Het gewone leven georganiseerd De betekenis van sociale en professionele netwerken voor gezinshuisouders Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 2 Thesis deeltijd master Sociale Interventies Jan Willem de Zeeuw Landelijk Expertisecentrum Sociale Interventies Begeleiding Prof. Dr. Lambert Mulder Prof. Dr. Roelof Hortulanus 25 maart 2013 Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 3 Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 4 Inhoud Voorwoord .............................................................................................................................................. 7 Samenvatting......................................................................................................................................... 11 1. 2. 3. 4. 5. Het vraagstuk: gezinshuizen en hun netwerk ............................................................................... 13 1.1. Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie ............................................................. 13 1.2. Afbakening en onderzoeksvraag ........................................................................................... 15 1.3. Verantwoording onderzoek .................................................................................................. 19 De praktijk van een gezinshuis ...................................................................................................... 23 2.1. Geschiedenis en kenmerken van gezinshuizen ..................................................................... 23 2.2. Opgroeien en opvoeden in een gezinshuis ........................................................................... 28 2.3. Gezinshuisouders: professionele opvoeders......................................................................... 30 2.4. De pedagogische taak van gezinshuisouders ........................................................................ 36 Een gewoon leven of een behandeling? ....................................................................................... 41 3.1. ‘Herstel van het gewone leven’ ............................................................................................. 41 3.2. Werkzame factoren ............................................................................................................... 44 3.3. Netwerktheorie ..................................................................................................................... 52 3.4. Theoretische reflectie............................................................................................................ 53 Netwerken van gezinshuisouders ................................................................................................. 59 4.1. De Community Scan .............................................................................................................. 59 4.2. Onderzoeksresultaten ........................................................................................................... 65 4.3. Kenmerken netwerken van gezinshuisouders ...................................................................... 72 4.4. Functies van netwerken voor gezinshuisouders ................................................................... 74 4.5. Netwerken en pedagogische taken ....................................................................................... 77 Het gewone leven georganiseerd.................................................................................................. 79 5.1. Het belang van netwerken voor gezinshuizen ...................................................................... 80 5.2. Versterken van netwerken .................................................................................................... 83 5.3. De maatschappelijke betekenis van gezinshuizen ................................................................ 87 5.4. Verder onderzoek .................................................................................................................. 91 Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 5 Bijlagen .................................................................................................................................................. 93 Functieomschrijving Gezinshuisouder............................................................................................... 93 Jeugdzorg in Nederland ..................................................................................................................... 95 Bibliografie ........................................................................................................................................ 96 Overzicht figuren Figuur 1 Gezinskring ’t Huys .................................................................................................................... 9 Figuur 2 de omgeving van het gezinshuis ............................................................................................. 16 Figuur 3 Samenhang in benadering vraagstelling (conceptueel model) ............................................... 18 Figuur 4 Model pedagogische taak gezinshuisouder ............................................................................ 38 Figuur 5 Model integraal werkzame factoren ....................................................................................... 48 Figuur 6 Vijf segmenten sociale en professionele netwerken .............................................................. 62 Figuur 7 Voorbeeld grafische weergave van een resultaatblad Community Scan................................ 63 Figuur 8 Voorbeeld van het netwerk van een gezinshuisouder ............................................................ 65 Figuur 9 Wisselwerking gezinshuis en buurt ......................................................................................... 90 Overzicht tabellen Tabel 1 Verschillen met leefgroep in residentiële instelling en met pleegzorg .................................... 24 Tabel 2 Methodische kenmerken presentiebenadering en gezinshuisouders ..................................... 33 Tabel 3 De belangrijkste elementen in twee benaderingen ................................................................. 54 Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 6 Voorwoord In onze samenleving zijn er mensen, die alle snelle veranderingen en de complexiteit van het leven moeilijk aan kunnen, er niet tegen opgewassen zijn. Dat zien we ook terug in het opgroeien en opvoeden van kinderen. Per jaar worden duizenden kinderen door de rechter uit huis geplaatst, omdat de ouders de opvoeding niet meer aan kunnen, om wat voor reden dan ook. We hebben een uitgebreid systeem van zorg voor de jeugd, maar er is veel kritiek op de manier waarop wij – als samenleving – in deze ‘jeugdzorg’ kinderen laten opgroeien. De komende jaren gaat het stelsel van de jeugdzorg op de schop en worden gemeenten verantwoordelijk. Tegen deze achtergrond kijk ik in deze thesis naar het gezinshuis als een toevluchtsoord voor een groeiend aantal kinderen. Kunneman schrijft in zijn boek ‘Het dikke ik’ over de actuele ecologische, culturele, economische en politieke crises (Kunneman, 2008). Om uit die crisis te raken zijn er volgens hem meerdere zoekrichtingen: het gemeenschapsdenken (traditioneel religieus wereldbeeld), herstel van traditionele waarden (conservatisme), kritisch modernisme (Habermas c.s.) en het realiseren van nieuwe verbindingen tussen premodern en modern. Gezinshuizen manifesteren zich weliswaar op heel kleine schaal, als een mix van het gemeenschapsdenken (herstel van het gewone leven) en het aangaan van nieuwe verbindingen: terugdringen van rationalisering in de jeugdzorg, democratische opvoedingspraktijk met horizontale verantwoording en lichte vormen van marktwerking. Dat lijkt misschien op een heel grote broek aantrekken, maar met enig optimisme kunnen we veel nieuwe vormen van zelforganisatie zien ontstaan, die dergelijke kenmerken in zich dragen. In de loop van mijn onderzoek naar de praktijk van gezinshuizen, raakte ik onder de indruk van de gezinshuisouders, hun betrokkenheid, professionaliteit en filosofie. Ik zag de grote problemen van de uit huis geplaatste kinderen en de betrokkenheid van veel andere mensen bij het gezinshuis. Er ging een voor mij onbekende wereld open. Gezinshuisouder zijn is geen baan van 9 tot 5, of een vak uitvoeren naast je persoonlijke leven. Het is een mix van professionaliteit, persoonlijke inzet, vrijwilligheid, betrokkenheid en kleinschaligheid. Een wereld met het karakter en de structuur van het gewone gezinsleven, waar veiligheid en een zo normaal mogelijk leven belangrijk zijn en ‘behandeling’ van kinderen niet op de eerste plaats komt. In Nederland is nauwelijks onderzoek gedaan naar gezinshuizen, over de resultaten en effecten van deze vorm van opvang en hulpverlening. Er is ook weinig internationaal vergelijkend materiaal of onderzoek gedaan (Baat, 2010). SOS kinderdorpen of Familyhouses zijn op onderdelen vergelijkbaar, maar gezinshuizen zijn nog wel een typisch Nederlands fenomeen. In Nederland komt het onderzoek naar gezinshuizen wel langzaam op gang. Met reden, want het concept van het gezinshuis lijkt goed te passen in het nieuwe stelsel van de zorg voor de jeugd, dat zich richt op een lokale organisatie van de hulp en ‘ontzorgen en normaliseren’ (Maatschappelijke Ontwikkeling, 2012) (Hermanns, 2011). Gezinshuizen en gezinshuisouders zijn gericht op en voor een groot deel afhankelijk van hulpbronnen in de omgeving. Gezinshuizen richten zich op de continuïteit van het gewone leven, naast behandeling van kinderen en dat sluit goed aan bij een belangrijke actuele pedagogische trend ‘ontzorgen en normaliseren’. Gezinshuizen zijn een ‘georganiseerd gezin’ of gezinsvorm, met als doel uit huis geplaatste kinderen te helpen op te groeien. Gezinshuizen brengen het ontzorgen en normaliseren voor deze groep kinderen in de praktijk. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 7 Eva Harting geeft in haar boek ‘Herrie in huis’ een goede indruk van het leven van alle dag in een gezinshuis (Harting, 2012).1 Meer kennis over gezinshuizen is van belang voor de betrokkenen zelf en genereert meer aandacht voor de mogelijkheden van gezinshuizen in de (aanstaande) transitie van de zorg voor jeugd. Ik heb me met deze thesis verdiept in de praktijk van de gezinshuisouders, de onderliggende filosofie en concepten en de ‘werkzame factoren’. Het is ook nodig het (concept van het) gezinshuis kritisch te benaderen. Het kent kwetsbare elementen, anders gezegd, het systeem is kwetsbaar. Het is een grote opgave om gezinshuisouder te zijn, uitputting of burn-out ligt op de loer. In hoeverre is controle op de kwaliteit geregeld, zeker bij een sterke groei van het aantal gezinshuizen? Is er altijd sprake van een goede match tussen kind en gezinshuisouder en wat te doen als dat niet zo is? Er is nog weinig bekend van de effecten op langere termijn, ook niet in vergelijking met ambulante hulp, leefgroepen of pleegzorg. Er is veel te onderzoeken en te kennen over gezinshuizen. Over de kinderen, de relatie met de gezinshuisouders, de gebruikte methodieken, de (opvattingen over) professionaliteit, de invloed van andere actoren en het beleid. In deze thesis onderzoek ik de relatie tussen gezinshuisouders en hun omgeving, tegen de achtergrond van de genoemde decentralisatie van de jeugdzorg. In die decentralisatie wordt een grote rol toebedeeld aan de pedagogische civil society en ‘eigen kracht’ van mensen. Opgroeien en opvoeden zijn altijd ingebed in een breder geheel van systemen of sociale verbanden. Dat is een mij vertrouwde sociaalpedagogische benadering.2 Maar welke relaties onderhouden gezinshuisouders eigenlijk met hun omgeving? Hoe kunnen zij die relaties beïnvloeden en andersom: welke invloed hebben die relaties op het handelen van de gezinshuisouders of op het dagelijks leven van de kinderen? Hoe belangrijk is die omgeving eigenlijk voor een gezinshuis? In deze thesis verken ik de relaties van gezinshuisouders met hun omgeving en de mogelijkheden om die relaties te beïnvloeden. Als ‘bijeffect’ wordt ook de betekenis van de gezinshuizen voor de samenleving duidelijker. Een wetenschappelijke opleiding volgen, na 30 jaar werken was voor mij een verrijking, net als het doen van onderzoek in een voor mij relatief onbekende sociale praktijk. Het schrijven van een thesis is gelukkig geen eenzaam werk. Om in de termen van netwerktheorie te blijven: ik heb veel soorten steun ontvangen van verschillende mensen en organisaties. Al die mensen wil ik daarvoor hartelijk bedanken. Jan Willem de Zeeuw Utrecht, maandag 25 maart 2013 1 Op de site van de Alliantie Kind in Gezin zijn introductiefilmpjes te zien (www.inhuisplaatsen.nu). De NCRV documentaire BV Het Gezin geeft een compleet beeld. 2 Tussen 1974 en 1980 studeerde ik (sociale) pedagogiek aan de Universiteit Utrecht. In mijn werk heb ik mij beleidsmatig veel bezig gehouden met ‘maatschappelijke opvoedingsvraagstukken’. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 8 Figuur 1 Gezinskring ’t Huys Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 9 In sociale praktijken gaat het niet zozeer om de waarheid, maar om het appeal van een bepaalde werkwijze of de gemotiveerdheid van een professional. De wetenschap moet daarbij concurreren met andere richtinggevers, tot aan de eigen kracht van burgers toe. (…) Zo bezien is wetenschap vooral ondersteunend aan dynamiek in praktijken. (Boutelier, 2012) Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 10 Samenvatting Het gezin – de gezinsvorm – wordt door de meeste mensen gezien als het beste milieu voor opgroeien en opvoeden van kinderen. Voor veel kinderen die uit huis geplaatst worden, en dat zijn er duizenden per jaar, heeft dit grote gevolgen. Kinderen worden opgevangen in zogenaamde residentiële opvang: leefgroepen, gezinshuizen en pleegzorg. Mijn onderzoek richt zich op gezinshuizen, die tijdelijk of voor langere tijd een gezinsstructuur bieden voor deze kinderen. In de jeugdzorg ligt een sterke nadruk op behandeling van de problemen van de kinderen. Gezinshuizen hebben meer aandacht voor het gewone leven en sociale verbanden waarin geleefd wordt. Er is echter nog weinig bekend over het functioneren en de effectiviteit van gezinshuizen en daarbinnen het belang van sociale en professionele netwerken. Vandaar mijn vraag: Wat is de betekenis van sociale en professionele netwerken voor de pedagogische taak van gezinshuisouders en hoe kunnen gezinshuisouders deze netwerken beïnvloeden ten behoeve van deze pedagogische taak? Gezinshuisouders zijn professionele opvoeders en hulpverleners die uit huis geplaatste kinderen een zo normaal mogelijk leven proberen te geven. In deze thesis ga ik in op de vraag wat een ‘zo normaal mogelijk leven’ is en welke rol netwerken spelen voor de pedagogische en hulpverlenende taak van de gezinshuisouder. Voor de beschrijving van die praktijk maak ik gebruik van een Deens model dat de pedagogische taak van gezinshuisouders naar mijn mening goed omschrijft (BUPL, 2006). Gezinshuisouders hebben een meervoudige taak voor de kinderen: zorg dragen, socialiseren in de gemeenschap, ‘Bildung’ voor burgerschap en leren door het ontwikkelen van individuele vaardigheden. Belangrijk uitgangspunt is dat niet alleen het individuele kind in het middelpunt staat, maar ook het belang van de gemeenschap. Uitgangspunt is dat gezinshuisouders, anders dan groepsleiders, leven en werken combineren in een (sociale) omgeving. In deze thesis bespreek ik het concept ‘herstel van het gewone leven’ en plaatst dat naast de interventietechnische benadering van ‘werkzame factoren’. Vervolgens behandel ik de sociale netwerktheorie en doe verslag van mijn bevindingen uit mijn onderzoek naar de structuur en functies van sociale en professionele netwerken van gezinshuisouders en de betekenis daarvan voor de pedagogische taak van gezinshuisouders. Belangrijk kenmerk van een gezinshuis is dat het een ‘gewoon’ huis is, in een ‘gewone’ straat. Daarmee wordt alleen iets gezegd over de fysieke verschijningsvorm en niets over de interacties van gezinshuisouders en kinderen met hun omgeving. Daarin zijn 5 ‘segmenten’ te onderscheiden: familie, kennissen & vrienden, lokale professionals, jeugdzorg professionals en vertegenwoordigers van de ‘civil society’. Alle gezinshuisouders onderhouden in meer of mindere mate contacten met actoren uit alle vijf ‘segmenten’. Uit mijn onderzoek komt naar voren dat het professionele jeugdzorgnetwerk vrijwel overal gelijk is, omdat dit wettelijk en sectoraal geregeld is. Opvallend is dat jeugdzorgprofessionals nauwelijks betrokken zijn bij de lokale samenleving of sociale netwerken. De samenstelling van de andere netwerken (familie, kennissen & vrienden, lokale professionals, civil society) is overal anders. De familie speelt meestal een belangrijke rol, vooral eigen kinderen. De relaties van gezinshuisouders met lokale professionals en personen en organisaties in de civil society zijn niet sterk ontwikkeld. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 11 In veel gezinshuizen zijn mensen zowel vrijwillig als professioneel betrokken bij het gezinshuis en de kinderen. Er is daarmee een overlap tussen de netwerken van lokale professionals en sociale netwerken, omdat een actor in meer dan één netwerk actief is in verschillende rollen Veel sociale netwerken ogen kwetsbaar, omdat de omvang beperkt is en veel functies door een beperkt aantal mensen uit het netwerk worden vervuld. Vallen die weg (door verhuizing bijvoorbeeld), dan ontstaat er een probleem. Naast de structuur van het netwerk zijn de functies van de netwerkrelaties van belang. Het professionele netwerk voorziet vooral in cognitieve en materiële steun en in belangenbehartiging. Het accent in het sociale netwerk ligt vooral op de emotionele en praktische steun en het sociale contact. Emotionele steun blijft echter niet beperkt tot familie of vrienden, ook jeugdzorgprofessionals kunnen een belangrijke ‘bron’ voor emotionele steun zijn en materiële steun is niet voorbehouden aan de jeugdzorginstelling. Op het eerste gezicht zien de sociale netwerken van gezinshuisouders en niet anders uit dan van gewone ouders. Het verschil zit hem in het bewust en professioneel aanwenden van het professionele en sociale netwerk in de opvoeding en hulpverlening van deze kinderen. “Ik denk dat het zeker voor dit soort kinderen die toch al een verknipte verhouding hebben met volwassenen het juist van belang is, dat ze op een positieve manier met volwassenen in aanraking komen. Dus hoe meer mensen je daarom heen kunt bouwen, die een positieve rol kunnen betekenen voor die kinderen hoe beter het is.” Het in kaart brengen van het eigen netwerk blijkt op zichzelf als een interventie gezien te kunnen worden (Ikcs, 2010) (Steyaert & Kwekkeboom, 2012). Door het in kaart brengen van het netwerk en het gezinssysteem worden de gezinshuisouders en de andere betrokken actoren zich bewust van de omvang van, de verhoudingen tussen, de eigen rol in en de complexiteit van het netwerk. In het slot hoofdstuk geef ik een aantal voorbeelden hoe gezinshuisouders de structuur van hun netwerk en de functionele kwaliteit van de relaties kunnen beïnvloeden. Sociale en professionele netwerken vormen een belangrijke basis en voorwaarde voor het kunnen uitvoeren van de pedagogische taken. De pedagogische taak of opvoeding wordt voor een groot deel gerealiseerd in deze netwerken. Meer onderzoek is nodig om de effectiviteit van deze benadering, bijvoorbeeld in vergelijking met leefgroepen, te onderbouwen en onderzoek naar de kwetsbaarheid van opvang in gezinsvormen. Daarbij moet de vraag ‘wat werkt, voor wie, in welke situatie?’centraal staan. Er is onderzoek nodig naar de professionaliteit van gezinshuisouders, of breder van mensen die in kleinschalige vormen opvang en hulp bieden en naar de invloed van sociale media op kwetsbare kinderen in de jeugdzorg. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 12 1. Het vraagstuk: gezinshuizen en hun netwerk In het najaar van 2010 kwam ik voor het eerst in aanraking met het fenomeen ‘Gezinshuis’. Gezinshuizen zijn een kleinschalige vorm van residentiële zorg voor kinderen, die niet thuis kunnen wonen. Het zijn leefvormen waarin professioneel en specialistisch opgevoed wordt. Na een eerste kennismaking met gezinshuisouders in Houten, kwamen allerlei vragen bij mij op. Wie zijn de gezinshuisouders en welke kinderen worden opgevangen en begeleid? Welke problemen hebben deze kinderen? Wat is het verschil met een leefgroep of een pleeggezin? Waarin verschillen gezinshuizen met ‘normale’ gezinnen? Wat is de motivatie van gezinshuisouders? De antwoorden lagen niet voor het oprapen. Gezinshuizen zijn een typisch Nederlands fenomeen. Er is weinig internationaal vergelijkend onderzoek beschikbaar. Ook het Nederlands onderzoek naar gezinshuizen komt nog maar net op gang. Ik besloot om mijn thesis te schrijven over gezinshuizen. 1.1. Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie Gezinshuizen zijn mijns inziens maatschappelijk relevant, maar wetenschappelijk onvoldoende kritisch onderbouwd. De maatschappelijke relevantie heeft betrekking op de groeiende belangstelling voor en betekenis van gezinshuizen. Er waren in 2012 in Nederland 389 gezinshuizen, met 1362 gezinshuisplekken (Steege, 2012) (Meuwissen, 2011). Dat is weinig in vergelijking tot pleegzorg (ongeveer 24.250 opvangplekken) en leefgroepen (ongeveer 9.800 opvangplekken). De verwachting is dat het aantal gezinshuizen de komende tijd verder zal groeien. Het doel is om meer kinderen met problemen op te vangen en te laten opgroeien in de veronderstelde gunstige omstandigheden van een gezinsstructuur. Daarnaast is het overheidsbeleid gericht op participatie en terugdringen van de kosten van zorg. Mensen met een bepaalde kwetsbaarheid of beperking ‘moeten’ meer participeren in de samenleving. Daarvoor zouden (groepen) burgers meer moeten samenwerken en uitwisselen in informele of sociale verbanden. Gezinshuizen staan midden in de samenleving. De gezinshuisouders zijn tevens buurtgenoot en burger. De kinderen die worden opgevangen, nemen via het gezinshuis, in principe intensiever aan de samenleving deel, meer dan in (residentiële) groepsopvang, die min of meer buiten de samenleving georganiseerd is. Dit leidt tot vragen over (1) het functioneren en de effectiviteit van gezinshuizen, (2) de plaats van gezinshuizen in het stelsel van de jeugdzorg (3) de rol van de gezinshuizen in de ‘pedagogische civil society’. Gezinshuisouders hebben een bijzondere pedagogische taak of verantwoordelijkheid, voor andermans kinderen met problemen. Door sensitief en responsief omgaan met kinderen met ernstige gedragsproblematiek en met hen een relatie op te bouwen, ontstaat herstellend handelen. Dit zijn de uitgangspunten en bedoelingen van gezinshuizen. In hoeverre functioneren zij ook als zodanig? De actuele discussie in de jeugdzorg gaan meestal over effectiviteit. Hoe ‘effectief’ zijn gezinshuizen? Aan de groei van het aantal gezinshuizen zijn ook risico’s verbonden o.a. met betrekking tot de professionaliteit van de gezinshuisouders, de bedrijfsvoering, de kwaliteit van de omgeving. De tweede (soort) vragen richten zich op het gezinshuis in het jeugdzorgstelsel. Gezinshuizen worden door sommigen gezien als één van de antwoorden op knelpunten in de jeugdzorg, zoals grootschaligheid en de ver doorgevoerde protocollering. In een gezinshuis en haar netwerk, worden verschillende leefgebieden, die in een instelling naast elkaar of onvolledig worden aangeboden, in een natuurlijke samenhang aangeboden. Sluit dit aan bij de ‘integraliteit’ die in de stelselherziening wordt nagestreefd? Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 13 De derde (soort) vragen richten zich op de mogelijke betekenis van gezinshuizen voor haar directe omgeving of breder voor de samenleving of (pedagogische) civil society.3 Gezinshuisouders participeren op allerlei manieren in hun directe omgeving. Die contacten en de aanwezigheid van een gezinshuis, maakt het voor andere ouders of buurtgenoten in de directe omgeving, mogelijk om bij te springen in de opvang van de kinderen in het gezinshuis. Dat is veel minder gewoon en ook nauwelijks mogelijk in een leefgroep, omdat die meestal op aparte terreinen gehuisvest zijn. Nabijheid en meervoudigheid van ontmoetingen draagt - onder voorwaarden - bij aan het ontstaan van relaties en mogelijk acceptatie (Flache & Koekkoek, 2010). Overigens zie ik grenzen aan de acceptatie van kinderen uit het gezinshuis, die de mogelijkheden van het gezinshuis overstijgen. Vooroordelen en gescheiden circuits – zoals regulier en speciaal onderwijs – zijn zeker drempels, die moeilijk te slechten zijn. Kortom, meer (praktische) kennis over het functioneren en de effectiviteit van gezinshuizen, de plaats van gezinshuizen in het stelsel van de jeugdzorg en de rol van de gezinshuizen in de ‘pedagogische civil society’, is voor gezinshuisouders, zorgaanbieders en overheden relevant. De wetenschappelijke relevantie is als volgt te duiden. Ten eerste is er nog weinig (wetenschappelijk) onderzoek naar gezinshuizen gedaan. Met deze thesis hoop ik een bijdrage te leveren aan theorievorming over het opgroeien en opvoeden van kwetsbare jeugd en specifiek in de context van gezinshuizen in een ‘gewone’ buurt. In de hulpverlening gaat men vaak uit van het micro, meso- en macroniveau (Pijnenburg, 2011). De eerste oriëntatie is het microniveau: de problematiek van de kinderen en de relatie met de hulpverlener, de gezinshuisouder. Bij kinderen met gedragsproblemen en licht verstandelijke beperkingen, lijkt de balans op dit moment door te slaan naar specialistische behandeling. Er is in Nederland en internationaal een discussie gaande over ‘werkzame factoren’. Zijn het vooral doelgerichte en specialistische interventies die effect hebben of juist de ‘algemeen werkzame factoren’, zoals een goede relatie tussen hulpverlener en cliënt, met aandacht en betrokkenheid. De meeste gezinshuisouders hebben een duidelijke ‘ voorkeur’ voor algemeen werkzame factoren, zoals aandacht, vertrouwen en geloof in het concept. Is dat terecht? En hoe verhoud zich dat in hun pedagogische taak en interventies? Een tweede oriëntatie is die van het mesoniveau: het gezinshuis als sociaal systeem en de relatie met de omgeving. Daarin zijn sociaalecologische, sociale netwerktheorieën en concepten van wederkerigheid aan de orde. Welke betekenis hebben deze theorieën of concepten voor het functioneren van gezinshuisouders, die professionaliteit combineren met een ‘natuurlijke’ positie, die van verzorger en opvoeder van een kind? Uit assessments van gezinshuisouders door Gezinshuis.com blijkt dat gezinshuisouders vooral een familiecultuur hebben, met nadruk op loyaliteit en traditie.4 De afsprakencultuur komt ook regelmatig voor, het gaat om het soepel 3 Er is geen eenduidige definitie voor het begrip (pedagogische) civil society. ZonMw hanteert de volgende definitie van de pedagogische civil society: "Dat deel van de samenleving waar burgers (kinderen, jongeren, ouders en andere volwassenen) in vrijwillige verbanden verantwoordelijkheid nemen voor een pedagogisch klimaat waarin het goed opvoeden en opgroeien is, in samenwerking met of juist als tegenkracht tot overheden (gemeenten, de jeugdsector, het welzijnswerk), bedrijven en andere civil society organisaties (bijvoorbeeld sportverenigingen).” 4 Bij de start van een nieuw gezinshuis wordt ook onderzoek gedaan naar de gewenste cultuur binnen het gezinshuis. Bron: Quickscan Gezinshuizen Adjustintime. Niet openbaar. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 14 draaiend houden van het gezinshuis. Er is in Nederland nog weinig onderzoek gedaan naar hoe die wederkerigheid of ruilverhoudingen nu daadwerkelijk verlopen en hoe die versterkt kunnen worden. Goede voorbeelden zijn wel het onderzoek van Lilian Linders en Aafje Komter (Linders, 2010) (Komter, 2003). Dat geldt zeker ook voor gezinshuizen. Een derde oriëntatie is die van het macroniveau: gezinshuizen in relatie tot financieel-economische, sociaal-culturele en beleidsontwikkelingen in de samenleving, zoals de hervorming van de verzorgingsstaat en de stelselherziening in de jeugdzorg. In deze thesis komen alle niveaus in hun onderlinge samenhang aan de orde, maar richt ik mij vooral op het mesoniveau en specifiek de relatie tussen gezinshuisouders en hun omgeving. Het macroniveau komt in het laatste hoofdstuk aan de orde, vooral vanuit het perspectief van de mogelijke betekenis van het gezinshuis voor de pedagogische civil society. In de huidige theorievorming met betrekking tot hulpverlening, zie ik twee dominante benaderingen. De meest dominante is een interventie technische benadering (werkzame factoren), de andere een meer conceptueel-normatieve benadering (herstel van het gewone leven). In de interventie technische benadering is mijns inziens te weinig aandacht voor de (sociale) omgeving, c.q. voor de invloed van de omgeving op (de effectiviteit van) de relatie tussen gezinshuisouder (hulpverlener) en kind (cliënt). Dit is een ingewikkelde relatie, die niet eenvoudig te begrijpen is. Pijnenburg ontwikkelde zijn integratief werkzame factoren model, dat nogal (interventie) technisch oogt (Pijnenburg, 2011). In de paragrafen over werkzame factoren formulier ik een kritiek op dit model. De relatie hulpverlener – cliënt staat mijns inziens veel te centraal en het model geeft onvoldoende aandacht aan het belang van (sociale) netwerken van de professional. De andere benadering – herstel van het gewone leven - is meer conceptueel-normatief van aard. Zij richt zicht op ‘ontzorgen en normaliseren’ (Besten, 2007) (Horst, 2006). Deze benadering redeneert vanuit de ‘gemeenschap’, maar laat mijns inziens onvoldoende zien, hoe dit doorwerkt op de relatie tussen gezinshuisouder en kind. 1.2. Afbakening en onderzoeksvraag Praktijken als die van een gezinshuis zijn sociale en georganiseerde systemen, die als geheel begrepen moeten worden. Een interdisciplinaire benadering is wenselijk vanuit o.a. pedagogiek, psychologie, sociologie, gezondheidswetenschappen en ook organisatie- en bedrijfskunde (Abma, 2011). Het gezinshuis is een ‘georganiseerd’ sociaal of natuurlijk systeem. Een complex systeem, dat voortdurend in beweging is en diverse relaties met zijn omgeving heeft. In mijn vooronderzoek heb ik een vijftal ‘omgevingen’ of systemen omschreven, waarin het gezinshuis en betrokken actoren functioneren: fysiek, virtueel, politiek-bestuurlijk, sociaal en professioneel (zie figuur 2). Voor mijn thesis is relevant welke omgevingen of systemen – die elkaar natuurlijk overlappen en beïnvloeden – het meest van invloed zijn op het functioneren van gezinshuisouders. Midgley laat zien dat het belangrijk is om de grenzen van (sociale) systemen nauwkeurig te definiëren (Midgley, 2000). Ik breng in deze thesis een klein deel van het systeem of de praktijk van gezinshuizen in beeld: de wisselwerking en interactie met de sociale en professionele omgeving. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 15 Figuur 2 de omgeving van het gezinshuis VIRTUELE OMGEVING sociale media Leefomgeving karakter van de buurt, ‘ons soort mensen’? FYSIEKE OMGEVING SOCIALE OMGEVING Schoon, heel en veilig milieu Contacten, informele Civil Society Maatschappelijk voorzieningen middenveld Verenigingsleven, bewonersorganisaties, buren. GEZINSHUIS Professionele omgeving POLITIEK-BESTUURLIJKE OMGEVING Wet en regelgeving, financiering, lokaal welzijnsbeleid PROFESSIONELE OMGEVING Formele voorzieningen, samenwerking Welzijnswerkers, pastores, jeugdzorg, j-GGZ, lokale bestuurders, maar ook lokale bedrijfsleven en dienstverlening. Soms start men een gezinshuis is een bestaand eigen huis of een pand van de jeugdzorginstelling, soms wordt een nieuw en groter huis gezocht. De keuze voor de locatie van het gezinshuis wordt mede bepaald door een inschatting van de sociale en fysieke omgeving. Voor de fysieke omgeving zijn veiligheid en bereikbaarheid belangrijke criteria. De kwaliteit en mogelijkheden van de sociale omgeving zijn aanvankelijk moeilijker in te schatten, behalve waar gezinshuisouders in hun eigen huis blijven wonen. Het is zinvol om bij de sociale omgeving onderscheid te maken in ‘leefbaarheid’ en ‘civil society’. Mensen maken een inschatting of zij zich thuis zullen voelen (leefbaarheid). Een inschatting van de ‘civil society’ is moeilijker te maken en zal beter worden op grond van (toekomstige) interacties. Over het algemeen reageren omwonenden bij de vestiging van een gezinshuis positief, in ieder geval niet negatief. Er is sprake van een heel ander proces als bij zogenaamde ‘omstreden voorzieningen’, zoals een hostel of een jeugdinrichting. In deze gevallen gaat het om een overheidsbesluit voor de vestiging van een publieke en grootschalige(r) voorziening, die mogelijk negatieve effecten heeft op de leefomgeving. Het besluit om een gezinshuis te vestigen is een particulier besluit, waarvoor geen vergunning nodig is. Er is immers geen sprake van een verandering van bestemming. Er is ook geen (direct) gevaar voor de leefomgeving. Gezinshuizen worden – ook als zij meer bekend zijn geraakt in de buurt – niet gezien als een publieke voorziening. Sterker nog, het is vaak ‘één van ons’, die een gezinshuis begint, een lid van een bestaand sociaal netwerk, de buurman of collega. Er ontstaat op voorhand geen spanning of conflict, dit in tegenstelling tot de publieke omstreden voorzieningen. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 16 Men vindt het gezinshuis juist erg sympathiek. De kleinschaligheid is – in combinatie met de bekendheid van de gezinshuisouder in de omgeving – doorslaggevend in de acceptatie van een gezinshuis. De aanwezigheid of bereikbaarheid van (speciale) voorzieningen van de kinderen wordt in de keuze van de locatie vermoedelijk wel meegenomen. Professionals uit de jeugdzorg, die de gezinshuisouder ondersteunen komen meestal naar het gezinshuis toe. Voor gezinshuisouders is de fysieke en sociale omgeving na de keuze van de locatie uiteindelijk een gegeven en in die zin voor mijn thesis minder interessant. Ik richt mij vooral op de ontwikkeling van het netwerk na vestiging van het gezinshuis. De politiek-bestuurlijke omgeving is – in tegenstelling tot het macroniveau (wet- en regelgeving) - op het lokale niveau van het gezinshuis niet zo interessant. Vanuit de overheid zijn nauwelijks interventies merkbaar, die het dagelijks leven van gezinshuisouders beïnvloeden en zeker niet interventies gericht op het opvoeden en opgroeien van de kinderen. Die invloed (van de lokale overheid)zal in de toekomst toenemen, als gevolg van de transitie in de jeugdzorg. Het is duidelijk dat sociale media (de hele wereld via sociale media binnen het gezinshuis) een grote invloed uitoefenen op het dagelijks leven van de kinderen. Daarnaast kunnen sociale media ook een rol spelen in het contact met de omgeving. Veel gezinshuizen hebben een eigen website (of juist niet vanwege de veiligheid van de kinderen). Het is bekend dat de contacten die via sociale media verlopen, de contacten in de gewone wereld overlappen. De virtuele omgeving laat ik in deze thesis buiten beschouwing. De implicaties van sociale media op het gezinshuis vragen om een studie op zich. Als het gezinshuis eenmaal is gevestigd worden sociale en professionele netwerken dominant voor het dagelijks leven in het gezinshuis. Gezinshuisouders hebben in de praktijk veel interacties met mensen en functionarissen in hun sociale en professionele omgeving. Er is een continu proces van beïnvloeding en feedback gaande, waarin het de vraag is in hoeverre (sociale) interventies dergelijke processen kunnen beïnvloeden. Gezinshuisouders heb ik in dit onderzoek leren kennen als zeer gemotiveerde mensen en opvoeders, die bewust met hun omgeving bezig zijn. Maar ook zij kunnen het niet alleen. Het bijzondere hier is dat het sociale en professionele voor een deel samenvalt in een georganiseerd, maar ‘natuurlijk’ of maatschappelijk sociaal systeem, het gezinshuis. Onderzoeksvraag In het voorgaande zijn diverse uitspraken gedaan over gezinshuizen en gezinshuisouders, die het karakter hebben van veronderstellingen. Daarbij zijn begrippen rond werkzame factoren, herstel van het gewone leven, sociale netwerken en pedagogische professionaliteit geïntroduceerd, zonder duidelijke samenhang. Omdat er nog zo weinig bekend is over het functioneren van gezinshuizen, heb ik gekozen voor een brede insteek voor deze thesis, namelijk de beschrijving en interpretatie van de (sociale) praktijk van het gezinshuis. Dat heeft geleid tot een typering van de professionaliteit en praktijk van de gezinshuisouder. Voor de beschrijving van die praktijk maak ik gebruik van een Deens model dat de pedagogische taak van gezinshuisouders naar mijn mening goed omschrijft (BUPL, 2006). Ik verbind deze praktijk met twee verschillende benaderingen in jeugdzorg, de interventie technische benadering (‘werkzame factoren’) en de benadering van ‘herstel van het gewone leven’. Beide benaderingen hechten een ander belang aan sociale en professionele netwerken. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 17 Figuur 3 Samenhang in benadering vraagstelling (conceptueel model) Pedagogische taak in praktijk gezinshuisouders Theorie ‘werkzame factoren’ en ‘herstel van het gewone leven' Netwerktheorie en praktijk Betekenis en ‘werkzaamheid’ Sociale en professionele netwerkennetwerken Micha de Winter spreekt over ‘doorlopende en langdurig correctieve ervaringen in het gewone leven, door herstellend te handelen’, als meest werkzaam of effectief in de opvoeding van kinderen (de Winter, 2011). Mijn veronderstelling is dat gezinshuizen - onder voorwaarden - die correctieve ervaringen kunnen bieden, omdat zij zijn ingebed in het gewone leven en dat sociale netwerken de ‘manifestatie’ of dragers zijn van dat gewone leven. Mijn onderzoeksvraag is tweeledig: Wat is de betekenis van sociale en professionele netwerken voor de pedagogische taak van gezinshuisouders? Hoe kunnen gezinshuisouders deze netwerken beïnvloeden ten behoeve van deze pedagogische taak? Ik sluit daarmee aan bij de doelen van het LESI: zorg dragen voor wetenschappelijke reflectie op sociale interventiepraktijken, de resultaten daarvan toegankelijk maken voor de praktijk en de wisselwerking tussen theorievorming en praktijk stimuleren. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 18 1.3. Verantwoording onderzoek Dit is niet een onderzoek naar - interventies in - mijn eigen professionele praktijk. Ik ben immers geen gezinshuisouder, noch een coach of begeleider. Ik voel me als mens en onderzoeker wel sterk verbonden met kinderen met problemen. Ook in mijn persoonlijk leven ben ik in aanraking gekomen met de kwetsbaarheid van kinderen. De opzet van gezinshuizen appelleerde aan een sluimerend besef dat de opvang en begeleiding van veel kinderen beter kan. Op een andere manier georganiseerd, met meer betrokkenheid en aandacht. De gebruikte concepten als ‘herstel van het gewone leven’, continuïteit in aandacht, een duidelijke pedagogische structuur, de ‘autonomie’ van de gezinshuisouders en de kleinschaligheid, spreken mij erg aan. Tegelijk ogen gezinshuizen kwetsbaar, omdat er veel van de gezinshuisouders wordt gevraagd en de vraag is of zij voldoende zijn ingebed in ons (jeugdzorg) stelsel. Onderzoeksaanpak In grote lijnen is hier sprake van een explorerend onderzoek, waarbij ik meerdere vormen van dataverzameling heb gebruikt: interviews, bestaande schriftelijke bronnen, observaties in het gezinshuis, documentaires, narratieven, zoals ‘Herrie in huis’ (Harting, 2012) en voortgangsrapporten van gezinshuisouders (zie het tekstvak hieronder). De bibliografie verwijst naar door mij gebruikte literatuur en ik heb zoveel mogelijk vermeden om naar secundaire bronnen te verwijzen. Alle data zijn op verzoek beschikbaar. Bronnen schriftelijke en audio Audio opnamen en transcripties van interviews Verslagen projectgroep en expertmeeting en try-out Community Scan Documentatie Kenniskring(en) NJi en AWBZ Handboek en dossiers Gezinshuis.com Literatuur (zie bibliografie) Websites http://www.inhuisplaatsen.nu/ www.gezinshuis.com www.nji.nl Sites van diverse gezinshuizen en jeugdzorgaanbieders Sites met wetenschappelijke publicaties (universiteiten en HBO) Film / video http://www.youtube.com/user/Rudolphstichting?ob=5#p/u/0/bm-wp7_unag http://dokument.ncrv.nl/ncrvgemist/14-11-2011/ncrv-dokument-bv-gezin http://www.inhuisplaatsen.nu/actueel/128-mooi-introductiefilmpje-alliantie-kind-ingezin Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 19 Een belangrijke bron voor mijn onderzoek waren de transcripties van alle interviews. Ik heb deze meermalen intensief gelezen, vanuit verschillende perspectieven: het functioneren van het gezinshuis, de motivatie en handelingen van de gezinshuisouder, de relaties met de sociale en professionele netwerken. Ik heb semigestructureerde interviews uitgevoerd en zo min mogelijk sturende vragen gesteld. De gesprekken zijn opgenomen, getranscribeerd en nogmaals beluisterd. Een tweede vereiste is dat er een goede afspiegeling is van de populatie. Er is een beperkt aantal gezinshuisouders gesproken, die geen afspiegeling zijn van de totale groep. Meuwissen heeft met haar sectorverkenning een beeld gegeven van de kenmerken van de totale populatie (Meuwissen, 2011). De in de onderzoeksfase geïnterviewde gezinshuisouders zijn een redelijke dwarsdoorsnede, hun profiel komt overeen met het beeld uit het onderzoek van Meuwissen. In de ‘testfase’ van de Community Scan zijn weer andere gezinshuisouders benaderd, waardoor de variëteit is vergroot. Voor de betrouwbaarheid (voor de werking) van de Community Scan was het ook belangrijk dat andere – tot nu toe niet betrokken - gezinshuisouders deze test uitvoerden. Voor een iets ruimere oriëntatie is bij een aantal vergelijkbare kleinschalige particuliere initiatieven (zoals Thomashuizen, Browndale huizen) nagegaan hoe de verhouding met de omgeving was en welke waarde men daaraan toekende. Die relatie met de omgeving bleek bij deze initiatieven niet beschreven of geen rol van betekenis te spelen. Mijn onderzoek is niet representatief voor het ‘fenomeen’ gezinshuis. De resultaten zijn contextafhankelijk en beperkt generaliseerbaar. Er is geen eenduidige verschijningsvorm en organisatie van het gezinshuis. Gezinshuizen verschillen qua opzet, doelstelling, en doelgroepen en werkwijze. Ik heb eerder al opgemerkt dat er in Nederland nog weinig onderzoek is gedaan naar gezinshuizen, de werkwijze en professionaliteit van gezinshuisouders en dus ook niet naar de (betekenis en werkzaamheid) van hun relaties met hun omgeving. Ook andere landen kennen het concept gezinshuis niet (Steege, 2012). Hooguit zijn er vergelijkbare concepten die op een aantal criteria vergelijkbaar zijn, zoals betaalde pleegzorg in Zweden (Baat, 2010). Recent Nederlands onderzoek had vooral ten doel de sector gezinshuizen in beeld te brengen (Meuwissen, 2011) of bepaalde interventies (werkzame factoren) in beeld te brengen (Baat, 2010) (Ikcs, 2010). Ik heb al met al geprobeerd een ‘rijke’ beschrijving te geven van gezinshuizen, de gezinshuisouder en hun netwerken (Brohm & Jansen, 2010). Ik heb gebruik kunnen maken van een grote diversiteit aan bronnen: gesprekken en interviews met gezinshuisouders (in het kader van de Community Scan), tijdschriftartikelen, de website van Alliantie Kind in Gezin, dossiers van Gezinshuis.com, audio- en filmmateriaal, deelname aan twee kenniskringen (gezinshuizen) en discussiegroepen op LinkedIn (Jeugdzorg 2.0). Vanuit dit materiaal heb ik geprobeerd patronen te herkennen in de sociale en professionele netwerken. Contextualisering, het herkennen van patronen, is de eerste vorm van reflectie (Brohm & Jansen, 2010). En die patronen waren goed te herkennen. Een tweede vorm van respondent validatie was het panel van experts. Dit panel was samengesteld uit vertegenwoordigers van organisaties, die direct met gezinshuizen te maken hebben (jeugdzorg, cliëntenorganisatie en gemeenten). Daarnaast waren enkele kennisinstituten uitgenodigd (NJi, Gereformeerde Hogeschool Zwolle). Doel van de bijeenkomst was om de bevindingen van het onderzoek te toetsen en om de eerste versie van de Community Scan kritisch te bespreken. Aan het expertpanel zijn de verschillende toepassingsmogelijkheden van de scan voorgelegd. Dit heeft geleid Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 20 tot nuanceringen in de opzet van het instrument en tot suggesties voor aanvullende literatuur. De derde vorm van reflectie is de methodologische; waarom zou de lezer mij moeten geloven? Door het gebruik van verschillende bronnen is mijns inziens een betrouwbaar beeld ontstaan van de praktijk van gezinshuizen. Uit de gesprekken met gezinshuisouders en het gebruik van de Community Scan (voorlopig model) kwamen behoorlijke verschillen naar voren tussen de sociale en professionele netwerken. Er zijn gezinshuizen met een heel klein, maar krachtig netwerk en gezinshuizen met een enorm groot, maar tamelijk eenzijdig netwerk. Ik zag dus verschillen in zowel de structurele kenmerken (omvang, diversiteit, e.d.) als in de functionaliteit van de relaties. Ik vermoedde verschillende oorzaken, zoals ontwikkelingsfase van het gezinshuis, de aard van de fysieke omgeving, de problematiek van de kinderen en de professionaliteit van de gezinshuisouder. Om het perspectief van de civil society en professionals in kaart te brengen zijn twee gezinshuizen benaderd, die in het onderzoek betrokken waren, met het doel om een beter inzicht te krijgen op de betekenis van gezinshuizen voor de civil society. Eén gezinshuis is een stedelijke omgeving en één in een dorpse omgeving. Het betrof twee groepsgesprekken met het informele netwerk en twee gesprekken met het formele netwerk. De volgende onderwerpen kwamen aan de orde. Relatie Omschrijving relatie van personen en netwerk als totaal tot gezinshuis Omschrijving van verschillen m.b.t. andere relaties Omschrijving motivatie tot het hebben van relatie met gezinshuis. Omgeving Omschrijving relatie tussen gezinshuis en buurt. Toegevoegde waarde gezinshuis voor de buurt / school / vereniging etc. Toegevoegde waarde buurt / school etc. aan het functioneren van het gezinshuis. Omschrijving van hoe buurt / school etc. naar gezinshuis kijkt (of keek). Zouden gezinshuis en omgeving meer van elkaar gebruik moeten maken. Verbeter / leerpunten Waar loop je als buurt / professional tegen aan? Blinde vlekken gezinshuis. Waar vullen professionals en gezinshuis elkaar aan en waar liggen nog gaten? Vaak is spraken van vermenging vrijwillige inzet en professionele betrokkenheid. Is dat niet ingewikkeld? Gezinshuisouder als professional Hoe kijken zij aan tegen gezinshuisouder als professional? Hoe beoordelen zij de ‘effectiviteit’ van het gezinshuis, c.q. de –ouder? Procesverslag In de winter van 2010 / 2011 ben ik gestart met een vooronderzoek. Dat bestond uit het verzamelen van relevante literatuur (over de praktijk van gezinshuizen en interessante theorieën en concepten), en het voeren van gesprekken met 3 gezinshuisouders. De keuze van deze gezinshuizen was tamelijk Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 21 willekeurig. Ik wilde een ervaren en een beginnend gezinshuis in beeld brengen en één in een dorp en één in de stad. Gezinshuis.com bracht mij met hen in contact. Via die gesprekken kreeg ik een eerste beeld van (de knelpunten in) het functioneren van gezinshuizen en de invloed van de omgeving op het gezinshuis. In dezelfde periode honoreerde ZonMw de aanvraag voor de ontwikkeling van een instrument dat de betekenis van het gezinshuis voor de pedagogische civil society inzichtelijk moest maken, de Community Scan (ZonMw programma ‘Vrijwillige inzet Jeugd en Gezin’). Die interactie tussen gezinshuis en omgeving is daardoor het centrale thema voor deze thesis geworden. Ik heb in het eerste halve jaar van 2011 een logboek bijgehouden, met het doel meer grip te krijgen op de materie. In het najaar van 2011 heb ik alle informatie verwerkt in een aantal ruwe ‘hoofdstukken’ over opvoeden in Nederland, werkzame factoren, gezinshuizen en professionaliteit gezinshuisouders en sociale en professionele netwerken. Uit zowel mijn vooronderzoek als de deskresearch voor de Community Scan, kwam naar voren, dat er weinig bekend was over feitelijke relaties tussen gezinshuisouders en hun omgeving. In deze fase is zijn een vijftal ‘omgevingen’ geïdentificeerd, die in de voorgaande paragraaf 1.2 is toegelicht (figuur 2). Aanvankelijk zag ik de Community Scan als een tussenstap, als een ‘neutraal’ instrument, op basis waarvan de gezinshuisouders zouden kunnen bepalen welke interventies zinvol en nodig zijn met betrekking tot versterking van hun netwerk. Tijdens de ontwikkeling van de Community Scan werd mij steeds duidelijker dat dit instrument op zich zelf als een interventie is te kwalificeren. De sociale netwerktheorie is voornamelijk beschouwend van aard (observeren, analyseren en begrijpen) en niet gericht op beïnvloeden en veranderen (Hendrix, 2011). Het samen in beeld brengen van het netwerk door een hulpverlener en een cliënt is even belangrijk als het resultaat. Het productieproces (van de netwerkanalyse) is niet neutraal en heeft op zich al waarde voor de cliënt en de cliënthulpverlener relatie (Steyaert & Kwekkeboom, 2012). Ik heb als onderzoeker met het toepassen van de Community Scan, samen met gezinshuisouders vergelijkbare ervaringen opgedaan. Gezinshuisouders worden zich meer bewust van de sterke en zwakke kanten van hun netwerk, reflecteren daarop en ondernemen actie. De Community Scan is ontwikkeld als onderzoeksinstrument in deze thesis, maar blijkt tevens te werken als een interventie, in de bewustwording van gezinshuisouders en als ‘aanjager’ voor nieuwe acties of interventies in het netwerk. 5 Tijdens de ontwikkeling van de Community Scan groeide de behoefte aan een steviger theoretische onderbouwing van de relaties en interacties van het gezinshuis met de omgeving. Daarin zijn drie benaderingen in samenhang van belang: de filosofie en onderliggende concepten van de gezinshuizen, de interventietheorie met daarin vooral de vraag ‘wat werkt?’ (werkzame factoren) en de sociale netwerktheorie. Omdat mijn vraagstelling zich richt op de positie en het handelen van de gezinshuisouder, als centrale en dragende actor in grotere netwerken, is het logisch om dieper door te dringen in zijn of haar professionaliteit, om beter te kunnen begrijpen hoe en vanuit welke motieven gezinshuisouders handelen. In het kader van mijn thesis zag ik een goede mogelijkheid om te voorzien in een theoretische onderbouwing en verbinding op de genoemde aspecten. Andersom verschafte de ontwikkeling van de Community Scan mij veel gegevens en inzichten in het functioneren van de gezinshuizen en de bijzondere professionaliteit van de gezinshuisouders. 5 In hoofdstuk 4 introduceer ik de Community Scan als onderzoeksinstrument. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 22 2. De praktijk van een gezinshuis We kennen het eengezinshuis, een huis waar één gezin in woont. Vader, moeder, kinderen of variaties op dit stramien. Een gezin is een leefverband waarin een of meer volwassenen de verantwoordelijkheid dragen voor de verzorging en opvoeding van een of meer kinderen (Bucx, 2011). Er bestaan ook gezinshuizen. In een gezinshuis woont niet één gezin, wel gezinshuisouders en uit huis geplaatste kinderen en jongeren. Samen vormen ze een gemeenschap die (alle) kenmerken heeft van een gezin, de functies van een ‘normaal’ gezin juist wil hebben. Volgens bovenstaande definitie zijn zij een gezin. Het is volgens het Nederlands Jeugd Instituut, een kleinschalige vorm van residentiële hulpverlening, waarin gezinshuisouders – meestal een echtpaar – proberen zoveel mogelijk het klimaat van een gezinssituatie te creëren (Steege, 2012). Een gezinshuisouder omschrijft het als volgt (Harting, 2012): Een gezinshuis is eigenlijk een tussenvorm tussen een pleeggezin en een tehuis. De pleegkinderen die in aanmerking komen hebben meervoudige gedragsproblemen waardoor een reguliere pleeggezinplaatsing niet haalbaar is. Een gezinshuisouder is als plaatvervangend opvoeder / ouder belast met de orthopedagogische aspecten van het verblijf van meestal vier kinderen in een 24-uurs situatie. Taken lopen uiteen van het observeren, opvoeden, behandelen, begeleiden, stimuleren en activeren van de kinderen, tot het schrijven en uitvoeren van opvoedings- en evaluatieplannen en bijwonen van verschillende overleggen. (…) Het is de bedoeling dat deze hulpverlening geboden wordt in een zo alledaags mogelijke gezinssituatie: je eigen gezin. ‘Normaal’ is het gezinshuis niet, ook al valt het binnen de definitie van een gezin. Niet normaal als fenomeen: wie kent een gezinshuis? Niet normaal als opvoeders: welke professional is 24 uur per dag verantwoordelijk voor andermans kinderen? Niet normaal zijn deze kinderen, die zijn ‘anders’: die kunnen niet thuis bij hun biologische ouders opgroeien. In de beschrijving en karakterisering van gezinshuizen baseer ik mij op diverse bronnen, zoals de resultaten van twee kenniskringen Gezinshuizen,6 de sectorverkenning van Meuwissen (Meuwissen, 2011), eigen observaties en videomateriaal, waaronder de NCRV documentaire over het gezinshuis in Houten. 2.1. Geschiedenis en kenmerken van gezinshuizen Aan het begin van de 20e eeuw startte het Burgerweeshuis in Amsterdam een proef met ‘paviljoenverpleging’, weeskinderen met beroepspleegouders. De proef was succesvol, maar werd om diverse redenen niet voortgezet ( (Steege, 2012). In 1914 werden de eerste kinderen in (boeren)gezinnen opgenomen in een nieuw gebouwd dorp ‘De Glindhorst’, nu ‘Jeugddorp de Glind’. Pas veel later in de jaren zeventig was er ruimte voor kleinschalige varianten van residentiële hulpverlening, als gevolg van ontevredenheid over de verstarde, geïnstitutionaliseerde kinderbeschermingstehuizen: gezinshuizen, leefgroephuizen, Browndale huizen, Kursushuizen en het Jongeren Gezinsproject. Het gemeenschappelijke was dat ze zich zo min mogelijk onderscheidden van normale leefsituaties in de maatschappij. 6 Dit was in 2011 een samenwerking tussen het NJi, Gezinshuis.com en de Rudolphstichting en richtte zich op de vrijwillige jeugdzorg. Er was ook een tweede kenniskring (AWBZ), die zich richtte op kinderen met een indicatie LVG en Jeugd-GGZ. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 23 Ruim vijftig jaar na de paviljoenverpleging, ging het Burgerweeshuis in 1971 weer werken met gezinshuizen, met ondersteuning gericht op het hele systeem: de jongeren, de gezinshuisouders en hun kinderen en de ouders. In publicaties uit die tijd kwamen de voordelen van kleinschalige hulpverleningsvormen voor de jeugdige naar voren. De meer individuele benadering, minder hospitalisering, grotere deelname aan het maatschappelijk leven, minder stigmatisering, minder agressie en ordeproblemen en het kunnen opdoen van gezinservaringen. In ‘Goed geregelde jeugdzorg?’ haalt Jo Hermanns wetenschappelijke kritiek op instituutsbehandeling aan, die genoemde voordelen lijken te bevestigen (Hermanns, 2011). Het aangaan van een opvoedingsrelatie in een tehuis is moeilijk, omdat het doorgaans gaat om meerdere professionele opvoeders, die in roosterdiensten contact hebben met het kind. In situaties waarin meerdere kinderen met moeilijk gedrag samenleven, nemen kinderen vaak ongewenst antisociaal gedrag van elkaar over. En verblijf in een tehuis doorbreekt het maatschappelijk participatieproces, vooral als het gaat om onderwijs, zelfs al wordt er regulier onderwijs in of naast de voorziening gegeven. In 1983 noemde de initiatiefgroep “Op Kleine Schaal” enkele essentiële kenmerken van kleinschalige residentiële hulpverlening: de leefeenheid is gevestigd in een gewoon huis in een gewone wijk, er is een beperkt aantal bewoners (en opvoeders), het leefklimaat is zoveel mogelijk genormaliseerd, de leefeenheid is grotendeels autonoom en ‘selfsupporting’ met betrekking tot dagelijkse zorg en de leefeenheid maakt deel uit van een grotere organisatie. De grote aandacht voor ambulante hulp en preventie in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw leidde er toe dat de gezinshuizen naar de achtergrond verdwenen. In het begin van de 21e eeuw stonden afbouw van residentiële hulpverlening en decentralisatie opnieuw centraal. Gezinshuizen – als residentieel aanbod – hebben daardoor flink onder druk gestaan. Gezinshuizen stonden onder het derde kabinet Balkenende weer (voorzichtig) op de politieke agenda. Minister Rouvoet vond de gezinshuizen een welkome aanvulling op het al bestaande aanbod. Momenteel is de jeugdzorg volop in beweging (decentralisatie naar gemeenten). Verschillen met pleegzorg en leefgroep In een notitie van het voormalige ministerie Jeugd & Gezin worden de verschillen met leefgroep en pleegzorg samengevat (Jeugd en Gezin, 2009). Tabel 1 Verschillen met leefgroep in residentiële instelling en met pleegzorg Kenmerk Gezinshuis Leefgroep Pleegzorg Betaling Arbeidsovereenkomst Idem Vergoeding Indicatie Residentiële zorg Idem Pleegzorg indicatie Problematiek Voornamelijk van kinderen zelf Functioneert meer als opvoedingssysteem Professionele organisatie die is te managen Tijdelijke opvang Problematiek vaak heftiger en complexer Korte periode van intensieve behandeling Idem Veelal problemen ouders Opvoedingssysteem Professionaliteit Uithuisplaatsing Het gewone leven georganiseerd Idem 25 maart 2013 Functioneert minder als opvoedingssysteem ‘gewoon’ gezin zonder professionele achtergrond Langdurige opvang (zeker bij voogdij) Pagina 24 Gezinshuizen internationaal Het NJi heeft in 2010 een studie uitgevoerd naar vergelijkbare voorzieningen in het buitenland (Baat, 2010). De grens tussen ambulante zorg enerzijds en residentiële zorg anderzijds is niet altijd scherp te trekken. De overeenkomst = 24 uur opvang + gezinsverband + woonhuis. De buitenlandse voorzieningen zijn niet altijd een ‘gewoon’ huis in een ‘gewone’ straat en herbergen relatief veel kinderen. De voorzieningen hebben uiteenlopende doelgroepen en daarmee samenhangend verschillende doelen. In feite zijn in het buitenland geen vergelijkbare voorzieningen als de gezinshuizen waargenomen. Kenmerken en problemen van kinderen in gezinshuizen Er is geen eenduidig beeld van de kinderen in gezinshuizen. Bespreking van gegevens van zorgaanbieders en van casuïstiek in de kenniskring leverde een aantal belangrijke kenmerken van de kinderen op (Steege, 2012): De gemiddelde leeftijd van de kinderen is 10 jaar: een spreiding tussen 4 en 17 jaar. Jongens zijn licht in de meerderheid: 59% versus 41% meisjes. 22% van de kinderen is afkomstig uit een tweeoudergezin, 25% uit een eenoudergezin, 29% van de ouders is gescheiden en 14% woont in een nieuw samengesteld gezin. 71% van de kinderen is van Nederlandse afkomst. Van de kinderen is bij 80% sprake van een beschermingsmaatregel; 64% staat onder toezicht, bij 18% is het gezag in handen van een gezinsvoogd (voogdijmaatregel). De kinderen en hun gezin hebben in het verleden allemaal al eerder (een breed scala aan) hulp gehad, gemiddeld vier vormen. 52% van de kinderen volgt regulier basis- of voortgezet onderwijs en 39% een vorm van speciaal onderwijs waaronder cluster 4 onderwijs. In de kenniskring zijn met behulp van de CAP-J de problemen van de kinderen en hun gezin van herkomst in kaart gebracht. Er zijn vooral problemen bij gezin en opvoeding: ontoereikende opvoedingsvaardigheden, problemen in verzorging en verwaarlozing. Veel ouders kampen met eigen psychische problematiek. Daarnaast kampen kinderen vooral met psychosociale problematiek, zoals antisociaal gedrag en ADHD. Classificatiesysteem Aard Problematiek – Jeugd (CAP-J. Verdeling naar categorieën. A. B. C. D. E. Psychosociale problematiek jeugdige Lichamelijke problematiek jeugdige Problemen in vaardigheden en cognitieve ontwikkeling Problemen bij gezin en opvoeding en Problemen bij jeugdige en omgeving Zie ook http://www.nji.nl/capj). Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 25 Varianten gezinshuizen In 2008 waren er in Nederland 166 gezinshuizen en 667 gezinshuis plaatsingen en een uitbreiding van 122 plaatsingen gepland (Jeugd en Gezin, 2009). Actuele cijfers zijn gebaseerd op onderzoek van het NJi en Gezinshuis.com (Steege, 2012)en (Meuwissen, 2011). In 2010 hebben 35.435 kinderen gebruik gemaakt van voltijd jeugdzorg accommodaties, waarvan 11.178 in 24-uurs residentiële opvang (leefgroepen en gezinshuizen) en de overige kinderen in de pleegzorg. Er zijn 62 instellingen die gezinshuizen aanbieden, 6 per aanbieder. In totaal zijn er 389 gezinshuizen met naar schatting 1362 gezinshuisplekken. Het NJi onderscheidt drie varianten van gezinshuizen op basis van het doel van plaatsing van de kinderen (Baat, 2010): het gezinshuis als opvoedingsvariant, als hulpverleningsvariant en het therapeutisch gezinshuis. In het gezinshuis als opvoedingsvariant verblijven jongeren die voor langere tijd zijn aangewezen op opvoeding en verzorging door anderen dan hun biologische ouders (Hermanns, 2009). Het doel is niet (langer) het herstellen van de oorspronkelijke gezinssituatie. Het gezinshuis wordt vaak tussen de pleegzorg en de residentiële leefgroep geplaatst. Een jeugdige kan niet naar een pleeggezin als zijn gedragsproblematiek te zwaar is voor een pleegouder, die daar niet voor opgeleid is, in tegenstelling tot de gezinshuisouder of als kinderen teveel hechtingsproblemen hebben. Plaatsing in een residentiële instelling is vaak niet wenselijk omdat een één op één aanpak voor deze kinderen beter is. Continuïteit is in dit verband een belangrijk begrip. De tweede variant is de hulpverleningsvariant. Het gaat hierom korte, vaak acute opvang wanneer opvoedingsproblemen hoog oplopen. Er is nog zicht op herstel van de oorspronkelijke gezinssituatie. De derde variant is het therapeutisch gezinshuis, ook wel Browndale huizen genoemd. Volgens de Browndale-methode zijn verzorging, opvoeding en behandeling nauw met elkaar verweven. Het gaat om het ontwikkelen van een nieuwe evenwichtige basis. Uit onderzoek naar de risico- en succesfactoren van uithuisplaatsing van kinderen met een (reactieve) hechtingstoornis, blijkt dat er een verband is tussen een onsuccesvolle gezinshuisplaatsing en gedragsproblemen van het kind, het aantal plaatsingen, de leeftijd van het kind, acceptatie van de biologische ouders en de relatie tussen het kind en de gezinshuisouders (Meer, 2010). Kinderen zouden op jongere leeftijd geplaatst moeten worden, biologische ouders hebben ondersteuning nodig voor acceptatie en gezinshuisouders begeleiding in het omgaan met gedragsproblemen. Modellen en bekostiging Gezinshuisouders zijn ook vaak zelfstandig ondernemer (zie figuur 6). Er zijn momenteel twee modellen of configuraties (Baat, 2010): 1. Een zorgaanbieder neemt een gezinshuisouder in dienst, er is sprake van een arbeidsovereenkomst. 2. Een gezinshuisouder exploiteert een gezinshuis als ondernemer en is persoonlijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg. Hierin zijn twee varianten: a. volgens een franchisemodel (gezinshuis.com). b. als particulier ondernemer. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 26 Gezinshuisouders als ondernemer hebben geen arbeids- maar een leveringsovereenkomst met de jeugdzorginstelling. Gezinshuis.com ondersteunt zelfstandige gezinshuisouders in kwaliteit en bedrijfsvoering. De jeugdzorginstelling als ‘toegelaten instelling’ blijft volgens de wet Jeugdzorg eindverantwoordelijk. Figuur 3 Schema franchise constructie Overheid / zorgverzekeraar Verantwoording / financiering Franchise afspraken Gezinshuis.com Jeugdzorginstelling Kennis Levering Kwaliteit Bedrijfsvoe ring Gezinshuis (ouders) Ondernemer Gezinshuizen zijn een bijzondere vorm van residentiële zorg vanwege de kleinschalige vorm. De zorgaanbieder is verantwoordelijk voor de kwaliteit en professionaliteit (normale protocollen en regels residentiële setting). Gezinshuizen vallen qua bekostiging onder ’24-uurs verblijf’ (Deloitte, 2008). Daarin worden twee varianten onderscheiden. 1. VF3 Behandelgroep Gezinshuis licht (minder dan 0,3 FTE): De jeugdige krijgt opvoeding geboden in een accommodatie van een zorgaanbieder waar ‘gezinshuisouders’ aanwezig zijn om zoveel mogelijk het klimaat van een gezinssituatie te creëren. Het verschil met een pleeggezin is dat de gezinshuisouders specifieke kennis hebben, meerdere kinderen ‘behandelen’ en een gefaciliteerde accommodatie bewonen. Dat het een ‘lichte’ vorm betreft komt tot uiting in de lage verhouding FTE per capaciteitsplaats. 2. VF4 Behandelgroep Gezinshuis (meer dan 0,3 FTE): Als de intensiteit van de setting zwaarder is, dat wil zeggen dat er minder jeugdigen onder begeleiding van de gezinshuisouders staan, dus meer individuele aandacht, dan is sprake van de behandelgroep gezinshuis. De verhouding FTE per capaciteitsplaats is dus hoger dan in VF3. Dit zijn formele omschrijvingen binnen het systeem van jeugdzorg. Een typische benadering gericht op behandeling. De praktijk van de gezinshuizen is –zoals we hierna zullen zien - veel minder eenzijdig gericht op behandeling en veel meer op opvang en begeleiding. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 27 2.2. Opgroeien en opvoeden in een gezinshuis Gezinshuizen bestaan in verschillende varianten al ruim een eeuw, maar hebben nooit een grote vlucht genomen. In plaats daarvan worden uit huis geplaatste kinderen vooral opgevangen in pleeggezinnen en tehuizen. Sinds de jaren ‘80 van de vorige eeuw is het beleid gericht op ambulante hulpverlening: zo dicht en zo vroeg mogelijk bij de gezinnen. Toch is de capaciteit van de residentiële hulpverlening niet echt afgenomen, omdat de groei van de vraag naar jeugdzorg enorm is toegenomen. Diverse auteurs, waaronder Hermanns verklaren dit niet als (autonome) groei van de problemen, maar eerder door een combinatie van ontwikkelingen, zoals verbeterde ‘vroegsignalering’, een afnemende opvoedingsvaardigheid van jonge ouders, het verminderen van sociale netwerken en een trend waarin kinderen al snel een ‘etiket’ krijgen (Hermanns, 2009). Hermanns geeft een paar niet-aannemelijke verklaringen voor de groei (of: dit zijn niet de oorzaken voor de groei): 1. Er is sprake van een inhaalbeweging: veel problemen werden eerder niet gediagnosticeerd. Er zijn veel meer kinderen die hulp krijgen dan de hoogste schattingen. 2. Een relatief klein deel van de jeugd doet een onevenredig beroep op de zorg. Maar: gezinnen met veel problemen blijken niet per definitie een hoger zorggebruik te hebben. wel in bepaalde typen zorg (jeugdbescherming, uithuisplaatsing, e.d.). Er is blijkbaar een overconsumptie van zorg door andere gezinnen! 3. Het gaat juist zo goed met opvoeden, doordat er zoveel professionele hulp is. Volgens Hermanns klopt dit wel voor sommige kinderen en ouders, maar op populatieniveau niet. Groepsopvang dreigt in een negatief daglicht komen te staan (Hermanns, 2009). Maar niet ieder kind kan terecht in een gezinshuis, nog afgezien van de actueel beschikbare capaciteit. Inmiddels zou je kunnen zeggen dat de wal het schip keert. Er is minder geld beschikbaar (de groei van de vraag is niet meer te financieren) en er is een duidelijk andere benadering in opkomst, die de nadruk legt op het voorkomen van problemen door te investeren in de (pedagogische) omgeving van kinderen en gezinnen (de Winter, 2011) (Hermanns, 2009) (Maatschappelijke Ontwikkeling & RVZ, 2008). Anderen wijzen op het belang van de context, op het belang bijvoorbeeld van sociale netwerken (Pijnenburg, 2011) (Smit, 1993). In dit verband wordt ook wel gesproken over ‘(herstel van) het gewone leven’. Gezinshuizen staan in of dicht bij een ‘gewone’ buurt. Onderzoek en publicaties over gezinshuizen handelen vooral over doelgroep, doelen, systemen en interventies, professionaliteit, indicaties, het primaire zorgproces. Opvallend is dat erg weinig aandacht wordt besteed aan de omgeving van het gezinshuis en de relatie met de buurt. Belangrijk kenmerk van een gezinshuis is dat het een ‘gewoon’ huis is, in een ‘gewone’ straat. Daarmee wordt alleen iets gezegd over de fysieke verschijningsvorm en niets over de interacties - van gezinshuisouders en kinderen - met hun omgeving. In het theoretische deel van deze thesis ga ik hier bij ‘Werkzame factoren’ verder op in. In de kenniskring Gezinshuizen van het NJi, wordt het gezinshuis aan het eind van de zorgketen geplaatst, waarbij het perspectief van plaatsing kan variëren (Steege, 2012). Het is voor mij echter nog de vraag waar het gezinshuis in de jeugdzorg of jeugdbeleid geplaatst moet worden. In het kader van mijn thesis is de opvoedingsvariant - waarbij uitgangspunt een langduriger verblijf is - de meest logische voor bestudering van het sociale netwerk. Bij langdurig verblijf krijgt de omgeving m.i. een groter gewicht, omdat er allerlei interacties (patronen) ontstaan tussen gezinshuisouders, kinderen en de omgeving. De hulpverlenings- en therapeutische varianten van gezinshuizen zijn gericht op kortdurend verblijf. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 28 De benadering in de gezinshuizen is gericht op een zo normaal mogelijk leven, met een duidelijke pedagogische structuur en zo nodig aanvullende specialistische behandeling. In een interview maakte een gezinshuisouder een belangrijke opmerking ‘Het is niet behandelingsgericht’. Terwijl het wel een heel bewuste benadering is. Tijdens één van mijn eerste gesprekken had ik de volgende ervaring. Eén van de kinderen (K.) komt uit school en krijgt soep. Die is volgens K. te heet. K. schreeuwt hard en is moeilijk te bedaren. Dit is een beetje te veel. Uit school komen, iemand anders aan de keukentafel. Zijn reactie is gillen. “Hij kan niet praten. Maar losse woordjes beginnen te komen. Er is hoop, dat er iets van spraak komt. Je merkt af en toe heel duidelijk de frustratie. Autistische kinderen komen niet goed op aarde, zou je kunnen zeggen, maar van K. heeft de psychiater het gevoel: hij is wel op aarde gekomen, maar is teruggeschrokken. Het begint dus met deze kinderen weer ‘terug op aarde’ te laten komen, of deel te laten uitmaken van het gewone leven.”7 Meuwissen heeft in haar sectorverkenning (Meuwissen, 2011) gezinshuisouders de vraag gesteld wat de essentie is van de opvang van kinderen in een gezinshuis. De uitspraken met de hoogste scores: De mogelijkheid voor het kind om deel te nemen aan een normaal gezinsleven. De continuïteit die het kind geboden wordt. De geborgenheid en veiligheid die het gezinshuis biedt aan het kind. Aandacht en ‘het er zijn voor een kind’ wordt regelmatig genoemd. Gezinshuisouders doen feitelijk wat staatssecretaris van Veldhuijzen op 9 november 2011 in een interview in de Volkskrant opmerkt: “we moeten de opvoeding meer ontproblematiseren, kinderen minder medicaliseren” (Herderschee, 2011). Dat is ook wat bedoeld wordt met ‘herstel van het gewone leven’ (Horst, 2006). Gerard Besten van Gezinshuis.com baseert zich onder andere op het Sanctuary Model van Sandra Bloom (Besten, 2007). Volgens Bloom speelt de respons van de sociale groep van het individu een cruciale rol bij de bepaling wie een psychiatrisch slachtoffer wordt (Bloom, 1997). “Hoewel we werken met gezinstherapie en systeemtheorieën, werkten wij nog steeds vanuit de premisse van een individueel model, waarin problemen gezien worden als veroorzaakt door het individu, of op zijn minst door communicatieproblemen” (vertaling J.W. de Zeeuw). Bloom benadrukt het belang van de gemeenschap: “Community life has broken down dramatically, and we are only beginning to recognize how important to our daily survival is the web of connection that a community provides.” Voor ieder kind wordt een netwerk gebouwd. In de gesprekken heb ik doorgevraagd hoe gezinshuisouders een dergelijk kindnetwerk maken. Het idee van ‘gemeenschap’ komt steeds terug en lijkt de basisgedachte voor gezinshuisouders. Die gemeenschap beperkt zich niet tot de gezinssituatie, zoveel is duidelijk, maar is breder. W.: “We hebben veel met mensen gepraat over wat we gingen doen. Nog voordat we een vergunning voor de verbouwing hebben aangevraagd. Mensen staan er positief tegenover. Onbekend maakt nog niet onbemind. En we richten ons ook nog eens op jongere kinderen. We hebben er wel eens last van, dat mensen de kinderen zo zielig vinden. De buurvrouw geeft ze allemaal snoep en vindt de kinderen heel zielig, en soms denk je ‘nou weet ik het wel’. 7 Beide gezinshuisouders denken doordat de eerste drie jaar alle ontwikkeling is teruggezet, ook de spraakontwikkeling is vertraagd. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 29 Vanuit dit soort observaties begon ik te beseffen dat hier sprake is van een bijzonder type professionaliteit, die (ook) van invloed is op mensen, die betrokken zijn bij het gezinshuis. Vanuit hun ervaringen met het gezinshuis, gaan zij anders kijken naar hun eigen professionaliteit. Gezinshuisouders zijn er van doordrongen om ‘er altijd te zijn’ voor de kinderen die zij opvangen en hen het gevoel te geven ‘er toe te doen’. De methodische kenmerken van de presentiebenadering passen heel goed ‘op’ de werkwijze van gezinshuisouders (Baart, 2003). Omdat het professionele en persoonlijke leven in elkaar vloeien, is reflectie op het eigen handelen noodzakelijk en uiterst waardevol. Hier liggen duidelijke lijnen naar de presentiebenadering (Baart, 2009), (Baart, Dijke, Ouwerkerk, & Beurskens, 2011) en reflectieve professionaliteit (Jacobs, Meij, Tenwolde, & Zomer, 2008). In het kader van deze thesis voert het te ver om uitgebreid stil te blijven staan bij de mijns inziens bijzondere professionaliteit van gezinshuisouders. 2.3. Gezinshuisouders: professionele opvoeders In de gesprekken met gezinshuisouders (en mensen uit hun omgeving) heb ik een beeld gekregen van het reilen en zeilen van gezinshuizen, de problematiek van de kinderen en de (noodzakelijke) vaardigheden van de gezinshuisouders; de behoefte van gezinshuisouders aan (verschillende soorten van) ondersteuning en de beschikbaarheid van ondersteuning. In deze gesprekken werd mij onder andere duidelijk dat de kwaliteit van het gezinshuis en de relatie met de omgeving sterk samenhangt met (1) de specifieke vorm van de opvang in een gezinshuis, gericht op ‘herstel van het gewone leven’ en (2) de bijzondere of ‘hybride’ professionaliteit van gezinshuisouders en hun netwerk. Er zijn nog meer omstandigheden en factoren die van invloed (kunnen) zijn op het functioneren van een gezinshuis (Steege, 2012). Deze hebben betrekking op de organisatie, bedrijfsvoering en de ondersteuning vanuit de zorgaanbieder, de aansluiting op de (professionele) omgeving en voorliggende voorzieningen, de steun vanuit de civil society (de buurt en vrijwillige inzet) en de zwaarte van de problematiek van de kinderen of de samenstelling van de groep. Deze factoren zijn van invloed op het functioneren van gezinshuisouders. Van den Ende onderscheidt vier niveaus waarop professionals spanningen kunnen ervaren, waar ook gezinshuisouders mee te maken hebben (Ende & Kunneman, In: G. Jacobs, R. Meij, H. Tenwolde & Y. Zomer (2008). Goed werk. Verkenningen van normatieve professionalisering, pp. 68-88). 1. 2. 3. 4. De persoonlijke normen en waarden van de professional De met het beroep samenhangende normen en waarden De normen en waarden van de organisatie waarbinnen men het beroep uitoefent De normen en waarden van de samenleving waarbinnen men leeft en werkt Om de aard van de professionaliteit van gezinshuisouders te kunnen duiden, geef ik hierna een beschrijving van het handelen van gezinshuisouders. Daarna ga ik te rade bij auteurs, die hebben nagedacht over beroepen, waarbij een grote emotionele betrokkenheid een punt van discussie is (Juffer, 2010) en (Peeters, 2008). Diverse auteurs gaan dieper in op normatieve reflectieve professionaliteit (Baart, 2009), (Jacobs, Meij, Tenwolde, & Zomer, 2008), (Heijst, 2008), (Baart, Dijke, Ouwerkerk, & Beurskens, 2011). Mijn conclusie is dat gezinshuisouders pragmatisch (moeten) zijn (Horstman & Houtepen, 2008). Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 30 Roeping of werk? De gezinshuisouders die ik heb geïnterviewd maakten als professional en als mens indruk op mij. In de ‘uitoefening’ van hun beroep en in het dagelijkse leven zag ik een combinatie van idealisme en pragmatiek, sensitiviteit en nuchterheid. Ik heb ook doorzettingsvermogen gezien en intensieve betrokkenheid bij mensen en organisaties in hun omgeving. Alles draait om de kinderen, die uit huis geplaatst zijn, die zorg nodig hebben, wiens leven ‘hersteld’ moet worden. “Ik ben jarenlang groepsleider geweest en ik heb gezien dat het voor veel kinderen goed kan werken om een tijdje in een groep te wonen en dan weer terug naar huis te gaan. (…) en dan was het de gedachte om dat korte tijd te doen – maar dan bleven ze daar toch jaren zitten, totdat ze volwassen waren en dan had ik altijd wel het idee die missen toch wel iets heel essentieels. Kinderen missen iets in de basis. Ze moeten het doen met groepsleiding, ook al doen die erg hun best. Je hebt een team van 8 mensen, soms wel meer, en elke dag zorgen 2 mensen voor de kinderen en het is ook erg gericht op de interventies, de behandeling. Nou goed, en om acht uur staan er weer twee andere mensen. Interviewer: “Wat missen die kinderen dan? Een vaste persoon, waar zij zich aan vast kunnen houden. Het aangaan van een relatie. Het gegeven dat je kinderen die ruimte kunt bieden.” Gezinshuisouders kiezen voor een manier van leven die verder gaat dan een gewone baan met een scheiding tussen werk en privé. Waarom maken gezinshuisouders deze keuze? Deze keuze betekent dat gezinshuisouders zich (als opvoeder en mens) met dat kind willen verbinden, dat er geen scheiding meer is tussen werk en privé (althans er een andere verhouding ontstaat), dat volledige inzet vraagt, dag en nacht, ook van naasten. Een partner is belangrijk. “We doen het samen. Ik ben 3 jaar terug gestopt met de actieve brandweerdienst. Ik was 55 en had de gelegenheid. Ik doe het huishouden, dat het netjes en schoon is en zorg voornamelijk voor de kinderen. We hebben ons dagritme. M. doet vooral de externe contacten, die wordt overal voor uitgenodigd, die zorgt voor ons netwerk. Dat is gigantisch. We hebben allemaal kringen om kinderen heen. Ik ondersteun en laveer er tussendoor. Ik doe ook de financiën, de boekhouding en dat soort zaken. Het is een 24-uurs baan. Je moet veel energie en motivatie hebben.” Meuwissen heeft in haar sectorverkenning gezinshuisouders de vraag gesteld wat de essentie is van de opvang van kinderen in een gezinshuis. De uitspraken met de hoogste scores hadden betrekking op de ‘kans op een normaal gezinsleven’, continuïteit voor kinderen en geborgenheid en veiligheid. Anders gezegd, het doel van het verblijf in een gezinshuis wordt beschreven als het hoofdzakelijk opdoen van positieve gezinservaring, de mogelijkheid voor het kind om zich voor geruime tijd te binden aan vaste personen (Meuwissen, 2011). Gezinshuisouders hebben de verantwoordelijkheid voor het opgroeien en opvoeden van uit huis geplaatste kinderen met (diverse) problemen. Die verantwoordelijkheid is 24 uur per dag. Tenminste één van de gezinshuisouders heeft een geëigende opleiding. Zij ontvangen bij het opvangen en begeleiden van de kinderen professionele ondersteuning van de jeugdzorginstelling. Gezinshuisouders kiezen heel bewust voor dit vak, of beter gezegd voor dit leven. Gezinshuisouder: “Wat ik nu zie is dat jongere kinderen die uit huis geplaatst zijn, de rode draad missen. Die hebben om de zoveel uur andere opvoeders. En op zich is dat niet erg, als er maar één iemand is, die zegt ‘ik verbind me met dit kind en ik ben er voor dit kind.’ Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 31 In het functieboek van de jeugdzorg worden de gezinshuisouders (in dienst van een jeugdzorg organisatie) als volgt omschreven (Jeugdzorg, 2011). De Gezinshuisouder treedt in een permanente 24-uurssituatie, over het algemeen zeven dagen per week, op als plaatsvervangend opvoeder/ouder. De Gezinshuisouder biedt aan één of meerdere jeugdigen hulpverlening in een zo alledaags mogelijke leefsituatie. De Gezinshuisouder woont daartoe, samen met de eigen gezinsleden en de jeugdigen, gezamenlijk in een gezinshuis. Naast de hoofdtaken wordt één specifiek functiekenmerk genoemd dat in dit kader van belang is: gezinshuisouders dienen te beschikken over sociale vaardigheden voor het onderhouden van informatieve contacten met (pleeg)ouders, familie, scholen, externe instanties en dergelijke. Meer informatie over de positie, (hoofd)taken en profiel is te vinden in het functieboek gezinshuisouder( bijlage). Gezinshuisouders regelen graag alles zelf. “Dat is een heel belangrijke factor. Zelf de regie nemen, kun je noemen als ondernemen. Al je randvoorwaarden op orde hebben, ook naar de kinderen toe. Ook al ligt de eindverantwoordelijkheid bij Trias, wij zorgen hier voor de kinderen, je voelt zelf de verantwoordelijkheid en je moet er zelf achteraan om dingen geregeld te krijgen voor de kinderen. Dan krijg je de meeste resultaten. Voor veel mensen is ‘zakelijk’ een vies woord. Mensen uit de zorg vinden dat moeilijk. Het is wel belangrijk, als je financieel niet goed voor jezelf kunt zorgen, kun je ook financieel niet goed voor de kinderen zorgen.” Moeten we bij gezinshuisouders wel over professionaliteit spreken of eerder van een manier van leven, een roeping wellicht? De betrokkenheid en drive van gezinshuisouders is zonder twijfel groot. Zo groot dat zij kiezen voor een beroep als een manier van (hun) leven. Toch beschouw ik gezinshuisouder vooral als een beroep, omdat er sprake is van (noodzakelijk) professioneel en intentioneel handelen en tijdelijkheid of voorwaardelijkheid. Een gezinshuisouder kan altijd stoppen met dit werk. Normatieve professionals? Juffer adviseert de rechterlijke macht over uithuisplaatsing van kinderen. Dat betekent dat de kinderen (tijdelijk) worden toevertrouwd aan de zorg van anderen dan de biologische ouders (Juffer, 2010). Overal waar mensen andermans kinderen opvangen en opvoeden zou het motto moeten zijn ‘zorg voor het kind alsof het je eigen kind is’ – dus ook in tijdelijke, crisis- en permanente pleeggezinnen. Angst voor een te sterke band met het kind kan leiden tot een gebrek aan beschikbaarheid van de opvoeder met negatieve gevolgen voor de gehechtheid van het kind. Het kind kan immers niet anders dan zich hechten, of hij nu in een tijdelijk of permanent gezin wordt opgevangen. Peeters geeft dit een naam: de ‘warme’ professional, later gebruikt hij de term reflective practitioner (Peeters, 2008). Dit zijn begrippen die emotionele betrokkenheid moeten aangeven. In diverse beroepen wordt afstand bewaard tot de cliënt, is men niet te persoonlijk betrokken. Volgens anderen is dat niet wenselijk. Peeters verwijst naar o.a. Kunneman en Roggen (Roggen, 2004). Anderen (waaronder Hochschild) wijzen volgens Peeters op het belang van het kunnen hanteren van emoties in het omgaan met kinderen. Het opvoeden van kinderen veronderstelt een zeer grote emotionele betrokkenheid. Professioneel handelen is (juist) gebonden aan existentiële en morele bronnen van oriëntatie: persoonlijke betrokkenheid, aandacht, integriteit, loyale samenwerking met collega’s en maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en ook creativiteit, nieuwsgierigheid en innovatief Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 32 vermogen. Andries Baart noemt als alternatief voor de huidige praktijk van beroepsuitoefening de normatief-reflectieve professional (Baart, 2009). Baart noemt de volgende methodische kenmerken van de presentiebenadering (Baart, 2003), die ik vergelijk met mijn waarneming van het handelen van gezinshuisouders: Tabel 2 Methodische kenmerken presentiebenadering en gezinshuisouders Methodische kenmerken presentiebenadering Vergelijking met handelen gezinshuisouders Beweging, plaats en tijd: de beroepskracht volgt de ander (in plaats van het omgekeerde). Het ritme van werken van de gezinshuisouder is afgestemd op het leefritme van de kinderen en het contact is over het algemeen langdurig. De gezinshuisouder is op alles aanspreekbaar, kinderen hoeven de aandacht niet te verdienen, gezinshuisouders werken vaak met grotere eenheden. Ruimte en begrenzing uit één stuk werken: integralisme (in plaats van fragmentatie en specialisering). Aansluiting bij het geleefde leven zijn (in plaats van bij de bureaucratische schematisering ervan). Zich afstemmen: het goed van de ander centraal zetten (in plaats van de eigen - goede - bedoeling) Betekenis: de ander is minstens bij één in tel (erkenning en relatie wegen het zwaarst) De gezinshuisouder deelt letterlijk (volledig) in het leven van de kinderen. “Niet de jacht op problemen voorop, maar het vinden van een bevredigende verhouding tot het leven.” Doelen liggen niet vast, zeker niet tevoren; we spreken eerder van een doelrichting. De gezinshuisouder heeft een open agenda die de ander mag invullen; vaak 8 letterlijk! Kinderen die in een gezinshuis worden opgenomen worden’ gesterkt en opgenomen in een sociaal weefsel’. Gezinshuisouders vormen vaak een goed bruggenhoofd in het netwerk van zorg en welzijn. Normatieve professionaliteit werkt beter dan interventie- en planningsgeweld. Sociaal werk is niet een louter (sociaal) technische aangelegenheid, het gaat om kwaliteit van leven. Daarbij zijn bestaansvragen in het geding (existentiële vragen). Werken in een gezinsvorm is radicaal anders dan werken in een leefgroep: je deelt met elkaar het leven, in het hier en nu, je kunt je er niet aan onttrekken (Jongepier, 2012). Volgens Gerard Besten moet langdurig verblijf georganiseerd zijn op de volgende principes: (1) inleven: ‘Wie ben jij?’; (2) meeleven: ‘Hoe gaat het met je?’ en (3) samenleven: ‘Wat kan ik voor je doen?’ Deze principes hebben weinig te maken met behandelen. Het gaat om authentieke open aandacht als waarde op zich en de persoon van de begeleider doet er toe (Besten, 2007). Ook bij normatieve professionaliteit zijn generieke vaardigheden in het geding, zoals communicatieve vaardigheden en sensitiviteit voor bestaansvragen. Baart geeft zijn invulling van het normatieve (Baart, 2009)(pagina 832): in het optreden van de professional bestaat ook ruimte voor een gezamenlijke zoektocht naar het goede (bonum). Dat noopt de professional om contact te zoeken met het leven zoals het geleefd en beleefd wordt. Aansluiten bij de leefwereld en ‘bestaansknopen’. De werker kan zelf niet buitenspel blijven. Hij biedt zichzelf aan: discreet inhoudelijk en als emotioneel-affectief kapitaal. Er vindt een integratie van ’sferen’ plaats. Dit staat tegenover het Taylorisme: er is verbinding tussen persoonlijke opties, de regels van het vak, de eisen van beleid, rechten en plichten. De functionele relatie tussen helper en hulpzoekende wordt gekenmerkt door loyaliteit en solidariteit. 8 In de praktijk is hier een zekere spanning merkbaar in de relatie tussen de jeugdzorg instelling (gedragswetenschapper) en de gezinshuisouder. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 33 Horstman en Houtepen merken op dat rationalisering (van gezondheidsbevordering) veel onbedoelde knelpunten oplevert in de relatie met de cliënten en in de verantwoording in de publieke sfeer. (Horstman & Houtepen, 2008). Vooraf bepaalde ijkpunten maken een deel van het werk onzichtbaar. Het bereiken van specifieke doelen op korte termijn, staat op gespannen voet met het aangaan en onderhouden van relaties voor een langere duur. Horstman c.s. kiezen voor een pragmatisch perspectief. Pragmatisme betekent mensen niet alleen als doelgroep (cliënten) aanspreken, maar ook als burgers en zodoende ruimte creëren voor discussie over interventies. De kern van pragmatisch werken is een koers proberen te houden, terwijl er veel verandert en veel onzeker is. Letiche spreekt in dit verband om ‘guiding principles’ (Letiche, 2008). Het werk van gezinshuisouders kan ik goed verbinden met dit pragmatisch perspectief: kinderen worden in een gezinshuis niet (uitsluitend) als cliënt of object behandeld, gezinshuisouders richten zich op duurzame relaties en continuïteit (Gardeniers & Vries, 2012) en proberen koers te houden in levens (van kinderen) waarin veel veranderd en onzeker is. De ontwikkelingen in de jeugdzorg vragen om een nieuwe professional met eigenschappen als: creatief, onderzoekend, lerend en ondernemend (Berk, Hoogenboom, Kleermaeker, & Verhaar, 2012). Hij of zij heeft een signalerende, generalistische blik en meer eigen handelingsruimte. Voor velen zal die eigen handelingsruimte een verademing zijn, anderen moeten uit hun comfortzone stappen. Voor beiden geldt dat er een appèl gedaan wordt op de eigen kracht: vertrouwen in het eigen handelen. Dat vraagt loslaten van managers, ambtenaren, bestuurders van instellingen en de gemeente: zij dienen de ruimte te regisseren, te ondersteunen en te faciliteren. Het komt aan op vertrouwen op elkaars deskundigheid en informatie: vertrouwen in de (ontwikkeling van) eigen kracht van de professional. Veel gezinshuisouders profileren zich (ook)als zelfstandig ondernemer, c.q. als ondernemende professional. De vraag is of dit niet op gespannen voet staat met duurzame relaties en continuïteit, omdat het (economisch) belang mogelijk zwaar weegt? Van Ooijen zet een aantal kenmerken van de ondernemende professional op een rij, waaruit mijns inziens blijkt, dat dit ‘ondernemen’ niet betekent dat de gezinshuisouder niet of onvoldoende normatief-reflexief is (Ooijen, Petit, & Luytgaarden, 2012). Een ondernemende professional: treedt actief naar buiten, handelt proactief en wil (door) leren, wacht niet af en creëert kansen, kan omgaan met tijdgeest, veranderingen van buitenaf, erkent het belang van doorleefde betrokkenheid en vaardigheden, kijkt goed naar de cliënt, maakt een analyse alvorens probleemgericht te handelen, gaat samenwerking buiten de organisatie niet uit te weg, heeft een kritische blik op het eigen handelen. Wijnen heeft zich afgevraagd of normatieve professionalisering kan bijdragen aan pedagogisch eenduidig werken van groepsleiders in de klinische behandeling van jongeren met een psychiatrische stoornis (Wijnen, 2008). Dit is een belangrijk (pedagogisch) uitgangspunt. Als de jongeren weten waar ze aan toe zijn, ontstaat een gevoel van veiligheid. Pedagogische eenduidigheid is vanzelfsprekend niet de enige belangrijke factor in de begeleiding en behandeling van kinderen met een stoornis. Er zijn hier veel meer factoren nodig, zoals warmte, liefde, echtheid en aandacht. (Wijnen, 2008). Bewustzijn van de eigen waarden en normen is een eerste voorwaarde om tot een betere onderlinge afstemming te komen en daarmee de pedagogische eenduidigheid te vergroten. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 34 Wijnen schrijft niet over gezinshuisouders. Die lijken wat betreft pedagogische eenduidigheid in het voordeel. Er is sprake van een persoonlijke relatie met een partner, waarmee (meestal) ook eigen kinderen zijn opgevoed. Vanuit die ervaring, de gevolgde (jeugdzorg) opleiding en de kleinschaligheid van gezinshuizen (minder opvoeders) is de communicatie tussen (beide) opvoeders effectiever. Aan de andere kant hebben gezinshuisouders wel te maken met een professioneel netwerk - in de jeugdzorg en lokaal - en een sociaal netwerk, die vaak nauw betrokken zijn bij de opvang en opvoeding van de kinderen. In die zin is er een vergelijkbare situatie. Gezinshuisouders worden dus evengoed geconfronteerd met verschillen in pedagogische benadering van de kinderen, maar hebben meer eigen verantwoordelijkheid en ruimte. Behoeften van professionals Volgens Wijnen kan het proces van normatieve professionalisering deels bijdragen aan het bereiken van elementen van de behoeften van professionals. (Wijnen, 2008). Baumeister beschrijft vier menselijke behoeften waarmee mensen zin geven aan hun leven (Baumeister, 1991): 1. behoefte aan een doel; het kunnen interpreteren van het hier en nu in relatie tot de toekomst 2. behoefte aan waarden; waarden die een legitimatie en sturing aan het handelen geven 3. behoefte aan grip; in de zin van een gevoel hebben dat iemand in staat is verschil te maken en iets toe te voegen aan de wereld om zich heen 4. behoefte aan zelfwaarde; dit houdt in zelfrespect en respect voor anderen Wanneer niet aan deze behoeften voldaan is, ervaren mensen ongemak en frustratie. In de westerse samenleving is het leven van mensen opgedeeld. Werk kan niet meer voorzien in alle behoeften. Baumeister merkt op dat in tegenstelling tot de behoefte aan doelen, grip of efficacy en zelfwaarde, de samenleving maar moeilijk kan voorzien in de behoefte aan waarden. De ‘value-gap’ is het grootste probleem voor mensen om betekenis aan hun leven te geven. De belangrijkste oorzaken zijn het wegvallen van houvast door diversiteit in waarden en vervanging van traditionele waarden door bureaucratische rationaliteit. Gezinshuisouders hebben over het algemeen een sterke of eenduidige levensovertuiging (Meuwissen, 2011) en de organisatievorm gaat in tegen bureaucratische rationaliteit. Het leven en werk van Gezinshuisouders is een menging van persoonlijk en professioneel leven. Werk kan nog wel voorzien in de behoefte aan een doel, maar bijvoorbeeld niet of beperkt aan waarden. Die vind je bijvoorbeeld wel in de opvoeding van en in de relatie met je kinderen. Baumeister merkt het volgende op: “Parenthood can help satisfy all four needs for meaning.” (Baumeister, 1991). Gezinshuisouders hebben werk en persoonlijk leven bij elkaar gebracht. Dat betekent dat gezinshuisouders hun behoeften aan doelen, waarden, grip (efficacy) en zelfwaarden kunnen realiseren. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 35 2.4. De pedagogische taak van gezinshuisouders Gezinshuizen zijn kleinschalig (menselijke maat), kennen een gezinsstructuur (het meest effectieve opgroeimilieu) en zijn voor kinderen een veilige omgeving (basisvoorwaarde). Dat wil echter niet zeggen dat het gezinshuis de oplossing is voor ieder kind of voor de problemen in de jeugdzorg. In het voorgaande heb ik een beeld geschetst van gezinshuizen, de varianten, de kinderen (doelgroep), de kwaliteitstandaarden, de financiering, de verschillen met pleegzorg en groepsopvang. Daarnaast is een beeld geschetst van de gezinshuisouder als professional. Mijn conclusie over gezinshuisouders was, dat het pragmatisten (moeten) zijn. Een volgende stap is deze denkrichting concreter te maken, en te vertalen naar de dagelijkse praktijk van gezinshuisouders. Hoe kan normatieve professionaliteit geoperationaliseerd worden? Ik introduceer een (Deens) model voor pedagogisch werken, ontleend aan Peeters, dat aanknopingspunten biedt voor het handelen van de gezinshuisouder. De professionele rol van de gezinshuisouders Wat betekent dit alles nu voor gezinshuisouders en hun sociale en professionele netwerken? Horstman c.s. noemen vijf consequenties van pragmatisme (Horstman & Houtepen, 2008). Ten eerste gaat het om leerprocessen. Alle actoren moeten betrokken zijn bij missie, doelen, werkwijzen. Ten tweede moeten professionals voldoende autonomie hebben om zelf afwegingen te kunnen maken. Ten derde hanteren pragmatisten globale doelen vooraf en verantwoording achteraf. Ten vierde vraagt dit om een experimentele instelling, niet alleen uitvoeren wat is afgesproken, maar proberen en kijken hoe het werkt. Dat biedt nieuwe ervaringen en nieuwe perspectieven. Ten vijfde vraagt deze benadering ook om nieuwe stijlen van verantwoording. Kwalitatieve responsieve procesanalyses hebben volgens Horstman en Houtepen in dat opzicht meer te bieden dan gecontroleerde experimenten. Ik zie veel overeenkomsten tussen de door mij geïnterviewde gezinshuisouders. Gezinshuisouders spreken veel over leerprocessen. Niet alle kinderen zullen bewust – van jongs af aan – betrokken zijn bij doelen en werkwijzen. Belangrijk is wel dat leerprocessen plaatsvinden en versterkt worden in de context van een ‘gewoon’ leven, een natuurlijke omgeving. Gezinshuisouders hechten enorm aan vrije ruimte om te handelen (autonomie), stellen weliswaar behandelplannen op, maar geven duidelijk blijk van een experimentele instelling. Opvallend is dat dossiers vaak terzijde worden gelegd en gezinshuisouders zich expliciet toeleggen op ‘kijken’, het observeren van de ontwikkeling van kinderen. Trijntje Roggen heeft normatieve professionaliteit voor de jeugdzorg geoperationaliseerd, in een ‘normatief protocol voor kritische reflectie’ op basis van een democratische professionaliteit (Roggen, 2004). Zij formuleert een aantal principiële overwegingen, vragen die hulpverleners zich zelf moeten stellen, over menselijke waardigheid, reflectie op structurering en kennis, uitgangspunten voor handelen en omgangskwaliteit. Roggen baseert zich o.a. op Oberhuemer. ‘Democratic professionalism is a concept based on participatory relationships and alliances. It foregrounds collaborative, cooperative action between professional and other stakeholders. It emphasizes engaging and networking with the local community.’ (Oberhuemer, 2005). Oberhuemer beschrijft vier niveaus van actie: interactie met de kinderen, management en leiderschap van het centrum (gezinshuis), partnerschap met de ouders en professionele kennis, gebaseerd op meervoudige wegen van kennen en kritisch zijn op je eigen handelen, tegen de achtergrond van sociale en economische diversiteit. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 36 Belangrijke kwaliteitseisen aan de democratische, reflective practitioner zijn: open staan voor dialoog, in staat zijn tot kritisch denken, een onderzoekende houding aannemen, actief kunnen luisteren en in staat zijn tot openheid voor het ‘anders zijn’, kunnen omgaan met onzekerheid en voorlopigheid, een subjectief standpunt durven innemen (verantwoordelijkheid niet ontlopen en engageren) en in staat zijn om grenzen te overschrijden en een probleem vanuit meerdere perspectieven en met een hoge mate van nieuwsgierigheid te benaderen. Er zijn opvallende overeenkomsten tussen benadering van Baart e.a., de praktische uitwerking van Horstman c.s. (Horstman & Houtepen, 2008) en de kwaliteitseisen die Roggen en Oberhuemer stellen (Oberhuemer, 2005)en (Roggen, 2004). Niveaus van expertise Tenslotte wil ik nog een andere invalshoek noemen, die van niveaus van expertise. Dreyfus heeft vijf niveaus geformuleerd (Abma, 2011): 1. Beginner. Regels leren en volgen. Geen overzicht over de gehele taak en context. 2. Gevorderde beginner. Herkennen van situationele elementen. 3. Competente actor. Mentale organisatie van de situatie volgens een bepaald doel. Voelt zich zelf verantwoordelijk. 4. Bedreven (proficient) actor. Intuïtieve reactie op patronen zonder ze in hun samenstellende delen te ontleden. 5. Virtuoze actor. Is één geworden met de situatie, alle noodzakelijke taken worden soepel en automatisch uitgevoerd, inclusief reflectie op handelen en intuïties. Het werk van gezinshuisouders vereist mijns inziens op zijn minst het niveau (3) van een competente actor. Voor zover ik daar over kan oordelen, beoordeel ik de gezinshuisouders die ik heb kunnen spreken als bedreven actoren. Zij reageren (intuïtief) op patronen. Abma merkt op dat succesvolle interventies (situationele) ervaringskennis vereisen. Alleen regelvolgend gedrag brengt risico’s met zich mee: fouten maken, als de situatie net iets anders is dan de regels veronderstellen. Het is niet voor niets dat gezinshuisouders vrijwel altijd over (veel) werk- en levenservaring beschikken (zie ook (Meuwissen, 2011). Van Ewijk verwijst naar een reeks van onderzoeken in de VS en UK, waaruit naar voren komt dat vooral de persoonlijke verbinding en het pragmatische vakmanschap van de professional doorslaggevend zijn (Ewijk, 2012). Een pedagogisch model voor gezinshuisouders Samengevat kom ik tot de volgende typering van de gezinshuisouder. Een gezinshuisouder Is een pragmatisch professionele opvoeder en een bedreven (proficient) actor. De term actor, een term uit de systeem- en netwerktheorie, is van belang, omdat het functioneren van een gezinshuisouder een groter geheel veronderstelt, nodig heeft. Een gezinshuisouder opereert niet alleen binnen het (systeem) gezinshuis, maar heeft ‘herstel van het gewone leven’ als opdracht. Dat betekent niet alleen opvangen en zorgen voor kinderen, maar ook handelen in het belang van de gemeenschap. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 37 Om de positie en het functioneren van pedagogische professionals in beeld te brengen, draagt Peeters een interessant (Deens) model aan (Peeters, 2008) (BUPL, 2006). Dit model – zie op de volgende pagina - heeft oorspronkelijk betrekking op pedagogisch medewerkers in de kinderopvang, maar is mijns inziens geschikt om het werk van gezinshuisouders te duiden. Figuur 4 Model pedagogische taak gezinshuisouder Betrokkenheid Sociale netwerken Socialiseren Zorgdragen Gezinshuis ouders Gemeenschap Bildung Kind Leren Professionele netwerken Ontwikkeling Gezinshuisouders hebben een meervoudige taak voor de kinderen: zorg dragen, socialiseren in de gemeenschap, ‘Bildung’ voor burgerschap en leren door het ontwikkelen van individuele vaardigheden (BUPL, 2006). Zorgdragen richt zich op het kind in alle opzichten een veilige omgeving te bieden. Socialiseren heeft betrekking op alles wat te maken heeft met het samenleven van de kinderen onderling en de omgang met volwassenen. Leren vindt plaats via geplande activiteiten, maar ook door het stimuleren van informeel leren. Het concept ‘Bildung’ grijpt terug op Von Humboldt. In het levenslange bildungsproces onderzoeken kinderen de wereld, leren ze keuzes maken en maken zij zich normen en waarden eigen. Pedagogen hebben de taak om kinderen hierbij te helpen. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 38 Gezinshuis.com hanteert een vergelijkbaar uitgangspunt. Gezinshuisouders werken aan burgerschap door een specifieke relatie aan te gaan, waardoor een zinvol programma mogelijk wordt, het zelfvertrouwen toeneemt en de competenties van de jongere groter worden 9 Dit model – ontwikkeld voor professionals in de kinderopvang - is mijns inziens bruikbaar om het concept van gezinshuizen en de positie (kerntaken) van gezinshuisouders te verhelderen. Belangrijk uitgangspunt is dat niet alleen het individuele kind in het middelpunt staat, maar ook het belang van de gemeenschap. Met andere woorden, ik zie in die benadering het concept van ‘herstel van het gewone leven’ terug komen (in het volgende hoofdstuk ga ik daar uitgebreid op in). De constellatie van het gezinshuis maakt het in principe mogelijk dat alle kerntaken goed uitgevoerd kunnen worden, omdat gezinshuizen in een gewone buurt staan en er diverse contacten zijn met de omgeving. Dat is vooral van belang voor de taak socialiseren. Daaraan dragen per definitie sociale netwerken bij, omdat socialiseren betekent ‘deel worden van een gemeenschap’, in eerste instantie van sociale netwerken en vervolgens van de ‘civil society’. De professionele netwerken dragen mijns inziens vooral bij aan of zijn gericht op ‘leren’, alle vormen van formeel leren, gedragsbeïnvloeding en behandeling van stoornissen. Het is echter niet zo dat er een scherp onderscheid gemaakt kan worden in de bijdrage van beide typen netwerken aan de pedagogische taken. Sociale netwerken zullen ook bijdragen aan Bildung, leren en zorgdragen en professionele netwerken (professionals) zijn betrokken bij het opbouwen van sociale contacten, Bildung en onderdelen van zorgdragen. De centrale gedachte in deze thesis is, dat gezinshuisouders deze taken niet zonder hulp, zonder hun sociale en professionele netwerken kunnen uitvoeren. In het volgende hoofdstuk behandel ik twee theoretische benaderingen in de zorg voor jeugd, de rol die sociale en professionele netwerken in deze benaderingen hebben en de relatie met de pedagogische taak van gezinshuisouders. 9 http://www.gezinshuis.com/theetafel/weblog-gerard-besten/577-methodiek-gericht-op-duurzaamheidopbrengst-burgerschap Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 39 Standaarden van ondersteuning In 2011 heeft de stichting Perspectief (Sarti & Neijboer, 2011) een evaluatieonderzoek uitgevoerd bij Syndion (aanbieder van jeugdzorg) naar vier standaarden voor ondersteuning: zeggenschap, inclusie, respect & veiligheid en persoonlijke dienstverlening. Cursief een opmerking over het gezinshuis. Zeggenschap: mensen hebben zeggenschap over hun eigen leven. De matching van kinderen en gezinnen is een zorgvuldig proces. De kinderen maken volwaardig deel uit van het gezin waar zij wonen. Gezinshuisouders zijn zich er van bewust dat een kind, na zijn verblijf in een gezinshuis, een eigen netwerk nodig heeft. Inclusie: mensen zijn gewaardeerde burgers, verbonden met anderen. Een criterium voor de selectie van gezinshuizen is dat ze op een plek staan midden in de samenleving (bijvoorbeeld de dorpsgemeenschap) en dat het belangrijk is dat het betreffende gezin daarvan ook daadwerkelijk deel uit maakt. Kinderen die in een gezinshuis gaan wonen, voegen zich op een natuurlijke manier in het leefpatroon en het netwerk, zoals familie, vrienden, buurt, van de andere gezinsleden. Gezinshuisouders zijn bruggenbouwers naar de samenleving. Respect en veiligheid: mensen hebben respect voor elkaar en leven in een veilige, gezonde en vertrouwde omgeving. Het gezinshuis is een veilige haven en uitvalsbasis. Kinderen ervaren hun woonplek als een prettig en veilig thuis. De continuïteit van de zorg voor de kinderen is ook ingeval van calamiteiten of escalaties gewaarborgd. Dit is relevant i.v.m. risico van herplaatsing. Persoonlijke ondersteuning: mensen geven hun leven zelf vorm en inhoud en krijgen daarbij passende ondersteuning. Naast flexibiliteit, waarbinnen ouders maatwerk bieden, is er vooral ook continuïteit. Hoewel er sprake is van professionele ondersteuning maken de gezinshuisouders zo min mogelijk onderscheid in de omgang met de eigen kinderen en degenen die tijdelijk bij hen wonen. Belangrijk is om de bureaucratisering (rondom de ondersteuningsplannen) niet te laten toenemen. Kenmerk van de ondersteuning is maatwerk. Het formele taalgebruik (zorgjargon) staat ver af van de werkelijkheid van het gewone gezinsleven. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 40 3. Een gewoon leven of een behandeling? Het gaat in gezinshuizen om kinderen die ‘anders’ zijn en hulp nodig hebben om een zo normaal mogelijk leven te leiden. Door Ter Horst en Hermanns is dit omschreven als ‘herstel van het gewone leven’ (Horst, 2006) (Hermanns, 2009). In het tweede deel van dit hoofdstuk komt een meer (interventie) technische benadering aan de orde. Wat zijn werkzame factoren in de jeugdzorg en welke daarvan zijn relevant in de opvang van kinderen in gezinshuizen? In beide benaderingen zijn relaties met de ‘omgeving’ of netwerken aan de orde, als ‘werkzame factor’ of als ‘infrastructuur’ voor ‘herstel van het gewone leven’. In dit hoofdstuk ga ik in op de rol van sociale en professionele netwerken in beide benaderingen in relatie tot de pedagogische taak van gezinshuisouders. 3.1. ‘Herstel van het gewone leven’ Welke ideeën liggen ten grondslag aan het opvoeden en opgroeien in gezinshuizen? Wat is de theoretische onderbouwing? Er is door de Rudolphstichting en Gezinshuis.com een aantal invalshoeken genoemd: duurzaamheid, herstel van het gewone leven, het Sanctuary model van Sandra Bloom, Salutogenese en Eigen Kracht (Conferentie). Alle invalshoeken gaan uit van een (noodzakelijke) nauwe verwevenheid van Gezinshuis en omgeving. De genoemde invalshoeken zie ik als perspectieven op de relatie gezinshuis en omgeving. Er zijn andere invalshoeken toe te voegen, zoals de presentiebenadering van Andries Baart (Baart, 2009). Lilian Linders gaat in haar recente proefschrift uitgebreid in op informele zorg (in de buurt) en de relatie met professionele zorg. Zij geeft in haar proefschrift een uitgebreid overzicht van verschillende theoretische benaderingen (Linders, 2010). Hoe verhouden deze invalshoeken zich tot elkaar? Wat is de bruikbaarheid van deze invalshoeken voor het ontwikkelen van een samenhangende visie of model? Wijffels noemt elementen voor duurzaamheid, zoals een duurzame relatie aangaan met je omgeving en zoveel mogelijk zelfvoorzienend zijn. Dat impliceert waar mogelijk de professional de regie geven. Ter Horst hanteert het begrip ‘de volheid van de omgeving’ (Horst, 2006). De omgeving is ‘vol’ als er voldoende mensen zijn, God aanwezig is, er dieren en planten en de elementen aanwezig zijn. De omgeving moet geordend zijn in ruimte en tijd. Het handelen moet kloppen evenals het programma en er moet niet teveel ordening zijn. De omgeving moet uitdagend zijn: groeiprikkels bieden en kinderen uitdagen om hun eigen gaven te ontdekken. De Amerikaanse psychiater Sandra Bloom (Sanctuary, preventie, trauma en geweld) hanteert het principe van de therapeutische gemeenschap, dat uit gaat van een helende werking. Wat uit elkaar is gevallen, kan weer tot eenheid worden door de werkzaamheid van het overstijgende geheel (het geheel is meer dan de som der delen) (Bloom, 1997). Sandra Bloom gebruikt het begrip ‘creating sanctuary’, waarin zowel het aspect van de veilige haven als de heilzame werking van de geest (Sanctus = heilig) zo treffend wordt aangeduid. Zij onderscheidt primaire, secundaire en tertiaire preventie. De primaire preventie betreft de levenshouding, de secundaire o.a. de rechten van het kind, de ondersteuning van het gezin e.d. en de tertiaire preventie betreft Integratie, veiligheid en mimicry (nabootsing). Haar centrale begrip is SAGE: safety, affect management (leren omgaan met (heftige) gevoelens / veranderingen), grieving (rouwen / treuren) en emancipation (Abramovitz & Bloom, 2003). Zij legt nadruk op sociale condities. Sociale omgeving als helende kracht. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 41 Bloom behandelt verschillende therapeutische benaderingen en zoekt naar een integrerend kader. Het model integreert: trauma theorie, sociaal leren theorie, geweldloosheid en complexiteitstheorie. Deze laatste schetst een manier om complexe adaptieve systemen te begrijpen en hun natuurlijke of aangeboren (innate) capaciteit voor verandering te benutten. Sanctuary vereist complexe beslissingen en conflictoplossing. Daarvoor is het noodzakelijk om verschillende gezichtspunten tot een samenhangend geheel te integreren. Dat vereist een sfeer van sociaal leren. Dit is gecompliceerd en pijnlijk: het afleren van oude patronen en leren van nieuwe. Een dergelijke omgeving kan alleen floreren in een atmosfeer die democratische processen en consensus promoot (de Winter, 2011). Mijn vertrekpunt is het concept ‘herstel van het gewone leven’, een benadering die zowel door Wim ter Horst als door Jo Hermanns wordt gebruikt. De vraagstelling van Ter Horst is: Wat kan er in het leven van alledag gedaan worden om het vastgelopen opvoedingsgebeuren weer vlot te krijgen? Wat kunnen opvoeders doen voor het herstel van het gewone leven (Horst, 2006)? In het tijdschrift Zorg+Welzijn geeft Jo Hermanns zijn visie op de jeugdzorg. “ Jeugdzorgprofessionals moeten hun visie op hulp aan gezinnen omdraaien. Zij moeten meer kijken haar het herstel van het gewone leven dan naar de probleemdefinities van gezinnen.” (Stam, 2010). Duidelijk is dat een eenduidige theoretische benadering van opgroeien en opvoeden in gezinshuizen (nog) niet voorhanden is. De benadering ‘herstel van het gewone leven’ is aansprekend en eenvoudig. De vraag is echter welke concepten hieraan ten grondslag liggen en welke uitwerking deze hebben op de praktijk van gezinshuizen. Annelies Heijst merkt op dat zorgen niet uitsluitend zakelijk is en niet uitsluitend het plegen van verrichtingen en interventies is. Zorgen is een medemenselijke betrekking, praktisch inspelen op iemands behoeftigheid of afhankelijkheid, professionaliteit op basis van menslievendheid (Heijst, 2008). Zorgen is een manier van doen, in op unieke mensen afgestemde betrekkingen, waarbij de zorgdrager ook afstemt op zichzelf. De zorgontvanger is geen passieve consument en evenmin een autonome cliënt. Dit is niet voorbehouden aan gezinshuisouders, maar juist in gezinshuizen is er aanvankelijk sprake van bewust niet-interveniëren. Bij de plaatsing van een kind legt een gezinshuisouder regelmatig het soms centimeters dikke dossier terzijde en richt zich op het eenvoudigweg structuur aanbrengen in het dagelijks leven en het observeren van de veranderingen die optreden in de daaropvolgende maanden. Dit betekent niet dat gezinshuisouders bewust niet interveniëren of methodisch handelen uitsluiten. In overleg met de gedragswetenschapper wordt een behandelplan opgesteld. Het ‘terzijde schuiven’ van het dossier zegt twee dingen: een gezinshuisouder wil onbevooroordeeld omgaan met het nieuw geplaatste kind en een eigen oordeel vormen en ten tweede zie ik hier de benadering ‘herstel van het gewone leven’ direct in de praktijk gebracht. Nieuw geplaatste kinderen zullen relaties met de andere gezinsleden (moeten) gaan opbouwen en later in een wijdere omgeving. Die relaties ontwikkelen zich in dagelijkse interacties, tijdens het eten, wassen, helpen in de keuken, spelen op straat, op school. Een behandelplan en de ’dossierkennis’ lijkt daarop belemmerend te werken. Een duidelijke (dag) structuur daarentegen, ondersteunt de opbouw van nieuwe relaties. Ik heb al vaker opgemerkt dat het gezin gezien wordt als de beste plek om op te groeien. Cardol gaat in zijn oratie dieper in op de functies van een gezin (Cardol, 2012). Hoewel onderzoek uitwijst dat het percentage gezinnen in ons land in de afgelopen decennia is gedaald van 44% in 1981 naar 28% in 2010, bestaat nog steeds tweederde van de huishoudens in de leeftijdsfase van 35 tot 50 uit een gezin met kinderen. De vorm van het gezin is als het ware elastisch geworden; de nadruk ligt op de Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 42 functie van het gezin. De eerste functie van het gezin is dat het een plek is waar kinderen grootgebracht en opgevoed worden. Het gezin is de plek waar overtuigingen, beelden, waarden en normen worden geleerd aan jeugdigen. Een tweede functie van het gezin is dat het de bakermat is voor goed burgerschap. Zelfontplooiing en autonomie, en afhankelijk van het opleidingsniveau van ouders, ook adaptatie worden gezien als belangrijke waarden. Ten derde: jongeren leren in het gezin sociale relaties aan te gaan; de eerste affectieve band wordt binnen het gezin ontwikkeld en deze dient als basis voor de wijze waarop jongeren in de toekomst relaties zullen aangaan. Tenslotte: het gezin biedt emotionele en affectieve geborgenheid, weliswaar in een veeleisende sociale omgeving. Cardol verwijst naar Green en Parker (Green & Parker, 2006). Die bundelen de bovengenoemde aspecten in hun visie hoe zij de functies van het gezin zien. Zij benoemen vier aspecten: 1. Het bieden van basisbehoeften (hygiëne, gezondheid, onderdak, voeding). 2. Het leren van emotionele veerkracht (vertrouwen en controle, veiligheid en zelfontplooiing). 3. Het aanleren van sociale relaties binnen en buiten het gezin (liefde, vertrouwen, ouderschap en burgerschap). 4. Het leren zich aan te passen (educatie, gedrag, werk, levensvaardigheden). Cardol haalt Vansieleghem aan, die meent dat de ouder is geworden tot een persoon ‘without content, that is as someone who is permanently in need of information, knowledge, competencies and advice’ (Vansieleghem, juni 2010). Opvoeden is vele malen meer technologisch geworden: het gaat om vaardigheden en technieken van de opvoeder, het gaat om de juiste informatie op het juiste moment. Gezinshuisouders lijken die vaardigheid, in tegenstelling tot de ouders van de uit huis geplaatste kinderen, goed te beheersen. Ik heb gezien dat gezinshuisouders zich intensief en uitgebreid op de hoogte stellen van kennis en informatie. Via trainingen en coaching werken zij regelmatig aan hun vaardigheden (Gezinshuis.com, Gezinshuisacademie). Er is ook veel aandacht voor de omgeving van het gezinshuis en specifiek voor de kinderen. De sociale context is expliciet aanwezig, getuige ook de belangstelling voor de Community Scan, het instrument dat ik samen met anderen heb ontwikkeld om de relaties tussen gezinshuis en omgeving in beeld te brengen en te waarderen. Onderzoek wijst ook uit dat verbindingen in (gewone) gezinnen zijn afgenomen en dat de sociale context minder expliciet aanwezig is waardoor het informele pedagogische netwerk van ouders is uitgedund (Bucx, 2011). Opvallend is dat buren nauwelijks worden gezien als ondersteuningsbron. Voor de jeugdzorg heeft dit geleid tot een professionalisering van de caritas, waardoor onder meer de vrijwillige inzet van burgers verdwenen is. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling spreekt in dit verband over het verdwijnen van burgerkracht. Cardol wijst erop dat individualisering en solidariteit elkaar niet per definitie uitsluiten en dat er in de loop van de tijd andere vormen van solidariteit zijn ontstaan, niet per definitie bepaald door geografische of fysieke grenzen (Cardol, 2012). Komter meent eveneens dat individualisering en solidariteit elkaar niet uitsluiten. ‘Individualisering moet veeleer beschouwd worden als een nieuwe sociaal-culturele context, waarbinnen nieuwe typen afhankelijkheidsrelaties tussen mensen ontstaan en nieuwe vormen van solidariteit tot ontwikkeling komen’. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 43 Solidariteit in de samenleving is in haar visie een multi-dimensionaal begrip, een conglomeraat van diverse uiteenlopende sociale verschijnselen die niet zonder meer bij elkaar gevoegd kunnen worden om vervolgens te concluderen hoe het gesteld is met de solidariteit in de samenleving (Komter, Bugers, & Engbersen, 2004). Wel is door de individualisering de vanzelfsprekendheid van het ontwikkelen van solidariteit veranderd. Met als gevolg dat alleen dan binding kan ontstaan indien men daarvoor de juiste vaardigheden bezit. Dat zou onder meer de focus moeten zijn van de jeugdzorg: het versterken van vaardigheden waardoor de eigen kracht van de opvoeder wordt versterkt. En dat is nu juist waar gezinshuisouders heel goed in zijn. Interessant is dat bij gezinshuizen een ‘mengvorm’ is ontstaan tussen professionaliteit en vrijwillige inzet, die zowel zichtbaar is in de functie en persoon van de gezinshuisouder en in de personen (of actoren) in het netwerk. Deze mensen hebben vaak naast hun professionele functie, ook een persoonlijke en vrijwillige inzet voor kinderen uit het gezinshuis of de –ouder. Ik constateer een grote mate van solidariteit in het systeem van het gezinshuis die niet eenzijdig is, maar van betekenis kan zijn voor de zogenaamde pedagogische civil society. Aangenomen wordt dat een duidelijke structuur en (het opbouwen van duurzame) relaties, de basis leggen voor het herstel van het gewone leven en de zorg voor de kinderen, ook voor het volwassen leven van kinderen in de periode na het gezinshuis. Daarom is het voor gezinshuisouders zo van belang om hun netwerk te kennen, te ordenen, zich bewust te zijn van de mogelijkheden en gaten van dat netwerk. Enerzijds omdat het bijdraagt aan de veel genoemde structuur (ook voor de gezinshuisouder zelf), anderzijds omdat het een voorwaarde is voor het herstel van het gewone leven. Het herstel van het gewone leven, inclusief Sanctuary, solidariteit, wederkerigheid, is een aansprekende benadering, maar geeft voor gezinshuisouders nog te weinig concrete handvatten. Een meer (interventie) technische benadering is die van ‘werkzame’ factoren in de jeugdzorg. Mogelijk is deze kennis een manier om meer grip te krijgen op genoemde benaderingen in de specifieke situatie van een gezinshuis. 3.2. Werkzame factoren Er is een actuele discussie gaande over de effectiviteit van interventies in de jeugdzorg (en andere sociale terreinen). In deze paragraaf ga ik kort in op deze discussie en maak ik een keuze om het Integratieve Werkzame Factoren (IWF) model van Pijnenburg te benutten, om de voor gezinshuizen relevante factoren te identificeren (Pijnenburg, 2011). Vooral de discussie over algemene en specifiek werkzame factoren doet er toe, omdat gezinshuisouders zo sterk de nadruk leggen op herstel van het gewone leven. In die benadering is meer aandacht voor aspecten die te maken hebben met algemeen werkzame factoren en minder voor factoren die heel specifiek werkzaam (zouden) zijn. Zij leggen, kortom, minder de nadruk op ‘behandeling’ van kinderen. In een notitie van het NJi over algemeen en specifiek werkzame factoren, begint de samenvatting met de volgende tekst: “De effectiviteit van de jeugdzorg is voor verbetering vatbaar. Zo blijkt er nog weinig met ‘evidence-based’ hulpverleningsmethoden te worden gewerkt. Er is echter discussie over de vraag of implementatie van dergelijke methodieken verbetering biedt. Een veel geciteerde studie van Lambert zou uitwijzen dat 40% van de uitkomst wordt bepaald door factoren buiten de therapie, 30% door algemeen werkzame factoren, 15% door placebo-effecten en slechts 15% door specifieke methodiek.” (Yperen, Steege, Addink, & Boendermaker, 2010). Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 44 De verhouding tussen evidence-based interventies en algemeen werkzame factoren is nog onvoldoende ontrafeld. Algemeen werkzame factoren (of common factors) dragen bij aan het effect, ongeacht de soort behandeling en doelgroep. Het routinematig monitoren van de effectiviteit, leidt tot betere resultaten (Pijnenburg, 2011). Dit is ook wel logisch, omdat monitoren leidt tot (tussentijds) bijsturen en een groter bewustzijn van de effectiviteit. Een ander voorbeeld is de relatie tussen hulpverlener en cliënt. Een goede relatie maakt de methodiek ‘werkzamer’ en een goede methodiek doet het vertrouwen in de hulpverlener toenemen (Yperen & Steege, 2010). Van Yperen stelt dat er een verwevenheid is in algemeen werkende en specifieke factoren. 1. Er zijn basistechnieken die het karakter hebben van algemeen werkzame factoren. Gestructureerd werken is een voorbeeld (zeker in gezinshuizen). 2. Toepassing van technieken die specifiek zijn toegesneden op problematiek, werken door in de kwaliteit van de algemeen werkzame factoren. De ervaren deskundigheid van de hulpverlener leidt tot betere beoordeling van de cliënt (alliance). 3. Belangrijk zijn ook ‘geloof’ in de werkzaamheid (allegiance) en het getrouw volgen van de (specifieke) aanpak (adherence). Specifieke methodieken kunnen belangrijke effecten hebben, bovenop de algemeen werkzame factoren. Als methode en doelgroep goed op elkaar zijn afgestemd, dan zou de effectiviteit wel eens flink kunnen toenemen. Van ‘alliance’ is sprake, als er een emotionele band (persoonlijke alliantie) en / of overeenstemming is over het samenwerkingsdoel en de geëigende aanpak (taakalliantie). Van allegiance is sprake als professionals positieve verwachtingen hebben over de werkzaamheid van een bepaalde aanpak. Tenslotte is adherence (het getrouw volgen van de specifieke aanpak) ook als belangrijk genoemd. De hier gebruikte begrippen (alliance, allegiance en adherence) zijn interessant in relatie tot het gezinshuis. In gezinshuizen is de persoonlijke alliantie per definitie bijzonder sterk. Sterker nog: het is een belangrijk uitgangspunt voor de gezinshuisouders ‘ er zijn voor deze kinderen’. Dat is niet alleen een ideëel uitgangspunt, maar ook een noodzakelijk beginsel of ‘guiding principle’, gezien de achtergrond en problematiek van de kinderen. Een persoonlijke en taakalliantie draagt bij aan het herstel van hechtingsrelaties en daarmee aan herstel van het gewone leven. In mijn gesprekken met gezinshuisouders heb ik gemerkt dat zij in hoge mate geloven in de werkzaamheid van het gezinshuis, in de werking van de gezinsstructuur als opvoedingsmilieu. Er is geen bewijs dat dit bijdraagt aan de effectiviteit van het gezinshuis. Er is in ieder geval geen vergelijkend onderzoek beschikbaar over de effectiviteit van gezinshuizen, groepsopvang of pleegzorg. Ik vermoed wel dat gezinshuisouders een sterker geloof hebben in hun aanpak, dan de meeste groepsopvoeders. Meer dan een vermoeden is dat niet. Ook is weinig bekend van de mate waarin adherence aan de orde is in gezinshuizen. Er is vrijwel altijd een duidelijke (opvoed) structuur, maar juist ook het tegemoet komen aan de individuele vragen en wensen van kinderen, vraagt om improvisatie. Dat is natuurlijk eigen aan ‘het gewone leven’. Het getrouw volgen van een aanpak, verdraagt zich moeilijk tot het dagelijks leven, in tegenstelling tot ‘therapeutische’ omgevingen. Adherence is overigens niet hetzelfde als een vaststaand protocol afwerken. Gewoon leven is het hebben en (kunnen) onderhouden van relaties, dichtbij en verderaf. Kinderen in gezinshuizen hebben vaak problemen met hechting (zij hebben geen hechtingsstoornis). Er is volgens Juffer geen kritische periode voor het ontstaan van veilige(r) gehechtheid (Juffer, 2010). Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 45 Een kind kan altijd nog correctieve gehechtheidervaringen op doen. Kinderen horen de kans te krijgen om zich te herstellen in een veilige omgeving. Instituten en internaten bieden (inderdaad) minder gelegenheid voor het opbouwen van veilige gehechtheidrelaties en dat is precies waarom kinderen meer gebaat zijn bij gezinsopvoeding als het gaat om gehechtheid en het verbeteren van gehechtheid (Bolwby, 1988). Vervangende ouders moeten juist geen afstand bewaren tot kinderen. De beste zorg die een vervangende ouder kan geven, is een totale inzet, met andere woorden: ‘zorgen voor het kind alsof het een eigen kind is.’ Juffer is van mening dat met het oog op hun gehechtheidontwikkeling bij jonge kinderen plaatsing in een gezinsomgeving altijd de absolute voorrang heeft. Plaatsing in een groepsomgeving, instituut of tehuis is zeer schadelijk gebleken voor de gehechtheidontwikkeling van kinderen. Wat betreft hechting is er nog een ‘voordeel’ van plaatsing in een gezinshuis of pleeggezin. Kinderen in tehuizen worden ‘schokkend vaak misbruikt’ (Stoffelen, 2012). Eén van de voorlopige conclusies in dit artikel is dat juist de aanwezigheid van 24uurszorg 'leidt tot gefragmenteerde opvoeding met weinig continuïteit en stabiliteit in de relaties tussen kinderen en hun professionele opvoeders'. Continuïteit is een kernbegrip, maar wat is het (Gardeniers & Vries, 2012)? Basaal betekent het onafgebroken en voortdurend. Continuïteit is een vanzelfsprekende voorwaarde voor een veilige (gehechtheid) relatie (IJzendoorn & Hermanns, 2008). Er zijn twee vormen van continuïteit. In het hier en nu: een kind hoort er bij, er is betrokkenheid, sensitiviteit en responsiviteit. Deze vorm is afhankelijk van de tweede vorm. Die gaat over de levensloop van kinderen: minder ‘verplaatsingen, waardoor kinderen een netwerk kunnen opbouwen, ook voor na hun 18e jaar. Gardeniers en de Vries concluderen dat het Gezinshuis een plek is waar continuïteit wordt geboden.10 Herrings en Schreudering hebben een vergelijking gemaakt tussen effectieve elementen van de orthopedagogische basiszorg in gezinshuizen en leefgroepen (van jeugdzorginstelling De Zuidwester) (Herrings & Schreudering, 2011). Orthopedagogische basiszorg in residentiële opvang kent vijf werkzame elementen (Boendermaker, van Rooijen, & Berg, 2010): 1. Aandacht voor en het stimuleren van normale ontwikkeling van jeugdigen: deelname aan onderwijs, vrijetijdsbesteding, sport en werk, bieden van een zo normaal mogelijk dagelijks leven. 2. Oog hebben voor de fysieke gezondheid van jeugdigen (roken, maar ook internetgebruik). 3. Aandacht voor jeugdigen als individu en niet alleen als groepslid. Jongeren vinden luisteren, betrokkenheid en ‘echt’ praten belangrijk. 4. Bieden van een veilige omgeving, voorkomen van pesten en onderling verbaal en fysiek geweld. Dit draagt bij aan een positieve cultuur (zie ook (Abramovitz & Bloom, 2003). 5. Aandacht voor gezin van herkomst en de relatie tussen jeugdigen en hun ouders. Herrings en Schreudering trekken o.a. de volgende conclusies. Bij een leefgroep worden op verschillende gebieden meer regels gesteld m.b.t. gezondheid terwijl gezinshuisouders meer bespreken met de jeugdigen. In gezinshuizen is er meer controle op internetgebruik, dan in leefgroepen. Het element ‘individu’ wordt bij gezinshuizen meer toegepast dan bij leefgroepen. Binnen leefgroepen is te weinig tijd voor individuele aandacht (blijkt uit kwalitatieve analyse). 10 Het gaat hier over uit huis geplaatste kinderen. Een tijdelijk verblijf in een gezinshuis in de buurt, voor formeel niet uithuis geplaatste kinderen, is ook een vorm van continuïteit. Kinderen blijven binnen hun bestaande sociale systeem. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 46 Gezinshuisouders hebben regelmatig individuele gesprekken of ondernemen samen iets met de jeugdige. Herrings en Schreudering merken op dat groepsleiders te veel andere taken hebben. Niet duidelijk is welke taken dat zijn. Het element ‘normale ontwikkeling’ wordt in gezinshuizen meer toegepast dan bij leefgroepen. Buiten de groep zijn er vaak minder sociale contacten. Pestgedrag en gewelddadig gedrag komen in hogere mate voor in de leefgroepen. De algemene conclusie is dat twee elementen in grotere mate toegepast worden binnen de gezinshuizen, namelijk aandacht voor het individu en normale ontwikkeling. De vraag die blijft is of gezinshuizen moeten worden gezien als specifieke methode of interventie. Ik denk van niet. In navolging van Van Yperen is er eerder sprake van een leefomgeving (met algemeen werkzame factoren), waarbinnen specifieke methodieken (kunnen) worden toegepast. De discussie over effectiviteit moet dus niet gaan over de gezinshuizen zelf, maar over de interventies binnen die context. De argumentatie rond (nut en effectiviteit van) gezinshuizen heeft meer te maken met andere overwegingen, zoals ethische, politieke of financiële. Integratief Werkzame Factoren model Pijnenburg gaat in op de discussie algemeen en specifiek werkzame factoren (Pijnenburg, 2011). Hij wil af van de in zijn ogen schijnbare tegenstelling. Liever spreekt hij van een familie van ‘beïnvloedende’ factoren. Hij heeft daartoe het Integratief Werkzame Factoren model (IWF model) ontwikkeld (zie volgende pagina). Er wordt volgens Pijnenburg intensief gezocht naar wegen waarop de zorg voor de jeugd effectiever kan. Actuele ontwikkelingen in de jeugdzorg maken het wenselijk om een pas op de plaats te maken. De werkzame factoren vormen een grote en kleurrijke familie. Een manier om al die factoren samenhangend in beeld te brengen is het Integratief Werkzame Factoren Model. Het hart van dit model is de concrete samenwerking tussen jeugdigen, gezinnen en hulpverleners. Het IWF model gaat uit van een wisselwerking tussen factoren op drie niveaus, die (in)direct invloed hebben op de resultaten van jeugdzorg: microniveau (directie invloedsfeer cliënten en professionals), mesoniveau (instituties) en macroniveau ( beleidskaders en maatschappelijke ontwikkelingen). Factoren op microniveau hangen niet alleen onderling samen, ze zijn ook verweven met factoren of meso en macroniveau in de domeinen Kennis & Kwaliteit en Beleid & Praktijk. Beleid & praktijk De visie van de overheid, beroeps- en brancheorganisaties en opleidingen heeft invloed op de inrichting van de zorgpraktijk. De factor sectorimago is een veronachtzaamde factor. Er is volgens Pijnenburg onderzoek nodig naar het verband tussen verwachtingen van cliënten en beeldvorming in de media. Er zijn belangrijke ‘buitentherapeutische’ steunbronnen te vinden in de leefomgeving. Pijnenburg vindt dit overigens een ongelukkige term. Ze weerspiegelt de klassieke opvatting van intramurale hulp. De mate waarin instellingen en professionals op steunbronnen gericht zijn verschilt sterk. De zorgorganisatie zelf en zijn fysieke verschijningsvorm zijn relevant. De eerste indruk is belangrijk. Hoe presenteren jeugdzorginstellingen zich aan cliënten, zowel in contactueel als in bouwkundig opzicht. Juist in hun meest problematische perioden zijn mensen ontvankelijk voor de eerste indrukken. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 47 Figuur 5 Model integraal werkzame factoren Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 48 Bij complexe problematiek komt effectieve samenwerking vaak nog onvoldoende tot stand. Pijnenburg verwijst naar het concept van Wrap around care (Hermanns), dat structurele voorwaarden schept voor effectieve samenwerking. Volgens Hermanns is de meeste effectieve hulpverlening– ongeacht de doelgroep - community-based (Hermanns, 2009). Een interventie zal effectiever zijn naarmate: 1. Deze beter doordacht, gestructureerd, gestandaardiseerd en geëvalueerd is. 2. Er een beter evenwicht is tussen de omvang van de problematiek en de intensiteit van de beschikbare inzet. 3. Deze beter aansluit op ervaring van problemen door ouders en kinderen. 4. Deze beter gericht is op het weer grip krijgen op het eigen leven. 5. Deze beter beschikbaar is in verschillende leefsituaties. 6. Deze meer werkt met overeengekomen concrete doelen. 7. Deze sociale netwerken meer activeert. Kennis & Kwaliteit Kennisontwikkeling en –ontsluiting wordt in toenemende mate samengebracht in digitale kennispakhuizen. Twee vragen zijn relevant: hoe kunnen professionals nieuwe inzichten toepassen in hun werk (Evidence Based Practice, EBP) en hoe kunnen professionals zelf een actieve gelijkwaardige bijdrage leveren (Practice Based Evidence, PBE)? Professionalisering en kwaliteitsbeleid van jeugdzorginstellingen (lerende organisaties) zijn van invloed op de effectiviteit. Er is in de praktijk van gezinshuizen een begin gemaakt met kennisontwikkeling en –ontsluiting.11 Interactie cliënten en professionals Onderzoek naar cliëntfactoren is in de jeugdzorg nog steeds schaars. Jeugdigen zijn actieve spelers en een effectieve krachtbron voor verandering. Veel verandering komt al heel vroeg in het hulptraject op gang. Verschillende cliëntkenmerken zijn betrouwbare voorspellers van een positieve uitkomst van het hulpverleningstraject: hechtingsstijl, vermogen relaties aan te gaan, motivatie voor verandering, contactuele vaardigheden, e.d. De rol van veerkracht (resilience) is nog weinig onderzocht. Er komt wel – in het kader van contextuele hulpverlening – meer onderzoek op gang naar de invloed van steunbronnen in de omgeving van cliënten. Een belangrijke vraag is natuurlijk of gezinshuisouders de veerkracht van kinderen versterken. Effectieve hulpverleners blijken steevast bepaalde basiscompetenties te bezitten. Open, warm, niet oordelend, vriendelijk, geïnteresseerd en betrokken. Duidelijk, opmerkzaam, flexibel, bevestigend, stimulerend en betrouwbaar. Reflectief, vragen om feedback (Pijnenburg, 2011). Naast de buitentherapeutische factoren zouden de kenmerken van de professional de meest krachtige van alle werkzame factoren zijn. Er is geen samenhang met het opleidingsniveau. Succesvolle professionals scoren hoog op alliantie. Hiermee samenhangend kenmerk is het vermogen om constructief te kunnen reageren op verslechteringen of breuken in de alliantie. Dit kwam al eerder aan de orde onder de noemer serendipiteit. Een positieve alliantie is een van de beste voorspellers van een goed resultaat. Alliantie kan zich richten op ouders of het kind. Veranderingen in het gedrag van ouders beïnvloeden het gedrag van kinderen. 11 Het NJi draagt hier aan bij en de Alliantie Kind in Gezin stimuleert kennisontwikkeling. ZonMw heeft in 2012 een nieuw programma gestart (Effectiviteit in de jeugdzorg). Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 49 Hoop en verwachting – tenslotte - zijn de belangrijkste stuwkracht voor verandering. Positieve bejegening en een uitnodigende omgeving kunnen dit versterken. Hoop op verandering en positieve verwachtingen van professionele hulp is mogelijk de grootste troef van elke behandelvorm. Het is het broertje van allegiance: het geloof van hulpverleners in de voorgestelde aanpak. Bespreking IWF model Een eerste opvallend punt van kritiek bij het model van Pijnenburg is dat de factor ‘steunfactoren’ wel wordt opgevoerd vanuit de context van de cliënt (de kinderen) en niet vanuit de context van de professional (de gezinshuisouder). De professional wordt in het model niet gezien als een actor in een eigen sociaal netwerk, terwijl bij gezinshuisouders wel degelijk sprake is van een sociaal netwerk, dat van grote waarde is voor het functioneren van het gezinshuis, dat is althans mijn stelling (en zal later ook blijken uit mijn onderzoek). Ook in de methodiekbeschrijving Gezinshuizen is er nauwelijks aandacht voor de betekenis of mogelijkheden van het informele en het lokale professionele netwerk (Jongepier, 2012). Het dominante perspectief is ‘zorg’ of hulpverlening en behandeling en ‘zorgprofessional’. Het maximale perspectief is ‘onderhouden van contacten met relevante partijen voor het dagelijks leven van het kind (school & vrijetijd)’. Een tweede punt dat mij opvalt, is dat aan de ‘professionele’ kant nadrukkelijk het feedbackproces een factor van betekenis is, terwijl deze factor niet aanwezig is in de relatie cliënt en het meso niveau. Speelt feedback in dit deel van het systeem geen rol, of wordt dit ondervangen door de routinematige proces- en resultaatmonitoring, als onderdeel van het professionele systeem? De vraag is wat de invloed van de cliënt dan (nog) is. Om het belang van het sociale en professionele netwerk, in het kader van werkzame factoren beter te kunnen begrijpen, ga ik hierna dieper in op dit model en spiegel deze factoren aan de praktijk van de gezinshuizen, om zo te ontdekken welke factoren voor gezinshuizen relevant zijn. Dit is ook van belang voor het ontwerp van interventies. Beleid en praktijk De mate waarin instellingen en professionals op steunbronnen gericht zijn, verschilt volgens Pijnenburg sterk. Uit mijn vooronderzoek en de ontwikkeling van de Community Scan blijkt dat gezinshuizen over het algemeen sterk op die omgeving en steunbronnen gericht te zijn en in veel gevallen daar ook in meer of mindere mate van afhankelijk zijn. De kwaliteit van het sociale netwerk van jeugdigen en opvoeders is een sterke voorspeller van de effectiviteit van hulpverlening. Hermanns onderbouwt het standpunt dat versterking en mobilisering van het netwerk rond gezin, school en/of buurt een belangrijke werkzame factor is (Hermanns, 2009). Hoe sterker mensen in hun omgeving ingebed zijn en actief deelnemen, en hoe meer zij de opvoeding weer zelf effectief ter hand kunnen nemen, des te groter de kans op blijvende positieve effecten van jeugdzorginzet.12 Dat geldt ook voor de gevoeligheid van professionals voor het benutten van serendipiteit: gebeurtenissen of ontwikkelingen rond wonen, werk, school, vrije tijd en hobby’s die zich onverwacht aandienen.13 12 Uit mijn onderzoek blijkt dat de het netwerk van de jeugdzorg nauwelijks in verbinding staat met de andere (sociale) netwerken. Onduidelijk is in hoeverre de jeugdzorginzet gebruik maakt van deze netwerken om haar eigen inzet te versterken. 13 Serendipiteit is het vinden van iets onverwachts en bruikbaars terwijl je op zoek bent naar iets totaal anders. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 50 Onvoorziene incidenten kunnen in positieve zin cruciaal blijken te zijn voor cliënten (critical life events). Ik merk daarbij op dat voor kinderen, de aanwezigheid van een vertrouwd persoon in een dergelijke situatie van belang is. Gezinshuizen voldoen mijns inziens meer aan deze voorwaarde dan tehuizen. De gezinshuisouder is een continue factor. Deze benadering vind ik onvoldoende terug in het model van Pijnenburg. Pijnenburg merkt op dat de fysieke verschijningsvorm relevant is. Dit geldt ook voor het gezinshuis. Ik voeg daar aan toe, dat ook de indruk van de woonomgeving, de locatie van het gezinshuis voor kinderen (maar ook hun ouders) van invloed is. Belangrijke eisen zijn (sociale) veiligheid, bereikbaarheid en aanwezigheid van (speciale) voorzieningen. Hermanns noemt een aantal structurele kenmerken van effectieve samenwerking. De meeste zijn een pleidooi voor een contextuele benadering, waarbij het herstel van zelfregulatie en het activeren van netwerken essentiële onderdelen zijn. Gezinshuisouders organiseren een professioneel netwerk om ieder kind en om het gezinshuis als totaal. Kennis en kwaliteit Professionalisering en kwaliteitsbeleid van jeugdzorginstellingen (lerende organisaties) zijn van invloed op de effectiviteit. De vraag is in hoeverre gezinshuisouders lerende professionals zijn? Ik heb gemerkt dat gezinshuisouders veel tijd besteden aan reflectie. Hutschemaekers noemt een dergelijke professional een ‘practicus-onderzoeker’ of ‘scientist-practioner’ (Jacobs, Meij, Tenwolde, & Zomer, 2008). Rene Brohm gebruikt in zijn nieuwste boek de term onderzoekende professional (Brohm & Jansen, 2010). Zonder betrouwbare feedback kunnen professionals de uitkomsten van hulpverleningstrajecten niet goed voorspellen. Voortgangsfeedback versterkt wezenlijk de resultaten. Feedback over de alliantie tussen cliënt en behandelaar (zie hierna) en over steunbronnen in de omgeving van cliënten verdubbelt het positief resultaat. Interactie cliënten en professionals Succesvolle professionals scoren hoog op alliantie. Hiermee samenhangend kenmerk is het vermogen om constructief te kunnen reageren op verslechteringen of breuken in de alliantie. De vraag is in hoeverre de aanpak van gezinshuisouders effectief is. Het zijn vooral de cliënten die ons daarover moeten informeren. Hun oordeel voorspelt beter dan zelfbeoordeling door professionals. In een recent onderzoek van de Stichting Alexander die kinderen naar hun ervaringen in een gezinshuis vroeg, kwam het volgende naar voren (Sarti & Neijboer, 2011). Jeugdigen vinden dat een gezinshuis bij hen past omdat ze daar een zo gewoon mogelijk leven kunnen leiden en zich (daardoor) goed kunnen ontwikkelen. Jongeren die hiermee ervaring hebben (ten opzichte van verblijf in leefgroepen), geven aan hiertoe in een gezinshuis meer ruimte en vrijheid te ervaren, tot of soms ook tot na hun achttiende (zie nazorg). Een ander positief punt van het verblijf in een gezinshuis is de mogelijkheid contact te onderhouden met familie. Een positieve alliantie is een van de beste voorspellers van een goed resultaat. Als zich geen alliantie ontwikkelt tussen gezinshuisouder en kind, moet het kind dan naar een ander gezinshuis? Het is de uitdaging om meervoudige allianties te vormen, met jeugdigen en opvoeders. Hulpverlening is een dialogisch proces. Voortdurend investeren en evalueren van de alliantie blijkt nodig. Dat lijkt mij overigens een sterk punt van het gezinshuis: kinderen verblijven lang(er) in een gezinshuis, een dergelijke investering heeft dus zin. En meervoudige allianties zijn mogelijk, juist in de informele setting van een sociaal netwerk. Hoop en verwachting – tenslotte - zijn de belangrijkste stuwkracht voor verandering. Het is mij opgevallen dat gezinshuisouders overtuigd zijn van het concept gezinshuis en zeer geloven in hun aanpak. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 51 3.3. Netwerktheorie Om het functioneren van netwerken (van gezinshuisouders) beter te begrijpen ga ik in deze paragraaf kort in op de theorie over sociale netwerken en de sociale netwerk analyse. Hier doet zich een moeilijkheid voor. De literatuur over sociale netwerken richt zich vooral op cliënten, kinderen en (biologische) ouders, vrijwilligers (Herman, 2009) (Hendrix, 2011) (Linders, 2010). Mijn onderzoek richt zich op gezinshuisouders en dat zijn geen gewone ouders, maar professionele opvoeders, zoals uit het voorgaande hoofdstuk is gebleken. Dat betekent dat zij zowel in een professioneel als in een informeel netwerk acteren. Dit is te meer interessant omdat professionele en sociale netwerken in de situatie van gezinshuizen sterk blijken te overlappen. In dit hoofdstuk ga ik kort in op de hoofdpunten van de netwerktheorie en in een volgend hoofdstuk besteed ik ruim aandacht aan de empirie, aan de dagelijkse praktijk van de gezinshuisouders. In de hulpverlening worden gezinnen gezien als open informatie verwerkende systemen (Herman, 2009). Bronfenbrenner onderzocht hoe omgevingsfactoren het leren van individuen kunnen beïnvloeden. In de ecologische systeembenadering zijn gedragsproblemen niet alleen het resultaat van louter individuele kenmerken, noch slechts het gevolg van directe invloed van de omgeving. Gedragsproblemen worden gezien als het ontbreken van evenwicht in het individuele ecosysteem, als een interactieprobleem tussen individu en zijn omgeving – dus als een mis match. Herman baseert zich in zijn visie op hulpverlening, vooral op Carel B. Germain en Martin Bloom, Bronfenbrenner en An Hartman. Daarin staat de wederkerigheid centraal. Mensen hebben problemen omdat iemand in zijn eigen omgeving niet (meer) over de contacten of hulpmiddelen beschikt, die hij nodig heeft om zijn problemen op te lossen (Herman, 2009). Bronfenbrenner onderscheidt het micro meso, exo, macro en chronosysteem. Het exosysteem bestaat uit contexten waar iemand niet direct deel van uit maakt, maar toch door wordt beïnvloed. Ik laat dit exosysteem in dit hoofdstuk buiten beschouwing. Het chronosysteem is een dimensie van tijd die van belang is voor alle systemen. Gezinshuisouders die een gezinshuis beginnen in een omgeving waarin zij zelf zijn opgegroeid of al langer wonen, blijken een groter netwerk in de directe omgeving te hebben, dan gezinshuisouders die zich nieuw vestigen. Dat wil niet zeggen dat hun netwerk meer divers of kwalitatief beter is. Uit onderzoek van Lilian Linders blijkt dat buurtcohesie helemaal geen voorwaarde is voor burenhulp (Linders, 2010). ‘We leven in een sterk geïndividualiseerde samenleving, waarbij we ook waarde hechten aan een bepaalde sociale afstand. Dat betekent niet dat we elkaar niet helpen, maar doen we dat op basis van een persoonlijke relatie met een buurman of buurvrouw. Vaak zijn het juist mensen met problemen die elkaar helpen.’ De hulpbereidheid is er wel, concludeert Linders, maar mensen weten vaak niet van elkaar dat ze willen helpen. Bovendien zijn mensen minder aangewezen op de nabije omgeving voor sociale bindingen en buurtcontacten. Deze zijn verruild voor geografisch gespreide sociale netwerken. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 52 Functionele en structurele kenmerken van een sociaal netwerk Een netwerk is geen groep (Hendrix, 2011). Waarden en normen zijn heterogener dan in een groep. Netwerken hebben structurele en functionele kenmerken. Structurele kenmerken zijn: samenstelling: wie maken deel uit van netwerk? onderlinge afhankelijkheid (van leden van het netwerk); eenzijdig, wederzijds bereikbaarheid: in welke mate zijn leden bereikbaar (voor centrale actor)? gevarieerdheid: leeftijd, geslacht, opleiding, beroep dichtheid: hoe intens zijn netwerkleden met elkaar verbonden (los van centrale actor)? Functionele kenmerken (vervullen noodzakelijke levensbehoeften) of functies: 1. emotionele steun: liefde, aandacht 2. cognitieve steun: informatie, advies 3. waardering: bevestiging 4. normatieve steun: waarden en normen, passend gedrag 5. sociaal contact: ergens bij horen 6. materiële steun: geld, onderdak, goederen 7. praktische steun: oppassen, overnemen zorg, schoonmaak 8. sociale en maatschappelijke invloed: belangenbehartiging, bemiddelen Een gezond netwerk vervult in voldoende mate de functies. Een belangrijk aspect van een netwerk is de duur van de relaties tussen de centrale actor en de andere netwerkleden. Naarmate de relatie langer duurt, is er sprake van meer vertrouwen en stabiliteit. Een instrument dat veel wordt gebruikt is het ecogram. Dit is een eenvoudige grafische representatie van iemands sociaal netwerk (Hendrix, 2011). Eén van de voordelen is dat een ecogram concrete aanknopingspunten biedt voor het uitstippelen van een veranderingspad en het zetten van concrete actiestappen. Een sociaal netwerk is een groepering van mensen met wie één persoon min of meer duurzame banden onderhoudt voor de vervulling van noodzakelijke levensbehoeften. Sociale ondersteuning werkt stress reducerend. Het sociale netwerk kent drie grote sectoren: familie, verwanten en vrienden en maatschappelijke diensten. Een steunend netwerk vervult gelijktijdig alle functies. Het is omvangrijk genoeg, voldoende gedifferentieerd, goed bereikbaar en relatief stabiel en is uitgebalanceerd, het biedt geborgenheid en bestaanszekerheid en is voldoende open. De belangrijkste functies van het sociale netwerk vat Hendrix samen met PAGE: P: praktische steun (materiële functie); A: advies (informatiefunctie); G: gezelschap (aansluitingsfunctie) en E: emotionele steun (affectieve functie) (Hendrix, 2011). 3.4. Theoretische reflectie Ik heb vanuit twee verschillende benaderingen, een conceptueel-normatieve benadering ‘herstel van het gewone leven’ en de meer interventie technische benadering ‘ werkzame factoren’, het gezinshuis nader bekeken. Ik heb op de volgende pagina belangrijke elementen van beide benaderingen naast elkaar gezet. Er zijn duidelijke verschillen, maar tegenstrijdig zijn ze niet (altijd). Van Yperen merkt op dat basistechnieken (zoals gezinshuisouders die hanteren), het karakter hebben van algemeen werkzame factoren en dat ‘geloof’ in de werkzaamheid (allegiance) in beide benaderingen belangrijk zijn (Yperen & Steege, 2010). Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 53 Tabel 3 De belangrijkste elementen in twee benaderingen Element Herstel van gewone leven Werkzame factoren Oriëntatie Continuïteit. Een duurzame relatie aangaan met je omgeving. Het hebben en kunnen onderhouden van relaties dichtbij en verderaf. Effectiviteit. Er is een ‘familie’ van elkaar beïnvloedende factoren. Focus op relatie professional en cliënt. Gezinshuis Is een natuurlijk en georganiseerd systeem. Functioneert als een complex adaptief (deel) systeem. Noodzaak van sociaal leren. Is residentiële opvang (‘therapeutische setting’) waarin algemene en specifieke factoren werkzaam zijn. Omgeving Midden in de samenleving. Wordt als geheel gezien. ‘Volheid’ van de omgeving. Geordend in tijd en ruimte, uitdagend voor kinderen. Veiligheid. Sociale omgeving als helende kracht (Sanctuary). Meestal buiten de samenleving. Omgeving wordt uiteengerafeld in macro, meso en micro of in beleid, praktijk en kennis. Zorgen Is een manier van doen, 24 uur per dag, door zelfde persoon. Op unieke kinderen afgestemde betrokkenheid. Zorgen alsof het je eigen kind is. Relatie professional en cliënt staat centraal. Omgevingsfactoren zijn secundair voor dit proces. Afstand houden is ‘professioneel’. Interventies Aanvankelijk is er sprake van niet bewust interveniëren. Wel methodisch handelen. Nadruk op gerichte (effectieve) interventies. Effectiviteit Behandeling het meest effectief als deze geïmplementeerd wordt door volwassenen die ook in het dagelijks leven met de kinderen optrekken. Discussie over algemene en specifieke werkzame factoren. Behandeling en verzorging zijn over het algemeen opgesplitst. Steunfactoren Informele steun belangrijk voor zowel kinderen als de professional (gezinshuisouder) In model Pijnenburg is steun voor professionals beperkt tot professionele steun. Sociaal netwerk speelt geen rol. Netwerk Netwerken zijn infrastructuur of drager van de interacties die het gewone leven mogelijk maken. Actoren en relaties in netwerken worden gezien als werkzame factoren. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 54 Mijn conclusie uit het voorgaande is dat netwerken in de benadering van ‘herstel van het gewone leven’ een belangrijker plek innemen dan in de werkzame factoren benadering en dat daarin de persoon of de professionaliteit van de gezinshuisouder een zeer belangrijke rol speelt. Aangezien in deze benadering ‘socialiseren’ misschien wel de primaire pedagogische taak is, zouden sociale netwerken van groot belang kunnen zijn voor gezinshuisouders. Ik kom daar in het slothoofdstuk op terug. Een belangrijke conclusie van Pijnenburg is dat sowieso meer praktijkonderzoek nodig is. Onderzoek dat meer zicht geeft op invloed en samenhang van uiteenlopende factoren. Het gebruik van interventies als eenheid van analyse beperkt volgens Pijnenburg het zicht op het totaal. De actor of de professional komt in deze benadering uitsluitend als uitvoerder van een reeks handelingen in beeld, handelingen die ook nog eens onafhankelijk lijken te zijn van de context. Relevanter is de vraag wat (welke techniek) in wiens handen werkt, waarom en wanneer (onder welke condities). Eeren merkt op dat het uitgangspunt van gezinshuizen is dat kinderen het best opgroeien in een gezin met één of twee stabiele ouderfiguren en dat behandelingen het meest effectief zijn, als deze geïmplementeerd worden door volwassenen, die ook in het dagelijks leven met de kinderen optrekken (Eeren, 2006). Kinderen met hechtingsproblemen gaan in gezinshuizen gemakkelijker vriendschappen aan met leeftijdsgenootjes, dan kinderen in een leefgroep, omdat er minder wisselingen zijn in de verzorgers. Het wonen in een kleine hechte gemeenschap wordt ook als één van de voordelen gezien van de opvang van kinderen in gezinsvervangende situaties ten opzichte van opvang in leefgroepen. Jongepier, Struijk en Van der Helm geven een aantal aanbevelingen om het pedagogisch klimaat in leefgroepen van residentiële zorg te verbeteren (Jongepier, Struijck, & van der Helm, 2010). Verbeteringen zijn nodig waar het gaat over vakmanschap (opvoeden, communicatie, structurering van de dag, groepsdynamica) en de leefruimte. Een belangrijke vraag is of het pedagogisch klimaat niet veel beter tot ontwikkeling komt in de context van een gezin(svorm). Voor gezinshuisouders is opvoeden vanzelfsprekend de eerste en belangrijkste taak. Dit opvoeden hoeft veel minder te ‘concurreren’ met het beheersen van (probleem)gedrag van kinderen, al is dat ook in gezinshuizen aan de orde. Communicatie en interactie kunnen mijns inziens beter georganiseerd worden in de kleinschalige setting van een gezinshuis. Er zijn minder personen bij de opvoeding betrokken, één of twee volwassenen, die altijd aanspreekbaar zijn. Die vorm van continuïteit is cruciaal voor het versterken van het pedagogisch klimaat (Gardeniers & Vries, 2012). In de context van een leefgroep is de continuïteit door overdracht en wisseling van groepsleiders minder goed. In het gezinshuis worden kinderen opgevangen in de eigen wereld van de gezinshuisouder. Zij worden gezien en behandeld alsof het ‘eigen kinderen’ zijn.14 Jongepier c.s. merken op dat een gevoel van verbondenheid tot een beter pedagogisch klimaat leidt. Een groep van jongeren van ongeveer dezelfde leeftijd is echter geen ‘natuurlijke’ situatie en het is niet eenvoudig om met alle groepsleiders (en jongeren) tot overeenstemmende waarden en normen te komen. Het gezinshuis is ook wat dit betreft in het voordeel, met minder volwassenen en een kleinere groep kinderen met meer diversiteit. Dat leidt mijns inziens tot een andere groepsdynamiek, waarbij eerder een gevoel van verbondenheid kan ontstaan. Tenslotte is het van belang dat er een verzorgde en gezellige leefsituatie is. Het lijkt me evident dat kinderen zich in de leefsituatie van een gezinshuis veel meer thuis (kunnen) voelen. Ook de wijdere omgeving (de buurt en de sociale netwerken) levert daaraan een belangrijke bijdrage. 14 Loyaliteit en samenwerking met oorspronkelijke ouders is overigens wel een probleem dat zich kan voordoen. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 55 Kinderen in gezinshuizen hebben meer kans op interactie met kinderen zonder problematisch gedrag. Het is voor kinderen in een leefgroep moeilijker om vriendschappen op te bouwen buiten de leefgroep. Kinderen met ernstiger stoornissen (in een leefgroep) hebben meer moeite met hun terugkeer in de maatschappij. Het gaat met deze kinderen vaker mis in gezinshuizen, omdat zij minder eenvoudig of vanzelfsprekend integreren in een nieuwe omgeving (of buurt). De omgeving kan vaak niet omgaan met het probleemgedrag van het kind en dat kind wordt daardoor snel verstoten en niet opgenomen in de buurt. Een te grote leefomgeving biedt ook vaak te veel uitdagingen voor een kind met probleemgedrag, waardoor de kans op nog grotere problemen toeneemt. Het is niet automatisch zo, dat een ruimere leefomgeving goed is voor het kind. Eeren suggereert dat het dorpskarakter en de dorpsgemeenschap van groot belang zijn, maar zegt niets over een stedelijke omgeving. Zij merkt op dat kinderen met probleemgedrag baat hebben bij een restrictieve omgeving. Aan de andere kant hebben zij vaak moeite met terugkeer in de maatschappij, waardoor het effect van behandeling verloren gaat, (totale) afzondering lijkt niet goed te zijn. Er is ook weinig onderzoek gedaan (of bekend) naar vergelijkbare buitenlandse voorzieningen, zoals 'Teaching Family Homes', 'Family Treatment Homes', 'SOS Kinderdorpen' en 'Multidimensional Treatment Foster Care' (MFTC). Werkzame factoren kleinschalige opvang Het beschikbare Nederlandse en buitenlandse onderzoek is dus voornamelijk beschrijvend van aard. In het buitenlandse onderzoek wordt een aantal werkzame factoren genoemd van kleinschalige vormen van hulpverlening in een gezinssetting die met gezinshuizen vergelijkbaar zijn. 1. een gedegen opleiding, training en bijscholing van gezinshuisouders; 2. een langdurig verblijf van de jeugdige in het gezinshuis; en het creëren van gezinssfeer; 3. een aantal kwaliteiten van de gezinshuisouder, waaronder zich kunnen inleven in de belevingswereld van de jeugdige; 4. het contact tussen biologische ouders en jeugdigen; 5. de begeleiding en ondersteuning van de biologische ouders; 6. de wederzijdse acceptatie van de biologische ouders en de gezinshuisouders; 7. het stimuleren van het sociale netwerk van de jeugdige; 8. het bieden van nazorg op maat. Het Jeugdzorgberaad Noord-Brabant komt tot vergelijkbare conclusies over werkzame bestanddelen in relatie tot gezinshuizen (Jeugdzorgberaad, 2010). Het jeugdzorgberaad noemt een aantal randvoorwaarden, te weten een goede selectie, opleiding en begeleiding van gezinshuisouders en pedagogisch medewerkers en het ontlasten van de gezinshuisouders. Dat laatste punt is een belangrijk uitgangspunt voor mijn onderzoek naar het informele sociale netwerk van gezinshuisouders. Een andere conclusie is dat het belangrijk is om al heel vroeg het sociale netwerk van de jongeren buiten het gezinshuis (c.q. SOS Kinderdorp) te bevorderen. De volgende factoren richten zich op de relatie gezinshuis en buurt: Vestiging van gezinshuizen in nabijheid biologische ouders; het stimuleren van het sociale netwerk van de jeugdige; aansluiting op ambulante zorg, voorliggende voorzieningen; scholing en training m.b.t. aansluiting gezinshuis en omgeving (civil society). Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 56 Het sociaal netwerk van kinderen wordt als werkzame factor gezien, die van de gezinshuisouder ten onrechte niet. In de situatie van groepsopvang is dat begrijpelijk, omdat er een scheiding is tussen werk en privé. Ongetwijfeld is het eigen netwerk van de groepsleider van invloed op het functioneren van de hulpverlening, maar in principe is het eigen sociale netwerk van de groepsopvoeder of begeleider beperkt van betekenis. Bij gezinshuisouders vallen werk en privé grotendeels samen en speelt het sociale netwerk wel degelijk een rol, sterker nog, het is een voorwaarde voor het functioneren van het gezinshuis. Sociale netwerken zijn drager of de plek voor interacties (en interventies) van het gewone leven. Herstel van het gewone leven is het doel van het gezinshuis en in die zin zijn sociale netwerken van kinderen en van gezinshuisouders – die overlappen - dus werkzame bestanddelen in het opgroeien van kinderen. In de kenniskring Gezinshuizen (Steege, 2012) is aandacht besteed aan de praktijkkennis van deelnemers over wat wel en niet werkt. Volgens de deelnemers zijn er methodische en organisationele elementen te onderscheiden, die ingezet worden ongeacht het gestelde einddoel. Het kunnen bieden van een normaal gezinsleven staat in het gezinshuis centraal. Kleinschaligheid en de mogelijkheden tot een individuele benadering van de jeugdige Deskundigheid van de gezinshuisouders (specifieke opvoedingsvaardigheden als het bieden van structuur, inzicht in de ontwikkeling van kinderen en reflectieve vermogens Beschikbaarheid en continuïteit Ruimte voor de eigen achtergrond en het netwerk van de jeugdigen en biologische ouders Voor de bedrijfsvoering is het van belang dat een eigen regie gevoerd kan worden door de gezinshuisouders, er openheid en transparantie is over de financiën van het gezinshuis en dat er goede arbeidsvoorwaarden en een min of meer zakelijke verhouding tussen werkgever en werknemer bestaan. Handelingsadviezen Het NJi geeft op basis van de resultaten van de kenniskring Gezinshuizen, een groot aantal handelingsadviezen aan gezinshuisouders (Steege, 2012). Er worden 16 handelingsadviezen gegeven, waarvan één advies gericht is op de omgeving: “Ik benut als gezinshuisouder de hulpbronnen om me heen”. Concrete handelingen bij dit advies: Ik zorg dat ik tijd en ruimte heb om bij te tanken. Ik reflecteer op dat wat ik wel en niet kan zeggen tegen de jeugdige. Ik maak gebruik van begeleiding om mijn emoties en gevoelens te uiten en te bespreken. Ik creëer hulpbronnen rondom de jeugdige. Ik deel de zorg voor de jeugdige met hulpbronnen door intensief met hen samen te werken. Wat merken de kinderen hier van? Het NJi geeft twee antwoorden: ‘Mijn gezinshuisouder kent de mentor van school en mijn dokter.’ En ‘Ik kan in de weekenden en in de vakanties ook bij anderen logeren.’ Het doel van de genoemde handelingen is dat de jeugdige zich veilig voelt in zijn leefomgeving, doordat belangrijke personen om hem / haar heen op de hoogte zijn van de situatie. We zien hier allerlei functies van het netwerk terug komen, zoals praktische en emotionele ondersteuning. Het handelingsadvies laat in het midden welke hulpbronnen worden bedoeld. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 57 Ik vermoed dat vooral het professionele netwerk in beeld is. Er is zeer beperkt aandacht is voor sociale netwerken en netwerken van lokale professionals (Jeugdzorgberaad, 2010) (Steege, 2012). De handelingsadviezen blijven heel globaal. Betekent dit dat men de functie en werkzaamheid van deze netwerken onderschat of bewust een ‘mindere’ werkzaamheid toekent? Net als bij Pijnenburg is er te weinig aandacht voor de hulpbronnen van de gezinshuisouder. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 58 4. Netwerken van gezinshuisouders In de voorgaande twee hoofdstukken heb ik uitgebreid stilgestaan bij de huidige praktijk van gezinshuizen, de professionaliteit en pedagogische taak van gezinshuisouders en een aantal mijns inziens relevante benaderingen en concepten. Mijn conclusie is dat sociale en professionele netwerken zowel drager zijn van (herstel van) het gewone leven als een algemeen werkzame factor in het systeem gezinshuis. De rol van de gezinshuisouder als ‘pragmatisch professionele opvoeder en een bedreven (proficient) actor’ is cruciaal voor de ontwikkeling en versterking van haar netwerken. In theorie zijn sociale en professionele netwerken dus erg belangrijk, maar hoe zien de netwerken er nu in de praktijk uit? Om dat in beeld te brengen is de Community Scan ontwikkeld. 4.1. De Community Scan De doelstelling van dit project was om een instrument te ontwikkelen met een dubbele functie. Ten eerste helpt het nieuwe gezinshuisouders bij het in beeld brengen van relaties met hun omgeving. Ten tweede maakt het instrument de gezinshuisouders bewust van hun relaties en de omgeving en kunnen zij op basis van deze bevindingen handelen. Bij bestaande gezinshuizen is het een evaluatie instrument. De Community Scan werkt daarom naar twee kanten: ten eerste brengt de Scan de eisen die aan de omgeving gesteld moeten worden in beeld en ten tweede stimuleert zij vrijwillige inzet van actoren uit de omgeving, de ‘pedagogische civil society’. Plan van aanpak Het project Community Scan is uitgevoerd op basis van de volgende stappen:15 Voorbereiding en bronnenonderzoek in het voorjaar van 2011. Interviews met gezinshuisouders; vier in het voorjaar 2011 en twee in de zomer 2011. Ontwikkeling van het concept Community Scan in een expertgroep. Vier gesprekken met actoren uit sociale en professionele netwerken van 2 gezinshuizen, om de betekenis van het gezinshuis voor de omgeving verder uit te diepen in het najaar van 2011 (topiclijst in bijlagen). Opstellen van de definitieve versie en een try-out met 3 andere gezinshuisouders in het voorjaar van 2012 (Instructie gebruik in de bijlagen). Afronding en presentatie Community Scan in de zomer van 2012. Het project is begeleid door een projectgroep met daarin de opdrachtgever van de Rudolphstichting, de directeur van Gezinshuis.com en een ervaren gezinshuisouder. De gezinshuisouders voor de interviews en try-out zijn gekozen op basis van een inschatting van Gezinshuis.com. Er is rekening gehouden met diversiteit wat betreft ontwikkelingsfase gezinshuis, omgeving (dorp, stad, levensovertuiging) en achtergrond. De Jeugdhulpverleningsinstellingen Spirit en Cardea zijn benaderd met het verzoek of zij gezinshuisouders konden aanleveren voor het onderzoek. Op deze wijze is getracht om voldoende diversiteit aan te brengen in het onderzoek en meerdere regio’s te betrekken. 15 ZonMw heeft in juli 2012 het eindverslag en de verantwoording van dit project goedgekeurd. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 59 Omgevingsclusters Er zijn meerdere ‘omgevingen’ met daarin actoren. Deze actoren zijn vooralsnog gebundeld in 5 clusters, op basis van analysemodel Community Scan. Actoren kunnen zijn: mensen (bijvoorbeeld: huisarts), organisaties (bijvoorbeeld Centrum Jeugd en Gezin)) of sociale systemen (vriendengroep). A. B. C. D. E. Fysiek: ruimtelijke en fysieke actoren. Sociaal: mensen en systemen (civil society). Professioneel: beroepsmatig betrokkenen (functionarissen, systemen zoals voorzieningen). Beleid: overheidsbeleid op alle aspecten (vergunning, jeugdbeleid, e.d.). Virtueel: alle (sociale) media. Met behulp van een topiclijst zijn gesprekken gevoerd met gezinshuisouders. Doel van deze topiclijst was om de wederzijdse relaties tussen gezinshuis en omgeving(en) te onderzoeken en te analyseren vanuit het perspectief van de gezinshuisouders en actoren in de omgeving. Er is bewust gekozen voor het perspectief van de gezinshuisouder. Een groot deel van hun netwerk is gebaseerd op de relaties die de kinderen (nodig) hebben, maar het ging mij in de Community Scan vooral om de aard van de netwerken, de mate van ondersteuning en eventuele ‘werkzaamheid’ van die relaties voor het werk van de gezinshuisouders. Ik ben daar uitgebreid op in gegaan, in het hoofdstuk over werkzame factoren. Werkwijze interviews gezinshuisouders16 1. Per omgevingscluster de actoren (gezamenlijk) vaststellen, deels vooraf intekenen. Op basis van deze informatie worden de structurele kenmerken gewaardeerd. 2. Per actor vaststellen of er een relatie is en welk functioneel kenmerk(en) deze relatie heeft.17 3. Vervolgens is doorgevraagd: a. Waar blijkt die functie uit? b. Hoe waardeert u deze relatie (de functie van X)? c. Wat is de invloed van X op het (functioneren van het) gezinshuis? d. Wat is (andersom) de invloed van het gezinshuis op X? e. Zijn er verbeteringen mogelijk, welke? 4. Iedere relatie (laten) waarderen op een schaal van 1 tot 5 Het gebruik van de scan Op basis van de resultaten van de interviews is een definitief concept van de Community Scan opgemaakt. De Scan is beperkt tot het sociale en professionele netwerk, dat in 5 ‘schijven’ is ingedeeld: familie, vrienden & kennissen, Civil society (vrijwilligers), jeugdzorg professionals en lokale professionals. Het netwerk is in twee ringen ingedeeld, de binnenring voor intensieve en frequente contacten en interacties, de buitenring voor incidentele contacten en interacties. In de scan wordt gewerkt met een waarderingsschaal. Deze waardering is bedoeld als ordening en niet als beoordeling van de relatie. 16 17 Bij de interviews is gebruik gemaakt van een topiclijst. Zie de volgende pagina. In paragraaf 3.3. zijn de structurele en functionele kenmerken omschreven. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 60 Gezinshuisouders vullen in een aantal tabellen de belangrijkste actoren uit hun sociale en professionele netwerk in en waarderen die relaties. Het is belangrijk om de uitkomsten te bespreken met de individuele coach.18 De gezinshuisouder vult haar / zijn eigen netwerk in. Het kan ook gezamenlijk. Aan de hand van die inzichten kan de gezinshuisouder bepalen of er überhaupt veranderingen of interventies nodig zijn. Topiclijst Fysiek omgeving: ruimtelijke en fysieke actoren. 1. Omgeving: stad, dorp, buitengebied? 2. Demografie (kinderrijke buurt of vergrijzing?). 3. Plattegrond (A3) van locatie gezinshuis beschikbaar hebben om op kaart de belangrijkste ruimtelijke relaties in te kunnen tekenen (ook van andere clusters). a. Locatie gezinshuis. b. Locaties (openbaar of speciaal) vervoer. c. Eventuele onveilige plekken (sociaal, verkeer, criminaliteit). d. Locaties sociale netwerk (actoren en organisaties) / Netwerk schematisch tekenen. e. Locaties professionele netwerk (actoren en voorzieningen) / Netwerk schematisch tekenen. Sociaal: mensen en systemen (civil society) 1. Welke (sociale) contacten heeft u in de buurt, dorp of wijk? a. Relaties schematisch tekenen. Doorvragen op iedere relatie. 2. Werkt u met vrijwilligers in het gezinshuis? Waar komen die vandaan? 3. Neemt u deel aan het verenigingsleven? Bent u zelf vrijwilliger? 4. Kent u ondernemers in de buurt waar u woont? Bent u zelf actief in de ondernemersvereniging?1 Professioneel (functionarissen, systemen zoals voorzieningen) 1. Met welke professionele instellingen / professionals heeft u een relatie? a. Relaties schematisch tekenen. Doorvragen op iedere relatie. 2. Zijn er nog andere gezinshuizen in de buurt, heeft u daar contact mee? 3. Werkt u met stagiaires, welk opleidingsniveau en komen deze stagiaires uit de omgeving? Beleid: overheidsbeleid 1. Met welke overheden hebt u contact? a. Relaties schematisch tekenen. 2. Waarover gaat dat contact (vergunningen, kwaliteit opvang, jeugdbeleid? Virtueel: alle (sociale) media 1. In hoeverre lopen de contacten met anderen via internet en/of sociale media? 18 Iedere gezinshuisouder heeft in principe een coach van de jeugdzorginstelling waar hij / zij aan verbonden is. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 61 De Community Scan kent drie stappen Tekening netwerk Benoemen van functie relatie Waardering netwerk Figuur 6 Vijf segmenten sociale en professionele netwerken Met behulp van een grafische weergave - zie op de volgende pagina - en een aantal ‘brillen’, worden de uitkomsten geïnterpreteerd en mogelijke interventies in het netwerk besproken:19 A. B. C. D. Welke ondersteuning uit mijn netwerk heb ik? Welke ondersteuning zou ik meer of minder willen? Waarom vind ik dit eigenlijk belangrijk? Wat kan ik doen om dit te bereiken? 19 De cijfers in de tabel en grafiek zijn een omrekening van waarden die gezinshuisouders hebben ingevuld middels het geven van een aantal ‘sterren’. Dit is gedaan om te voorkomen dat een relatie een rapportcijfer krijgt. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 62 Figuur 7 Voorbeeld grafische weergave van een resultaatblad Community Scan Gemiddelde waardering (in aantal sterren) per categorie Categorie Score binnencirkel Score buitencirkel 1 Familie 3,4 1,3 2 Vrienden & Kennissen 3,0 1,0 3 Civil Society 3,3 4,0 4 Jeugdzorg 4,0 3,5 5 Lokale Professionals 3,3 2,0 Aantal genoemde functies Categorie Score binnencirkel Score buitencirkel 1 Emotionele ondersteuning 7 1 2 Praktische ondersteuning 4 6 3 Informatieve ondersteuning 3 1 4 Sociale ondersteuning 3 2 Belangenbehartiging Familie 5,0 4,0 3,0 2,0 Lokale Professionals Vrienden & Kennissen 1,0 0,0 Jeugdzorg Civil Society Score binnencirkel Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Score buitencirkel Pagina 63 In april 2012 is de Community Scan door een viertal gezinshuisouders in een try-out ingevuld. De resultaten zijn in een groepsgesprek besproken en gerelateerd aan vijf belangrijke domeinen binnen de jeugdzorg: veiligheid, duurzaamheid, herstel van het gewone leven, vitaliteit gezinshuis en uitdaging voor de kinderen. Vijf ‘brillen’ om naar de uitkomsten van de Community Scan te kijken Bij ieder domein zijn twee vragen gesteld: welk resultaat uit de Community Scan levert een bijdrage aan dit domein en welke actie wil ik / willen wij opnemen in het jaarplan? 1. Veiligheid heeft hoge, zo niet de allerhoogste prioriteit binnen de Jeugdzorg. 2. Opgroeien in een duurzame omgeving (fysiek, familiair en sociaal ) levert toegevoegde waarde voor de opgenomen kinderen. 3. De primaire focus binnen het gezinshuis ligt op ‘herstel van het gewone leven’; in de meest brede zin van het woord. Regelmaat, waarden, omgangsvormen, goed eten, vertrouwen, initiatief etc. 4. Een vitaal gezinshuis ontstaat door vitale gezinshuisouders. Kunnen ze de weerbarstigheid van alledag voldoende het hoofd bieden? Zijn de gezinshuisouders mentaal, sociaal en fysiek vitaal? Hoeveel ‘rek’ hebben zij? 5. Uit onderzoek naar gezinshuizen is gebleken dat bij het overgrote deel van de opgenomen kinderen in gezinshuizen zich een veelheid en diversiteit aan problemen in de oorspronkelijke thuissituatie voordeed (Steege, 2012) . Deze kinderen hebben baat bij een veilige, voorspelbare maar ook uitdagende leefomgeving. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 64 4.2. Onderzoeksresultaten Er zijn verschillen in de structuur van de netwerken van de door mij onderzochte gezinshuizen, maar er zijn ook opvallende overeenkomsten. Voorafgaand aan het verslag over mijn bevindingen, geef ik een (voor)beeld van het sociale en professionele netwerk van een ‘gemiddeld’ gezinshuis. Figuur 8 Voorbeeld van het netwerk van een gezinshuisouder De opgevoerde actoren zijn (veelvuldig voorkomende) voorbeelden. Er is een ‘binnencirkel’ (lichtgrijs) van mensen die letterlijk en functioneel dichtbij staan. Ononderbroken lijnen duiden op intensief contact, stippellijnen op incidenteel contact. Jeugdzorg heeft een dikkere ‘begrenzing’ omdat dit segment meer gesloten is naar andere segmenten. Binnen dit segment Jeugdzorg zijn er intensieve onderlinge contacten. De segmenten ‘familie’, ‘vrienden’ en ‘civil society’ overlappen sterk (zeker in dorpse omgeving). Actoren kunnen verschillende rollen hebben. De biologische ouders staan ‘ver’ weg. In het netwerk voor de ondersteuning van de gezinshuisouder spelen zij over het algemeen een minder belangrijke rol. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 65 Professioneel netwerk (jeugdzorg)20 Ondersteuning vanuit de jeugdzorg is voor gezinshuisouders erg belangrijk. Het is wettelijk verplicht, omdat de zorgaanbieder verantwoordelijk is. Gezinshuisouders zijn voor interventies mede afhankelijk van de ondersteuning en beoordeling van de jeugdzorg professional. “Uiteindelijk is de zorgaanbieder verantwoordelijk. We hebben een gedragsdeskundige, daarmee schrijf ik een behandelplan en zet ik de route uit. Kijk, als zo’n kind uit zijn dak gaat, dan bel ik de kinderarts, die overlegt met de psychiater, hoe gaan we het doen? Dan bel ik de behandelcoördinator met dit plan en dan zeg ik ‘dit en dat is gebeurd, dat wil ik inzetten, ben je akkoord?’ Tot nu toe is zij altijd akkoord en heb ik binnen één dag therapie.” De relatie met de jeugdzorg is erg belangrijk en de frequentie van het contact is overigens wisselend. Sommige gezinshuisouders houden het contact een beetje af, anderen hebben intensief contact. “Wij hadden in het begin wekelijks overleg met de gedragswetenschapper en nu is dat driewekelijks, we rapporteren wekelijks over de voortgang. De gedragswetenschapper of behandelcoördinator is verantwoordelijk, formeel de leidinggevende. Daarmee stel je een behandelplan op met allerlei doelstellingen en er wordt gecontroleerd of we aan die doelen werken. We werken met leerkaartjes voor de kinderen, maar essentieel is het leefklimaat, de manier waarop je het gezinsleven met de kinderen inricht, binnen het gezinshuis, maar ook daarbuiten, met je netwerk.” Dit contact richt zich primair op behandeling, maar ook op het dagelijks functioneren van de kinderen in het gezin (leefklimaat). Leren (leerkaartjes) wordt daarbij expliciet benoemd en is gericht op het leren omgaan met problemen (gedrag). Opvallend is wel dat jeugdzorgprofessionals zich niet of nauwelijks in laten met het dagelijks leven in het gezinshuis en zich richten op de individuele ontwikkeling van de kinderen, met beperkte aandacht voor de context. De vraag die hierbij gesteld kan worden is, of gedragswetenschappers de context voldoende betrekken bij de behandelplannen. “We hebben een hulpverleningsplan bespreking, eens per jaar. In het begin eens per half jaar. (…)Daarnaast hebben wij met Esther, gedragswetenschapper, ook een goede informele band opgebouwd en dat is ook weer professioneel. De meeste gedragswetenschappers komen op het moment dat kinderen uit huis zijn, omdat ze dan de tijd hebben voor de ouders. Wij hebben zoiets van je bent hier niet voor mij, maar voor de kinderen. Ik wil dat jij een beeld krijgt hoe die kinderen leven. Ik wil dat je mee komt eten. (…) Ze eet heel regelmatig bij ons mee.” Bij de kinderen zijn allerlei specialisten betrokken. Het contact is meestal incidenteel of gedurende een korte periode juist intensief. “De kinderarts ziet onze kinderen ieder half jaar, of er een probleem is of niet. Omdat we willen dat hij voeling met ons gezinshuis blijft houden. Dat betekent ook dat hij al onze kinderen kent. We hebben laatst een keer gehad, dat vlak voor dat we op vakantie zouden gaan, één van de biologische ouders niet kwam op dagen en één van de kinderen totaal uit zijn dak ging, en we dachten hoe krijgen we die weer binnen boord? Nou dan kan ik hem bellen en zeggen ‘dat en dat is gebeurd’. En hij kent de situatie, want hij volgt de kinderen.” 20 De cursieve teksten zijn citaten uit de interviews met gezinshuisouders. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 66 “… dan kom je op de psychiatrie. Die brengt in kaart wat er aan de hand is, maar eigenlijk hebben ze er nooit een antwoord op. Is je dat wel eens opgevallen? Je kunt heel gericht behandelingsplannen hebben om bepaald gedrag af te leren, en dan gaan ze naar de GGZ toe om een cursus te volgen of op school, dat is wel positief, maar moet je in 10 lesjes leren hoe je sociaal met mensen omgaat? Ik doe het de hele dag, ben ik bezig met de kinderen.” De relatie naar ‘opvoeden’ lijkt hier niet zo van belang. Gezinshuisouders hebben kritiek op kortdurende interventies, zoals een serie van 10 lesjes ‘sociaal omgaan met mensen’. Vraag is in welke context het aanleren van sociaal gedrag (socialiseren) het meest effectief is, in individuele lessen of in de gemeenschap, het dagelijks leven van de kinderen. Familie en vrienden & kennissen (buurt) In de Community Scan zijn familie en vrienden & kennissen apart gehouden. In de praktijk lopen deze ‘segmenten’ nogal door elkaar heen. Familieleden zijn soms meer te typeren als vrienden en soms zijn vrienden min of meer ‘familielid’. In het verslag van mijn bevindingen neem ik deze dan ook samen. Uit de sectorverkenning van Meuwissen – met een respons van bijna tweederde - blijkt dat vrijwel iedere gezinshuisouder een partner heeft en dat in 60% van de gezinshuizen ook eigen kinderen in het gezinshuis wonen (Meuwissen, 2011). Uit de sectorverkenning van Meuwissen blijkt dat gezinshuisouders volgens henzelf – uit het eigen netwerk - de meeste steun ontvangen van een vriend(in), (schoon)moeder en familie (broer of zus). Deze ondersteuning is vooral emotioneel / sociaal, opvang van de kinderen en praktische ondersteuning. Financiële, huishoudelijke en organisatorische ondersteuning worden nauwelijks genoemd. Op zichzelf is dit niet zo vreemd, omdat dit in het professionele netwerk in de meeste gevallen voldoende is geregeld. De meeste gezinshuizen staan in een dorp en de bebouwde kom. In een beperkt aantal situaties staan gezinshuizen op het terrein van de zorgaanbieder. De locatie is van invloed op (vooral) het sociale netwerk van gezinshuisouders en kinderen. Een gezinshuis dat buiten de bebouwde kom ligt, zal mogelijk minder frequente interacties met actoren uit haar netwerk hebben. Het aantal relaties en interacties is overigens niet per se minder, dan bij een gezinshuis dat midden in een dorp of wijk staat. Andere factoren spelen daarbij een nog belangrijker rol, zoals de problematiek van de kinderen, de historie van de sociale en professionele netwerken. “Het dorpsleven is belangrijk. Zeker met deze kinderen. Enerzijds is er een enorme rust ten opzichte van de grote stad met veel gevaren. Op zich ook niet vreemd, want ik vind dat je moet confronteren. Maar dit dorp heeft beide, die gemoedelijke sfeer van het rustige wonen. Maar omdat wij midden in het dorp wonen, komt er ook alles samen. We zitten tegenover het café, naast de patatzaak. Dus het is ook een heel centraal punt waar heel veel gebeurt uiteindelijk. Daarnaast heeft ons dorp een ligging dichtbij grotere steden Gouda, Rotterdam, Utrecht, allemaal binnen een half uur met de trein te doen. Dus wil je de drukte opzoeken is het mogelijk.” Op een vraag waar de kinderen af en toe logeren komt het volgende antwoord. “Nou, bij diverse mensen uit ons netwerk, één professioneel, logeerhuis (problematiek is erg en je moet daar goed mee om kunnen gaan). Verder: de ouders van een stagiaire. Bij de stichting ‘Stralend Hart’ is een therapeut, die heeft zichzelf aangeboden, die is met ons verbonden.“ Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 67 Ik beschouw de relaties tussen gezinshuisouder, partner en eigen kinderen, als een subsysteem binnen het grotere netwerk. Interessant is wel dat ‘eigen kinderen’ een belangrijke steunbron zijn voor de opgenomen kinderen, naast een andere hulpverlener en de biologische moeder (Meuwissen, 2011). ‘Eigen’ kinderen leggen bijvoorbeeld verbindingen tussen opgenomen kinderen en buurtkinderen. Het onderstaande is een citaat van een eigen kind van één van de gezinshuisouders. “In de tijd is de relatie met de buurt veranderd. In het begin waren de buren niet blij met de komst van een gezinshuis, met allemaal probleemkinderen. Ze wilden hun huis zelfs nog verkopen. Inmiddels heeft de buurt hen leren kennen, plus dat de kinderen niet zo veel overlast veroorzaken in de buurt. De kinderen spelen veel buiten en dat is niet anders dan met buurtkinderen. Mensen hebben ons leren kennen en komen zelfs nu naar mijn ouders, ‘het gaat niet goed met mijn zoontje, hebben jullie tips op zo?’. Het is nu een omgekeerde wereld. De buurvrouw die haar huis te koop heeft willen zetten, eet nu één keer per week bij mijn ouders. Haar man is overleden en mijn ouders hebben haar veel ondersteuning gegeven.” Omdat de kinderen in een gewone buurt wonen en leven, komen ze in aanraking met andere kinderen en volwassenen. Voor de gezinshuisouder is dat een belangrijke voorwaarde en gunstige omstandigheid voor het realiseren van de pedagogische taken (socialiseren en Bildung). De contacten in de buurt verlopen niet altijd even soepel, maar zijn bij de gezinshuizen in dit onderzoek nooit problematisch.21 “Onze contacten in de buurt zijn minimaal. Ten eerste kom je zelf al niet aan de schoolpoort (van het speciaal onderwijs), je ziet minder ouders, afspraken zijn moeilijk te organiseren, ook privacy is belangrijk (in verband met OTS). De kinderen organiseren het zelf ook niet, dat krijgen ze niet voor elkaar.” “Ik heb er niet zoveel over te melden. Je bent gewoon een gezin. De buurt weet wel dat het niet mijn kinderen zijn, maar ik voed ze op dezelfde manier op, ze moeten zich ook gedragen voor de deur, daar let ik heel goed op, geen stempel krijgen van ‘opvanghuis’, dat wil ik niet. We zijn met de buren heel erg goed.” Niettemin rapporteren gezinshuisouders regelmatig over problemen tussen hun kinderen en (kinderen uit) de buurt. Dat heeft alles te maken met de problematiek van de kinderen uit het gezinshuis en de mate waarin de omgeving bereid en in staat is kinderen ‘die anders zijn’ te accepteren zoals ze zijn. “Wat we met de buurt hebben is dat onze kinderen met de buurkinderen spelen. Maar onze kinderen zijn wat heftiger, dus we hebben met de buren daar af en toe gesprekken over (lacht). Wij zijn bereid onze kinderen daar te laten spelen, maar je moet wel bereid zijn iets extra’s te geven. Dit is niet een vanzelfsprekendheid. Met onze andere buren is het andersom. Wij zijn 24 uur voor hen bereikbaar omdat de buurman erg ziek is. Wij zijn toch altijd in touw.“ 21 Ook uit andere bronnen, zoals Gezinshuis.com of jeugdzorgaanbieders ken ik geen problematische relaties tussen gezinshuizen en buurt. In het eerste hoofdstuk heb ik hiervoor al een verklaring gegeven. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 68 Dat roept de vraag op welke factoren voor de buren of buurtgenoten een rol spelen in het verwelkomen of accepteren van kinderen die anders zijn en met jouw kinderen (willen) spelen? Het lijkt veel te maken te hebben met de manier van voorbereiding door de gezinshuisouders en de informatie die wordt gegeven. Ook hierin lijken sociale en professionele netwerken voor kinderen en voor de gezinshuisouder een belangrijke rol te spelen. De contacten zijn veelal individueel en persoonlijk, maar actoren in het netwerk kunnen ook aan belangenbehartiging doen. Een gezinshuisouder omschrijft het als volgt: “We hebben twee soorten netwerken. Ons eigen huis netwerk, dat zijn niet alleen professionals, maar ook vrijwilligers en uit de buurt. Wat we ook doen: we bouwen voor ieder kind een netwerk. De biologische familie is niet altijd de betrouwbaarste factor voor de kinderen. Je wilt graag dat op een verjaardag ook iemand van buiten het gezinshuis voor het kind komt. Dat er ook iemand is die naar de dierentuin gaan en zegt, ‘mag ze mee?’. Verwendagen. Niet omdat het moet, maar iemand die 100% aandacht voor ze heeft.” Acceptatie komt van twee kanten. Niet alleen de activiteit van de gezinshuisouder, om hun kinderen geaccepteerd te krijgen, speelt een rol. Andersom is de fysieke en sociale ‘kwaliteit’ van de buurt van invloed. Als waarden en normen tussen gezinshuis en buurt(bewoners) sterk verschillen, zullen er eerder problemen optreden tussen kinderen. Dat maakt het voor gezinshuisouders lastiger om hun pedagogische taken te realiseren. Er is minder aansluiting bij de omgeving en er is ook minder motivatie om dat te doen, gezien de verschillen in opvattingen over hoe kinderen opgevoed moeten worden. Het sociale netwerk zal zich in die situatie vaker buiten de buurt ontwikkelen. Meuwissen heeft onderzocht welke ondersteuning vanuit het informele netwerk geboden wordt (Meuwissen, 2011). Daaruit blijkt dat vrienden vooral emotionele steun bieden, directe familie zijn voor de opvang van kinderen en praktische hulp belangrijk. Ik heb hier soms een beweging gezien van familie, die ook professioneel in de zorg voor jeugd actief is (geworden) en andersom, dat betrokken professionals, zich intensiever en vaak vrijwillig met het gezinshuis gaan bemoeien. “W. is een vrijwilliger. Zij is een logopediste die veel van voeding af weet. Ik zei tegen haar dat ik niet wist of ik haar iets kon betalen, maar ik kan heel goede referentiebrieven schrijven, dus toen is zij gekomen. Inmiddels heeft zij er bewust voor gekozen om vier dagen in de week te werken, om één dag in de week voor hier te hebben. Zij doet van alles en nog wat. Dit zijn mensen die niet voor hun eigen deskundigheid worden ingehuurd, die hier als vrijwilliger blijven lopen. En soms hebben we wat meer budget en dan we betalen een deel. De vergoeding voor K. stopt deze week, PGB stopt en er is geen nieuwe indicatie. Nou ja, wij mogen geen indicatie aanvragen. Dat ligt bij de voogd en de ouders en de ouders willen niet meewerken.” Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 69 Lokale professionals De contacten met lokale professionals zijn beperkt en meestal incidenteel. Niettemin leeft bij veel gezinshuisouders wel de wens om deze contacten te verbeteren. Ik denk dat het goed is dat je van elkaar weet waar je zit. En wat je doet. Er komt bijvoorbeeld een Timonhuis in de wijk voor tienermoeders. Er zijn 36 bezwaren gekomen. Terwijl ik dacht, wij melden ons, want we kunnen misschien iets voor elkaar betekenen. Zo. Het is belangrijk dat je die sociale kaart kent, dat je die duidelijk hebt. (…) “Nee, daar hebben we nauwelijks contact mee. Mijn persoonlijke mening is, eh, eh, van het consultatiebureau, dat die mensen niet bij de tijd zijn.” Regelmatig ontwikkelt een professional een persoonlijke relatie met het gezinshuis. W. komt al ruim 7 jaar over de vloer, nu één keer in de week, als ondersteunende begeleider voor K. en in principe voor het hele gezin. “Maar ik ben daar niet alleen als logopediste. Ik kon een andere baan krijgen en kon meer gaan werken, maar heb dat niet gedaan om één dag bij M. en F. te kunnen blijven. En ik doe mee met allerlei cursussen rond het gezinshuis. Het voelt een beetje als familie. Ik leer hoe complex het allemaal is, hoe intensief het is. Ik gebruik het ook weer in mijn professionele praktijk, het is deel van mijn ontwikkeling.“ Ook de omgekeerde beweging komt voor. Uit mijn interviews komt een beeld naar voren, dat actoren in het eigen (sociale) netwerk, ook een professionele relatie met de gezinshuisouder ontwikkelen. “K. is één van de kinderen in het gezinshuis en wordt door mij één dag in de week opgehaald uit school en dan doen we wat activiteiten en één weekend in de maand komt hij logeren. Mijn activiteit voor K. is een werkrelatie, ik krijg er voor betaald. Dat is zo gekomen toen F. nog studeerde en ik werkte (als automonteur) en ik wou graag wat anders. Toen F. ging werken, ben ik gaan studeren (psychologie). Het werk met K. is eigenlijk een bijbaantje om de studie te betalen. Het was ook wel een logische stap omdat K. wel naar mij trok, ik ben zijn grote vriend. Ik doe dat nog zonder opleiding.” Professioneel en vrijwillig werk loopt soms een beetje door elkaar heen. “Er is bijvoorbeeld iemand die ieder jaar met de kinderen die in huis zijn een kerstspel maakt. En dan nodigen we de ouders uit en dan is er koffie en kerstkransjes. Haar man speelt viool. Het is niet behandeling gericht.” Lokale professionals lijken een beperkte rol te spelen bij de opvoeding van de kinderen, wellicht met uitzondering van de leerkracht, als het kind op een reguliere basisschool zit. Kinderen nemen echter vaker deel aan het speciaal onderwijs. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 70 Civil society In hoofdstuk 1 heb ik een definitie gegeven van de (pedagogische) civil society22: "Dat deel van de samenleving waar burgers (kinderen, jongeren, ouders en andere volwassenen) in vrijwillige verbanden verantwoordelijkheid nemen voor een pedagogisch klimaat waarin het goed opvoeden en opgroeien is, in samenwerking met of juist als tegenkracht tot overheden (gemeenten, de jeugdsector, het welzijnswerk), bedrijven en andere civil society organisaties (bijvoorbeeld sportverenigingen)." De contacten van gezinshuisouders met vertegenwoordigers van de civil society zijn beperkt. Dat heeft vaak te maken met de problematiek van de kinderen en de mogelijkheden van de betrokken organisaties. “Nadeel van dit dorp is dat er weinig aanbod is van verenigingen, die verstand hebben van kinderen met een beperking. Ze hebben geen clubaanbod voor kinderen met een beperking. Deze kinderen kunnen niet gewoon meedraaien in een gewone club. We werken er wel naar toe, maar in heel kleine stapjes. Twee zitten op zwemles. T. zit op de muziekschool en daar is een clubje van 5 kinderen en we hebben goed contact met de docent die heeft ervaring met ‘dat soort kinderen’ en die vind het prachtig. Die gaat daarvoor, dat is super.” Gezinshuisouders zwijgen soms bewust over het gezinshuis en de problemen van de kinderen. “Het is een tactiek ja. Mensen gaan er misschien meer van denken. Zo van; wat voor kinderen? En dan denk ik. Er zijn nu geen problemen. Iedereen zegt nu wat een leuke kinderen, wat een leuke jongens. En ze kennen het pakketje niet dat die jongens bij zich dragen. En dat wil ik ook graag zo houden. Het is ten eerste de kinderen hun privacy en ze worden nu blanco benaderd. Vaak is het gedrag al zo geproblematiseerd en ik ben blij dat ze lekker buiten kunnen lopen en dat iedereen kan zeggen “wat een leuke jongen.” Maar het omgekeerde vindt ook plaats. Gezinshuisouders geven juist uitgebreide voorlichting over hun kinderen. “Wij hebben de badjuffrouw en meester toch wat ingelicht met achtergrondinformatie over gedrag, wat van belang zou kunnen zijn op het moment dat er een opstootje is. Of dat er met één van de kinderen iets zou zijn. Waardoor ze een bepaald beeld zouden krijgen en dat ze ons ook kunnen waarschuwen als er wat is. Een van de kinderen heeft een aandoening, dat heet Klinefelt, dat is een gedragsmatige afwijking die alleen bij jongetjes voorkomt. Een chromosoom afwijking. Daar gaan nog wat gedragsmoeilijke toestanden mee gepaard.” Gezinshuisouders zoeken wel bewust naar mogelijkheden, die niet direct in hun blikveld liggen. “Zal ik je nog iets vertellen, vanuit de kerk, wij zijn helemaal niet kerkelijk. De meeste kinderen hebben allemaal wel een keer in een kerkkoor gezongen. En weet je waarom? Het is zo’n veilige setting, zo’n kerkkoortje.” Je zou mogen verwachten dat actoren (mensen) in de Civil Society een actieve bijdrage leveren aan het opvoeden van de kinderen. Die bijdrage is beperkt, omdat de contacten sowieso beperkt zijn. 22 Zie de website van het programma 'Vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin' Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 71 4.3. Kenmerken netwerken van gezinshuisouders De vraag is nu hoe de sociale en professionele netwerken van gezinshuisouders er feitelijk uit zien? Wat is de structuur, welke functies vervult het netwerk en is er ontwikkeling (na de start als gezinshuis)? Wat zijn de sterke en zwakke punten wat betreft omvang en kwaliteit van de relaties. De relaties met de jeugdzorg (professional) zijn het meest in overeenstemming met elkaar. Dat is logisch omdat daar (wettelijke) eisen voor zijn. De belangrijke functies in dit deelnetwerk zijn financiële en materiële steun, als ook belangenbehartiging. De invulling is per gezinshuis echter weer heel verschillend. In de ene situatie is het contact beperkt tot het hoogstnoodzakelijke (e-mail verkeer, kwartaalrapportage, weinig persoonlijk contact) in de andere situatie is het contact veel intensiever (draaien gezinsvoogden of gedragswetenschappers soms mee in het gezin). Dit heeft te maken met de aard van de problematiek van het betrokken kind, maar zeker ook met de houding van zorgprofessionals, die varieert van zeer afstandelijk tot zeer (persoonlijk) betrokken. De gezinshuisouder heeft veel invloed op de kwaliteit van deze relatie, maar is tegelijk gebonden aan protocollen en richtlijnen van de jeugdzorgaanbieders (en Gezinshuis.com). De relaties met de lokale professionals zijn voornamelijk afgestemd op en afhankelijk van de behoeften van de kinderen. Dat betekent dat er geen eenduidige of systematische opbouw te zien is in dit deelsysteem. Als een kind naar de reguliere basisschool gaat, kan er meer of minder contact zijn met de leerkracht. Vooral bij onderwijsinstellingen wordt het overleg dat gezinshuisouders hebben over de kinderen erg gewaardeerd. Dit is interessant tegen de achtergrond van ‘passend onderwijs’. Gezinshuisouders hebben ervaring met kinderen uit speciaal onderwijs, die nu (meer) in het reguliere onderwijs komen. Basisscholen kunnen gebruik maken van die ervaringen. Lokale professionals zien gezinshuisouders in eerste instantie als ‘ouder’ of ‘verzorger’ en in tweede instantie als professional. Hier zijn nuance verschillen tussen bijvoorbeeld onderwijs en jeugdzorginstanties. Speciaal onderwijs ziet ouders vaak als professional, terwijl regulier onderwijs de gezinshuisouders in eerste instantie benadert als ouders. Contacten met de huisarts zijn er natuurlijk altijd, de intensiteit hangt af van de gezondheid van de kinderen. De belangrijkste functies in dit deelsysteem zijn praktische en normatieve steun (opvoeding en opgroeien). Opvallend is wel dat (veel) gezinshuisouders tamelijk negatief zijn over de ‘toegevoegde waarde’ van de interventies van diverse instellingen, zoals het Centrum voor Jeugd en Gezin, het gemeentelijk (WMO) loket of het gezondheidscentrum. De functie belangenbehartiging (sociale en maatschappelijke invloed)is – tegen mijn verwachting – nauwelijks aanwezig, c.q. wordt niet vervuld door deze lokale professionals. Anders gezegd: zij zijn nauwelijks bekend met het (fenomeen) gezinshuis en de betekenis van deze voorziening. Ook in het deelsysteem familie zijn er grote verschillen. Soms zijn eigen (al volwassen) kinderen nog heel nauw betrokken bij het gezinshuis, soms helemaal niet. Dat geldt ook voor grootouders, soms maken zij letterlijk deel uit van het gezin (wonen er bijvoorbeeld naast), soms helemaal niet. In enkele gevallen zijn andere familieleden actief, vaak in combinatie met een professionele rol. De belangrijkste functies die hier naar voren komen zijn emotionele steun, waardering, sociaal contact en normatieve steun. De familie blijkt van alle deelsystemen de meest gevarieerde en rijke ondersteuning te bieden. Waar familie ondersteunt, is dat meestal (zeer) intensief en gevarieerd. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 72 Ondersteuning door vrienden en kennissen is beperkt. Buren hebben nog wel eens een praktische en sociale functie, maar de intensiteit is niet hoog. In ‘normale’ sociale netwerken is er overigens een vergelijkbaar beeld. Dat wil niet zeggen dat deze relaties minder waard zijn. Een incidenteel contact kan heel waardevol zijn, bijvoorbeeld in crisissituaties, waarbij een goede vriend altijd klaar staat. De motivatie van het informele netwerk komt veelal voort uit enerzijds de bekendheid met (één van) de gezinshuisouder(s), anderzijds uit de directe hulp die mensen kunnen bieden. De waardering die zij ontvangen is daarbij een belangrijke factor. De waardering kan variëren van een ‘bedankt’, als een jaarlijkse borrel met hapje of praktische of emotionele ondersteuning door gezinshuisouders. Alle betrokkenen uit de netwerken voelden zich gewaardeerd en benoemden dit ook uit zichzelf. Gezinshuizen worden door de omgeving vrijwel altijd geaccepteerd. Soms is er aanvankelijk enige scepsis, die snel verdwijnt als blijkt dat gezinshuizen niet heel anders zijn dan gewone gezinnen. Actieve informatie door gezinshuisouders versnelt de acceptatie. De kans op acceptatie in de buurt is groter als de gezinshuisouders al in de buurt wonen of er zijn opgegroeid. Interactie met de omgeving is dan logischerwijs ook meer divers en intensief. De rol van gezinshuisouders in de buurt heeft een dubbel karakter. Enerzijds is de band met buren minder intens (geworden) en zijn contacten meer gepland op basis van de drukke agenda die de verzorging van meerdere kinderen automatisch met zich mee brengt. Anderzijds staan gezinshuizen open voor een extra speelafspraak voor de kinderen en voelen buren of buurtgenoten zich snel welkom. Eerder heb ik duidelijk gemaakt dat gezinshuizen nooit aanleiding geven tot commotie of protest in de buurt, omdat het geen ‘omstreden’ voorziening is. Dat maakt een neutrale of goede start mogelijk. De relaties met vertegenwoordigers van de civil society zijn sterk afhankelijk van de sociale positie van de gezinshuisouder en zijn of haar geschiedenis op die locatie. De contacten met vrijwilligersorganisaties of buurtcomités van een gezinshuisouder, die zelf in het dorp is opgegroeid, zijn veel intensiever, dan van iemand die net een gezinshuis is gestart in een nieuwe wijk of in een woning van de jeugdzorgaanbieder. Belangrijke functies zijn waardering, sociaal contact en soms materiële steun, vooral vanuit het midden- en kleinbedrijf. Het gezinshuis heeft op sommige momenten de rol van ‘professionele en goede’ buur. Buurtgenoten weten het gezinshuis soms te vinden met opvoedvragen of met vragen over de sociale kaart (‘Bij wie moet ik zijn?’). Tijdens het onderzoek is naar voren gekomen dat de buurt een actieve bijdrage kan leveren aan het gezinshuis en dat ook het gezinshuis haar professionaliteit ter beschikking stelt. 23 Een belangrijke conclusie is dat de samenstelling van het netwerk sterk afhankelijk is van (1) de fase waarin het gezinshuis zich bevindt (startfase, enkele jaren draaiend), de historie van de gezinshuisouder op die locatie (inwoner eigen dorp of nieuwkomer) en (2) de houding van de gezinshuisouder (meer of minder actief). De onderlinge afhankelijkheid - het tweede structurele kenmerk - is verschillend ‘belegd’ bij de verschillende deelsystemen. Bij familie, vrienden en kennissen zijn praktische, emotionele steun en sociaal contact erg belangrijk en is niet altijd sprake van wederzijdse afhankelijkheid. De jeugdzorgprofessionals bieden voornamelijk materiële en cognitieve steun. Hier is sprake van een zakelijke onderlinge afhankelijkheid. De bereikbaarheid – het derde structurele kenmerk – is zelden een probleem, mogelijk met uitzondering van de lokale professionals en de civil society. Dit heeft mogelijk met de onbekendheid met gezinshuizen te maken. Familie, vrienden en kennissen en jeugdzorg zijn altijd goed bereikbaar. 23 Ik ben bekend met incidentele gevallen. Nader onderzoek moet uitwijzen of dit meer systematisch en op grotere schaal plaatsvindt. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 73 Er is op basis van het onderzoeksmateriaal geen algemeen beeld te geven van het vierde structurele kenmerk - gevarieerdheid - van het netwerk. Uit de Community Scan blijkt dat ieder gezinshuis een onevenwichtige verdeling van relaties over de deelsystemen heeft en daarmee een onvoldoende gevarieerd netwerk heeft. Dat maakt een gezinshuis kwetsbaar. Over het geheel genomen is er wel een grote variëteit in actoren, qua leeftijd, sekse, achtergrond en beroep. De dichtheid - hoe intens zijn netwerkleden met elkaar verbonden (los van centrale actor) - is het laatste structurele kenmerk van het netwerk. De dichtheid is per deelsysteem verschillend en het hoogst in de relaties met de jeugdzorg en de familie. In de deelsystemen lokale professionals, civil society en vrienden en kennissen is die dichtheid laag. Ook zijn er nauwelijks relaties tussen de deelsystemen. Er is bij de onderzochte gezinshuizen dus niet één duidelijk herkenbare structuur te ontdekken. De meeste netwerken voorzien wel vrijwel in alle functies. Er is een zekere mate van verdeling van functies over de verschillende deelnetwerken, tegelijkertijd is het opvallend dat sommige actoren / personen meerdere functies in meer rollen op zich kunnen nemen. Daarmee zijn dit erg belangrijke mensen voor de gezinshuisouders, maar het maakt het netwerk ook kwetsbaar. Als deze personen weg zouden vallen, is er niet direct een alternatief. Alle gezinshuisouders onderhouden in meer of mindere mate contacten met actoren uit alle vijf ‘taartpunten’. Daarin verschillen zij in omvang, maar ook in intensiteit van de relaties. Dat heeft met het type omgeving, de fase van het gezinshuis te maken, met de kinderen (veiligheid) en de houding van de gezinshuisouder. Opvallend is wel dat de relaties met de (pedagogische) civil society en de lokale professionals bij de meeste gezinshuizen zwak zijn, of als ik het positiever formuleer, in ontwikkeling. Op zichzelf niet vreemd omdat veel kinderen naar het speciaal onderwijs gaan (geen buurtvoorziening) en buurtvoorzieningen en lokale professionals onbekend zijn met het fenomeen gezinshuis (en breder de jeugdzorg). Buurtgerichte vrijwilligersorganisaties hebben in ieder geval weinig historie met (jeugd)zorg. De vijf segmenten van de netwerken zijn niet alle even groot. Het relatieve belang van de segmenten ‘Jeugdzorg’ en ‘Familie’ zijn groter dan de andere segmenten. Dat relatieve belang is gebaseerd op een subjectieve waardering van de structurele kenmerken (zoals dichtheid) en de functionele kenmerken van het netwerk (zoals ervaren kwaliteit van relaties). 4.4. Functies van netwerken voor gezinshuisouders Om de rol van de gemeenschap, de rol van de persoonlijke relatie en de relatie tussen formele en informele zorg te kunnen verklaren, hanteert Linders vier relationele modellen van Alan Page Fiske (Komter, 2003). Het gemeenschappelijkheidmodel (Community sharing): mensen behandelen elkaar als gelijken en richten zich op het gemeenschappelijke. Men vindt het ‘gewoon’ om iets voor mensen van de eigen soort te doen. Gelijkwaardigheid, symmetrie en het vertrouwen om afhankelijk te kunnen zijn in de relatie, zijn de centrale kenmerken. Model gezagsverhoudingen (Authority ranking): asymmetrische relaties tussen mensen die op een hiërarchische manier ten opzichte van elkaar staan. Wie hoger in de hiërarchie staat krijgt meer toebedeeld. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 74 Het gelijkheidsmodel (Equality matching): relaties zijn gebaseerd op evenwicht, gelijkheid en wederkerigheid tussen mensen van dezelfde sociale ‘rang’. Voor wat hoort wat, is de belangrijkste drijfveer. Er moet een balans zijn. Dit model leidt tot een sterke homogeniteit van de contacten. Het marktmodel (Market pricing): hierin zijn de marktwaarden in een relatie dominant. Alle kenmerken van die relatie worden gereduceerd tot een enkele gemeenschappelijke waarde of standaard, die uitwisselbaar is. Zonder hier al te diep op in te gaan, signaleer ik dat gezinshuisouders een aantal modellen door elkaar heen gebruiken. Het gemeenschappelijkheidmodel (het is gewoon iets te doen voor mensen van de eigen soort) is vooral aanwezig in de ‘binnenring’, de mensen die zeer nabij zijn, zoals eigen kinderen, (schoon)ouders en vrienden. Er is in de netwerken van gezinshuisouders minder sprake van asymmetrische relaties, zoals in het model van gezagsverhoudingen, al zou de relatie met de jeugdzorgaanbieder (gedragswetenschapper of voogd) wel als zodanig gezien kunnen worden. Gezinshuisouder: “We hebben intensief contact met de gedragswetenschapper van Trias (de jeugdzorginstelling). Wij betalen een deel afdracht aan Trias (15%) en daar betalen we de gedragswetenschapper van. Wij hadden in het begin wekelijks overleg en nu is dat driewekelijks, we rapporteren wekelijks over de voortgang. De gedragswetenschapper of behandelcoördinator is verantwoordelijk. Daarmee stel je een behandelplan op met allerlei doelstellingen en wordt gecontroleerd of we aan die doelen werken.” Gezinshuisouders handelen vooral vanuit het gelijkheidsmodel, tussen mensen van een zelfde sociale rang. Voor-wat-hoort-wat is een belangrijke drijfveer. Relaties zijn gebaseerd op evenwicht en wederkerigheid in uitgewisselde diensten. De beschikbaarheid van de persoon die helpt, blijkt belangrijker te zijn dan de sterkte van de band. In het marktmodel zijn de marktwaarden in een relatie dominant. Die waarde wordt overigens niet alleen in geld uitgedrukt, dat kan ook tijd of een andere baat zijn. In dit model hoeft er geen evenwicht te zijn. Dit model komt vaak voor bij zelfstandig ondernemende gezinshuizen, die er ook meer van afhankelijk zijn. Voorbeelden zijn lokale middenstanders, die met korting diensten en producten leveren en daarvoor hun imago versterken. Gezinshuisouders zijn onderdeel van hun netwerk en hebben tegelijk een actieve en professionele rol daarin. Gezinshuisouders zijn of in dienst bij een jeugdzorgaanbieder of zelfstandig (ondernemer). De eersten wonen meestal in een huis van de zorgaanbieder. De oriëntatie op het netwerk is ‘georganiseerd’. Zelfstandige gezinshuisouders wonen meestal in een eigen (huur- of koop) huis, hun netwerk lijkt meer organisch te zijn gegroeid, ook al omdat zij al in het huis woonden op het moment van het besluit een gezinshuis te worden. Een organisch (gegroeid) netwerk is sterk verbonden en ontstaan vanuit eigen of persoonlijke habitat / leefomgeving. Het netwerk is sociaal en professioneel georiënteerd. Een georganiseerd netwerk is niet of beperkt verbonden of ontstaan vanuit eigen of persoonlijke habitat / leefomgeving. Het netwerk is vooral professioneel georiënteerd. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 75 Als ik de sociale netwerktheorie tegen de praktijk van gezinshuisouders aanhoud, kan ik het volgende beeld ‘construeren’. Het gaat bij gezinshuisouders niet om kwetsbare mensen of probleemsituaties (van de gezinshuisouder), maar om professionals. In emotionele steun is meestal voorzien omdat het vooral (echt)paren betreft. Niettemin is emotionele steun van het netwerk, ook in de situatie van een gezinshuis relevant. In de praktijk blijkt dat emotionele steun vanuit het professionele en sociale netwerk vaak worden genoemd. Er is duidelijk behoefte aan deze steun. Dit is niet zo vreemd, gezien de problematiek van de kinderen en het (emotionele) beroep dat op de gezinshuisouders wordt gedaan. In ieder geval dienen cognitieve (functie 2) en materiële steun (functie 6) goed geregeld te zijn. Deze steun is in principe geregeld vanuit het professionele netwerk. Als deze niet goed is geregeld is de start van een gezinshuis niet mogelijk. Waardering vanuit de omgeving is op zichzelf prettig, maar geen noodzakelijke functie voor het netwerk van de gezinshuisouder. Normatieve steun – vooral vanuit de professionals aangaande waarden en normen over opvoeding kan een belangrijke bijdrage zijn vanuit het sociale netwerk. Vanuit het professionele systeem is het een voorwaarde. Het sociaal contact is – vooral voor de kinderen - van groot belang, voor het herstel van het gewone leven. Voor de gezinshuisouders is dit vanuit dat perspectief minstens zo veel van belang. In de interviews is praktische steun vaak genoemd als belangrijke functie voor de gezinshuisouders. Zonder praktische steun is het moeilijk vol te houden. Sociale en maatschappelijke invloed is voor het functioneren van het gezinshuis belangrijk. Het gaat hier om het behartigen van de belangen van (de individuele) gezinshuisouders en van het gezinshuis als een volwaardige voorziening in de jeugdzorg en als alternatief tussen pleegzorg en groepsopvang. De betrokken jeugdzorginstelling en ook de lokale ‘voorliggende’ professionals kunnen die rol vervullen, vooral richting beleidsmakers. Uit het onderzoek van Meuwissen blijkt overigens dat het antwoord ‘weinig steun’ het hoogst scoort (Meuwissen, 2011). Meuwissen trekt de conclusie dat gezinshuisouders het voornamelijk zelf doen. Ik herken dit beeld uit de gevoerde gesprekken, maar wil dit beeld iets nuanceren. Ten eerste lijken gezinshuisouders de steun onder te waarderen. Bij doorvragen naar het sociale netwerk, blijkt dit groter te zijn, dan zij denken. Uit de tests met de Community Scan bleek ook dat bij het beschrijven van het netwerk, voldoende tijd genomen moet worden. Ten tweede wordt het oordeel ‘weinig steun’ vooral gebaseerd op de kwantiteit (omvang en frequentie) van de relaties. Vaak is er echter sprake van een relatie met een kwalitatief (zeer) hoge waarde, die vaak niet genoemd wordt, omdat die relatie laag frequent is of erg vanzelfsprekend. De mijns inziens belangrijkste functies van een netwerk voor het gezinshuis zijn: 1. 2. 3. 4. Praktische steun Sociaal contact Normatieve steun (opvoeding) Sociale en maatschappelijke invloed (richting instellingen en overheid, vice versa) Emotionele (affectieve) steun staat niet in mijn rijtje van meest belangrijke functies voor gezinshuisouders, of je zou normatieve steun als emotionele steun kunnen zien (Hendrix, 2011). Functies die in mindere mate belangrijk zijn voor gezinshuisouders (maar mooi ‘meegenomen’) zijn waardering (instellingen en sociale omgeving) en emotionele steun. Functies die niet of nauwelijks afhankelijk zijn van het sociale netwerk en in het professionele netwerk ‘geregeld’ zijn (dus niet afhankelijk van een netwerk) zijn cognitieve en materiële steun. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 76 Zelfstandige gezinshuisouders zijn zich zeer bewust van (het belang van) het netwerk. Dat belang lijkt minder sterk bij de gezinshuisouders in loondienst, omdat zij bepaalde ondersteuning kunnen neerleggen als vraag bij de jeugdzorgaanbieder (uit verslag test Community Scan september 2011). Dit wordt echter tegengesproken door gezinshuisouders in loondienst. Op grond van mijn data kan ik geen uitspraak doen over verschillen in netwerken qua omvang en kwaliteit. De betekenis van het gezinshuis voor de omgeving is in principe groter als haar netwerk ook groter is. “Dat is een heel belangrijke factor. Zelf de regie nemen, kun je noemen als ondernemen. Al je randvoorwaarden op orde hebben, ook naar de kinderen toe. Ook al ligt de eindverantwoordelijkheid bij Trias, wij zorgen hier voor de kinderen, je voelt zelf de verantwoordelijkheid en je moet er zelf achteraan om dingen geregeld te krijgen voor de kinderen. Dan krijg je de meeste resultaten. Voor veel mensen is ‘zakelijk’ een vies woord. Mensen uit de zorg vinden dat moeilijk. Het is wel belangrijk, als je financieel niet goed voor jezelf kunt zorgen, kun je ook financieel niet goed voor de kinderen zorgen.” Uit mijn onderzoek en dat van Meuwissen blijkt dat gezinshuisouders sterke overtuigingen hebben. Dat is van invloed op de samenstelling van het netwerk en op het (wederzijdse) vertrouwen, dat vaak in een (religieuze) gemeenschap in jaren is gegroeid (Meuwissen, 2011).24 Ik was geïnteresseerd in verbanden tussen informele en institutionele invloeden en het ontstaan van vertrouwen op individueel niveau. Dus tussen de omgeving (waaronder de kerk), buurt en gezinshuisouders. Het is van belang dat een instelling zoals het gezinshuis een open gemeenschap is, waardoor opbouw van vertrouwen met ‘vreemden’ mogelijk is. De vraag is of dit ook van toepassing kan zijn voor gezinshuizen, gezien de achtergrond en problematiek van de kinderen, die toch in een veilige of beschermde omgeving op moeten kunnen groeien. Als men zich op een kleine gemeenschap richt (associeert), vergaart men relatief weinig sociaal kapitaal. Omdat men weet dat persoonlijke relaties het beste werken, dreigt het ‘gevaar’ dat men louter vertrouwen geeft aan familieleden, bekenden, geloofsgenoten. Het is voor gezinshuisouders van belang om het netwerk niet te klein te houden, omdat zij daarmee kwetsbaarder zijn. 4.5. Netwerken en pedagogische taken In de voorgaande paragraaf is af en toe al een verbinding gelegd tussen netwerken en de pedagogische taken van de gezinshuisouder. Op basis van mijn onderzoeksdata kan ik niet anders dan een algemeen beeld geven van de relatie tussen de netwerken van gezinshuisouder en haar pedagogische taken. In het integratief werkzame factoren model van Pijnenburg spelen de sociale netwerken van gezinshuisouders een relatief kleine rol (Pijnenburg, 2011). Als sociale netwerken een belangrijke rol spelen in de opvoeding – en daar ga ik van uit – dan is de betekenis van deze benadering voor de pedagogische taken beperkt, in ieder geval voor de taken ‘socialiseren’ en ‘Bildung’. Opvoedkundige elementen komen zeker wel aan de orde in de taken ‘leren’ en ‘zorgdragen’. Die staan echter in het teken van behandelen, zoals ook wel blijkt uit de gesprekken met gezinshuisouders. ‘Herstel van het gewone leven’ lijkt een vruchtbaarder bodem voor het realiseren van de pedagogische taken, omdat deze benadering zich expliciet richt op de gemeenschap en daarin op de sociale netwerken. Een groot deel van de opvoeding wordt gerealiseerd in en door sociale netwerken en voor een beperkt deel door professionele netwerken. 24 Het actief lid zijn van een religieuze gemeenschap of kerk, leidt bij de door mij geïnterviewde gezinshuisouders, overigens niet tot afzondering of het niet aangaan van relaties met anders denkenden. Daarin zie ik ook de professionaliteit terug. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 77 Wat is nu de betekenis van de structurele kenmerken voor de opvoeding van kinderen? Als de samenstelling van het netwerk meer gevarieerd is, komen kinderen met meer verschillende mensen in contact. Dit kan ondersteunend zijn voor alle taken, maar vooral voor ‘socialiseren’ en ‘Bildung’. In contacten met mensen uit het netwerk, doen kinderen allerlei ervaringen op. Gezinshuisouders kunnen via de samenstelling van het netwerk de aard en het aantal van die contacten beïnvloeden. Eenzelfde redenering is van toepassing op de gevarieerdheid van het netwerk. Uit de theorie van sociaal kapitaal is bekend, dat contacten met mensen buiten de directe kring (bridging) van grote betekenis kunnen zijn, voor de ontwikkeling en het latere leven van kinderen. Gezinshuisouders kunnen bij de opvang en opvoeding van de kinderen bewust mensen inschakelen, die niet direct tot de eigen sociale groep behoren. Dat zullen zij doen, al heb ik hier geen empirisch materiaal over, vanuit het perspectief van de professionele opvoeder. Over de andere structurele kenmerken (onderlinge afhankelijkheid, bereikbaarheid en dichtheid) kan ik weinig zinvolle uitspraken doen. Een belangrijk aspect van een netwerk is de duur van de relaties tussen de centrale actor (gezinshuisouder) en andere netwerkleden. Naarmate de relatie langer duurt, is er naar alle waarschijnlijkheid een groter kans op vertrouwen en stabiliteit. Het lijkt me evident dat een langere duur van een relatie met de gezinshuisouder en indirect met kinderen, in principe een positieve invloed heeft op het pedagogisch klimaat, c.q. de ondersteuning van de gezinshuisouders in hun pedagogische taken. Dat is echter wel afhankelijk van de kwaliteit van (de functies van) die relaties. Hiervoor heb ik opgemerkt dat de belangrijkste functies van een netwerk voor het gezinshuis zijn: de praktische steun, het sociale contact, de normatieve steun en de sociale en maatschappelijke invloed (richting instellingen en overheid, vice versa). Praktische steun is indirect van belang, omdat het gezinshuisouders ontlast van dagelijkse taken en zij zo meer aandacht aan de kinderen kunnen geven. De functie ‘sociaal contact’ of ‘ergens bij horen’ is van belang voor het pedagogisch klimaat. Maar andersom is het misschien nog meer van belang. Actoren uit het netwerk zijn betrokken op het reilen en zeilen van het gezinshuis en zullen vanuit die positie bij willen dragen aan de ontwikkeling en opvoeding van de kinderen. Normatieve steun richt zich expliciet op waarden en normen van opvoeding en passend gedrag. Gezinshuisouders bespreken opvoedkundige vraagstukken met enige regelmaat met actoren uit hun netwerk. Een goed voorbeeld is het kringgesprek dat één van de gezinshuizen maandelijks organiseert. De functie sociale en maatschappelijke invloed richt zich op belangenbehartiging en bemiddeling. Dit is niet direct van belang voor uitvoering van de pedagogische taken, maar kan in bepaalde situaties wel van groot belang zijn, bijvoorbeeld waar het gaat om acceptatie van deze kinderen in de buurt. Actoren uit het netwerk kunnen in de buurt die brugfunctie vervullen. Omdat sociale en professionele netwerken mijn belangrijkste onderzoeksobject waren, heb ik te weinig materiaal om diepgaand op de relatie tussen netwerken en opvoeding in gezinshuizen in te gaan. In het laatste en concluderende hoofdstuk zal ik vooral ingaan op de betekenis en het belang van sociale en professionele netwerken voor de gezinshuisouders en de mogelijkheden om die netwerken te versterken. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 78 5. Het gewone leven georganiseerd Het gezin – de gezinsstructuur – wordt in het algemeen door de meeste mensen gezien als het beste opvoedingsmilieu. Voor kinderen die uit huis geplaatst worden, bestaat die structuur niet meer of staat deze fors onder druk. Gezinshuizen bieden tijdelijk of voor langere tijd een dergelijke gezinsstructuur voor deze kinderen. Een gezin is een systeem dat op zichzelf kan worden bestudeerd. Het is tegelijk onderdeel van grotere systemen of verbanden, zoals een familie, de pedagogische civil society, de buurt, een kerkgemeenschap, enzovoort. Een systeem kan op verschillende manieren worden afgebakend. In de situatie van het gezinshuis heb ik gekozen voor bestudering van de interactie tussen de gezinshuisouders met en in een tweetal ruimere systemen: hun sociale en professionele netwerk. Net als bij gewone gezinnen zijn er veel factoren van invloed op het functioneren van een gezinshuis en het opvoeden en opgroeien van kinderen. Bij een gezinshuis is kennis over dat functioneren nog meer van belang, omdat het hier gaat om een intentioneel en professioneel handelen in het opvoeden en opgroeien van kinderen met problemen. Er is (moet) sprake (zijn) van een samenhangend patroon van handelingen of interventies, met als doel ‘herstel van het gewone leven’ of het opvoeden en opgroeien van kinderen die uit huis zijn geplaatst. Ik heb daarvoor als ‘kapstok’ een Deens model voor pedagogische taken gebruikt (BUPL, 2006). Het bijzondere van gezinshuizen is, dat het persoonlijke en het professionele zowel in de persoon van de gezinshuisouders, als in de betrokken netwerken overlappen en soms zelfs moeilijk te onderscheiden zijn. Kennis van (werkzame) factoren is bij een georganiseerde ‘natuurlijke’ structuur als het gezinshuis, in bepaalde opzichten nog belangrijker, gezien de problematiek van deze kinderen en de risico’s die hiermee verbonden zijn. In dit slothoofdstuk geef ik een samenvatting van mijn inzichten uit de voorgaande hoofdstukken en een antwoord op mijn hoofdvraag. Wat is de betekenis van sociale en professionele netwerken voor de pedagogische taak van gezinshuisouders en hoe kunnen gezinshuisouders deze netwerken beïnvloeden ten behoeve van deze pedagogische taak? De eerste paragraaf handelt over de samenstelling en kwaliteit van de sociale en professionele netwerken en het belang daarvan voor gezinshuizen en de gezinshuisouders. Er zijn grote verschillen tussen gezinshuizen, maar de beschikbaarheid van deze netwerken is mijns inziens van cruciaal belang voor het functioneren van het gezinshuis en voor de pedagogische taken van de gezinshuisouder. In de tweede paragraaf ga ik dieper in op de vraag op welke wijze gezinshuisouders hun netwerken kunnen beïnvloeden en versterken. De eerste stap daartoe is bewustwording, de tweede stap is interpretatie en de derde het formuleren van acties of directe interventies. In deze paragraaf geef ik voorbeelden hoe de structuur van het netwerk en de kwaliteit van de relaties verbeterd kan worden. Een bewijs van verhoging van effectiviteit van het handelen van gezinshuisouders kan ik op grond van mijn onderzoek niet geven. Er is meer onderzoek nodig om vast te kunnen stellen hoe netwerken het effect van het handelen van gezinshuisouders kunnen versterken. In deze thesis ging het in feite om de vraag wat de omgeving – de lokale samenleving – voor de gezinshuisouders kan betekenen. In de derde paragraaf draai ik het om: welke betekenis kan het gezinshuis hebben voor de omgeving, specifiek voor de ‘pedagogische civil society’. Ik noem drie mogelijke functies. Op zichzelf is dat interessant en de moeite waard om verder te onderzoeken. In de slotparagraaf doe ik enkele voorstellen voor vervolgonderzoek. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 79 5.1. Het belang van netwerken voor gezinshuizen “Nou ik denk dat het zeker voor dit soort kinderen die toch al een verknipte verhouding hebben met volwassenen het juist van belang is, dat ze op een positieve manier met volwassenen in aanraking komen. Dus hoe meer mensen je daarom heen kunt bouwen, die een positieve rol kunnen spelen voor die kinderen hoe beter het is.” Voor ‘gewone’ gezinnen zijn het sociale of informele netwerk en de ‘pedagogische civil society’ buitengewoon belangrijk. Denk aan de bekende uitspraak: ‘It takes a whole village to raise a child’. De vraag of daar nu meer dan ooit behoefte aan is, is niet het onderwerp van deze thesis. Ik constateer dat gezinshuizen een sociaal netwerk (nodig) hebben en deel uitmaken van de ‘pedagogische civil society’, omdat zij in een gewone buurt staan. Gezinshuisouders nemen deel in de lokale samenleving, als burger, buurvrouw, vader van kinderen, vrijwilliger. Tegelijk zijn gezinshuisouders professionals, die opvoeden en behandelen van kinderen met problemen als vak hebben. Om die reden is er ook expliciet sprake van een professioneel netwerk nodig voor het goed functioneren van het gezinshuis. Het interessante is dat deze netwerken overlappen en elkaar beïnvloeden. In deze thesis ben ik dieper ingegaan op ‘wat werkt in gezinshuizen’, de vooral interventietechnische benadering van werkzame factoren. Netwerken behoren volgens deze benadering tot de algemeen werkzame factoren. Daarnaast komt de meer conceptueel-normatieve benadering van ‘herstel van het gewone leven’ aanbod, waarin niet de ‘behandeling’ van kinderen centraal staat, maar het ‘ontzorgen en normaliseren’. Er zijn duidelijke verschillen tussen deze benaderingen, maar strijdig zijn zij niet per se. Algemeen werkzame factoren en het ‘geloof’ in de werking daarvan zijn in beide benaderingen belangrijk. Sociale en professionele netwerken nemen in het ‘herstel van het gewone leven’ een belangrijke plaats in. Uit mijn onderzoeksmateriaal komt naar voren, dat ondersteuning door professionals en mensen uit het informele of sociale netwerk belangrijk is voor het functioneren van het gezinshuis, c.q. voor het kunnen uitvoeren van de pedagogische taak van de gezinshuisouder. Ik kan geen uitspraak doen over het relatieve aandeel van netwerken (of steunfactoren in de cliëntcontext) in het integratief werkzame factoren model van Pijnenburg (Pijnenburg, 2011). In dit model staat de individuele relatie cliënt - hulpverlener centraal. Daar draait het in dit model – in de meeste hulpverleningsmodellen - vooral om. Het model kent beperkte waarde of invloed toe aan steunfactoren of netwerken. Deze zijn dan bijna een ‘randverschijnsel’. De benadering ‘herstel van het gewone leven’ heeft de gemeenschap als vertrekpunt, waarbinnen diagnose en behandeling – en daarmee specifiek werkzame factoren – een minder dominante rol hebben. De benadering van Sandra Bloom is een voorbeeld van deze ‘community’ benadering (Bloom, 1997). De rollen van de relatie cliënt – hulpverlener en netwerken, zijn als het ware omgedraaid. Dat wil overigens niet zeggen dat de relatie kinderen - gezinshuisouder minder belangrijk is. In beide benaderingen speelt de persoon van de gezinshuisouders een cruciale rol, zowel in de directe relatie tot de kinderen, als in relatie tot andere actoren in het sociale en professionele netwerk. Deze krijgt echter een andere en diepere inhoud dan die van uitsluitend hulpverlener – cliënt. Om die reden heb ik een poging gedaan om de (professionaliteit van de) gezinshuisouder beter te begrijpen. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 80 Ik kom tot de conclusie dat gezinshuisouders pragmatisch professionele opvoeders zijn, met een sterk normatieve benadering, namelijk die van ‘herstel van het gewone leven’. Zij zijn meer dan competente actoren, ze zijn bedreven of virtuoze actoren (Abma, 2011). Een voorbeeld daarvan is te vinden in de ervaringen van een gezinshuismoeder ‘Herrie in huis’ (Harting, 2012). Maar het gaat in een gezinshuis niet alleen om de relatie met dat ene kind, de cliënt, het gaat ook om het management en leiderschap van het centrum of gezinshuis, partnerschap met de (biologische) ouders en het ontwikkelen van professionele kennis (Roggen, 2004) (Oberhuemer, 2005). Een gezinshuisouder is niet in de eerste plaats een hulpverlener, maar heeft een meervoudige (pedagogische) taak voor de kinderen. Gezinshuisouders werken aan burgerschap (Bildung) door een specifieke relatie aan te gaan, waardoor een zinvol programma mogelijk wordt, het zelfvertrouwen toeneemt en de competenties van de jongeren groter worden (Peeters, 2008). Het Deense model voor de pedagogische taak geeft mijns inziens een concrete invulling van het ‘herstel van het gewone leven’ (BUPL, 2006). Gezinshuisouders dragen in alle opzichten zorg voor de kinderen, helpen bij het invoegen in de samenleving (socialiseren) en het ontwikkelen van vaardigheden en kennis (leren). Bij de vierde taak ‘Bildung’ leren kinderen keuzes maken en maken zij zich normen en waarden eigen. Dat is wellicht de moeilijkste en belangrijkste taak voor gezinshuisouders, zeker bij kinderen die problemen hebben. Deze taken kunnen – voor deze kinderen - niet zonder steun van het professionele netwerk worden gerealiseerd. Voor een indringend beeld van deze steun (en soms het ontbreken daarvan) verwijs ik opnieuw naar ‘Herrie in huis’ (Harting, 2012). Ook het sociale netwerk is nodig om deze taken uit te kunnen voeren. Ten eerste voor de gezinshuisouder zelf (steun), maar ook principieel: zonder gemeenschap geen zorgen voor, socialiseren, leren en Bildung. Sociale netwerken zijn de plekken waarin die pedagogische taken vorm en inhoud krijgen. Ik heb de sociale en professionele netwerken van de gezinshuisouders bestudeerd en beschreven, met behulp van de o.a. door mij ontwikkelde Community Scan. Daarin worden 5 ‘segmenten’ in het netwerk onderscheiden: familie, kennis & vrienden, lokale professionals, jeugdzorgprofessionals en vertegenwoordigers van de ‘civil society’. Het in kaart brengen van het eigen netwerk blijkt op zichzelf als een interventie gezien te kunnen worden (Ikcs, 2010). Door het in kaart brengen van het netwerk en het gezinssysteem, met bijvoorbeeld een relatiekaart, genogram, ecogram of Community Scan, worden de gezinshuisouders en de andere betrokken actoren zich bewust van de omvang van, de verhoudingen tussen, de eigen rol in en de complexiteit van het netwerk. Uit mijn onderzoek blijkt dat de betrokken gezinshuizen een vergelijkbaar professioneel netwerk vanuit de jeugdzorg hebben. De kwaliteit van de relaties met de jeugdzorgprofessionals wordt verschillend gewaardeerd. De gezinshuisouders hebben daar in wisselende mate steun aan, waar het de omgang en behandeling met de in huis geplaatste kinderen betreft. De relaties met eigen kinderen en overige familie zijn over het algemeen goed en van wisselende intensiteit. Eigen en volwassen kinderen van gezinshuisouders spelen vaak een belangrijke rol in praktische en emotionele steun. Broers en zussen van de gezinshuisouders spelen soms een rol, (groot)ouders vaker. Het lokale professionele netwerk is het minst ontwikkeld in omvang en kwaliteit, evenals de relaties met de pedagogische civil society. De belangrijkste conclusies uit mijn onderzoek zijn de volgende: Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 81 Het professionele netwerk vanuit de jeugdzorg is overal vrijwel gelijk, omdat dit wettelijk geregeld is. De kwaliteit van de relaties met de professionals van de jeugdzorginstelling is erg wisselend. Dat heeft o.a. te maken met een verschil in benadering. Gedragswetenschappers beperken zich vaak tot de problematiek van de kinderen en besteden veel minder aandacht aan contextuele factoren, die zo belangrijk zijn in de benadering van gezinshuisouders. De samenstelling van alle andere netwerken (familie, buurt, lokale professionals, civil society) is overal anders. De familie speelt meestal een belangrijke rol, vooral eigen volwassen kinderen. Opvallend is dat de relaties met lokale professionals en personen / organisaties in de civil society zwak ontwikkeld zijn. In veel gevallen zijn mensen zowel vrijwillig als professioneel betrokken bij het gezinshuis en de kinderen. Er is daarmee een overlap tussen de netwerken van lokale professionals en sociale netwerken, omdat een actor in meer dan één (deel)netwerk actief kan zijn in verschillende rollen. Er is een vrijwel volledige scheiding tussen de jeugdzorgprofessionals en de overige netwerken. Jeugdzorg is niet betrokken bij de lokale samenleving of bij de lokale netwerken. Er is ook nauwelijks contact tussen jeugdzorg- en lokale eerstelijns professionals. Veel sociale netwerken zijn kwetsbaar, in de zin dat de omvang van het netwerk beperkt is en veel functies door een beperkt aantal mensen uit het netwerk worden vervuld. Vallen die weg (door verhuizing bijvoorbeeld), dan ontstaat een probleem. De samenstelling en kwaliteit van de netwerken zijn sterk afhankelijk van de ontwikkelingsfase waarin het gezinshuis zich bevindt, de historie van de gezinshuisouder op die locatie en de houding van de gezinshuisouder. Op basis van mijn bevindingen en analyse kom ik tot de conclusie dat sociale en professionele netwerken van groot belang zijn voor de pedagogische taak van gezinshuisouders.’ Hoe belangrijk sociale netwerken zijn voor gezinshuisouders blijkt uit het volgende citaat. “Zonder steun – met zijn tweeën – zou ik het niet kunnen. Als de kinderen allemaal vrij hebben, is het voor ons keihard werken. Wij hebben bijvoorbeeld één zomervakantie gehad, dat we total loss waren. Toen zeiden de anderen, nou dat gaan we het volgend jaar niet meer doen. Het jaar daarop hebben we gekeken hoe we dit meer hanteerbaar maken. En daar heb ik ons netwerk voor nodig. En dat doe je niet met alleen betaalde krachten, dat kost kapitalen. We hebben degenen die een dagdeel meedraaien gevraagd op woensdagmiddag naar Egmond aan Zee te komen, die nemen de kinderen over en ook nog de donderdagochtend. Dan hebben F. en ik een avond om samen uit eten te gaan en langs het strand te lopen. Wij dachten ‘dat kun je niet vragen, dat doen we met zijn tweeën’. Maar je kunt het ze wel vragen. Dat vind ik super dat mensen zo iets doen. Ik weet niet of wij het met zijn tweeën zouden kunnen, zonder die mensen er om heen. Al dan niet betaald. Mijn dochter stond op het punt te bevallen, maar alles draait hier door. Daar heb ik de netwerken van de kinderen voor gebruikt. Kunnen jullie stand-by zijn?” Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 82 5.2. Versterken van netwerken In het benutten van deze netwerken en relaties (door de gezinshuisouders) liggen mogelijkheden voor een veel krachtiger ‘herstel van het gewone publieke leven’ van de betrokken kinderen. Hier liggen twee vragen in besloten, namelijk hoe kunnen gezinshuisouders de steun uit hun netwerken beïnvloeden en welke betekenis hebben gezinshuizen voor hun omgeving? Mijn tweede onderzoeksvraag ‘In welke zin kunnen gezinshuisouders deze netwerken beïnvloeden ten behoeve van deze pedagogische taak?’ komt in deze paragraaf aan de orde. Steyaert & Kwekkeboom noemen twee redenen om te investeren in sociale netwerken, die mijns inziens ook van toepassing zijn op gezinshuizen (Steyaert & Kwekkeboom, 2012). Sociale netwerken hebben ten eerste grote waarde, omdat daarin allerlei interacties plaatsvinden, die het gewone leven vorm en inhoud geven. Uit mijn onderzoek blijkt ook dat sociale netwerken grote waarde hebben voor de kwaliteit van leven van gezinshuisouders en kinderen. In het voorgaande is dit uitgebreid aan de orde gekomen. Een tweede reden is dat hulpverleningstrajecten eindig zijn. Sociale netwerken voorzien in een duurzame zorgzame omgeving en zorgen voor continuïteit. Dit kan bij een gezinshuis als volgt ingevuld worden: het sociale netwerk dient niet ter vervanging van het hulpverleningstraject, maar maakt daar integraal deel van uit. Andersom is eveneens van toepassing: de hulpverlening is een onderdeel van het sociale netwerk of systeem. Continuïteit slaat zowel op het de korte termijn als op de levensloop van kinderen, bijvoorbeeld in de overgang van gezinshuis naar zelfstandigheid (Gardeniers & Vries, 2012). Belangrijk is om te beseffen dat continuïteit op de korte termijn erg belangrijk is, maar dat dit teniet wordt gedaan als er geen perspectief is op continuïteit in de levensloop van kinderen. Dit is een reden temeer voor opbouw en onderhoud van een sociaal netwerk van kinderen en van gezinshuisouders. Ook na hun 18e jaar blijven kinderen meestal deel uitmaken van het gezinshuisnetwerk, of minder technisch uitgedrukt: zij blijven kinderen van de gezinshuisouders. Steyaert & Kwekkeboom geven nog een derde reden om te investeren in sociale netwerken, die niet direct met het functioneren van gezinshuizen te maken heeft: het aanspreken van sociale netwerken is één van de strategieën om de krimp aan professionele hulp op te vangen (Steyaert & Kwekkeboom, 2012). Het gezinshuis kan als een netwerkorganisatie worden gezien, die in totaliteit goedkoper lijkt te zijn dan groepsopvang. Ik kom daar in de volgende paragraaf op terug in relatie tot jeugdbeleid en transformatie van de zorg voor jeugd. Het versterken van netwerken kent twee sporen: (1) het versterken van de structuur van de netwerken en (2) het verbeteren van de kwaliteit van de (functionele) relaties in de netwerken. In mijn thesis ga ik niet expliciet in op concrete interventies gericht op het versterken van de structuur van de netwerken of op het verbeteren van de kwaliteit van de relaties. Gezien de stand van zaken in kennis en onderzoek (rond gezinshuizen) en mijn mogelijkheden binnen deze thesis, heb ik mij beperkt tot de eerste stap, namelijk het bewust worden (zijn) van de mogelijkheden van de huidige structuur van de netwerken en kwaliteit van de relaties. Daartoe is de Community Scan als een interventie ontwikkeld en toegepast. De belangrijkste conclusie is dat het systematisch in beeld brengen van sociale en professionele netwerken (met behulp van de Community Scan) bij gezinshuisouders leidt tot een groter bewustzijn van de structuur van de netwerken en van de kwaliteit van de relaties. Het genereert concrete ideeën voor interventies in het netwerk. Vanuit dat bewustzijn kunnen gezinshuisouders, in dialoog met zowel hun sociale als professionele netwerk, vaststellen op welke terreinen versterking of verbetering nodig is. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 83 Met de gezinshuisouders is vastgesteld dat er vijf domeinen zijn waarop dat nodig is: veiligheid, duurzaamheid, herstel van het gewone leven, vitaliteit gezinshuis(ouder) en uitdaging voor de kinderen. Bij het ontwikkelen van interventies is het van belang de verschillende rollen van gezinshuisouders te onderscheiden. Hendrix onderscheidt een viertal rollen die de hulpverlener kan hebben ten aanzien van het sociaal netwerk van de cliënt. De marges tussen de rollen zijn diffuus (Hendrix, 2011). 1. 2. 3. 4. Lid van het netwerk: professioneel aanwezig en vervult een bepaalde functie voor anderen. Netwerkcoach: neemt niet echt deel aan netwerk, staat aan de zijlijn, geeft advies. Netwerkmonteur: direct ingrijpen in het netwerk, bijvoorbeeld door extra leden te zoeken. Netwerkbeheerder: in die situaties waarin de (zorg) behoefte groot is en het netwerk klein. Gezinshuisouders vervullen feitelijk alle rollen, zelfs die van coach. Het ontwikkelen van interventies vraagt van gezinshuisouders om als monteur en beheerder op te treden en tegelijkertijd zichzelf als lid te kunnen zien. Dat is ook de reden dat interveniëren bij voorkeur in dialoog met één of meer actor(en) uit het netwerk moet worden gedaan. Dit is ook een vereiste bij de interpretatie van de uitkomsten van de Community Scan. Een dergelijke werkwijze leidt bij gezinshuisouders en andere betrokkenen tot dieper inzicht, ook in de eigen rol in de relaties. Structuurverbetering De gedachte achter het versterken van de structuur van het netwerk is onder andere het spreiden van risico’s: niet te afhankelijk zijn van één of enkele actoren in het netwerk. Een tweede gedachte is gericht op het aanvullen van lacunes in bepaalde functies van het netwerk. Omdat er geen eenduidige netwerkstructuur is voor ieder gezinshuis, heeft het ook weinig zin om specifieke interventies of criteria voor een optimaal netwerk te omschrijven. Boutelier stelt terecht de vraag ‘wat werkt, voor wie in welke context’ in plaats van ‘wat werkt’ (Boutelier, 2012). Mogelijk leidt het toepassen van de Community Scan tot voldoende ervaringen om uiteindelijk een aantal aanbevelingen voor de structuur van het netwerk op te stellen. Ik geef een aantal praktijkvoorbeelden en mogelijke acties of interventies rond de structuurkenmerken. Vanuit een analyse van de samenstelling van het netwerk (wie maken deel uit van netwerk?), kan een gezinshuisouder besluiten om nieuwe relaties aan te gaan met actoren uit een ontbrekend deel van het netwerk. Ik merkte al op dat de relaties met de lokale professionals minder goed ontwikkeld zijn. Het schriftelijk informeren, persoonlijk contact of uitnodigen voor een bezoek aan het gezinshuis zijn mogelijkheden om deze lacunes op te vullen. Het gebruik van sociale media staat nog in de kinderschoenen. In welke mate zijn leden bereikbaar voor de gezinshuisouder? Het gaat hier niet alleen om de fysieke afstand of bereikbaarheid. Gezinshuisouders doen een divers beroep op mensen uit hun netwerk, zijn deze mensen dan bereikbaar of beschikbaar? Hoeveel moeite moet worden gedaan, zeker in geval van een crisis. Als die bereikbaarheid niet zo groot is, welke maatregelen kan een gezinshuisouder dan nemen? Dit probleem bespreekbaar maken bij mensen die voor hen belangrijk zijn en alternatieven vinden voor mensen die minder bereikbaar blijken te zijn. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 84 De gevarieerdheid van de gezinshuisnetwerken is zeer wisselend ( leeftijd, geslacht, opleiding, beroep). Een grote variatie is in principe krachtiger en betrouwbaarder, dan eenzijdigheid, omdat daardoor meer functies door meer verschillende mensen worden vervuld. Maar variatie is ook van belang voor ‘herstel van het gewone leven’, omdat gevarieerde netwerken een betere afspiegeling zijn van dat gewone leven. Dat betekent dat gezinshuisouders sterk naar buiten moeten treden. In dit onderzoek is gebleken dat vooral de lokale sociale professionals en de buurt of civil society kunnen bijdragen aan de variatie. Het is verleidelijk om alleen vanuit de gezinshuisouder te redeneren. Als die genoeg mensen om zich heen heeft, dan lijkt dat voldoende. Een netwerk functioneert beter als de dichtheid groter is (hoe intens zijn netwerkleden met elkaar verbonden los van de centrale actor?). Bij een hogere dichtheid is het ‘rendement’ voor de gezinshuisouder hoger. Leden van het netwerk vinden elkaar sneller buiten de gezinshuisouder om. Het gehele systeem reageert op een verandering of probleem in het gezinshuis. Het is niet per se nodig dat de gezinshuisouder die actie moet ondernemen. Die kan de dichtheid stimuleren door actoren met elkaar in contact te brengen. Verschillende gezinshuizen organiseren regelmatig bijeenkomsten rond een kind, een inhoudelijk thema of voor informele contacten (feestdagen). Kwaliteitsverbetering De vraag is wat onder kwaliteitsverbetering van relaties in het netwerk moet worden verstaan. Een belangrijk aspect is vertrouwen. Vertrouwen kan gezien worden als een onafhankelijke variabele, die interacties verklaart, maar ook als een afhankelijke variabele, als een product van interacties en relaties tussen mensen (Mosch, 2003). Vertrouwen is dus een oorzaak en gevolg van interacties. Kwaliteit heeft dus ook te maken met het rendement van de relatie, c.q. de realisatie van de functies voor de gezinshuisouder (en voor de actor uit het netwerk). Functionele kenmerken netwerken (deze functies vervullen noodzakelijke levensbehoeften): 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. emotionele steun: liefde, aandacht cognitieve steun: informatie, advies waardering: bevestiging normatieve steun: waarden en normen, passend gedrag sociaal contact: ergens bij horen materiële steun: geld, onderdak, goederen praktische steun: oppassen, overnemen zorg, schoonmaak sociale en maatschappelijke invloed: belangenbehartiging, bemiddelen De duur van de relatie is van invloed. Naarmate een relatie langer duurt, is er over het algemeen sprake van meer vertrouwen en stabiliteit of andersom. Aan die voorwaarde is meestal voldaan bij familie en vrienden, soms bij de lokale professionals en civil society (als de gezinshuisouders langer op dezelfde locatie wonen) en zelden in geval van de jeugdzorg. Dit is eigenlijk vanzelfsprekend. De vraag is welke invloed dat heeft op de kwaliteit van de relatie en / of de kwaliteit van de onderscheiden functies. Uit mijn onderzoek komt naar voren dat er geen eenduidige koppeling is tussen bepaalde functies en deelnetwerken. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 85 Emotionele steun blijft niet beperkt tot familie of vrienden, ook jeugdzorgprofessionals kunnen een belangrijke ‘bron’ van emotionele steun zijn. Zeker als er sprake is van een langduriger relatie. Materiële steun is niet voorbehouden aan de jeugdzorginstelling of professional. Daarin is terug te zien dat de professionele en sociale netwerken van gezinshuisouders overlap kennen en zich in de loop der tijd meer en meer gaan vermengen, in personen en daarmee in functies. In mijn ogen is dat een belangrijk gegeven, omdat deze ‘vermenging’ een voorwaarde is voor het ‘herstellen van het gewone leven’. Relaties met meervoudige functies komen vaak voor bij de gezinshuizen. Deze relaties zijn stabieler, waardevoller dan relaties met een enkelvoudige functie.25 Toch zijn er wel accenten aan te brengen. Het professionele netwerk voorziet vooral in cognitieve en materiële steun en in belangenbehartiging. Ik heb wel kunnen constateren dat veel van deze professionals meer of anders (persoonlijker) betrokken raken bij de gezinshuisouders en de kinderen. In de professionele sector is veel personele dynamiek, oftewel veel wisseling is van mensen. Voor gezinshuisouders en voor kinderen is dit niet prettig, er is minder sprake van continuïteit. Dit lijkt bij gezinshuizen minder een probleem, omdat professionals zich sterk(er) verbonden voelen met het gezinshuis. Het accent in het sociale netwerk ligt vooral op de emotionele en praktische steun en het sociale contact. Actoren uit professionele en sociale netwerken bieden normatieve steun. Vanuit de professionals heeft die vooral betrekking op de relatie gezinshuisouder en kinderen, bijvoorbeeld op de aanpak van lastig gedrag van kinderen of twijfels bij eigen functioneren (doe ik het wel goed?). Vanuit het sociale netwerk bestaat de normatieve steun vooral uit het bevestigen van de waarden en normen van de gezinshuisouders. Het NJi geeft op basis van de resultaten van de kenniskring Gezinshuizen, een advies dat gericht is op de omgeving: “Ik benut als gezinshuisouder de hulpbronnen om me heen.” Concrete handelingen bij dit advies (Steege, 2012) zijn o.a. “Ik zorg dat ik tijd en ruimte heb om bij te tanken”, “Ik maak gebruik van begeleiding om mijn emoties en gevoelens te uiten en te bespreken” en “Ik deel de zorg voor de jeugdige met anderen door intensief met hen samen te werken.” Met behulp van de Community Scan worden gezinshuisouders zich meer bewust van de aard van de relatie en van welke functie(s) een actor voor het gezinshuis en de gezinshuisouder heeft. Dit is een eerste stap. Vervolghandelingen zijn afhankelijk van de concrete situatie. Op basis van gesprekken met gezinshuisouders en de try-out van de Community Scan, is duidelijk geworden dat hoe langer de relatie duurt hoe meer functies in deze relatie zich ontwikkelen. Dat betekent dat het belangrijk is om relaties goed te onderhouden, overigens niet alleen vanuit het eigen belang. Er moet sprake zijn van wederkerigheid. Om dit te illustreren en ook te relativeren een voorbeeld uit een interview. Als een taxichauffeur het moeilijk heeft met één van de kinderen, met het naar school brengen, dan moppert gezinshuisouder Miriam niet, maar vraagt: ‘het gaat lastig hé, met dit kind?’ en dan gebeurt er iets met zo iemand. Die zegt dan ‘ik weet niet goed hoe ik er mee om moet gaan’. Dan zitten ze ineens aan de keukentafel en hebben ze het erover. Dan zegt M. wat dit kind nodig heeft, zonder allerlei adviezen te geven. Dat zit hem in simpele dingen, zoals ‘ga even door je knieën en kijk het kind aan’. Zij zegt dan niet dat de chauffeur dat moet doen, maar dat zij dat zo doet. Dan voelen mensen zich gehoord, want ze krijgen niet op hun kop. Ze wil graag het verhaal horen van de taxichauffeur. Het is ook een bewuste benadering. 25 Vanzelfsprekend is dit een analytische benadering. Relaties met één functie bestaan in mijn ogen niet werkelijk, tenzij er sprake is van een commerciële relatie. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 86 De versterking van de structuur van het netwerk gaat hand in hand met het verbeteren van de kwaliteit van functies. Ik merk bijvoorbeeld op dat een hogere dichtheid van het netwerk bijdraagt aan de kwaliteit van de relaties, omdat actoren elkaar daarin ook ondersteunen of aanmoedigen. Dichtheid heeft betrekking op de frequentie van en variëteit in ontmoetingen van actoren. Hoe vaker mensen elkaar zien of spreken, hoe groter de kans is, dat de relatie tussen actoren zich verdiept en mogelijk ook tot de gezinshuisouder. Eenvoudigweg omdat het gezinshuis (oorspronkelijk) het gemeenschappelijke is tussen actoren uit het netwerk van het gezinshuis. Een gezinshuisouder kan de dichtheid beïnvloeden door bijvoorbeeld thema- of gespreksavonden te organiseren voor actoren uit haar netwerk. Ik kom tenslotte terug op de bijzondere professionaliteit van de gezinshuisouder. Ik heb hen omschreven als pragmatische en bedreven actoren, niet alleen in relatie tot de aan hen toevertrouwde kinderen, ook in relatie tot het ontwikkelen en benutten van sociale en professionele netwerken. Dit draagt bij aan de uitvoering van hun pedagogische taken (zorgen, leren, socialiseren en Bildung). Die taken worden gerealiseerd in interacties tussen mensen, netwerken zijn de dragers en de plaats waar het gewone leven zich ontwikkelt. Eenvoudig gezegd: herstel van het gewone leven is niet mogelijk zonder deze netwerken en de bijzondere professionaliteit van gezinshuisouders. Dat vraagt om een voortdurend bewustzijn van de structuur van het netwerk en de kwaliteit van de relaties, van waar uit gewerkt kan worden aan interventies, met als uiteindelijk doel het versterken van de pedagogische taken van de gezinshuisouder. 5.3. De maatschappelijke betekenis van gezinshuizen Na behandeling van de twee hoofdvragen, wil ik terugkomen op de maatschappelijke relevantie van de gezinshuizen. Om de vraag naar de betekenis van gezinshuizen te kunnen beantwoorden, is het nodig om iets dieper in te gaan op het opvoeden en opgroeien van kinderen en op de zorg voor jeugd in de komende jaren. Opgroeien is een zeer actueel thema in beleid, samenleving en media. Daarbij gaat het om onderwerpen die variëren van overlastgevende jongeren, kinderen die verwaarloosd worden, incidenten in de jeugdzorg tot (opvoed) ondersteuning van ouders. Veel van het huidige overheidsbeleid is gebaseerd op de angst voor het optreden van incidenten en daarmee op het sneller signaleren van risico’s en problemen. Het jeugdbeleid zit gevangen in een logica van risicosignalering, problematisering en doorgeslagen professionalisme (Hermanns, 2009) (de Winter, 2011). “Doe ik het wel goed?” is de titel van een recent artikel in de Groene Amsterdammer (Thomas, 2011). Ouders worden overstelpt met opvoedadviezen. De vraag die Thomas zich stelt: ‘Of worden er juist problemen gecreëerd?’ In de definiëring van opvoed- en opgroeiproblemen zijn volgens Hermanns drie dimensies aan de orde: het jeugdtolerantieniveau is te laag, opvoedingsproblemen worden orthopedagogisch geïnterpreteerd (psychopathologisering) en gedrag wordt steeds vaker gezien als crimineel (criminalisering). Het lijkt erop dat hierin momenteel de balans ontbreekt, waardoor een groei van zorg en rechtspleging plaatsvindt (Hermanns, 2009). De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling schrijft in haar Briefadvies ‘Bevrijdend kader voor de jeugdzorg’ dat de sociale omgeving naar de achtergrond is verdwenen door repressief veiligheidsbeleid, medicalisering en protocollering (Maatschappelijke Ontwikkeling, 2011). Enkele jaren geleden kwam de RMO al met een uitgebreid advies over dit onderwerp: ‘Investeren rondom kinderen’ (Maatschappelijke Ontwikkeling & RVZ, 2008). Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 87 Het RMO Briefadvies over de jeugdzorg legt de nadruk op de relatie tussen professional en cliënt of gezin in een bredere context van een sterke en coherentie sociaalpedagogische omgeving. Anders gezegd: die omgeving doet er toe, die moet betrokken worden in de interventies door professionals. De zorg voor de jeugd moet uitgaan van twee leidende principes: ontzorgen en normaliseren van dagelijkse opvoedingsvragen (focus op zelfredzaamheid) en meer handelingsruimte bieden voor professionals in de uitvoering van de jeugdzorg (focus op dienstverlening). ‘Te vaak ontvangen kwetsbare gezinnen geen of te laat ondersteuning of is het zorgaanbod te zwaar in verhouding tot hun ondersteuningsbehoeften. Opvoedvragen groeien hierdoor uit tot zorgproblemen en worden buiten de sociale omgeving om door gespecialiseerde jeugdhulpverleners ter hand genomen.’ (Maatschappelijke Ontwikkeling & RVZ, 2008). De RMO is van mening, dat er blijvend geïnvesteerd moet worden in een sterke sociaalpedagogische omgeving.26 De sociaalpedagogische infrastructuur waarin kinderen en jongeren opgroeien vertoont volgens jongeren grote gaten (Kroneman & Winter, 1999). Hermanns pleit voor een ‘community-based’ opvoedingspraktijk (Hermanns, 2009). Met deze benadering worden deskundigen geïmporteerd in de opvoeding, i.p.v. dat kinderen worden geëxporteerd naar voorzieningen. Specialistische hulp is een toevoeging op een beperkt onderdeel van de probleemoplossing. Ondersteuning van het ‘gewone leven’ en de zelfregulatie worden belangrijker dan diagnosegestuurde behandeling. In een gezinshuis gaat het om uit huis geplaatste kinderen. In die zin heeft deze benadering van ontzorgen en normaliseren en het betrekken van de sociale omgeving, niets met gezinshuizen te maken. Aan de andere kant kan worden geconstateerd dat elementen van het advies van de RMO in gezinshuizen voor de daar in huis geplaatste kinderen wordt gerealiseerd. Het belangrijkste doel is herstel of ondersteuning van het ‘gewone leven’ en het importeren van specialisten in de opvoeding. Weliswaar voor uit huis geplaatste kinderen, maar het gezinshuis kan toch een voorbeeldfunctie hebben voor ‘gewone’ gezinnen. Die functie is natuurlijk beperkt, omdat gezinshuisouders professionals zijn. Kinderen en jongeren met beperkingen kunnen op het terrein van sociale relaties en interacties moeilijk sociale contacten aangaan en onderhouden, vooral met leeftijdgenoten zonder beperkingen; ze zijn meer alleen dan jeugdigen zonder beperkingen. (Sleeboom, Hermanns, & Hermanns, 2010). Kinderen in het speciaal onderwijs krijgen nauwelijks contacten met ‘normale’ kinderen buiten school. Op het domein zorg wordt weinig gehandeld vanuit het participatie denken: de zorg en behandeling is weinig gericht op zelfredzaamheid en participatie. Zowel op het domein zorg als onderwijs zou meer geanticipeerd moeten worden op de toekomst. Volgens Sleeboom c.s. zijn de volgende factoren contraproductief voor maatschappelijke participatie: Kinderen die in een gescheiden traject terechtkomen. Uitzonderingen (kinderen waarvoor participatie niet mogelijk is door ernstige beperkingen) moeten niet de norm worden. Indicaties, opstellen van behandelplannen, die geen rekening houden met de gevolgen van deze plannen voor het gehele kind en de maatschappelijke participatie. Zorg die alleen beschikbaar is als er een indicatie is gesteld. Kinderen krijgen meer dan nodig het label ‘gehandicapt’. Inclusief beleid zet ouders en professionals onder druk. Een verschuiving van middelen van gespecialiseerde instellingen naar basisvoorzieningen maakt succesvol beleid mogelijk. 26 De RMO doet nog twee andere aanbevelingen. Beroepskrachten en professionals die als vanzelf betrokken zijn bij gezinnen dienen meer en beter benut te worden en een eerstelijns gezinscoach moet worden geïntroduceerd. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 88 Als we het gezinshuis naast deze factoren zetten, dan merk ik op dat kinderen in een gezinshuis, in vergelijking met groepsopvang, objectief gezien meer kans hebben te integreren. Hun leven speelt zich voor een groot deel af in een ‘gewone’ omgeving. Participatie is het vertrekpunt voor het opstellen van behandelplannen in gezinshuizen. Kinderen die in een gezinshuis opgroeien hebben een indicatie (nodig). In de benadering van de gezinshuizen worden zij niet als ‘gehandicapt’ gezien en behandeld. Verblijf in een gezinshuis leidt tot ‘verdunning’ of verwatering van het etiket ‘gehandicapt’. Vergelijk ook de theorie van presentie, wanneer Baart spreekt over verdunning van de ernst van problemen (Baart, 2009). Het gezinshuis is zonder twijfel een gespecialiseerde voorziening. Maar niet los van zijn omgeving. Er ligt een zorginhoudelijk probleem ten grondslag aan de problemen in de jeugdzorg (Hermanns, 2009) (Pijnenburg, 2011). Het stelsel is te eenzijdig op één zorgparadigma gebaseerd. Diagnose van psychische problemen van het kind is te veel uitgangspunt en daarvoor moet specialistische hulp geregeld worden. De cognitieve gedragstherapie, al dan niet vergezeld van psychofarmaca is op dit moment leidend. Per definitie doen de problemen zich op meerdere levensterreinen voor: het psychisch functioneren en gedrag van de ouders, gedrag van het kind thuis, in school, op straat. Jeugdzorg is niet bedoeld voor enkelvoudige problemen. Het doel van de hulp is steeds de verhouding tussen draagkracht en draaglast zo te herstellen dat het gewone leven weer voortgezet kan worden (Hermanns, 2009) (Horst, 2006). Dit doel is grotendeel uit beeld verdwenen: het kind wordt gedecontextualiseerd, gerepareerd als het ware, en teruggeplaatst. Levenslopen van kinderen met ernstige problemen kunnen alleen veranderen, als er of zeer intensief in hun opvoedingscontext geïnvesteerd wordt, of als er een andere opvoedingsomgeving wordt gecreëerd. En ook daarin zien we de kracht van het gezinshuis terug. Die kracht kan worden benut voor meer dan de uit huis geplaatste kinderen. Daarmee ben ik terug bij de vraag welke betekenis gezinshuizen kunnen hebben voor hun omgeving. Opvoeden gaat (in principe) vanzelf. Het is een zelfregulatief, co regulatief en adaptief proces (Hermanns, 2009). Steun en inzet van naasten en anderen is essentieel en wordt veelvuldig gezocht. Gezinshuizen of beter gezegd gezinshuisouders kunnen daar een rol in spelen, zeker als het aantal gezinshuizen toeneemt. Algemeen draagt de aanwezigheid van een gezinshuis bij aan de zichtbaarheid van verschillen en aan de acceptatie van kinderen die anders zijn. Gezinshuisouders hebben veel ervaring met opvoeding en begeleiding van kinderen met moeilijk gedrag. Middels voorbeeldgedrag en advisering kunnen zij die kennis en deskundigheid in hun omgeving laagdrempelig ter beschikking stellen. Interviewer: zou je in de buurt een actieve rol voor anderen kunnen hebben, of is dat aanmatigend? Gezinshuisouder: nee, dat zou zeker kunnen. Wij krijgen twee keer in de week onofficieel een jongetje met ADHD, via één van de kinderen. Hij vindt hier wat hij thuis niet vindt. Die moeder zegt: als hij niet bij jullie kan, is hij niet om te genieten. Als hij van jullie komt is hij zo lekker rustig. Interviewer: je hebt wel een gesprek met die moeder. Gezinshuisouder: maar ze wil het niet horen. Hij slaapt nog bij haar in bed. Ik geef dan wel eens een tip “leg hem in zijn eigen bed”. Kinderen accepteren dat gewoon. Hij is hier een vrolijk kind, dat ook uitgeslapen is. Kinderen uit de buurt kunnen profijt hebben van meer gezinshuizen. Er zijn zat trucjes die je kunt leren en soms wordt het opgepikt. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 89 Samenvattend kan het gezinshuis drie functies hebben voor de pedagogische civil society. 1. Gezinshuisouders kunnen een voorbeeldfunctie hebben, omdat zij een zeer bewuste en professionele opvoedingsstijl hebben. 2. Gezinshuisouders kunnen andere ouders en vrijwilligers in de buurt praktische handvatten geven voor de omgang en opvoeding van kinderen die anders zijn. Dit gaat verder dan de voorbeeldfunctie, want werkt door naar kinderen in de buurt, die extra aandacht nodig hebben. 3. Gezinshuisouders kunnen een professionele bijdrage leveren aan het opvoedingsklimaat in de buurt. Uit gesprekken met gezinshuisouders komen twee mogelijkheden naar voren: coouderschap met gezinnen die (tijdelijk) extra ondersteuning nodig hebben en het bieden van (tijdelijke) opvang voor kinderen uit bijvoorbeeld multiprobleem gezinnen in de buurt. Met dat laatste komen we terecht op de samenwerking met de professionele omgeving en op de versterking van de preventieve aanpak, het voorkomen van problemen bij kinderen en gezinnen in de buurt. De ‘achterkant’ van de jeugdzorg (opvang van uit huis geplaatste kinderen) en de ‘voorkant’ van het jeugdbeleid worden met elkaar verbonden. Figuur 9 Wisselwerking gezinshuis en buurt Functie 2: in beeld brengen gunstige omstandigheden gezinshuis, JEUGDZORG BEWONERS BUURT GEZINSHUIS WIJK LOKALE VOORZIENINGEN Functie 1: activeren bewoners, acceptatie kinderen die anders zijn, Deze beweging is van betekenis in de voorgenomen verschuiving van de verantwoordelijkheid van de jeugdzorg naar het lokale niveau, naar de gemeenten. Goede relaties met bijvoorbeeld huisartsen en Centra voor Jeugd en Gezin ondersteunen dit streven. Gezinshuizen hebben niet ‘automatisch’ een voorbeeldfunctie of praktische betekenis, noch vinden zij vanzelf aansluiting bij de professionele omgeving. Door als gezinshuis een appèl te doen op steun uit de omgeving, wordt mijns inziens wel het effect versterkt, dat het gezinshuis wordt erkend als voorbeeld en als praktische steun in de informele pedagogische civil society. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 90 Het sociale en professionele netwerk van gezinshuisouders is een belangrijk gegeven in de interactie tussen het gezinshuis en haar omgeving. In die interacties zijn allerlei processen aan de orde, die van invloed zijn op de kwaliteit van de interventies, het verloop van het ‘normale’ leven en de betrokkenheid van mensen in de omgeving van het gezinshuis. 5.4. Verder onderzoek Dit is een explorerend onderzoek geweest, naar het relatief onbekende fenomeen van het gezinshuis, waar nog weinig onderzoek naar is gedaan. Mijn indruk van een gezinshuis is positief wat betreft benadering en professionaliteit van de gezinshuisouder en de betrokkenheid van veel mensen uit sociale en professionele netwerken. Dat zegt echter nog niets over de ‘werkzaamheid’ of effectiviteit van de aanpak in gezinshuizen. Bovendien kent het gezinshuis kwetsbare elementen, anders gezegd, het systeem is kwetsbaar. Het is een grote opgave om gezinshuisouder te zijn, uitputting of burn-out liggen op de loer. In hoeverre is controle op de kwaliteit geregeld, zeker bij een sterke groei van het aantal gezinshuizen? Is er altijd sprake van een goede match tussen kind en gezinshuisouder en wat te doen als dat niet zo is? Er is nog weinig bekend van de effecten op langere termijn. Er is veel te onderzoeken en te kennen over gezinshuizen. Over de kinderen, de relatie met de gezinshuisouders, de gebruikte methodieken, de (opvattingen over) professionaliteit, de invloed van andere actoren en het beleid. Er is veel aandacht voor effectief werken in de jeugdsector. ZonMw is in 2012 gestart met het programma ‘Effectief werken in de jeugdsector’ (ZonMw, 2012). De Rudolphstichting heeft onlangs het initiatief genomen om een onderzoeksagenda of –programma op te stellen in samenwerking met verschillende organisaties die deelnemen aan de Alliantie Kind in Gezin (Alliantie, 2012). Thema’s zijn: effectiviteit van gezinshuizen (‘wat werkt’), zingeving, kwaliteit gezinshuizen, methodiekontwikkeling, professioneel ouderschap, gezinshuizen en transitie jeugdzorg, relatie gezinshuis – pedagogische civil society. Vanuit mijn onderzoeksmateriaal en deze thesis heb ik een aantal ideeën voor vervolgonderzoek geformuleerd. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 91 Ideeën voor verder onderzoek Wat werkt? In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar gezinshuizen naar de werkwijze van gezinshuisouders en de betekenis en werkzaamheid van hun relaties met de omgeving. Uitgebreider onderzoek naar de resultaten en effecten van deze vorm van opvang en hulpverlening is nodig. Ik sluit me aan bij de oproep van Hans Boutelier om de vraag te stellen ‘wat werkt, voor wie in welke context?’ Dit houdt ook in het doen van onderzoek naar de verschillen tussen groepsopvang, gezinshuizen en pleegzorg. In vervolg op mijn thesis is interventieonderzoek naar het versterken van netwerken interessant. Welke acties (interventies) versterken daadwerkelijk het netwerk van gezinshuisouders en de kwaliteit van de relaties? Professionele jeugdzorg en sociale netwerken. Een prangende vraag uit mijn thesis is: waarom staat de jeugdzorg (professional) volledig buiten het sociale en lokale professionele netwerk, dat zo belangrijk is voor het realiseren van het ‘gewone’ leven? Op welke manier kan de jeugdzorg meer geïntegreerd worden in de zorg voor jeugd? Of is dit nu juist geen goed idee en moet de (specialistische) jeugdzorg ‘ op afstand’ blijven? Wat gaat de stelselwijziging voor deze beweging betekenen? Normatieve professionaliteit en vakmanschap gezinshuisouders. Verder onderzoek naar de bijzondere professionaliteit en competenties van gezinshuisouders, de samenwerking met de jeugdzorg professionals, het effect van scholingsprogramma’s. In hoeverre kunnen gezinshuisouders hun behoeften aan doelen, waarden, grip (efficacy) en zelfwaarden realiseren (Baumeister, 1991)? Benutten kennis gezinshuisouders voor de pedagogische civil society. Tijdens het onderzoek is naar voren gekomen dat de buurt een actieve bijdrage kan leveren aan het gezinshuis en dat ook het gezinshuis haar professionaliteit ter beschikking kan stellen. Ik ben bekend met incidentele gevallen. Nader onderzoek moet uitwijzen of dit meer systematisch en op grotere schaal plaatsvindt en onder welke voorwaarden die functie kan worden versterkt. De virtuele omgeving: Ik heb geen aandacht besteed aan sociale media. Wat is de invloed van sociale media op het functioneren van gezinshuizen? De kinderen die in gezinshuizen worden opgevangen en begeleid, lijken meer beïnvloedbaar door de sociale media. Is dat zo en welke invloed en mogelijkheden hebben gezinshuisouders om hierin te sturen? Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 92 Bijlagen Functieomschrijving Gezinshuisouder http://www.fcb.nl/jeugdzorg/cao%20jeugdzorg/~/media/43D3870A8A3940889CC34EC9E74AFE6E.ashx Algemene kenmerken voorziening/afdeling/functie De Gezinshuisouder treedt in een permanente 24-uurssituatie, over het algemeen zeven dagen per week, op als plaatsvervangend opvoeder/ouder. De Gezinshuisouder biedt aan één of meerdere jeugdigen hulpverlening in een zo alledaags mogelijke leefsituatie. De Gezinshuisouder woont daartoe, samen met de eigen gezinsleden en de jeugdigen, gezamenlijk in een (gezins)huis. Doel van de functie De Gezinshuisouder is als plaatsvervangend opvoeder/begeleider belast met de (ortho) pedagogische aspecten van het verblijf van jeugdigen in een permanente 24 – uurs situatie. Organisatorische positie De Gezinshuisouder ressorteert hiërarchisch onder de leidinggevende van de afdeling, waarbinnen de functie is gepositioneerd. De Gezinshuisouder geeft in voorkomende gevallen functionele aanwijzingen aan de Huishoudelijk Medewerker(s). Hoofdactiviteiten Het observeren, opvoeden, behandelen, begeleiden, stimuleren, activeren en ondersteunen van jeugdigen, in een 24-uurs situatie. Het volgen van de ontwikkeling van jeugdigen, het toezien op de dagelijkse gang van zaken, het treffen van maatregelen en het (schriftelijk) rapporteren hierover. Het op methodische wijze aanleren van sociale vaardigheden en het geven van gedragsinstructies. Het leveren van een inhoudelijke bijdrage aan het vaststellen, aanpassen en toetsen van opvoedings-/hulpverleningsplannen onder meer door middel van het maken van gedragsbeschrijvingen per opgenomen jeugdige. Het op systematische wijze uitvoering geven aan opvoedings- en hulpverleningsplannen door opvoedkundige interventies. Het organiseren c.q. begeleiden van therapeutische en recreatieve activiteiten ter bevordering van het behandelklimaat en de individuele ontwikkeling van de jeugdigen in en vanuit de gestructureerde en permanente 24-uurs situatie. Het met de ouders bespreken en tonen van mogelijkheden en onmogelijkheden bij de opvoeding van kinderen. Het verrichten van in het kader van de functie voorkomende huishoudelijke werkzaamheden. Het verrichten van administratie organisatorische werkzaamheden, zoals het beheer van gezinshuisgelden, het opstellen van een begroting en het beheer van persoonlijke gegevens van jeugdigen. Het gebruikelijk deelnemen aan werkoverleg. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 93 Profiel van de functie Kennis Mbo werk- en denkniveau. Kennis van en inzicht in de relevante hulpverleningsmethodieken. Specifieke functiekenmerken Sociale vaardigheden voor het onderhouden van informatieve contacten met (pleeg)ouders, familie, scholen, externe instanties en dergelijke. Communicatieve vaardigheden voor het in een gezinssituatie begeleiden van jeugdigen (met een gedragsproblematiek), waarbij corrigerend en – controlerend optreden van belang is. Schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid onder andere voor het opstellen van gedragsbeschrijvingen en het rapporteren over bevindingen. Probleemoplossend vermogen. Bezwarende werkomstandigheden Psychische belasting doordat de werkzaamheden inbreuk maken op de privacy van de gezinshuisouder (“24-uurs setting”). Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 94 Jeugdzorg in Nederland De aandacht voor ‘ontzorgen en normaliseren’ heeft te maken met de forse groei van de jeugdzorg. Eerder heb ik Hermanns aangehaald, die laat zien dat de groei van de jeugdzorg niet autonoom is, maar eerder veroorzaakt wordt door een combinatie van ontwikkelingen, zoals verbeterde ‘vroeg signalering’, een afnemende opvoedingsvaardigheid van jonge ouders, het verminderen van sociale netwerken en een trend waarin kinderen als snel een ‘etiket’ krijgen (Hermanns, 2009). De vraag hoeveel jeugdigen hulp van de jeugdzorg krijgen is niet eenvoudig te beantwoorden. Volgens het NJi krijgen opgeteld krijgen ruim 258 duizend 0-17 jarigen hulp, dat is 7,3% van alle 0 – 17 jarigen in Nederland. Aantal jeugdigen per sector in 2009 Sector Cliënten 0 – 18 of trajecten Jeugd en opvoedhulp Bureau Jeugdzorg 75.323 (unieke cliënten in geïndiceerde jeugdzorg) 51.014 maatregelen jeugdbescherming 23.139 maatregelen jeugdreclassering (gestart of in uitvoering, geen unieke cliënten) 142.323 (0 – 17 jarigen circuit jeugd GGZ instellingen en kinderen en jeugdige bij zelfstandig gevestigden) 10.493 (cliënten van 0 – 17 in orthopedagogische behandelcentra: berekening auteurs) 27.698 (leerlingen van 0 – 17 in cluster IV leerjaar 2008 / 2009) 3.819 (jeugdigen bereikt) Jeugd GGZ Jeugd LVG Speciaal onderwijs JJI en jeugdzorg plus Percentage van de jeugd 2,1 2,1 4,0 0,3 0,8 0,1 Pijnenburg schetst een aantal (andere) ontwikkelingen in de zorg voor de jeugd (Pijnenburg, 2011). Het gaat niet slechter met de jeugd, maar de vraag groeit. Er is een doolhof aan voorzieningen. Historie: van paternalisme naar protocollen en verantwoording. De opkomst van evidence-based Treatment: wetenschappelijke kwaliteitsgarantie. Implementatie als sleutel tot kwaliteitsverbetering. Maatschappelijke druk op jeugdzorg: publieke opinie, media en politiek. Het RMO Briefadvies over de jeugdzorg is geheel in lijn met eerdere adviezen en denklijn van wetenschappers en adviseurs zoals de Winter, Hermanns en van Montfoort (Montfoort, 2008). Zij gaan allen in tegen de huidige trend van evidence-based werken, standaardisering en protocollering en leggen meer nadruk op de sociaal interactieve relatie tussen professional en cliënt of gezin in een bredere context van een sterke en coherentie sociaalpedagogische omgeving. De zorg voor de jeugd moet uitgaan van twee leidende principes: ontzorgen en normaliseren van dagelijkse opvoedingsvragen (focus op zelfredzaamheid) en meer handelingsruimte bieden voor professionals in de uitvoering van de jeugdzorg (focus op dienstverlening). De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling merkt op dat de huidige ondersteuning aan kwetsbare gezinnen vanuit het jeugdzorgsysteem dikwijls niet toereikend is. ‘Te vaak ontvangen kwetsbare gezinnen geen of te laat ondersteuning of is het zorgaanbod te zwaar in verhouding tot hun ondersteuningsbehoeften. Opvoedvragen groeien hierdoor uit tot zorgproblemen en worden buiten de sociale omgeving om door gespecialiseerde jeugdhulpverleners ter hand genomen.’ (Maatschappelijke Ontwikkeling & RVZ, 2008) Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 95 Bibliografie Abma, R. (2011). Over de grenzen van disciplines. Plaatsbepaling van de sociale wetenschappen. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt. Abramovitz, R., & Bloom, S. L. (2003). Creating Sanctuary in residential Treatment for Youth. Psychiatric Quarterly, Vol. 74, No. 2, Summer 2003, 119-135. Alliantie, K. i. (2012, 10 31). http://www.inhuisplaatsen.nu/de-bouwplaats/kennis/kenmerken-vangezinshuizen. Opgehaald van Alliantie Kind in Gezin: http://www.inhuisplaatsen.nu/ Baart, A. (2003). Introductie in de presentietheorie. Stichting Actioma, Den Bosch; Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht. Baart, A. (2009). Een theorie van presentie. Den Haag: Lemma BV. Baart, A., Dijke, J. v., Ouwerkerk, M., & Beurskens, E. (2011). Buigzame zorg in een onbuigzame wereld. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers. Baat, M. d. (2010). Wat werkt in gezinshuizen? Utrecht: Nederlands Jeugd Instituut. Baumeister, R. (1991). Meanings of Life. New York: The Guilford Press. Beek, F. v., & Rutjes, L. (2009). Kwaliteitsstandaarden jeugdzorg Q4C. Houten: Bohn Stafleu Van Loghem. Berk, M., Hoogenboom, A., Kleermaeker, M. d., & Verhaar, K. (2012). De jeugdprofessional in ontwikkeling, handboek voor professionals in het jeugddomein. Alphen aan de Rijn: Kluwer. Besten, G. (2007). Niet zonder ons. Gezinshuizen aan het begin van de 21e eeuw. Ughelen: Uitgeverij De Gezonde Balans. Bloom, S. L. (1997). Creating Sanctuary, toward the Evolution of Sane Societies. (Reprinted 2010 ed.). New York and London: Routledge. Boendermaker, L., van Rooijen, K., & Berg, T. (2010). Wat werkt in residentiële jeugdzorg? Utrecht: NJi. Boutelier, H. (2012). Evidentie van bovenaf - bezieling van onderop. In J. Uitermark, A. Gielen, & M. (. Ham, Wat werkt nu werkelijk? (pp. 240 - 250). Amsterdam: Van Gennep. Brohm, R., & Jansen, W. (2010). Kwalitatief onderzoeken. Delft: Uitgeverij Eburon. Bucx, F. (. (2011). Gezinsrapport 2011. Een portret van het gezinsleven in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. BUPL. (2006). The Work of the Pedagogue: Roles and Tasks. Opgehaald van http://www.bupl.dk/: http://www.bupl.dk/publikationer/paedagogik/the_work_of_the_pedagogue_roles_and_tas ks_?OpenDocument Cardol, G. (2012). Eerst denken en dan doen. Over het versterken van de eigen kracht van gezinnnen en het versterken vanhet sociale netwerk. Sittard: Zuyd Hogeschool. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 96 de Winter, M. (2011). Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding. Vanachter de voordeur naar democratie en verbinding. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Deloitte. (2008). Integraal instructiedocument versie 3.0. Deloitte. Dondorp, D., & Weetering, J. v. (2010). Ik zie voortgang, zie jij het ook? Ede: Christelijke Hogeschool Ede. Eeren, L. (2006). Gezinshuizen in de Gllind: een meerwaarde? Nijmegen: Rijksuniversiteit Nijmegen. Ende, T. v., & Kunneman, H. (In: G. Jacobs, R. Meij, H. Tenwolde & Y. Zomer (2008). Goed werk. Verkenningen van normatieve professionalisering). Normatieve professionaliteit en normatieve professionalisering. Een pleidooi voor conceptuele verdieping. In G. Jacobs, R. Meij, H. Tenwolde, & Y. Zomer, Goed werk. Verkenningen van normatieve professionalisering (pp. 68 - 88). Amsterdam: Uitgeverij SWP. Engbersen, G. (2009). Fatale remedies. OVer onbedoelde gevolgen en kennis. Amsterdam: Pallas Publications - Amsterdam University Press. Ewijk, H. v. (2012). De zoektocht naar een nabije professionele vriend als kern van een functionerende jeugdzorg. In M. Berk, A. Hoogenboom, M. D. Kleermaeker, & K. Verhaar, De jeugdprofessional in ontwikkeling (pp. 99 - 110). Alphen aan de Rijn: Kluwer. Flache, A., & Koekkoek, M. (2010). Interventies voor een leefbare wijk. Groningen: ISW Instituut voor sociale integratie en weerbaarheid. Gardeniers, M., & Vries, A. d. (2012, mei 16). Continuiteit in gezinshuizen. Ervaring gezinshuisouders en onderzoeksgegevens verzameld. Opgehaald van Rudolphstichting: http://rudolphstichting.nl/actueel/222-kansen-voor-verbetering-continuiteit-in-de-zorgvoor-jeugd Green, H., & Parker, S. (2006). The Other Glass Ceiling. Opgehaald van Demos: www.demos.co.uk Harting, E. (2012). Herrie in huis. Ervaringen van een gezinshuismoeder. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Heijst, A. v. (2008). Iemand zien staan. Zorgethiek over erkenning. Kampen: Uitgeverij Klement. Hendrix, H. (2011). Bouwen aan netwerken. Leer- en werkboek. Soest: Uitgeverij H. Nelissen. Herderschee, G. (2011, november 9). Geef kinderen geen medische etiketten meer. Volkskrant. Herman, S. (2009). Het ecogram. Sociale netwerkenin kaart gebracht. Brussel: Politeia. Hermanns, J. (2009). Het opvoeden verleerd. Amssterdam: Vossiuspers. Hermanns, J. (2011). Goed geregelde jeugdzorg? In H. Pijnenburg, Zorgen dat het werkt. Werkzame factoren in de zorg voor jeugd (pp. 61-79). Amsterdam: SWP. Herrings, L., & Schreudering, L. (2011). Effectieve elementen in de residentiele zorg. Een vergelijking tussen effectieve elementen van de orthopedagogische basiszorg in gezinshuizen en leefgroepen. Utrecht: Universiteit Utrecht. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 97 Horst, W. t. (2006). Het herstel van het gewone leven. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Horstman, K., & Houtepen, R. (2008). Van sturen naar leren. In G. Jacobs, R. Meij, H. Tenwolde, & Y. Zomer, Goed werk. Verekenningen van normatieve professionalisering (pp. 106 - 120). Amsterdam: Uitgeverij SWP. IJzendoorn, T. v., & Hermanns, J. (2008). ‘Eigenlijk is structurele verwaarlozing in tehuizen en internaten onvermijdelijk.’. Jeugdbeleid 2(1), 33-36. Ikcs, A. (2010). Samenwerken met het netwerk van het kind. Amsterdam: Hogeschool InHolland. Jacobs, G., Meij, R., Tenwolde, H., & Zomer, Y. (2008). Goed werk. Verkenningen van normatieve professionalisering. Amsterdam: UItgeverij SWP. Jager-Vreugdenhil, M. (2012). Nederland participatieland? Amsterdam: Vossiuspers UvA. Jeugd en Gezin, M. v. (2009). Stand van zaken gezinshuizen. Den Haag. Jeugdzorg, N. (2011). CAO Jeugdzorg 1 mei 2011 – 30 april 2013. Opgehaald van FCB: http://www.fcb.nl/jeugdzorg/cao%20jeugdzorg/~/media/DE32DE1E3C4946A2A9A6A05EE5E C5EAD.ashx Jeugdzorgberaad, N.-B. (2010). Normprijzenonderzoek jeugd- en opvoedhulp Noord-Brabant. Utrecht: Nederlands Jeugd Instituut en BDO. Jongepier, N. (2012). Methodiek Gezinshuizen Deel A Methodiekbechrijving Deel B Achtergrond en verdieping. Woerden / De Glind: Van Montfoort/Collegio / LSG Rentray. Jongepier, N., Struijck, M., & van der Helm, P. (2010). Zes uitgangspunten voor een goed pedagogisch klimaat. Jeugd en Co. Juffer, f. (2010). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Research Memoranda Jaargang 6. Komter, A. (2003). Solidariteit en de gift. Sociale banden en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press. Komter, A., Bugers, J., & Engbersen, G. (2004). Het cement van de samenleving. Een verkennende studie naar solidariteit en cohesie. Amsterdam: Amsterdam University Press. Kroneman, M., & Winter, M. d. (1999). Jongeren over 'het gat in de opvoeding'. In S. Grotenhuis, & J. v. Zwaard, Met de beste bedoelingen (pp. 141-147). Enschede. Kunneman, H. (2008). Het Dikke Ik. Letiche, H. (2008). Making Healthcare Care. Managing via Simple Guiding Principles. IAP. Linders, L. (2010). De betekenis van nabijheid. Een onderzoek naar informele zorg in een volksbuurt. Den Haag: Sdu Uitgevers. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 98 Maatschappelijke Ontwikkeling, R. v. (2011). Briefadvies Bevrijdend kader voor de jeugdzorg. Den Haag: RMO. Maatschappelijke Ontwikkeling, R. v. (2012). Ontzorgen en normaliseren. Naar een sterke eerstelijns jeugd- en gezinszorg. Den Haag: RMO. Maatschappelijke Ontwikkeling, R. v., & RVZ. (2008). Investeren rondom kinderen. Den Haag: RMO. Meer, L. v. (2010). Kinderen met een reactieve hechtingsstoornis. De risico en succesfactoren van een gezinshuisplaatsing. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen. Meuwissen, I. (2011). Kenmerken van en opvoeding binnen gezinshuizen. Een landelijke sectorverkenning. Utrecht: Universiteit Utrecht. Midgley, G. (2000). Systemic Intervention: Philosophy, Methodology, and Practice. New York: Kluwer Academic/Plenum Publishers. Montfoort, A. v. (2008). Professonaliteit en nuchterheid in jeugdzorg en jeugdbeleid. Leiden: Hogeschool Leiden. Mosch, R. e. (2003). Blauwe ogen of zwart op wit? Een contingentiebenadering van vertrouwensmechanismen. In WRR, WRR discussion paper. Den Haag: WRR. Oberhuemer, P. (2005). Conceptualizing the Early Pedagogue: Policy Approaches and Issue of Professionalism. European Early Childhood Education Research Journal 13 (1), 5 -16. Ooijen, D. v., Petit, V., & Luytgaarden, M. v. (2012). Succesvol ondernemende jeugdprofessionals. In M. Berk, A. Hoogenboom, M. D. Kleermaeker, & R. Verhaar, De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein (pp. 87 - 96). Alpen aan de Rijn: Kluwer. Peeters, J. (2008). De warme professional: begeleid(st)ers kkinderopvang construeren professionaliteit. Gent: Academia Press. Pijnenburg, H. (2011). Zorgen dat het werkt. Werkzame factoren in de zorg voor jeugd. Amsterdam: SWP. Roggen, T. (2004). Omgangskwaliteit voor orthopedagogen, pleidooi voor een normatieve professionaliteit. Utrecht: Agiel. Sarti, A., & Neijboer, D. (2011). Dat voelt als een thuis voor mi. De Gezinshuizen met de Kwaliteitsstandaarden Jeugdzorg Q4C getoetst. Rotterdam: Stichting Alexander. Schuurman, M. (2012). Kenniskring gezinshuizen AWBZ (slotdocument). Kalliope Consult. Sleeboom, I., Hermanns, J., & Hermanns, V. (2010). Meedoen leer je door mee te doen. Den Haag: ZonMw en CrossOver. Smit, M. (1993). Sociale netwerken en sociale steun bij jongeren. Kind en adolescent (1993) 14, 74– 79. Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 99 Stam, C. (2010, april 12). Jo Hermanns: ‘Professional geeft betere hulp in centrum jeugd en gezin’. Opgehaald van Zorg+Welzijn: http://www.zorgwelzijn.nl/web/Actueel/Nieuws/Jo-HermannsProfessional-geeft-betere-hulp-in-centrum-jeugd-en-gezin.htm Steege, M. v. (2012). Gezinshuizen in de jeugdzorg. De kennis verzameld en de stand van zaken. Utrecht: NJi. Steyaert, J., & Kwekkeboom, R. (2012). De zorgkracht van sociale netwerken. Utrecht: Movisie. Stoffelen, A. (2012, mei 1). Kinderen in jeugdtehuizen 'schokkend vaak' misbruikt. Opgehaald van VK.nl: http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/3248749/2012/05/01/Kinde ren-in-jeugdtehuizen-schokkend-vaak-misbruikt.dhtml Thomas, C. (2011, december 13). Doe ik het wel goed? De Groene Amsterdammer, pp. 26-29. Vansieleghem, N. (juni 2010). The residential parent to come: on the need for parental expertise and advice. Educational Theory, vol. 60, nr. 3, 341-355. VWS, M. v. (2012). Transitieagenda Jeugdzorg. Den Haag: Ministerie van VWZ, VNG en IPO. VWS, M. v., IPO, & VNG. (2012). Transitieagenda Jeugdzorg. Den Haag: Ministerie van VWS. Wijnen, M. v. (2008). Normatieve professionaliteit. Yperen, T. v., & Steege, M. v. (2010). Methodiek en hulpverlener tellen allebei. Algemeen werkzame factoren en specifieke methodieken in de jeugdzorg. Kennis van Jeugd & Co, 28 - 37. Yperen, T. v., & Westering, Y. v. (2010). Pijlers voor nieuw jeugdbeleid. Utrecht: NJi. Yperen, T. v., Steege, M. v., Addink, A., & Boendermaker, L. (2010). Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg. Stand van de discussie. Utrecht: NJi. ZonMw. (2012, 10 31). Effectief werken in de jeugdsector. Opgehaald van ZonMw: http://www.zonmw.nl/nl/programmas/programma-detail/effectief-werken-in-dejeugdsector/algemeen/ Het gewone leven georganiseerd 25 maart 2013 Pagina 100