hij veel andere politic tegen; deze verweten hem extreem-rechts te zijn. Net als tijdens de campagne tegen de Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa had Wilders televisieoptredens en reisde hij met een bus het land door. Ditmaal werd Wilders vergezeld door veel andere kandidaten en vrijwilligers, maar ook door een groot aantal beveiligers vanwege de vele bedreigingen aan zijn adres. Deze beveiligers omringden Wilders ook bij het folderen op pleinen en in winkelstraten (PVV, 2006; Van Praag, 2007: 110; Lucardie, Bredewold, Voerman & Van de Walle, 2008a: 61-65). - 69 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Hoofdstuk 6 – Conclusie: Bewogen organisaties 6.1. Beantwoording centrale onderzoeksvraag In dit concluderende hoofdstuk wordt de centrale onderzoeksvraag beantwoord door middel van de beantwoording van de in het inleidende hoofdstuk geformuleerde deelvragen. De centrale onderzoeksvraag luidt als volgt: Binnen welk partijmodel zijn de Nederlandse populistische partijen, die in de periode 2002-2010 in de Tweede Kamer vertegenwoordigd waren, bezien vanuit de organisatorische dimensie, het beste te plaatsen? 1. Wat is populisme en welke Nederlandse populistische partijen waren vertegenwoordigd in de Tweede Kamer in de periode 2002-2010? Populisme is een ideologie gebaseerd op de volkswil en stijl die zich keert tegen de bestuurlijke elite onder aanvoering van een charismatische leider. De literatuur resumerend, zijn de kenmerken die het meest worden genoemd en gesignaleerd en als populistische familietrekken kunnen worden gezien: populisten gaan uit van a) twee homogene groepen, namelijk het volk en de elite, b) een afkeer van de bestaande status quo, c) een verheerlijking van de wil van het volk en de volkse stijl en d) sterk en charismatisch leiderschap. In de eenentwintigste eeuw zijn er tot nu toe drie populistische partijen vertegenwoordigd in het parlement, te weten de SP, LPF en PVV. 1. Welke partijmodellen worden er onderscheiden? Wanneer wordt uitgegaan van het gecomprimeerd overzicht van Krouwel zijn de volgende ideaaltypische partijmodellen te onderscheiden: a) de elite- of kaderpartij, b) de massapartij, c) de catch-all partij, d) de kartelpartij en e) de business-firm partij. 2. Uit welke elementen is de organisatorische dimensie van partijmodellen opgebouwd? De organisatorische dimensie van partijmodellen kent een vijftal determinanten, namelijk a) het belang van de ledenorganisatie, b) de positie van de buitenparlementaire partijleiding, c) de positie van de partijleiding in het parlement (en de regering), d) de middelenstructuur en e) de aard van de politieke campagne. 3. Met welk partijmodel hebben deze populistische partijen organisatorisch gezien de meeste overeenkomsten? a) het belang van de ledenorganisatie De SP Binnen de SP zijn afdelingen belangrijke grassroots van de partij. Op landelijk niveau hebben leden reglementair op individueel niveau beperkte inspraak en invloed. Die inspraak en invloed hebben zij - 70 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 in de praktijk indirect en via de afdelingen. Afdelingsvoorzitters hebben immers zitting in de invloedrijke partijraad en binnen afdelingen is de ledenvergadering het hoogste orgaan. Fundamentele keuzes op politiek vlak of op organisatorisch niveau, zoals een statutenwijziging, worden niet voorgelegd aan het congres (de landelijke ledenvergadering). De partijraad heeft hierin de beslissende stem. Het congres mag wel zijn mening geven over de politieke lijn van de partij. De SP benadrukt zelf het belang van haar leden, die aan de basis staan van haar organisatie, en betrekt hen ook direct door een speciale website voor leden. Hiermee is de partij een ledenorganisatie met vrijwilligers. Wat betreft deze determinant is de SP te zien als een traditionele massapartij. De LPF De LPF kende dankzij het lage aantal leden geen uitgebreide ledenorganisatie. Wel gaven de statuten de ledenvergadering het laatste woord wanneer het ging over statutenwijzigingen of het opheffen van de vereniging. In tegenstelling tot de SP werd er in de statuten echter niet gesproken over afdelingen, hoewel die er wel zijn geweest. Dit is te zien als een uiting van de platte organisatie van de LPF waarbij de ledenorganisatie minimaal was en vaak irrelevant. Ook was er in theorie meer ruimte voor politiek entrepreneurs om zelf een afdeling en dus voor zichzelf te beginnen binnen de partij. De LPF vertoont bij deze determinant veel kenmerken van de business-firm partij. De PVV De PVV kent simpelweg geen ledenorganisatie met leden en afdelingen. De bijzondere structuur van de partij verzekert dat Wilders het enige lid is zolang er geen andere leden worden toegelaten. De ledenorganisatie is bij de PVV minimaal en niet-bestaand en daarmee is de partij wat betreft deze determinant te zien als een elite- of kaderpartij. b) de positie van de buitenparlementaire partijleiding De SP De SP kent een zeer centralistische organisatie, die als overlappende kern het partijbestuur en de partijraad kent. Het partijbestuur heeft in de statuten de meest centrale positie en vertegenwoordigt de vereniging via de voorzitter. Het bestaat tevens uit de fractievoorzitters uit de Eerste en Tweede Kamer alsmede het Europees Parlement. Daarnaast zijn ook de afdelingen via een aantal bestuursleden vanuit de partijraad vertegenwoordigt in het partijbestuur. Het partijbestuur maakt deel uit van de partijraad en organiseert de bijeenkomsten van dit orgaan. Zaken als statutenwijzigingen zijn in handen van de partijraad. Ook bij deze determinant is de SP te zien als een typische massapartij. De LPF Bij de LPF was de positie van de buitenparlementaire partijleiding minimaal en nagenoeg irrelevant. Hoewel Fortuyn zowel partijvoorzitter als partijleider was, is deze verhouding nooit verder gegroeid toen de LPF in de Tweede Kamer werd vertegenwoordigd; Fortuyn was toen immers vermoord. Onder partijvoorzitter Maas had het bestuur, dankzij zijn financiële en politieke inmenging, invloed op de leiding van de LPF in het parlement en de regering. Na het vertrek van Maas werd deze invloed steeds minder. De partij verviel in onderlinge onenigheid en uiteindelijk splitste de Tweede Kamerfractie zich in een bepaald stadium zelfs af van de partij. Deze gang van zaken garandeert onafhankelijkheid van de parlementaire leiding. Met de toevoeging van een Kamerlid aan het - 71 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 bestuur om de financiën in de gaten te houden, kwam het bestuur in een ondergeschikte positie. Ook wat betreft deze determinant is de LPF vooral een business-firm partij. De PVV De PVV kent vanaf het begin een symbiose tussen partijbestuur en parlementaire partijleiding in de persoon van Wilders, die zich opwerpt als partijleider. De verenigingsstructuur is nodig om deel te kunnen nemen aan verkiezingen en daarmee is de positie van de buitenparlementaire leiding van de PVV eigenlijk al omschreven. Deze structuur is een organisatievereiste en is, door de verdere irrelevantie, te zien als een strategie om deelname aan de verkiezingen te garanderen. In de praktijk is de buitenparlementaire leiding vooral ondergeschikt aan de parlementaire partijleiding als organisatorisch vehikel, maar vallen zij tegelijkertijd ook samen. Meer specifiek is de buitenparlementaire organisatie onderschikt aan Wilders en zijn parlementaire kader. Wat betreft deze determinant is de PVV te zien als een business-firm partij. c) de positie van de partijleiding in parlement (en de regering) De SP Lange tijd kende de SP een organisatorische overlap doordat Marijnissen zowel partijleider als partijvoorzitter was. Hoewel hij geen partijleider meer is, kent de SP nog steeds een samensmelting van de parlementaire en buitenparlementaire leiding. Allereerst krijgt dit vorm via de constructie dat de fractievoorzitter in de Tweede Kamer, bij de SP tevens politiek leider, tevens lid is van het partijbestuur. Daarnaast is het Tweede Kamerlid Van Raak voorzitter van het wetenschappelijk bureau en zijn parlementaire collega De Wit voorzitter van het studiecentrum, terwijl de Tweede Kamerfractie zich ook bezighoudt met de organisatie van activiteiten en de campagnes. Toch brengt de afdrachtregeling van de partij voor enige balans. Deze regeling ziet er formeel namelijk op toe dat parlementariërs zich moeten committeren aan de regels van de partij. Dit kan spanningen met de grondwettelijke positie van parlementariërs met zich meebrengen. Net als bij voorgaande determinanten is de SP ook hier als een massapartij te kenschetsen. De LPF Door het gebrek van een organisatorische traditie bij de LPF was er nimmer sprake van parlementaire eenheid. Toch had de Tweede Kamerfractie sinds 2004 de overhand binnen de partij en kende zij zelfs een eigen fractiestatuut om de eenheid te bewaren. Dit statuut behandelde de Kamerleden als ‘gewone’ leden, waardoor de fractie als het ware een eigen kleine vereniging vormde. Dit werd geaccentueerd doordat de Kamerleden hun lidmaatschap van de partij LPF beëindigden. Toch was er een hoog niveau van autonomie voor Kamerleden. Dat schoot echter door naar diverse afsplitsingen. De LPF is wat betreft deze determinant als een elite- of kaderpartij, maar tegelijkertijd ook als een business-firm partij te zien. De PVV Bij de PVV zijn zowel de macht als de middelen geconcentreerd bij de parlementaire fractie. Dit is te herleiden tot Wilders, die met de structuur van de PVV heeft gezorgd voor een concentratie van de macht bij zijn persoon als partijleider. Ook beheert hij de Stichting Vrienden van de PVV, welke giften ontvangt ten behoeve van de partij en inmiddels ook van de juridische verdediging van Wilders. Net - 72 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 als de LPF heeft ook de PVV bij deze determinant kenmerken die bij twee typen partijmodel passen, namelijk de elite- of kaderpartij en de catch-all partij. d) de middelenstructuur De SP De SP kent een interessante achtergrond van geldelijke middelen. In eerste instantie werd de partij gefinancierd met buitenlandse gelden. Hoewel het hier om geld van een staat ging, heeft deze financiering hetzelfde karakter als sponsoring door een grote organisatie of een bedrijf omdat het om een externe bron met bepaalde belangen gaat. Met de groei van de SP kreeg ze steeds meer inkomsten uit contributies en vooral via de afdrachtregeling. Deze regeling leverde met het groeiende aantal politici dat de SP vertegenwoordigt, een steeds groter inkomen op. Dankzij een zeer grote vastgoedportefeuille heeft de SP tevens een groot vermogen. De partij wordt gezien als de rijkste partij van Nederland. Tot slot krijgt de partij ook subsidie ingevolge de Wet subsidiëring politieke partijen, maar deze subsidie betreft niet het belangrijkste aandeel van de inkomsten. De inkomsten vanuit de afdrachtregeling vormen de grootste geldbron en zijn als het ware een combinatie van inkomsten uit leden (want dat zijn degenen die hun geld afdragen) en staatssubsidies (bezoldigde politici krijgen hun geld van de staat). Wederom is de partij te zien als een massapartij, maar vanwege de afdrachtregeling is de partij via leden ook erg afhankelijk van de staat. Dit lijkt op een verkapte vorm van een kartelpartij. De LPF De LPF was financieel met name afhankelijk van het bedrijfsleven en in het bijzonder van de vastgoedwereld. Vanwege het lage ledenaantal waren contributies niet de belangrijkste bron van inkomsten. Opvallend is dat het kapitaal uit het bedrijfsleven vooral in de begintijd van de partij belangrijk was, terwijl de LPF in haar nadagen juist afhankelijk was van staatssubsidie om campagne te kunnen voeren. Van oorsprong was de LPF echter wel een partij die gesteund door het bedrijfsleven haar entree in de politiek maakte. De LPF is op het punt van de middelenstructuur te zien als een business-firm partij. De PVV De PVV is net als de LPF sterk afhankelijk van donaties. Het grote verschil is dat het accent van de herkomst van donateurs is verschoven van het bedrijfsleven naar belangenorganisaties. Vanwege het ontbreken van de ledenstructuur krijgt de PVV geen inkomsten uit contributies en tevens loopt de partij een flink deel van de staatssubsidies op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen mis. Hoewel de donateurs van de PVV anoniem zijn, is wel bekend dat de partij veel geld ontvangt van Amerikaanse belangengroepen. De stichtingsvorm duidt op een zekere professionaliteit. Wat betreft deze determinant is de PVV te zien als een catch-all partij. e) de aard van de politieke campagne De SP De SP kent een arbeidsintensieve massamobilisatie waarbij ook parlementariërs volop meedraaien met activiteiten. Ook de min of meer permanente campagne van de SP maakt haar werkwijze arbeidsintensief. Zo organiseert de partij geregeld acties wanneer er niet direct verkiezingen op - 73 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 komst zijn. Hierdoor is mede sprake van een professionele en kapitaalintensieve organisatie, die steunt op communicatiespecialisten afkomstig uit de partij en sterke marketing omtrent de tomaat als logo. Wat betreft de aard van de campagne is de SP vooral te zien als een massapartij. Maar zij vertoont ook kenmerken van een catch-all partij. De LPF In dit onderzoek wordt er van uitgegaan dat de LPF bij een gebrek aan een grote ledenorganisatie afhankelijk was van persoonlijke contacten. Deze persoonlijke contacten leverden in het begin ook veel donaties op, waardoor een professionele en kapitaalintensieve campagne mogelijk werd. Er was bij de verkiezingen van 2003 sprake van een intensieve campagne om het verlies te beperken. De partij maakte veel gebruik van marketingtechnieken en ze gebruikte Fortuyn als ware hij een merk door ook na zijn dood sterk zijn persoon en gedachtegoed als uitgangspunt te nemen. Het paradoxale is dat de LPF in haar nadagen te weinig geld had voor een kapitaalintensieve campagne, maar dat dankzij haar opkomst politieke campagnes in Nederland aanzienlijk professioneler en duurder zijn geworden. De LPF is wat betreft deze determinant te zien als een elite- of kaderpartij, maar ook als een catch-all partij. De PVV Over de organisatie van de campagnes van de PVV zijn weinig bronnen gevonden. De PVV is, bij het gebrek aan een grote ledenorganisatie, afhankelijk van een kleine organisatie van persoonlijke contacten die kader en donaties opleveren. Dit wordt bevestigd door het feit dat alles campagnes vanuit de Tweede Kamerfractie worden gecoördineerd. De PVV heeft op campagnegebied een structuur die doet denken aan de LPF. Er is sprake van een ad hoc campagne-organisatie, die als eerste het referendum in 2005 over het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa aangreep om op gang te komen. Ook is er sprake van media-aandacht door opvallende slogans en uitlatingen. Net als bij de meeste andere determinanten vertoont de PVV hier de kenmerken van een elite- of kaderpartij. Op de volgende pagina is schematisch per determinant weergegeven onder welke partijmodellen SP, LPF en PVV vallen. Hierbij is uitgegaan van de kennis die in dit onderzoek is opgedaan. Bij sommige determinanten kunnen meerdere partijmodellen voorkomen omdat de onderzochte partijen op deze determinanten kenmerken vertonen van meerdere partijmodellen. De partijmodellen en hun determinanten zijn ideaaltypen, in dit hoofdstuk is gekeken naar het totaalbeeld van de SP, de LPF en sw PVV wat betreft de determinanten. Daarbij dient in acht te worden genomen dat geen enkele partij voor honderd procent voldoet aan de kenmerken zoals beknopt verwoord in het schema op pagina 43. Wel komen de onderzochte partijen bij de verschillende determinanten overwegend in de buurt van één of soms twee partijmodellen. - 74 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Schema met betrekking tot gespecificeerde organisatorische dimensie van de SP, de LPF en de PVV Organisatorische dimensie Belang van deledenorganisatie Positie van de buitenparlementaire partijleiding Positie van de partijleiding in parlement (en regering) Middelenstructuur Aard politieke campagne Socialistische Partij (SP) Lijst Pim Fortuyn (LPF) Massapartij Business-firm partij Partij voor de Vrijheid (PVV) Elite- of kaderpartij Massapartij Business-firm partij Business-firm partij Massapartij Elite- of kaderpartij/ Business-firm partij Elite- of kaderpartij/ Catch-all partij Massapartij/ Kartelpartij Massapartij/ Catch-all partij Business-firm partij Catch-all partij Elite- of kaderpartij/ Catch-all partij Elite- of kaderpartij Het beeld dat de drie onderzochte partijen vertonen, is divers. De SP is op vrijwel alle determinanten te zien als een pure massapartij; zij het dat bij twee determinanten tevens aan de kenmerken van respectievelijk de kartelpartij en de catch-all partij voldaan wordt. Hiermee vertoont de SP meer eenduidigheid dan de LPF en de PVV. Zo is de LPF op 4 van de 5 determinanten te zien als een business-firm partij. Dit strookt met de conclusie van Krouwel dat de LPF gezien kon worden als een dergelijke partij gezien haar ontstaansgeschiedenis als nieuwe organisatie met vertakkingen in het zakenleven (Krouwel, 2004: 160). Toch vertoont de LPF bij een tweetal determinanten de kenmerken van een elite- of kaderpartij en is de partij bij één determinant tevens te kenschetsen als catch-all partij. De PVV vertoont de minste eenduidigheid. Zo vertoont de partij maar bij maximaal drie determinanten de kenmerken van eenzelfde partijmodel, te weten de elite- of kaderpartij. Bij twee determinanten toont de PVV zich een catch-all partij en op een enkele determinant is de partij te zien als business-firm partij. De SP is al bijna veertig jaar oud en heeft een structuur waarbinnen leden een belangrijke plek hebben. De LPF en de PVV zijn vrij jonge partijen die in een andere tijdsgeest en traditie zijn ontstaan. Opvallend is dat qua horizontale en platte vorm het oudste en jongste partijmodel, respectievelijk de elite- of kaderpartij en bussiness-firm partij, op elkaar lijken. Aangezien de LPF organisatorisch het meest op een bussiness-firm partij lijkt en de PVV op een elite- of kaderpartij, kan gesteld worden dat deze twee partijen meer op elkaar lijken dan op de SP. Hiermee wordt de ideologische scheidslijn tussen links (SP) en rechts (LPF en PVV) ook doorgetrokken naar de organisatorische dimensie. De PVV is meer een elite- of kaderpartij omdat ze, in tegenstelling tot de LPF, totaal geen ledenstructuur heeft en (behalve in de begindagen) niet financieel afhankelijk is van het bedrijfsleven. Toch kunnen de partijen, ondanks het onduidige beeld, niet zondermeer worden bestempeld als moderne kaderpartijen, die volgens Koole (1992) de volgende kenmerken hebben: a) een overwicht van de partijtop, b) weinig leden, c) een sterke gerichtheid op de kiezers zonder catchall te zijn, d) de organisatiestructuur van een massapartij en e) de inkomsten zijn afkomstig van zowel - 75 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 leden als de overheid. De SP komt nog het meest hierbij in de buurt; zij het dat de SP in tegenstelling tot het ideaaltype wel veel leden heeft. De populistische partijen die sinds 2002 zijn vertegenwoordigd in het Nederlands parlement, zijn wat betreft hun organisatorische dimensie dus niet makkelijk onder een enkel partijmodel te scharen. Concluderend is de SP, wat betreft de organisatorische dimensie, overwegend een massapartij. De LPF is op deze dimensie vooral een business-firm partij, terwijl de PVV de meeste raakvlakken heeft met een elite- of kaderpartij. Een reden kan de ontstaanswijze zijn. Deze overlapt namelijk met die van de partijmodellen waarmee de SP, de LPF en de PVV de meeste overeenkomsten hebben. Zo is de SP ontstaan als een buitenparlementaire beweging, de LPF als een buitenparlementair privéinitiatief en de PVV is, praktisch gezien, vanuit het parlement ontstaan. Zowel de elite- of kaderpartij, massapartij als de business-firm partij komen het meest voor bij de determinanten in het schema. Zij zijn ieder vijf maal terug te vinden. Opvallend is wel dat de SP zich nog altijd een klassieke massapartij toont, terwijl de LPF en de PVV op geen enkele determinant als massapartij zijn te zien. Tevens is opmerkelijk dat in totaal bij vier determinanten de catch-all partij (twee keer bij de PVV en één keer bij zowel de LPF als SP) terugkomt en zelfs één keer de kartelpartij (bij de SP) voorkomt. Deze partijmodellen worden in de literatuur niet automatisch geassocieerd met ‘nieuwe’ en populistische partijen. Wat dat betreft kan dus gezegd worden dat deze partijen organisatorisch gezien voor een deel ‘gewone partijen’ zijn. 6.2. Reflectie In het begin van dit onderzoek werd gesteld dat de gehanteerde partijmodellen ideaaltypen zijn en de bevindingen bevestigen dat. Vossen (2008a) stelde dat populistische partijen goed gedijen wanneer de gevestigde partijen sterk convergeren en een kartel vormen. Toch is het niet zo dat de onderzochte partijen organisatorisch gezien business-firm partijen zijn. Dit zou een hypothese kunnen zijn aangezien dit partijmodel in het schema van Krouwel het model van de kartelpartij historisch opvolgt. Zaslove (2008:327) concludeerde al dat (rechts-radicale) populistische partijen in staat waren om brede electorale coalities achter zich te krijgen, maar dat zij niet moeten worden gezien als nieuwe catch-all partijen. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat zij hun stemmen voornamelijk krijgen uit bepaalde afgebakende kiezersgroepen zoals kleine ondernemers (Zaslove, 2008: 327). Uit dit onderzoek blijkt inderdaad dat de onderzochte populistische partijen op organisatorisch gebied bijzonder weinig kenmerken van de catch-all partij vertonen. Toch is dit partijmodel bij vier determinanten naar voren gekomen. Alleen de LPF vertoont organisatorisch gezien veel kenmerken van de business-firm partij en voldoet enigszins aan de ideaaltypes van Krouwel. De SP lijkt in dit opzicht stil te hebben gestaan in de tijd. Zij toont zich in haar organisatie met name een massapartij en gezien de genealogische vorm van Krouwels schema zou deze partij eigenlijk niet meer moeten bestaan. De catch-all en later de kartelpartij hebben de massapartij volgens dit schema immers opgevolgd als partijmodel. Toch moet niet worden vergeten dat de SP al vele decennia bestaat, maar daarentegen is ontstaan na de tijd dat de traditionele partijen (met name de voorgangers van het CDA en de PvdA) opkwamen als massapartijen. De conclusie dat de SP organisatorisch vooral een massapartij is, moet worden gezien als een nuance van Krouwels schema. Ondanks de dominante en algemene ontwikkelingen van partijmodellen, is het mogelijk dat partijen min of meer ‘stil blijven staan’ bij een bepaald model. De - 76 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 PVV brengt wederom een nuance aan. Deze partij vertoont organisatorisch namelijk de meeste overeenkomsten met de elite- of kaderpartij, historisch gezien het oudste partijmodel. Dit maakt aannemelijk dat een nieuwe partij niet automatisch het meest lijkt op het genealogisch ‘jongste’ partijmodel, namelijk de business-firm partij. De (i)materiële participatie van de achterban loopt gezien deze conclusies niet helemaal parallel met de electorale positie van de PVV en voorheen ook de LPF. De SP geeft, zeker in vergelijking met de VVD, het CDA en de PvdA, een ander beeld. Ondanks centralistische elementen wordt de achterban ook actief betrokken, ondermeer door een relatief groot aantal afdelingen. Het is wat betreft de PVV dus interessant dat een dergelijk electoraal grote partij op het gebied van kader relatief klein is. Hierbij dient wel de kanttekening gemaakt te worden dat de PVV een jonge partij is en daarom wellicht meer tijd nodig heeft om te ontwikkelen op het gebied van het partijkader. Dit onderzoek heeft zich toegespitst op de organisatorische dimensie van de SP, de LPF en de PVV om inzicht te krijgen in de overeenkomsten en verschillen tussen deze partijen. Net als op ideologisch vlak is er geen eenduidigheid. De scheiding op ideologisch vlak blijkt ook organisatorisch door te werken. Zo vertoont de als ‘links’ geclassificeerde SP bijzonder weinig organisatorische overeenkomsten met de ‘rechtse’ LPF en PVV. Er kan op organisatorisch niveau, wanneer op de onderzochte determinanten wordt gelet, niet worden gesproken van een ‘populistisch partijmodel’. Het ideaaltypische partijmodel waar iedere onderzochte partij de meeste overlappingen mee vertoont, is niet te veralgemeniseren en lijkt afhankelijk te zijn van de ontstaanswijze. In de termen van Krouwels schema is de organisatorische dimensie dus afhankelijk van de genetische dimensie. Over de SP, de LPF en de PVV kan gezegd worden dat ze niet honderd procent voldoen aan de ideaaltypische partijmodellen. Het schema van Krouwel is zodoende misschien niet zozeer te zien als een logische set van elkaar historische partijmodellen. De bevindingen van dit onderzoek laten zien dat partijen beter individueel en op hun eigen ‘merites’ beoordeeld dienen te worden. Iedere onderzochte partij kan dan wel min of meer als populistisch worden gezien, toch dient de organisatorische dimensie als afzonderlijk worden gezien. Net zoals populistische partijen moeilijk zijn te plaatsen op ideologisch vlak of het links- en rechtsspectrum, geven zij ook organisatorisch geen eenduidigheid. Wel is gebleken dat de ontstaanswijze een rol lijkt te spelen bij de organisatorisch vorm. Deze ontstaanswijze is echter, zoals ook uit dit onderzoek is gebleken, niet gebonden aan historie en een nieuwe partij kan als het ware ieder partijmodel ‘aannemen’. Dit laatste is afhankelijk van de organisatorische voorkeuren en mogelijkheden die de partijtop heeft. Tot slot dient opgemerkt te worden dat het aanzienlijk makkelijker was om officiële stukken van de SP te bemachtigen dan van de PVV. Dit zou kunnen samenhangen met het verschil in ledenstructuur. Vergaderstukken zijn sneller openbaar bij een ledenorganisatie vanwege subsidies en volwaardige participatie. Van het gebruikte huishoudelijk reglement van de SP werd niet geheel duidelijk in welk jaar zij is vastgesteld. Gezien de regel dat dit reglement over het algemeen tegelijkertijd met de statuten wordt gewijzigd, is uitgegaan van het jaar 2003. 6.3. Aanbevelingen voor verder onderzoek Dit onderzoek heeft zich specifiek geconcentreerd op de organisatorische dimensie van de Nederlandse populistische partijen die sinds 2002 vertegenwoordigd waren of zijn in de Tweede - 77 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Kamer. Het doel is om zodoende iets toe te voegen aan het wetenschappelijk discours over zowel populisme als partijmodellen. In de literatuur is het partijmodel van de Nederlandse populistische partijen onderbelicht, vanwege de concentratie op traditionele partijen op dit punt. De traditionele partijen hebben namelijk een lange traditie en hebben door hun historische ontwikkeling zelf model gestaan voor de ideaaltypische partijmodellen. Dit onderzoek laat zien dat de onderzochte populistische partijen een interessante mix vertonen, waarbij ontstaansgeschiedenis relevant lijkt te zijn. De conclusies baseren zich op dit specifieke onderzoek naar de organisatorische dimensie van de SP, LPF en PVV en hebben gezorgd voor een genuanceerd beeld van Krouwels schema. In plaats van te generaliseren kan het partijmodel namelijk beter worden onderzocht vanuit een individuele partij. Om een compleet beeld te krijgen van deze partijen zou ook onderzoek gedaan moeten worden naar zowel de electorale dimensie en ideologische dimensie aan de hand van Krouwels schema. Zoals in het inleidende hoofdstuk is onderstreept, is al onderzoek gedaan naar de ideologie, kiezers en achterban van verschillende partijen waaronder ook de SP, LPF en PVV. Op deze punten kan een meer gestructureerd onderzoek, dat gebruik maakt van Krouwels schema en bijbehorende determinanten, worden uitgevoerd. De resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen beter worden gecombineerd met de inzichten van dit onderzoek dan de losse gegevens die nu bekend zijn van bijvoorbeeld Bovens en Wille (2010) en De Lange en Rooduijn (2011). Dergelijke gestructureerde onderzoeken kunnen een meer compleet beeld schetsen en verbanden leggen tussen de verschillende dimensies en partijen. Wellicht komt er net als in dit onderzoek een verband met de genetische dimensie uit naar voren of blijken de partijen op andere dimensies een ander beeld te geven. Een dergelijke actuele scan, waarbij ook de organisatorische dimensie wordt betrokken, zou tevens interessant zijn voor alle partijen die vertegenwoordigd zijn in de Tweede Kamer. Hiermee kunnen clusters van partijen worden gevormd die ingedeeld zijn op meest voorkomende kenmerken van partijmodellen. Tevens kan met een dergelijk grootschalig onderzoek een goed beeld worden verkregen van de traditionele partijen de VVD, het CDA en de PvdA. Dit beeld is interessant omdat deze partijen, en hun voorgangers, al actief zijn sinds de ontwikkeling van politieke partijen in Nederland. Zijn het moderne kaderpartijen zoals Koole (1992) stelt? Dit vergt een grootschalige aanpak, maar zou voor de Nederlandse politiek een totaalbeeld kunnen geven over hoe ideaaltypisch de ideaaltypische partijmodellen nu eenmaal zijn. Tegelijkertijd kan een genuanceerd beeld worden gegeven over het partijmodel van partijen in het Nederlandse parlement. - 78 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Afkortingen ARP BVL CD CDA CHU CPN DNPP EU KEN-ml KVP LN LPF LR LVF NSB PDS PvdA PvdV PVV SP VVD Anti-Revolutionaire Partij Bond van Vrije Liberalen Centrum Democraten Christen-Democratisch Appèl Christelijk-Historische Unie Communistische Partij Nederland Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen Europese Unie Kommunistiese Partij Nederland/marxistisch-leninistisch KEN-ml Katholieke Volkspartij Leefbaar Nederland Lijst Pim Fortuyn Leefbaar Rotterdam Lijst Vijf Fortuyn Nationaal Socialistische Beweging Partei des Demokratischen Sozialismus Partij van de Arbeid Partij van de Vrijheid (voorganger van de VVD, opgericht in 1946) Partij Voor de Vrijheid (opgericht door Geert Wilders in 2006) Socialistische Partij Volkspartij voor Vrijheid en Democratie - 79 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Bibliografie (WETENSCHAPPELIJKE) LITERATUUR Abts, K. (2004). Het populistisch appel. Voorbij de populaire communicatiestijl en ordinaire democratiekritiek. Tijdschrift voor Sociologie, 25(4), 451-471. Albertazzi, D. & McDonnell, D. (Eds.). (2008). Twenty-First Century Populism. The Spectre of Western European Democracy. Houndmills/Basingstoke/Hampshire/New York: Palgrave Macmillan. Anjou, L. d’ (2005). Narcisme, populisme en politiek. Sociologie, 1(3), 271-291. Ankersmit, F.R. (1995). Politieke partijen in het tijdperk van de onbedoelde gevolgen. In Jaarboek 1994. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 207-236). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen Ankersmit, F.R. (2000). Het staatsrecht versus de politieke partij. Het euvel van de ministeriële verantwoordelijkheid. In: Jaarboek 1999. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, (pp. 125-156). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen Ankersmit, F.R. (2001). De hedendaagse politieke partij. Van representatie naar zelfrepresentatie. In Jaarboek 2000. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 8-19). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Axford, B. & R. Huggins (1998). Anti-politics or the Triumph of Postmodern Populism in Promotional Cultures? Telematics and Informatics, 15(3), 181-202. Blom, J.C.H. (1984). Partijen en verzuiling rond de eeuwwisseling. In: Koole, R.A. (red.), Het belang van politieke partijen (pp. 23-40). Groningen: Stichting Uitgeverij Xeno. Boggs, C. (1983). The New Populism and the limits of Structural Reforms. Theory and society, 12(3), 343-363. Botella, J. (1989). Does party membership really not matter? In search of an electoral model for mass parties. Working Papers no. 3. Barcelona: Institut de Ciències Polítiques i Socials. Bos, A. & Breedveld, W. (2002). Verwarring en onvermogen. De pers, de politiek en de opkomst van Pim Fortuyn. In Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2002. Centrum voor Parlementaire Geschiedenis. Nieuwkomers in de politiek (pp. 39-49). Zeist: A-D Druk BV. Bosland, J. (2010). De waanzin rond Wilders: psychologie van de polarisatie in Nederland. Amsterdam: Uitgeverij Balans. Bovens, M.A.P. & Wille, A.C. (2010). Diplomademocratie. Over de spanning tussen meritocratie en democratie. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. - 80 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Canovan, M. (1981). Populism. New York/Londen: Harcourt Brace Jovanovich. Canovan, M. (1999). Trust the People! Populism and the Two Faces of Democracy. Political Studies, 47(1), 2-16. Carty, R.K. (2004). Parties as franchise systems. The Stratarchical Organizational Imperative. Party Politics, 10(1), 5-24. Chorus, J. & Galan, M. de (2002). In de ban van Fortuyn. Reconstructie van een politieke aardschok. Amsterdam: Mets en Schildt. Crutzen, B.S.Y., Castanheira, M. & Sahuguet. N. (2010). Party Organization and Electoral Competition. The Journal of Law, Economics and Organization, 26(2), 212-242. Deschouwer, K. (1993). De teloorgang van de catch-all partij. Een bespreking. In Jaarboek 1992. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 230-238). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Detterbeck, K. (2005). Cartel Parties in Western Europe? Party Politics, 11(2), 173-191. Dittrich, K. (1983). Testing the Catch-all Thesis: Some Difficulties and Problems. In Daalder, H. & Mair, P. (Eds.), Western European Party Systems, Continuity and Change (pp. 257-266). London: Sage. Docters van Leeuwen, A.W.H. (2009). Leviathan Golem: over populisme, de kloof en de elite. Bestuurskunde, 18(1), 34-44. Elchardus, M. (2002). De dramademocratie. Arnhem: Terra-Lannoo. Fortuyn, W.S.P. (2002). De puinhopen van acht jaar Paars. Uithoorn: Karakter Uitgevers B.V. Gunther, R. & Diamond, L. (2003). Species of Political Parties. A new Typology. Party Politics, 9(2), 167-199. Hendriks, F. & Bovens, M. (2008). Pacificatie en polarisatie: kentering en continuïteit in politiek en bestuur in Nederland post 2002. Bestuurskunde, 17(3), 56-64. Heywood, A. (2003). Political ideologies. An introduction. Third edition. Houndmills: Palgrave Macmillan. Hillebrand, R. & Zielonka-Goei, M.L. (1990). In het belang van de partij. Lidmaatschap en participatie. In: Jaarboek 1989. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 92-117). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. - 81 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Hippe, J., Lucardie, A.P.M. & Voerman G. (1995). Kroniek 1994. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 1994. In Jaarboek 1994. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 75-77). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Hippe, J., Lucardie, A.P.M. & Voerman G. (2004a). Kroniek 2002. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2002. Lijst Pim Fortuyn (LPF). In Jaarboek 2002. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 103-130). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Hippe, J., Lucardie, A.P.M. & Voerman G. (2004b). Kroniek 2002. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2002. Socialistische partij (SP). In Jaarboek 2002. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp.149-157). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Hippe, J., Lucardie, A.P.M. & Voerman G. (2004c). Kroniek 2003. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2003. Lijst Pim Fortuyn (LPF). In Jaarboek 2003. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 80-92). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Hippe, J., Lucardie, A.P.M. & Voerman G. (2004d). Kroniek 2003. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2003. Socialistische partij (SP). In Jaarboek 2003. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 104-112). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Hippe, J., Kroeze, R., Lucardie, A.P.M. & Voerman, G. (2005a). Kroniek 2004. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2004. Lijst Pim Fortuyn (LPF). In Jaarboek 2004. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 59-69). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Hippe, J., Kroeze, R., Lucardie, A.P.M. & Voerman, G. (2005b). Kroniek 2004. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2004. Socialistische partij (SP). In Jaarboek 2004. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 78-87). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Hippe, J., Kroeze, R., Lucardie, A.P.M., Walle, N. van de & Voerman, G. (2007a). Kroniek 2005. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2005. Groep-Wilders. In Jaarboek 2005. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp.56-58). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Hippe, J., Kroeze, R., Lucardie, A.P.M., Walle, N. van de & Voerman, G. (2007b). Kroniek 2005. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2005. Lijst Pim Fortuyn (LPF). In Jaarboek 2004. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 58-61). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Hippe, J., Kroeze, R., Lucardie, A.P.M., Walle, N. van de & Voerman, G. (2007c). Kroniek 2005. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2005. Socialistische partij (SP). In Jaarboek 2005. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp.73-78). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. - 82 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Hoetink, C. (2002). Boegbeeld van een sektarische partij . Hans Janmaat (1934-2002). In Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2002. Centrum voor Parlementaire Geschiedenis. Nieuwkomers in de politiek (pp. 140-142). Zeist: A-D Druk BV. Holsteyn, J. van & Ridder, J. den (2008). Verandering in continuïteit: houdingen en gedragingen van Nederlandse kiezers. Bestuurskunde, 17(3), 39-47. Hopkin, J. &Paolucci, C. (1999). The business firm model of party organisation: Cases from Spain and Italy. European Journal of Political Research, 35(1999), 307-339. Houten, P. van (2009). Multi-level Relations in Political Parties: A Delegation Approach. Party Politics, 15(2), 137-156. Houtman, D. & Achterberg, P. (2010). De Haagse kaasstolp en de mensen in de samenleving: Populisme en personalisering in de Nederlandse politiek. Sociologie, 6( 1), 102-111. Jagers, J. & Walgrave, S. (2007). Populism as political communication style. An empirical study of political parties’ discourse in Belgium. European Journal of Political Research, 46(3), 319-345. Jones, E. (2007). Populism in Europe. SAIS Review, 27(1), 37-47. Katz, R.S. & Mair, P. (Eds.) (1994). How Parties Organise. Change and Adaptation in Party Organisations in Western Democracies. Londen: Sage. Kirchheimer, O. (1954). Notes on the Political Scene in Western Germany. World Politics, 6(3), 306321. Kirchheimer, O. (1966). The Transformation of Western European Party Systems. In LaPalombara & Weiner (Eds.), Political Parties and Political Development (pp. 177-200). Princeton: Princeton University Press. Koole, R.A. (1989). De transformatie van Nederlandse politieke partijen. In Jaarboek 1988. Documentatiecentrum Nederlandse politieke partijen, (pp. 198-223). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Koole, R.A. (1992). De opkomst van de moderne kaderpartij. Veranderende partijorganisatie in Nederland 1960-1990 (Dissertatie, Rijksuniversiteit Leiden, 1992). Utrecht: Het Spectrum. Koole, R.A. (1995). Politieke partijen in Nederland: ontstaan en ontwikkeling van partijen en partijstelsel. Utrecht: Het Spectrum. Koole, R.A. (1997). Ledenpartijen of staatspartijen? Financiën van Nederlandse politieke partijen in vergelijkend en historisch perspectief. In Jaarboek 1996. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp.156-182). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen - 83 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Kortmann, C.A.J.M. (1984). De vrijheid van interne organisatie van de politieke partij. In Koole, R.A. (red.), Het belang van politieke partijen (pp. 146-157). Groningen: Stichting Uitgeverij Xeno. Krouwel, A. (1996). Partijverandering in Nederland. De teloorgang van de traditionele politieke partijen. In Jaarboek 1995. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 168-191). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Krouwel, A. (1999). The selection of parliamentary candidates in Western Europe. The paradox of democracy. Paper presented at the ECPR Joint Sessions 1999 in Mannheim Germany. Krouwel, A. (2003a). Otto Kirchheimer and the Catch-all Party. West European Politics, 26(2), 23-40. Krouwel, A. (2003b). Op weg naar een populistische democratie. In Becker, F., Sie Dhian Ho, M., Hennekeler, W. van & Tromp, B. (red.), Politieke partijen op drift: het vierentwintigste jaarboek voor het democratisch socialisme (pp. 72-97). Amsterdam: Wiardi Beckman Stichting, Uitgeverij de Arbeiderspers. Krouwel, A. (2004). De gedaantewisseling van politieke partijen. Een theoretisch ontwikkelingsmodel. In Jaarboek 2003. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (138-172). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Lange, S. de & Rooduijn, M. (2011). Een populistische tijdsgeest in Nederland? Een inhoudsanalyse van de verkiezingsprogramma’s van politieke partijen. In Andeweg, R. & Thomassen, J. (red.), Democratie doorgelicht. Het functioneren van de Nederlandse democratie. Leiden: Leiden University Press. Lobo, M.C. (2008). Parties and Leader Effects: Impact of Leaders in the Vote for Different Types of Parties. Party Politics, 14(3), 281-298. Lucardie, A.P.M. (2007). Fortuyn was uniek, zijn gedachtegoed niet: een analyse van rechtspopulistische partijen in Europa. Justitiële Verkenningen: vijf jaar na Fortuyn, 33(2), 57-68. Lucardie, A.P.M. (2009). Rechts-extremisme, populisme of democratische patriotisme? Opmerkingen over de politieke plaatsbepaling van de Partij voor de Vrijheid en Trots op Nederland. In Jaarboek 2007. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 176-190). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Lucardie A.P.M., Bredewold, M., Voerman, G. & Walle, N. van de (2008a). Kroniek 2006. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2006. Groep-Wilders (Partij Voor de Vrijheid; PVV). In Jaarboek 2006. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp.61-65). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. - 84 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Lucardie A.P.M., Bredewold, M., Voerman, G. & Walle, N. van de (2008b). Kroniek 2006. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2006. Socialistische Partij (SP). In Jaarboek 2006. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp.79-83). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Lucardie, A.P.M. & Voerman, G. (2009). Kroniek 2007. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2007. Partij voor de Vrijheid (PVV). In Jaarboek 2007. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 52-53). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Lucardie, A.P.M. & Voerman, G. (2009). Kroniek 2007. Overzicht van de partijpolitieke gebeurtenissen van het jaar 2007. Socialistische Partij (SP). In Jaarboek 2007. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (pp. 53-58). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Lucardie, A.P.M. & Voerman, G. (2007). Op weg naar de verkiezingen: partijprogramma’s en de selectie van kandidaten. In Aarts, K., Kolk, H. van der & Rosema, M. (red.), Een verdeeld electoraat: de Tweede Kamerverkiezingen van 2006. Utrecht: Spectrum. Mair, P. (1989). Continuity, Change and the Vulnerability of Party. West European Politics, 12(4), 169187. Mair, P. & Mudde, C. (1998). The party family and its study. Annual review of political science, 1(1998), 211-229. Marijnissen, J. (1998). Effe dimmen. Een rebel in Den Haag. Amsterdam: Uitgeverij L.J. Veen. Mouzelis, N. (1985). On the Concept of Populism. Populist and Clientalist Modes of Incorporation in Semiperipheral Polities. Politics & Society, 14(3), 329-348. Mudde, C. (2004). The Populist Zeitgeist. Government and opposition, 39(4), 542-563. Mudde, C. (2007). Populist Radical Right Parties In Europe. New York: Cambridge University Press. Mudde, C. (2010). The Populist Radical Right: A Pathological Normalcy. West European Politics, 33(6), 1167-1186. Panebianco, A. (1988). Political Parties: Organization and Power. Cambridge: Cambridge University Press. Pels, D. (2003). De geest van Pim. Het gedachtegoed van een politieke dandy. Amsterdam: Anthos. Pollack, N. (1960). Hofstadter on Populism: A Critique of ‘The Age of Reform’. The Journal of Southern History, 26(4), 478-500. - 85 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Praag, Ph. van (2007). De verkiezingscampagne: professioneler en feller. In Aarts, K., Kolk, H. van der & Rosema, M. (red.), Een verdeeld electoraat: de Tweede Kamerverkiezingen van 2006. Utrecht: Spectrum. Praag, Ph. van & Brants, K. (2008). Professioneler, harder en populistischer. Veranderingen in de campagnecultuur na 2002. Bestuurskunde, 17(3), 22-29. Reybrouck, D. van (2008). Pleidooi voor populisme. Amsterdam: Querido. Riemen, R. (2010). De eeuwige terugkeer van het fascisme. Amsterdam: Uitgeverij Atlas. Rooduijn, M. & Pauwels, T. (2010). Measuring populism in comparative research. Two content analysis methods compared. Paper presented at the ECPR Joint Sessions. Münster: 22-27 maart. Schie, P.G.C. van & Voerman, G. (red.) (2008). Zestig jaar VVD. Amsterdam: Boom. Schumacher, G. & Vis, B. (2009). Party Organization, Electoral Competition and Reform of Welfare State Generosity in OECD Countries 1973-2002. Paper Prepared for the Panel ‘Estimating Causal Effects’ at the Annual Meeting of the American Political Science Association (APSA): Toronto, 3-7 september. Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (2004). Individualisering en sociale integratie. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Taguieff, P.A. (1995). Political science confronts populism: from a conceptual mirage to a real problem. Telos, 103(1995), 9-43. Taguieff, P.A. (2007). Le populisme et la science politique. In Rioux, J.P. (Ed.), Les populisms (pp.1760). Parijs: Editions Perrin. Taggart, P.M. (1996). The New Populism and the New Politics: New Protest Parties in Sweden and in Comparative Perspective (pp. 51-55). Houndmills: St. Martin’s Press. Taggart, P.M. (2000). Populism. Buckingham: Open University Press. Tromp, B. (2003). De crisis der partijen en enkele voorstellen deze te overwinnen. In Becker, F., Sie Dhian Ho, M., Hennekeler, W., van en Tromp, B. (red.), Politieke partijen op drift: het vierentwintigste jaarboek voor het democratisch socialisme (pp. 119-144). Amsterdam: Wiardi Beckman Stichting, Uitgeverij de Arbeiderspers. Velde, H. te (2009). Steeds opnieuw het wiel uitvinden: golven van populisme in Nederland. S&D: de populistische verleiding, 66(9), 12-18. Velde, H. te (2010). Van regentenmentaliteit tot populisme: politieke tradities in Nederland. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. - 86 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Voerman, G. & Lucardie, A.P.M. (2002). De partij los van de maatschappij? Over politieke participatie en politieke partijen. In Schie, P.G.C. van (red.), Het democratisch tekort: Interpretaties en remedies (pp. 109-129). Den Haag: Prof. mr. B.M. Teldersstichting. Voerman, G. (2004). De politieke partij tussen staat en maatschappij. In Engels J.W.M. & Nap M. (red.), De ontwikkeling en toekomst van de vertegenwoordigende democratie: staatsrechtconferentie 2003. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Voerman, G. (2009). Van Mao tot marketing: over het populisme van de SP. S&D: de populistische verleiding, 66(9), 26-32. Vossen, K. (2008a). Van Nierstrasz tot nu. De geboorte van het Nederlandse populisme 1916-1918. Paper gepresenteerd op congres ‘We the people. Participerende burgers en politieke cultuur’. Groningen: Kossmann-Instituut Groningen. Vossen, K. (2008b). Van Bolkestein via Bush naar Bat Ye’or. De ideologische ontwikkeling van Geert Wilders. In Jaarboek 2008. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen Groningen (pp. 131). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Vossen, K. (2009). Hele en halve populisten: Rita Verdonk en Geert Wilders langs de meetlat. S&D: de populistische verleiding, 66(9), 19-25. Vossen, K. (2010). Populism in the Netherlands after Fortuyn: Rita Verdonk and Geert Wilders compared. Perspectives on European Politics and Society, 11(1), 22-38. Walter, A.S. (2009). 'Met Bos bent u de klos'. Negatieve campagnevoering tijdens de Tweede Kamerverkiezingen van 2002, 2003 en 2006. In Jaarboek 2007 Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen Groningen (pp. 128-150). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Wansink, H. (2004). De erfenis van Fortuyn: de Nederlandse democratie na de opstand van de kiezers. Dissertatie. Amsterdam: Meulenhoff. Wansink, H. (2007). Tussen populisme en rechts-radicalisme: overeenkomsten en verschillen tussen de Leefbaren, de fortuynisten en Wilders. Justitiële Verkenningen: vijf jaar na Fortuyn, 33(2), 68-74. Ware, A. (1992). Activist-Leader Relations and the Structure of Political Parties: ‘Exchange’ Models and Vote-Seeking Behaviour in Parties. British Journal of Political Science, 22(1),71-92. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2004). De staat van de democratie: democratie voorbij de staat. Amsterdam: Amsterdam University Press. Whiteley, P.F., (2011). Is the party over? The decline of party activism and membership across the democratic world. Party Politics, 17(3), 21-44. - 87 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 Wilders, G., (2004). Kies voor vrijheid. Een eerlijk antwoord. Den Haag: Groep Wilders. Wolinetz, S.B. (1991). Party System Change. The catch-all thesis revisited. West European Politics, 14(1), 113-128. Wolinetz, S.B. (2002). Beyond the Catch-all Party. Approaches to the Study of Parties and Party Organization in Contemporary Democracies. In: Linz, J., Montero, J.R. & Gunther, R. (Eds.), The Future of Political Parties (pp. 136-65).Oxford: Oxford University Press. Zaslove A. (2008). Here to stay? Populism as a New Party Type. European Review, 16(3), 319-336. Zwan, A., van der (2003). De uitdaging van het populisme. Amsterdam: Meulenhoff. - 88 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 DOCUMENTEN VAN POLITIEKE PARTIJEN Groep Wilders (2005). Onafhankelijkheidsverklaring. Den Haag: Groep Wilders. LPF (2002). Statuten. Rotterdam: Lijst Pim Fortuyn. LPF (2004). Statuten Tweede Kamerfractie. Den Haag: Tweede Kamerfractie Lijst Pim Fortuyn. LPF (2006). Dit is niet het land wat ik voor mijn kinderen wil achterlaten. Verkiezingsprogramma van Lijst 5 Fortuyn. Rotterdam: Lijst Pim Fortuyn. LPF (2007). Financieel verslag 2006 van Politieke Vereniging ‘Lijst Pim Fortuyn’ te Rotterdam. Rotterdam: Lijst Pim Fortuyn. SP (2003a). Statuten. Rotterdam: Socialistische Partij. SP (2003b). Huishoudelijk Reglement. Rotterdam: Socialistische Partij. SP (2010a). Jaarrekening 2009 t.b.v. de Partijraad SP 26 juni 2010. Rotterdam: Socialistische Partij. SP (2010b). Verantwoording Regeling subsidiëring politieke partijen 2009 Socialistische Partij. Rotterdam: Socialistische Partij. - 89 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 PARLEMENTAIRE STUKKEN EN WETGEVING Wet subsidiëring politieke partijen Kamerstukken I 2004/05, 29 869, nr. C. Memorie van Antwoord Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Wijziging van de Wet subsidiëring politieke partijen houdende verhoging van de subsidiebedragen, verbreding van de subsidiabele doelen en aanpassing van de subsidiegrondslag. Kamerstukken II 2004/05, 29 869, nr. 4. Advies Raad van State en nader rapport. Kamerstukken II 2004/05, 29 869, nr. 16. Brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Kamerstukken II, 2004/05, 31 906, nr. 6. Nota naar aanleiding van het verslag. Wijziging van de Wet subsidiëring politieke partijen met het oog op verlaging van de subsidies. Kamerstukken II 2010/11, 32 634, nr. 2. Rapport financiering politieke partijen van Algemene Rekenkamer. Kamerstukken II 2010/11, 32 752, nr. 2. Voorstel van wet. Regels inzake de subsidiëring en het toezicht op de financiën van politieke partijen (Wet financiering politieke partijen). Wet van 30 juni 2005, Staatsblad 373, tot wijziging van de Wet subsidiëring politieke partijen houdende verhoging van de subsidiebedragen, verbreding van de subsidiabele doelen en aanpassing van de subsidiegrondslag. Besluit van 5 juli 2005, Staatsblad 374, tot wijziging van de Wet subsidiëring politieke partijen houdende verhoging van de subsidiebedragen, verbreding van de subsidiabele doelen en aanpassing van de subsidiegrondslag. - 90 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 KRANTEN EN TIJDSCHRIFTEN Bolkestein, F. (2010, 13 november). Rob Riemen, schaamt u zich voor zoveel onzin. Volkskrant. Bouwman, R. (2010, 30 april). Sponsor van de SP. HP de Tijd. Vrijsen, E. (2010, 8 mei). Kleine Krabbelaars. Elsevier. NRC Handelsblad (2002, 27 juli). Wie betaalt, bepaalt. NRC Handelsblad (2002, 5 oktober). De LPF mist organisatie en ideologie. NRC Handelsblad (2002, 16 juli). John Dost brengt vastgoedclub in stelling. NRC Handelsblad (2002, 25 juli). LPF als was in handen van Ed Maas. NRC Handelsblad (2002, 5 oktober). Voorzitter Maas grijpt macht in LPF. NRC Handelsblad (2002, 22 november). LPF zonder bestuur door rechter. NRC Handelsblad (2002, 3 december). LPF-leden kiezen Maas opnieuw tot voorzitter. NRC Handelsblad (2003, 22 mei). LPF steunt op leningen Maas en Thunnessen. NRC Handelsblad (2007, 21 april). Alleen Wilders lid PVV. NRC Handelsblad (2009, 13 juni). PVV schuift op naar links over economie. NRC Handelsblad (2009, 31 oktober). Balkenende: populisme heerst in Den Haag. Trouw (2010, 24 november). Hero Brinkman staakt poging tot democratisering partij. Volkskrant (2002, 9 februari). De islam is een achterlijke cultuur. Volkskrant (2009, 19 juni). Giften voor proces-Wilders uit VS gaan naar partijkas. Volkskrant (2011, 11 februari). Lijst PVV blijft geheim tot ver na de verkiezingen. - 91 - Masterscriptie Bestuurskunde J. Lemm Tilburg University 2011 INTERNET Elsevier (13 februari 2010), Lijsttrekker PVV Almere wil niet in stadsbestuur. Geraadpleegd op 16 juni, 2011. http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Politiek/258221/Lijsttrekker-PVV-Almere-wil-niet-instadsbestuur.htm EenVandaag (18 november 2010), Richtingenstrijd in PVV. Geraadpleegd op 16 juni 2011, http://www.eenvandaag.nl/politiek/36699/richtingenstrijd_in_pvv_fractie Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (2011). Persbericht DNPP 20 januari 2011. Gezamenlijke ledental van de Nederlandse politieke partijen stijgt in 2010 met 3,9% en bereikt niveau van midden jaren negentig. Geraadpleegd op 1 juni 2011, http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/Persberichtenledenta/persberichtledentallen2010.pdf Regelmatig geraadpleegde websites www.parlement.com www.rug.nl/dnpp/politiekepartijen www.pvv.nl www.sp.nl SYMPOSIA - ‘Populisme – verrijking of bedreiging voor democratie?’ 14 maart 2011 te Amsterdam georganiseerd door de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen ‘De zegen van het populisme’ 23 maart 2011 aan de Universiteit van Tilburg georganiseerd door de Tilburgse School voor Politiek en Bestuur en Studium Generale - 92 -