1. ------IND- 2017 0210 CZ- NL- ------ 20170609 --- --- PROJET Samenvatting voor de EC (geen deel van deze wetgeving) Debietmeetzenders voor de dichtheid van gas op basis van trillingen worden in de Tsjechische Republiek in de handel gebracht en in gebruik genomen als wettelijk gecontroleerde meetinstrumenten na typegoedkeuring en eerste verificatie in overeenstemming met wet nr. 505/1990 inzake metrologie, zoals gewijzigd. Het onderwerp van dit aangemelde voorschrift is de uitoefening van nationaal metrologisch toezicht, door middel van typegoedkeuring en verificatie, op meetinstrumenten die worden gebruikt als onderdelen van instrumenten en systemen voor de meting van het debiet van vloeistoffen. Dit voorschrift bepaalt het metrologische niveau dat is vereist voor de erkenning van in het buitenland afgegeven certificaten van typegoedkeuring en eerste verificatie van meetinstrumenten. (Einde van de samenvatting.) Contactpersoon: Mgr. Tomáš Hendrych Tel.: 545 555 414 OPENBARE MEDEDELING Het Tsjechisch Metrologisch Instituut (hierna „CMI” genoemd), als de instantie met materiële en territoriale bevoegdheid inzake de vaststelling van metrologische en technische eisen voor wettelijk gecontroleerde meetinstrumenten alsook de vaststelling van de testmethoden voor typegoedkeuring en verificatie van wettelijk gecontroleerde meetinstrumenten op grond van § 14, lid 1, van wet nr. 505/1990 inzake metrologie, zoals gewijzigd (hierna „metrologiewet” genoemd), en in overeenstemming met § 172 e.v. van wet nr. 500/2004, het bestuurswetboek, zoals gewijzigd, (hierna „BWB” genoemd), is op 1 maart 2016 ambtshalve een procedure gestart uit hoofde van § 46 van het BWB en heeft, op basis van de ondersteunende documenten, het volgende vastgesteld: I. MAATREGEL VAN ALGEMENE AARD nr.: 0111-OOP-C063-16 houdende vaststelling van metrologische en technische eisen voor wettelijk gecontroleerde meetinstrumenten, alsook van de testmethoden voor de typegoedkeuring en verificatie van wettelijk gecontroleerde meetinstrumenten: „debietmeetzenders voor de dichtheid van gas op basis van trillingen” In deze wetgeving worden metrologische en technische eisen vastgesteld voor debietmeetzenders voor de dichtheid van gas op basis van trillingen met een analoog en/of digitaal uitvoersignaal die worden gebruikt als onderdelen van instrumenten voor het meten van het debiet van vloeistoffen. 1 Basisbegrippen Voor de toepassing van deze maatregel van algemene aard gelden de termen en definities overeenkomstig de VIM en de VIML1, alsook de hiernavolgende termen en definities: 1.1 debietmeetzenders voor de dichtheid van gas op basis van trillingen; meetzender voor dichtheid; meetzender: neen onderdeel van een meetinstrument of meetsysteem dat het gemeten ingangssignaal voor de dichtheid van gas van een dichtheidssensor omzet in een uniform uitgangssignaal dat een vaste relatie heeft met de gemeten dichtheidswaarde. Ten behoeve van deze wetgeving wordt een debietmeetzender voor de dichtheid van gas op basis van trillingen beschouwd als een debietmeter voor dichtheid op basis van trillingen als een onderdeel van meetinstrumenten of meetsystemen voor het debiet van vloeistoffen. 2 Metrologische eisen De metrologische eisen zijn gebaseerd op de relevante vereisten van Europese normen voor industriële procesmeet- en -regelapparatuur. Meetzenders voor dichtheid zijn tijdens verificatie onderworpen aan dezelfde metrologische eisen die beslissend waren voor het in de handel brengen ervan. 2.1 Referentiecondities De referentiecondities worden bepaald door de relevante vereisten van Europese normen voor het beoogde gebruik van meetzenders voor dichtheid. 2.2 Nominale bedrijfscondities De bedrijfscondities worden bepaald door de fabrikant in overeenstemming met de toepasselijke vereisten van Europese normen voor het beoogde gebruik van meetzenders voor dichtheid. Het meetbereik van een meetzender voor dichtheid komt overeen met de behoefte van de desbetreffende meettoepassing. Aan alle toepasselijke bruikbaarheidscondities voor de meetzender voor dichtheid in verband met het soort toepassing wordt voldaan. 2.3 Maximaal toelaatbare fout De maximaal toelaatbare fout van meetzenders voor dichtheid wordt vastgesteld door de fabrikant overeenkomstig het verwachte gebruik ervan. Op elk testpunt wordt aan de volgende voorwaarde voldaan: j dovj waarbij De Internationale woordenlijst voor metrologie – Fundamentele en algemene concepten en aanverwante termen (IWM) en de Internationale woordenlijst van termen uit de wettelijke metrologie (IWWM) maken deel uit van het compendium voor technische harmonisatie „Terminologie op het gebied van metrologie” dat openbaar toegankelijk is op www.unmz.cz 1) j de fout is die is vastgesteld tijdens het opladen of ontladen van het meetinstrument op het testpunt j, dovj de maximaal toelaatbare fout is van de meetzender voor dichtheid onder referentie- of bedrijfscondities. 2.3.1 Maximaal toelaatbare fout in referentiecondities De maximaal toelaatbare fout in de weergave van een meetzender voor dichtheid is de absolute waarde van de fout, uitgedrukt als het percentage van het uitgangssignaalbereik of als een percentage van het gemeten uitgangssignaal in referentiecondities. Deze wordt uitgedrukt als de nauwkeurigheidsklasse van de meetzender voor dichtheid, die met het oog op typegoedkeuring een van de volgende is: 0,1; 0,2; 0,5. Op basis van het typegoedkeuringsbesluit voor het meetinstrument kan er ook worden gekozen voor een andere vorm van de nauwkeurigheidsspecificatie van een meetzender voor dichtheid. 2.3.2 Maximaal toelaatbare fout in bedrijfscondities De maximaal toelaatbare fout in de weergave van een meetzender voor dichtheid in bedrijfscondities wordt vastgesteld overeenkomstig de relevante vereisten van Europese normen met betrekking tot het verwachte gebruik ervan zoals aangegeven door de fabrikant. Tenzij anders aangegeven in de relevante vereisten van Europese normen, wordt het dubbele van de maximaal toelaatbare foutwaarde van de meetzender voor dichtheid in referentiecondities gebruikt. 2.3.3 Maximaal toelaatbare fout in bedrijf Tenzij anders aangegeven in de relevante vereisten van Europese normen, wordt het dubbele van de maximaal toelaatbare foutwaarde van de meetzender voor dichtheid in referentiecondities gebruikt. 3 Technische eisen De technische eisen zijn gebaseerd op de relevante vereisten van Europese normen voor industriële procesmeet- en -regelapparatuur. Meetzenders voor dichtheid zijn tijdens verificatie onderworpen aan dezelfde technische eisen die beslissend waren voor het in de handel brengen ervan. 3.1 Ontwerp van de meetzender voor dichtheid Een meetzender voor dichtheid is een algemeen werkende eenheid bestaande uit een dichtheidssensor en een module die het uitgangssignaal van de dichtheidssensor verder aanpast en versterkt. Deze module kan ook apparatuur omvatten om de nulwaarde en het meetbereik van het uitgangssignaal in te stellen. De dichtheidssensor en deze module zijn ingebouwd in de behuizing van de meetzender voor dichtheid. De meetzender voor dichtheid omvat een drukconnector(en) voor aansluiting op het druksysteem, evenals een elektrische connector of connectoren. Bij het ontwerp van een meetzender voor dichtheid moet rekening worden gehouden met de bedrijfscondities van verwachte toepassingen. 3.2 Bescherming tegen manipulatie door onbevoegden 3.2.1 Bescherming van stelonderdelen Het ontwerp en de uitvoering van meetzenders voor dichtheid maakt het mogelijk om stelonderdelen te beschermen tegen manipulatie door onbevoegden. 3.2.2 Externe systeeminterface Bij meetzenders voor dichtheid die zijn uitgerust met een externe systeeminterface die parallel- of serieverbinding met een extern(e) gegevensverzamelingssysteem, controlesysteem of manuele aansluitklem mogelijk maakt, moeten wijzigingen aan de parameters van de meetzender kunnen worden beschermd tegen manipulatie door onbevoegden via deze verbinding. De methode van bescherming tegen manipulatie door onbevoegden en plaatsing van officiële merktekens wordt gespecificeerd op het typegoedkeuringscertificaat van het meetinstrument. 3.3 Elektromagnetische compatibiliteit Meetzenders voor dichtheid mogen niet worden beïnvloed door elektrische of elektromagnetische storing of ze moeten op dergelijke storing reageren door middel van vastgestelde reacties (zoals het aangeven van een afwijking, het blokkeren van de meting en soortgelijke reacties). Daarnaast mogen zij geen ongewenst elektromagnetisch veld veroorzaken. Bij tests inzake elektromagnetische compatibiliteit moet de meetzender voor dichtheid normaal functioneren binnen de grenzen van de maximaal toelaatbare fout overeenkomstig punt 2.3.1 of moet hij op een vooraf bepaalde wijze reageren wanneer deze grenzen worden overschreden. 4 Markeringen van meetinstrumenten 4.1 Algemeen Alle opschriften en markeringen moeten goed zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar zijn en moeten de informatie bevatten die nodig is voor het probleemloze gebruik van de meetzender voor dichtheid in het meetsysteem in relatie tot de andere systeemonderdelen ervan. Het gebruik van internationaal erkende markeringen en afkortingen is toegestaan. 4.2 Verplichte etikettering Het etiket van meetzenders voor dichtheid moet de volgende informatie bevatten: – de naam of het merkteken van de fabrikant; – het type meetzender voor dichtheid; – het serienummer; – het ingestelde meetbereik of meetinterval (inclusief meeteenheden); – de nauwkeurigheidsklasse; – het elektrisch uitgangssignaal (met inbegrip van meeteenheden) en/of het type communicatieprotocol (relevante informatie met betrekking tot de verificatie van het meetinstrument); – de voedingsspanning; – de typegoedkeuringsmarkering; – de relatie en de afhankelijkheidsparameters van de gemeten dichtheid bij de waarde van het uitgangssignaal. Als een meetzender voor dichtheid het gebruik van meerdere types uitgangssignalen mogelijk maakt, moet de behuizing van de meetzender duidelijk aangeven welk uitgangssignaal in de toepassing wordt gebruikt, of welk uitgangssignaal er werd geverifieerd. Als een meetinstrument niet over een dergelijk etiket beschikt, mogen alle vermelde uitgangssignalen worden gebruikt; alle vermelde signalen moeten worden geverifieerd overeenkomstig onderhavig document. 4.3 Plaatsing van officiële merktekens Er moet worden voorzien in geschikte plaatsen voor een typegoedkeuringsaanduiding en een of meerdere officiële merktekens. Bij meetzenders met ingebouwde stelonderdelen of middelen om metrologische parameters te wijzigen, moet de toegang tot deze onderdelen op doeltreffende wijze worden beschermd. Het moet mogelijk zijn om de meetzender voor dichtheid te beveiligen tegen demontage of vervanging door onbevoegden. 5 Typegoedkeuring van meetinstrumenten De procedure voor typegoedkeuring van een meetzender voor dichtheid omvat de volgende tests en activiteiten: – externe controle; – functionele basistests: – – – een meetnauwkeurigheidstest; – een herhaalbaarheidstest; tests van de weerstand tegen interferentie die gemeten grootheden beïnvloedt: – een test van de weerstand tegen grensomgevingstemperaturen; – een test van de invloed van omgevingsvochtigheid; – een test van de trillingsweerstand; – een val- en kanteltest; – een test van de invloed van de installatiepositie; – een test buiten bereik; – een test van de invloed van de gemiddelde temperatuur van het proces; – een test van de stabiliteit van het meetinstrument; bijkomende tests voor meetzenders voor dichtheid op elektriciteit: – een test van de ongevoeligheid voor wijzigingen in voedingsspanning en frequentie; – tests inzake elektromagnetische compatibiliteit (EMC). Naargelang het beoogde gebruik van de meetzender voor dichtheid mogen ook andere tests dan hierboven vermeld worden uitgevoerd. In gerechtvaardigde gevallen mogen bepaalde tests ook worden beperkt of helemaal weggelaten. 5.1 Externe controle De externe controle dient om te beoordelen of: – de voorgeschreven technische documentatie overeenkomstig § 6, lid 2, van de metrologiewet volledig is; – de door de fabrikant in de documentatie gespecificeerde metrologische en technische eigenschappen overeenstemmen met de onder hoofdstukken 2 en 3 vermelde technische en metrologische eisen; – de volledigheid en toestand van de meetzender voor dichtheid overeenkomstig de gespecificeerde technische documentatie. 5.2 Testcondities tijdens typegoedkeuring 5.2.1 Omgevingscondities Tijdens typegoedkeuring moeten de omgevingscondities binnen de volgende grenzen blijven naargelang het beoogde gebruik van de meetzender voor dichtheid: – omgevingstemperatuur: – relatieve omgevingsvochtigheid:(65 ± 5) % of (60 ± 15) % – luchtdruk: (20 ± 2) °C of (20 ± 3) °C (86 tot 106) kPa, als de invloed van luchtdruk relevant is. In gerechtvaardigde gevallen kan er ook voor andere referentieomgevingscondities worden gekozen. De tests vinden plaats onder de omgevingscondities die worden gespecificeerd voor afzonderlijke tests. De maximale verandering van de omgevingstemperatuur tijdens een willekeurige test bedraagt 1 °C per 10 minuten, maar niet meer dan 3 °C per uur (of de werkelijke temperatuur mag tijdens de test met maximaal ± 1 °C wijzigen). Tijdens de test mag de relatieve omgevingsvochtigheid met maximaal 10 % veranderen. 5.2.2 Voorwaarden voor elektrische voeding De referentiewaarden voor de elektrische voeding van de meetzender voor dichtheid worden vastgesteld door de fabrikant. De normale voedingsspanning voor meetzenders voor dichtheid is 24 V gelijkstroom. 5.2.3 Belastingsvoorwaarden De meetzender voor dichtheid die wordt getest, moet op een belasting zijn aangesloten zoals aangegeven door de fabrikant. De gebruikelijke belastingswaarde voor elektrische meetzenders voor dichtheid is 250 Ω. 5.2.4 Installatiepositie De meetzender voor dichtheid moet in één van de voorgeschreven normale bedrijfsposities worden geïnstalleerd overeenkomstig de instructies van de fabrikant, met een maximale tolerantie van ± 3°. Tijdens de tests moeten alle afsluitingen van de meetzender voor dichtheid zijn geïnstalleerd. 5.2.5 Externe trillingen Een meetzender voor dichtheid moet zodanig worden geïnstalleerd dat de effecten van omgevingstrillingen op de meetzender worden gecorrigeerd. 5.2.6 Externe mechanische belasting De enige toegestane mechanische belasting is die van het door de fabrikant aanbevolen installatiegereedschap. 5.2.7 Eisen voor testapparatuur Voor de afzonderlijke typegoedkeuringstests van de meetzender voor dichtheid wordt gebruikgemaakt van geschikte uitrusting die voldoet aan de testeisen. Om de metrologische eigenschappen te testen, wordt de volgende apparatuur gebruikt: – een referentiegasbron met de vastgestelde zuiverheidsgraad (voor methaan ten minste 4,5; voor stikstof of argon ten minste 5,0); – toestellen en/of communicatieapparatuur voor meting en weergave van het uitgangssignaal van de meetzender voor dichtheid die wordt getest; – toestellen voor controle van de meetcondities: thermometer, hygrometer enz.; – hulpmeettoestellen: luchtpompen, regulatoren, debietmeters, filters, enz.; – absolute drukreferenties met een meetonzekerheid (bij k = 2) van maximaal 0,01 % van de gemeten waarde; – een thermometer voor het meten van de referentiegastemperatur met een meetonzekerheid (bij k = 2) van maximaal 0,1 °C; – een thermostatisch bad of temperatuurkamer met temperatuurstabilisatie met een nauwkeurigheid van ± 0,1 °C of beter; – software of berekeningsprocedures voor het vaststellen van de referentiegasdichtheid op basis van de samenstelling, temperatuur en absolute druk ervan met een relatieve onzekerheid (bij k = 2) van maximaal 0,05 %. De tijdens de test gebruikte referenties hebben een gegarandeerde en geldige metrologische traceerbaarheid. De software en berekeningsprocedures zijn gevalideerd voor het doeleinde. 5.3 Functionele basistests 5.3.1 Meetnauwkeurigheidstest De test wordt uitgevoerd bij tien testpunten bij een constante temperatuur en veranderende druk met behulp van een directe vergelijking met het referentiemeetsysteem. De aanbevolen plaatsing van de testpunten zijn (10-20-30-40-50-60-70-80-90-100) % van het ingangsbereik. De test wordt uitgevoerd in drie herhaalde cycli, waaronder in oplopende en aflopende mate van belasting. Als het mogelijk is tussen bereiken te wisselen of de instellingen van de meetzender voor dichtheid te wijzigen, worden er parametertests uitgevoerd met betrekking tot nauwkeurigheid, waarbij het bereik wordt ingesteld op de door de fabrikant aangegeven maximum- en minimumwaarden en op één tussenliggende positie. Het verschil tussen de waarden van het uitgangssignaal verkregen op verschillende testpunten bij toenemende en afnemende referentiegasdichtheid en de overeenkomstige ideale waarden, wordt genoteerd als uitgangsfout. Aan de voorwaarde voor referentieomgevingscondities vermeld in punt 2.3.1 moet op alle testpunten zijn voldaan. 5.3.2 Herhaalbaarheidstest De herhaalbaarheid wordt vastgesteld met behulp van gemeten en berekende waarden als het verschil tussen alle uitgangswaarden die overeenstemmen met een willekeurige individuele ingangswaarde, onafhankelijk van toenemende en afnemende waardecurves. De maximale waarde die op deze wijze is bepaald, wordt opgegeven als de herhaalbaarheid. De herhaalbaarheidswaarde mag maximaal een derde van de maximaal toelaatbare waarde onder referentiecondities zoals vermeld in punt 2.3.1 bedragen. 5.4. Tests van de weerstand tegen interferentie die gemeten grootheden beïnvloedt 5.4.1 Test van de weerstand tegen grensomgevingstemperaturen De invloed van de omgevingstemperatuur moet worden gemeten binnen het temperatuurbereik dat door de fabrikant is opgegeven of binnen grenswaarden die geschikt zijn voor temperaturen in de beoogde bedrijfsomgeving van de meetinstrumenten. Bij elk van de geselecteerde testomgevingstemperaturen worden altijd dezelfde kenmerken getest, te beginnen bij de referentietemperatuur (20 °). De testtemperaturen worden meestal gekozen met een interval van 20 °C totdat de voorgeschreven grenstemperatuur is bereikt. De aanbevolen tolerantie voor de testtemperatuur is ± 2 °C en de verandering in de omgevingstemperatuur bedraagt minder dan 1 °C per minuut. Er worden twee of drie temperatuurcycli uitgevoerd. Voor elke testtemperatuur worden gegevens verzameld tijdens het stijgen en dalen van de uitgangswaarden bij stappen van 25 % van de uitgangswaarden. Aan de voorwaarde voor omgevingscondities tijdens bedrijf vermeld in punt 2.3.2 moet op 90 % van de testpunten zijn voldaan. 5.4.2 Test van de invloed van omgevingsvochtigheid De invloed van omgevingsvochtigheid wordt bepaald in een testkamer waarin de relatieve vochtigheid tussen -3 % en +2 % van de voorgeschreven waarden voor relatieve vochtigheid wordt gehouden. Het meetinstrument moet worden geconditioneerd bij een referentievochtigheid van < 60 % en een temperatuur van 40 °C ± 2 °C. De meting wordt uitgevoerd in stappen van 25 % van het uitgangsbereik in beide richtingen. De relatieve vochtigheid wordt vervolgens verhoogd tot 93 % gedurende een periode van meer dan 3 uur en op deze waarde gehouden gedurende minstens 48 uur. De meetzender hoeft gedurende deze tijd niet elektrisch te worden gevoed. De meting wordt vervolgens uitgevoerd in stappen van 25 % van het uitgangsbereik in beide richtingen. Terwijl het meetinstrument in werking blijft, moet de relatieve vochtigheid worden verminderd gedurende een periode van meer dan 3 uur tot de originele referentiewaarde van < 60 %. Na een acclimatisering van ten minste 12 uur moet de meting worden herhaald. Na de test wordt het meetinstrument visueel gecontroleerd op tekenen van schade aan de afzonderlijke onderdelen of vochtindringing in verzegelde afsluitingen. Aan de voorwaarde voor omgevingscondities tijdens bedrijf vermeld in lid 2.3.2 moet op alle testpunten zijn voldaan. 5.4.3 Test van de trillingsweerstand De testcondities worden ofwel opgegeven door de fabrikant van het meetinstrument ofwel vastgelegd naargelang hun verwachte bedrijfsomgeving. De meting wordt uitgevoerd in referentiecondities vooren nadat het meetinstrument aan trillingen wordt blootgesteld. Tijdens de test wordt het meetinstrument blootgesteld aan directe sinusvormige trillingen in elk van de drie loodrecht op elkaar staande assen, waarvan er één verticaal is. Het niveau van de testtrillingen wordt gemeten op de gebruikelijke lcatie voor het bevestigen van het meetinstrument. De test wordt uitgevoerd met een ingeschakeld meetinstrument en bij een referentiegasdruk in de buurt van de atmosferische druk. Het uitgangssignaal moet tijdens de testperiode worden opgetekend. De trillingstest bestaat uit drie fasen: – initiële resonantiebepaling, (de slingering mag maximaal 0,5 octaaf per minuut bedragen. Tijdens de resonantiebepaling worden frequenties die aanzienlijke veranderingen in het uitgangssignaal teweegbrengen en mechanische resonanties in de onderdelen van het meetinstrument geregistreerd; al deze amplitudes en frequenties worden vastgelegd met het oog op de vergelijking ervan met de waarden die worden opgetekend tijdens de definitieve resonantiebepaling); – bepaling van de weerstand bij frequentieslingering in het gepaste frequentiebereik, (de test wordt uitgevoerd door de vibratiefrequentie met één octaaf per minuut te laten slingeren in het ingestelde bereik. Het aanbevolen aantal cycli is zestig, waarbij telkens twintig cycli in drie loodrecht op elkaar staande richtingen worden uitgevoerd); – definitieve resonantiebepaling, (de test wordt op volledig dezelfde wijze uitgevoerd als de initiële resonantiebepaling. De resonantiefrequenties en frequenties die aanzienlijke wijzigingen in het uitgangssignaal teweegbrengen tijdens de initiële en definitieve resonantiebepaling worden met elkaar vergeleken). Deze fasen moeten achtereenvolgens worden uitgevoerd. Alvorens naar de volgende fase over te gaan, moet het meetinstrument in elke afzonderlijke fase worden blootgesteld aan trillingen op elk van de drie hoofdassen. Na afloop van de tests wordt nagegaan of de fysieke toestand van het meetinstrument nog voldoende is. Aan de voorwaarde vermeld in punt 2.3.1 moet op alle testpunten zijn voldaan voor- en nadat het meetinstrument aan trillingen wordt blootgesteld. 5.4.4 Val- en kanteltest De meting onder referentiecondities wordt uitgevoerd voor en na de tests. Ingangen en elektriciteit moeten tijdens de test niet zijn aangesloten. Terwijl de meetzender in zijn normale positie staat op een vlakke, harde en onbuigzame ondergrond van beton of staal, wordt hij gekanteld over een van de onderste randen zodat de tegenoverliggende rand zich op 50 mm of 100 mm boven het testoppervlak bevindt, of zodat de hoek tussen het bodemoppervlak en het testoppervlak 30° bedraagt (naargelang welke optie nauwkeuriger is). Vervolgens laat men het meetinstrument vrij op het testoppervlak vallen. De meetzender wordt op elk van de vier onderste randen onderworpen aan één val. Aan de voorwaarde vermeld in punt 2.3.1 moet op alle testpunten zijn voldaan vóór en na de test. 5.4.5 Test van de invloed van de installatiepositie Als de meetzender positiegevoelig is, moeten veranderingen van de ondergrens van het bereik en meetbreedte veroorzaakt door een kanteling van 10° ten opzichte van de door de fabrikant opgegeven positie(s) worden gemeten en geregistreerd. Er worden vier metingen uitgevoerd waarbij de meetzender wordt gekanteld in twee wederzijdse rechthoekige vlakken. In gevallen waarbij een kanteling van 10° te groot is vanwege het ontwerp van het meetinstrument, moet de door de fabrikant opgegeven maximale kanteling worden gebruikt. Als er voor het meetinstrument geen correctie van de positieafhankelijke meetfout kan worden uitgevoerd, moet aan de voorwaarde vermeld in punt 2.3.1 worden voldaan. 5.4.6 Test buiten bereik Deze test wordt uitgevoerd door meting van alle verschillen bij veranderingen van de ondergrens van het bereik en de meetbreedte die ontstaan nadat het maximale ingangsbereik met 25 % is overschreden. Het ingangssignaal wordt geleidelijk verhoogd van de onderste grenswaarde totdat het geselecteerde bereik voor deze test is overschreden. Nadat het ingangssignaal gedurende dertig minuten buiten het bereik is geweest, wordt het gereduceerd tot de nominale ondergrens van het bereik. Na nog eens dertig minuten worden de ondergrens van het bereik en de meetbreedte vastgesteld. Het verschil tussen de fouten die vóór en na de test worden vastgesteld, mag de maximaal toelaatbare fout vermeld in punt 2.3.1 niet overschrijden. 5.4.7 Test van de invloed van de temperatuur van het procesmedium De test wordt uitgevoerd door meting van de gestabiliseerde uitgangswijzigingen bij 10 % en 90 % van het uitgangsbereik die worden veroorzaakt door verhogingen in de vloeistoftemperatuur in vier gelijke stappen. Tijdens temperatuurwijzigingen moet de meetzender voor dichtheid zijn aangesloten en moet het ingangssignaal gelijk zijn aan 50 % van het bereik. Wijzigingen in de uitgangswaarde tijdens de test worden geregistreerd. Aan de voorwaarde voor omgevingscondities tijdens bedrijf vermeld in punt 2.3.2 moet op alle testpunten zijn voldaan. 5.4.8 Test van de stabiliteit van het meetinstrument Het doel van deze test is de veroudering van het meetinstrument te simuleren en te bevestigen dat het voldoet aan de vermelde specificaties. Eerst wordt er een test onder referentiecondities uitgevoerd. De test wordt op gelijke wijze uitgevoerd op minstens vijf punten. De aanbevolen testpunten zijn (10-25-50-75-100) % van het ingangsbereik. Vervolgens wordt het meetinstrument blootgesteld aan wijzigingen in de omgevingstemperatuur die variëren tussen de minimale en maximale bedrijfstemperatuur. Het meetinstrument wordt afwisselend blootgesteld aan de maximale bedrijfstemperatuur gedurende één week en vervolgens aan de minimale temperatuur gedurende één week. De volledige test duurt vier weken. Wijzigingen tussen minimale en maximale temperatuur moeten plaatsvinden in stappen van 10 °C·h-1. Na stabilisering in referentiecondities gedurende 24 uur moet de test worden herhaald op minstens vijf punten. Op alle testpunten mag de absolute waarde van het foutverschil vóór en na de stabiliteitstest maximaal de helft bedragen van de maximaal toelaatbare fout overeenkomstig punt 2.3.1. 5.5 Bijkomende tests voor meetzenders voor dichtheid op elektriciteit 5.5.1 Test van de ongevoeligheid voor schommelingen in de voedingsspanning en de frequentie De tests worden uitgevoerd bij 10 % en 100 % van het ingangsbereik. Aan de voorwaarde voor referentieomgevingscondities vermeld in punt 2.3.1 moet op alle testpunten zijn voldaan. 5.5.1.1 Test voor het bepalen van de ongevoeligheid voor de grenswaarden van het toevoervoltage (wisselstroom) De ongevoeligheid voor grenswaarden van de wisselstroomvoedingsspanning wordt getest terwijl de meetzender is ingeschakeld bij de laagste opgegeven spanning, bij nominale spanning en bij de hoogste opgegeven spanning op de nominale frequentie. Tijdens de test moeten wijzigingen van de uitgangsniveaus van 10 % en 100 % worden bepaald terwijl de meetzender zich in een gestabiliseerde toestand bevindt. 5.5.1.2 Test van de ongevoeligheid voor schommelingen in de wisselstroomfrequentie De ongevoeligheid voor schommelingen in de wisselstroomfrequentie wordt getest terwijl de meetzender is ingeschakeld op de laagste opgegeven frequentie, op de nominale frequentie en op de hoogste opgegeven frequentie bij nominale voedingsspanning. Tijdens de test moeten wijzigingen van de uitgangsniveaus van 10 % en 100 % worden bepaald terwijl de meetzender zich in een gestabiliseerde toestand bevindt. 5.5.1.3 Test van de ongevoeligheid voor de grenswaarden van het toevoervoltage (gelijkstroom) De ongevoeligheid voor grenswaarden van gelijkstroomvoedingsspanning wordt getest terwijl de meetzender is ingeschakeld bij de spanningsgrenswaarden Umin en Umax, waarbij Umin en Umax de grenswaarden voor gelijkstroomvoedingsspanning zijn zoals opgegeven door de fabrikant van het meetinstrument. Tijdens de test moeten wijzigingen van de uitgangsniveaus van 10 % en 100 % worden bepaald terwijl de meetzender zich in een gestabiliseerde toestand bevindt. 5.5.2 Tests inzake elektromagnetische compatibiliteit Tijdens de tests wordt het uitgangssignaal van de meetzender gecontroleerd. Aan de voorwaarde voor referentieomgevingscondities vermeld in punt 2.3.1 moet zijn voldaan voorafgaand aan elke test inzake elektromagnetische compatibiliteit. Het verschil tussen de fouten die vóór en tijdens de tests inzake elektromagnetische compatibiliteit worden vastgesteld, mag niet groter zijn dan de maximaal toelaatbare fout in referentie- of bedrijfscondities, of de meetzender voor dichtheid moet op een vooraf bepaalde wijze reageren. 5.5.2.1 Ongevoeligheid voor dalingen en korte onderbrekingen in de voedingsspanning De weerstand van de meetzender voor dichtheid tegen dalingen van de voedingsspanning wordt getest bij nominale voedingsspanning en 100 % van het ingangsbereik. De voedingsspanning wordt gedurende 5 seconden verlaagd tot 75 % van de nominale voedingsspanning. Om transiënten te vermijden, moet de aanlooptijd minstens 100 ms bedragen. De weerstand van de meetzender voor dichtheid tegen korte onderbrekingen in de voedingsspanning wordt getest terwijl de meetzender is ingeschakeld en bij 50 % van het ingangsbereik. Voor toestellen op gelijkstroom moeten de onderbrekingen 5 ms, 20 ms, 100 ms en 500 ms duren. Voor toestellen op wisselstroom beginnen de dalingen altijd wanneer de spanning door het nulpunt gaat, achtereenvolgens voor zowel de positieve als de negatieve cyclus. De onderbreking moet 1, 5, 10 en 25 wisselstroomspanningscycli duren. 5.5.2.2.1 Ongevoeligheid voor asymmetrische interferentie veroorzaakt door stroomkabels in het frequentiebereik van 0 Hz tot 150 Hz Het volgende wordt toegepast bij meetzenders met ingangs-/uitgangsaansluitklemmen die zijn geïsoleerd van de aardpotentiaal: – 250 Vef wisselstroom bij een constante netspanningsfrequentie naar de aansluitklemmen van de geïsoleerde ingangen/uitgangen, – 50 V gelijkstroom constant naar de aansluitklemmen van de geïsoleerde ingangen/uitgangen. Na de test moet de meetzender normaal functioneren en moeten alle gemeten fouten binnen de grensintervallen van de toelaatbare fouten voor de meetzender vallen zoals vermeld in punt 2.3.1. 5.5.2.2.2 Ongevoeligheid voor symetrische storing De uitgangsaansluitklemmen van de meetzender worden onderworpen aan wisselstroom van 1 Vef terwijl het uitgangsniveau van de meetzender is ingesteld op 10 % en 90 % van het uitgangsbereik. 5.5.2.2.3 Ongevoeligheid voor storingen veroorzaakt door snelle elektrische transiënten en lawines De ongevoeligheid van de meetzender voor dichtheid voor storingen veroorzaakt door snelle elektrische transiënten en lawines wordt getest met ingeschakelde meetzender met behulp van de volgende voltages: – ± 2 kV op de aansluitklemmen voor wisselstroomvoedingsspanning; – ± 2 kV op de aansluitklemmen voor gelijkstroomvoedingsspanning; – ± 1 kV op aansluitklemmen voor signaal-, gegevens- en controleleidingen die langer zijn dan 3 m; – ± 2 kV op aansluitklemmen voor signaal-, gegevens- en controleleidingen die rechtstreeks op het elektriciteitsnet kunnen worden aangesloten. De pulsfrequentie bedraagt 5 kHz, het herhalingsinterval van pulsgroepen bedraagt 300 ms en de totale duur van de test voor elk van de ingangen en één pulspolariteit bedraagt ten minste één minuut. Tijdens de tests wordt het uitgangssignaal van de meetzender gecontroleerd. 5.5.2.2.4 Ongevoeligheid voor spanningspieken De ongevoeligheid van de meetzender voor dichtheid tegen spanningspieken wordt getest terwijl de meetzender is ingeschakeld, aan de hand van een piek van tr/th = 1,2/50 (8/20) µs met de volgende spanning: – ± 2 kV asymmetrische stroom en ± 1 kV symmetrische stroom op wissel- of gelijkstroomingangen; – ± 1 kV asymmetrische stroom op signaal-, gegevens- en controleleidingen die langer zijn dan 30 m en die niet rechtstreeks op het elektriciteitsnet zijn aangesloten; – ± 2 kV asymmetrische stroom en ± 1 kV symmetrische stroom op signaal-, gegevens- en controleleidingen die rechtstreeks op het elektriciteitsnet zijn aangesloten. Het ingangsniveau van de meetzender moet zodanig zijn ingesteld dat het uitgangsniveau op 50 % van het bereik van het uitgangssignaal ligt. Tijdens de tests wordt het uitgangssignaal van de meetzender gecontroleerd. 5.5.2.2.5 Ongevoeligheid voor langzame, gedempte oscillerende golven De ongevoeligheid van de meetzender voor dichtheid tegen langzame, gedempte oscillerende golven wordt getest terwijl de meetzender is ingeschakeld, aan de hand van een langzame oscillerende golf op een frequentie van 1 MHz en 0,1 MHz, waarbij de spanning van de eerste piek op de vorm van de testgolf 1,0 kV is voor asymmetrische modus en 0,5 kV voor symmetrische modus. Het ingangsniveau van de meetzender moet zodanig zijn ingesteld dat het uitgangsniveau op 50 % van het bereik van het uitgangssignaal ligt. 5.5.2.2.6 Ongevoeligheid voor geleidingsinterferentie veroorzaakt door radiofrequentievelden De ongevoeligheid van de meetzender voor geleidingsinterferentie veroorzaakt door radiofrequentievelden wordt getest terwijl de meetzender is ingeschakeld, over een frequentiebereik van 150 kHz tot 80 MHz, aan de hand van een nullast-testspanning van 10 V. De interferentie wordt toegepast op: – wissel- of gelijkstroomingangen; – signaal-, gegevens- en controleleidingen die langer zijn dan 30 m en die niet rechtstreeks op het elektriciteitsnet zijn aangesloten; – signaal-, gegevens- en controleleiding die rechtstreeks op het elektriciteitsnet zijn aangesloten. Het ingangsniveau van de meetzender moet zodanig zijn ingesteld dat het uitgangsniveau op 50 % van het bereik van het uitgangssignaal ligt. Tijdens de tests wordt het uitgangssignaal van de meetzender gecontroleerd. 5.5.2.2.7 Ongevoeligheid voor elektrostatische ontlading De ongevoeligheid voor elektrostatische ontlading wordt getest terwijl de meetzender is ingeschakeld, aan de hand van een spanning van ± 6 kV voor contactontlading en ± 8 kV voor luchtontlading. De ontladingen worden toegepast op de behuizing van de meetzender en het aanluitvlak direct naast de meetzender. Het ingangsniveau van de meetzender moet zodanig zijn ingesteld dat het uitgangsniveau op 50 % van het bereik van het uitgangssignaal ligt. Tijdens de tests wordt het uitgangssignaal van de meetzender gecontroleerd. 5.5.2.2.8 Ongevoeligheid voor magnetische velden met netfrequentie De langetermijnongevoeligheid voor magnetische velden met netfrequentie wordt getest terwijl de meetzender is ingeschakeld, aan de hand van een magnetisch veld van 100 A/m. De meetzender moet achtereenvolgens op elk van de drie basisassen aan het veld worden blootgesteld. Het ingangsniveau van de meetzender moet zodanig zijn ingesteld dat het uitgangsniveau op 10% en vervolgens 90 % van het bereik van het uitgangssignaal ligt. De kortetermijnongevoeligheid voor magnetische velden met netfrequentie wordt getest terwijl de meetzender is ingeschakeld, aan de hand van een magnetisch veld van 400 A/m gedurende één seconde. De meetzender moet achtereenvolgens op elk van de drie basisassen aan het veld worden blootgesteld. Het ingangsniveau van de meetzender moet zodanig zijn ingesteld dat het uitgangsniveau op 50 % van het bereik van het uitgangssignaal ligt. 5.5.2.2.9 Ongevoeligheid voor gedempte oscillerende magnetische velden De ongevoeligheid voor gedempte oscillerende magnetische velden wordt getest terwijl de meetzender is ingeschakeld, aan de hand van een magnetisch veld met een piekintensiteit van 30 A/m en op een oscillatiefrequentie van 0,1 MHz en 1,0 MHz. De meetzender moet achtereenvolgens op elk van de drie basisassen aan het veld worden blootgesteld. Het ingangsniveau van de meetzender moet zodanig zijn ingesteld dat het uitgangsniveau op 10% en vervolgens 90 % van het bereik van het uitgangssignaal ligt. Tijdens de tests wordt het uitgangssignaal van de meetzender gecontroleerd. 5.5.2.2.10 Ongevoeligheid voor elektromagnetische velden met uitgestraalde radiofrequentie De ongevoeligheid voor elektromagnetische velden met uitgestraalde radiofrequentie wordt getest terwijl de meetzender is ingeschakeld, in het frequentiebereik van 80 MHz tot 1 GHz bij een testveldintensiteit van 10 V/m. De amplitude van het testveld wordt gemoduleerd met een diepte van 80 %; het modulatiesignaal heeft een sinusgolfvorm met een modulatiefrequentie van 1 kHz. De frequentiestap tijdens de frequentiezwaai van het testveld bedraagt maximaal 1 %. De vertraging voor elke frequentie is minstens gelijk aan de tijd die nodig is om het geteste meetinstrument te onderzoeken en/of voor een reactie van de geteste meetzender op interferentie en mag in geen geval korter zijn dan 0,5 s. Het testveld wordt toegepast op alle zijden van de behuizing van de meetzender. Het ingangsniveau van de meetzender moet zodanig zijn ingesteld dat het uitgangsniveau op 50 % van het bereik van het uitgangssignaal ligt. Tijdens de tests wordt het uitgangssignaal van de meetzender gecontroleerd. 6 Eerste verificatie De eerste verificatie mag alleen worden uitgevoerd als de meetzender voor dichtheid voldoet aan de metrologische en technische eisen en de etiketteringseisen vermeld in de hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze algemene maatregel en op voorwaarde dat hij beschikt over een geldig typegoedkeuringscertificaat. Indien de fabrikant een functionele relatie aangeeft tussen de ingang en de uitgang, moeten alle kalibreringsconstanten van deze relatie bekend zijn. Het volgende wordt uitgevoerd tijdens de eerste verificatie van een meetzender voor dichtheid: – een visuele controle, met inbegrip van een controle van etikettering; – een nauwkeurigheidstest. 6.1 Visuele controle Met de visuele controle moet worden nagegaan of: – het ter controle overgelegde meetinstrument in overeenstemming is met het goedgekeurde type, – het meetinstrument niet fysiek is beschadigd en geen loszittende onderdelen bevat; – het meetinstrument geen tekenen van corrosie vertoont die afbreuk zouden kunnen doen aan de metrologische kenmerken; – de inhoud en aanbrenging van markeringen en opschriften overeenstemmen met de gegevens en eisen die zijn gespecificeerd in het typegoedkeuringscertificaat voor het meetinstrument. Indien het meetinstrument niet voldoet aan de eisen inzake visuele controle, worden geen verdere tests uitgevoerd. 6.2 Testcondities tijdens verificatie 6.2.1 Testapparatuur De eisen staan vermeld in punt 5.2.7. 6.2.2 Omstandigheden tijdens tests 6.2.2.1 Omgevingscondities bij het testen van meetzenders voor dichtheid De tests worden uitgevoerd in de volgende omgevingscondities: – temperatuur: (20 ± 2) °C, – relatieve vochtigheid: (60 ± 20) %, – luchtdruk: (86 tot 106) kPa, als de invloed van luchtdruk relevant is. De maximale verandering van de omgevingstemperatuur tijdens de test bedraagt 1 °C per 10 minuten, maar niet meer dan 3 °C per uur. 6.2.2.2 Voorwaarden voor elektrische voeding De eisen staan vermeld in punt 5.2.2. 6.2.2.3 Belastingsvoorwaarden De eisen staan vermeld in punt 5.2.3. 6.2.2.4 Installatiepositie Op grond van punt 5.2.4 moet de geteste meetzender in de bedrijfspositie worden geïnstalleerd overeenkomstig de instructies van de fabrikant en overeenkomstig het typegoedkeuringscertificaat ervan, met een tolerantie van maximaal ± 3°. 6.2.2.5 Externe trillingen De eisen staan vermeld in punt 5.2.5. 6.2.2.6 Externe mechanische belasting De eisen staan vermeld in punt 5.2.6. 6.3 Nauwkeurigheidstest De temperatuur van de meetzender voor dichtheid moet nauwkeurigheidstest wordt uitgevoerd met behulp van zuiver gas. voldoende stabiel zijn. De Vóór het begin van de tests moet de meetzender voor dichtheid worden onderworpen aan drie testcycli, waarbij bij een constante temperatuur een gepaste toename- en afnamesnelheid van het medium wordt toegepast om beide grenswaarden van het ingestelde meetbereik of de meetbreedte te verwezenlijken. De uitgangswaarde bij een ingangsbereik van 0 % wordt vastgelegd voor de mogelijke beoordeling van de stabiliteit van het meetinstrument op de lange termijn. De nauwkeurigheidstest wordt uitgevoerd voor het gehele vastgestelde meetbereik bij toenemende dichtheidswaarden. De meting wordt uitgevoerd tijdens twee meetcycli bij niet minder dan acht gelijk verdeelde testpunten. De aanbevolen plaatsing van de testpunten zijn (10-30-40-50-60-70-80-100) % van het ingangsbereik. Indien nodig wordt de kleinste kwadraatmethode gebruikt om de kalibratieconstante vast te stellen voor de vorm van de functionele relatie tot de door de fabrikant opgegeven dichtheidsberekening. Temperatuurcorrecties worden indien nodig vastgesteld op basis van herhaalde metingen bij een temperatuur die ten minste 30 °C hoger is dan tijdens de test. Indien beide kalibratiecurves bekend zijn, wordt de temperatuurcorrectie van de meetzender vastgesteld als een lineaire functie van de gemiddelde temperatuur en dichtheid. De verschillen tussen gemiddelde waarden van het uitgangssignaal van het geteste meetinstrument en de overeenkomstige referentiedichtheidswaarden voortgebracht door het referentiesysteem, worden voor de afzonderlijke testpunten geregistreerd als ingangssignaalfouten. Aan de voorwaarde voor referentie-/omgevingscondities tijdens bedrijf vermeld in punt 2.3 moet op alle testpunten zijn voldaan. De officiële verificatiemarkering of -markeringen wordt/worden aangebracht op meetzenders voor dichtheid die voldoen aan de in punt 2.3 vermelde eisen op de in het typegoedkeuringscertificaat vermelde locaties. Het meetinstrument kan worden beschermd tegen manipulatie door onbevoegden in overeenstemming met de punten 3.2 en 4.3. 7 Latere verificatie De procedure voor latere verificatie is identiek aan de procedure voor de eerste verificatie in overeenstemming met hoofdstuk 6. Bij de tests tijdens de geldigheidsperiode van de verificatie op grond van § 11, lid 4, van wet nr. 505/1990 inzake metrologie, zoals gewijzigd, worden tweemaal de toelaatbare fouten toegepast op meetzenders voor dichtheid. 8 Aangemelde normen Ten behoeve van de specificatie van metrologische en technische eisen voor meetinstrumenten en de specificatie van testmethoden voor verificatie op basis van deze maatregel van algemene aard, verzorgt het CMI de aanmelding van de Tsjechische nationale normen, andere technische normen of technische documenten van internationale of buitenlandse organisaties of andere technische documenten die gedetailleerdere technische eisen bevatten (hierna „aangemelde normen” genoemd). Het CMI publiceert een lijst van deze aangemelde normen gevoegd bij de betreffende maatregelen, samen met de maatregel van algemene aard, op een voor het publiek toegankelijke wijze (op de website www.cmi.cz). Naleving van de aangemelde normen of delen daarvan staat, binnen de werking en onder de voorwaarden van de maatregel van algemene aard, gelijk aan de naleving van de eisen die zijn vastgesteld middels deze maatregel waarop deze normen of delen daarvan betrekking hebben. II. MOTIVERING Het CMI heeft deze maatregel van algemene aard houdende vaststelling van de metrologische en technische eisen voor wettelijk gecontroleerde meetinstrumenten, alsook van de tests voor de typegoedkeuring en de verificatie van wettelijk gecontroleerde meetinstrumenten uitgevaardigd in overeenstemming met § 14, lid 1, onder j), van de metrologiewet tot tenuitvoerlegging van § 6, lid 1, § 9, lid 1, § 9, lid 9, en § 11 bis, lid 3, van de metrologiewet. Uitvoeringsbesluit nr. 345/2002 houdende vaststelling van meetinstrumenten die verplicht moeten worden gekeurd alsook van de meetinstrumenten waarvoor een typegoedkeuring is vereist, zoals gewijzigd, worden debietmeetzenders voor de dichtheid van gas op basis van trillingen ingedeeld als meetinstrumenten die onderhevig zijn aan verificatie krachtens punt 1.3.11.g) van de bijlage „Lijst van types wettelijk gecontroleerde meetinstrumenten”. Het CMI vaardigt aldus deze algemene maatregel uit houdende vaststelling van de metrologische en technische eisen voor debietmeetzenders voor dichtheid op basis van trillingen, alsook van de testmethoden voor typegoedkeuring en verificatie van deze wettelijk gecontroleerde meetinstrumenten, in uitvoering van § 6, lid 1, § 9, lid 1, § 9, lid 9, en § 11 bis, lid 3, van de metrologiewet met betrekking tot dit specifieke type meetinstrumenten, namelijk „debietmeetzenders voor dichtheid op basis van trillingen”. Deze wetgeving (algemene maatregel) is aangemeld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij. III. INSTRUCTIES In overeenstemming met § 172, lid 1, juncto § 39, lid 1, van het BWB, heeft het CMI een tijdslimiet voor opmerkingen vastgesteld van dertig dagen na het bekendmaken van het ontwerp. Opmerkingen die na deze tijdslimiet worden ingediend, worden niet in aanmerking genomen. Belanghebbenden worden hierbij uitgenodigd opmerkingen in te dienen op deze ontwerpmaatregel van algemene aard. Overeenkomstig de bepalingen in § 172, lid 4, van het BWB worden de opmerkingen schriftelijk ingediend en moeten deze voldoen aan de indieningseisen in overeenstemming met § 37 van het BWB. De opmerkingen bevatten de in § 37, lid 2, van het BWB vermelde informatie en vermelden duidelijk wie de opmerkingen indient, de algemene maatregel waarop zij betrekking hebben, in welke mate de opmerkingen bezwaar maken tegen de maatregel, hoe de algemene maatregel strijdig is met wetgeving of hoe de voorafgaande procedure onjuist is, op welke zaken de opmerkingen betrekking hebben en wat er wordt voorgesteld. De opmerkingen moeten tevens de administratieve instantie vermelden waaraan ze zijn gericht en zijn ondertekend door de persoon die ze indient. Ondersteunende documenten voor deze ontwerpmaatregel van algemene aard kunnen worden ingezien in het Tsjechisch Metrologisch Instituut, afdeling Wettelijke metrologie, Okružní 31, 638 00 Brno, deur nr. 154, Tsjechië, van maandag tot en met woensdag van 8.00 uur tot 15.30 uur of op andere dagen na het maken van een telefonische afspraak. Deze algemene maatregel zal gedurende 15 dagen worden gepubliceerd. ...………………………….............. RN Dr. Pavel Klenovský Directeur-generaal Persoon verantwoordelijk voor de juistheid: Mgr. Tomáš Hendrych Gepubliceerd op: 23 december 2016 Handtekening van de .................................................... bevoegde persoon die bekendmaking bekrachtigt: Verwijderd op: .............................. Handtekening van de bevoegde persoon die verwijdering bekrachtigt: ....................................................