B 2 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 2 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:19 AM Biofysica Aan je lichaam is veel natuurkunde te beleven. Je oog maakt beelden op het netvlies en kan zo kleine details waarnemen. Je oor kan onderscheiden of iemand een áá of een éé uitspreekt en zelfs wie dat doet. Je benen maken een slingerbeweging en je armen gebruik je als hefbomen. Je hart knijpt samen en oefent zo druk uit op het bloed dat door je hele lichaam stroomt. In dit hoofdstuk maak je kennis met fysische aspecten van je lichaam. Wegwijzer Paragraaf B Biofysica B.1 Zien en waarnemen Experimenten B.2 Horen en spreken B.5 Geluidsanalyse B.6 Geluidsniveaumetingen B.3 Bewegen en heffen B.7 Lopen B.8 Hefbomen B.9 Bloeddruk B.10 Stroming van water B.4 Hart en bloedvaten B.5 Afsluiting B.1 B.2 B.3 B.4 A B C D E F Speldenprikcamera Lenzenwet en vergroting Mobiele fotografie Werking van je oog Oogafwijkingen op school Gezichtsveld Analyse van een loopbeweging Meten aan het lichaam Verticale sprong Onderarm Site Voorkennistest Stralengang bij lenzen Stralengang bij oogcorrecties Gehoortest Rekenen aan geluidsniveau Tussentoets Turnen Momenten Wetten van Poiseuille en Kirchhoff Drukeenheden Samenvatting Diagnostische toets Extra opdrachten Uitwerkingen oefenopgaven Startopdrachten 1 In de openingsfoto zie je een schaatser die tijdens een training een test ondergaat. Tijdens zijn inspanning registreert een computer gegevens. a Welke gegevens zal de computer registreren? b Ga na welke van de gegevens onder a natuurkundige grootheden zijn. © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 3 c Wat zegt ieder gegeven over de lichamelijke gesteldheid van de schaatser? 2 Doe op de site de voorkennistest. Biofysica 3 26/06/14 10:19 AM B.1 Zien en waarnemen Startopdracht 3 Er zijn drie veel voorkomende oogafwijkingen: verziendheid, bijziendheid en oudziendheid. a Welke oogafwijking heb je als je niet goed op het bord kunt lezen? b Ga na of je klas- of huisgenoten deze oogafwijking hebben. Hebben ze een positieve of een negatieve bril? c Ga na of de andere oogafwijkingen ook in je klas of gezin voorkomen. vormt een divergente bundel: de lichtstralen gaan uit elkaar. De bundel is een heel smal kegeltje met het puntje van de i als top en de pupil van je oog als grondvlak. In figuur B.4 zie je de schematische opbouw van je oog. Als het licht in je oog rechtdoor zou gaan, zou er op het netvlies achter in je oog een vage lichtvlek ontstaan. Achter de pupil zit de ooglens, die de lichtstralen knikt (dit heet breking) en de divergerende bundel omzet in een convergente bundel (zie figuur B.3). Als je scherp ziet, komen de lichtstralen precies op je netvlies bij elkaar. Alle licht van één punt uit je omgeving (het voorwerpspunt) komt op het netvlies dus weer in één punt (het beeldpunt) samen. Dit heet beeldvorming. Komen de lichtstralen niet precies in één punt op het netvlies bijeen, dan ontstaat een lichtvlekje en zie je niet scherp. normaal Als je kleine letters op het bord niet kunt lezen, heb je een oogafwijking en moet je naar de opticien om een bril of contactlenzen aan te meten. Zie figuur B.1. Zien en beeldvorming Je kunt voorwerpen in je omgeving zien doordat ze het licht weerkaatsen dat erop valt. Een spiegel weerkaatst een lichtstraal slechts in één richting. Zie figuur B.2a. De meeste voorwerpen die niet ‘spiegelglad’ zijn, weerkaatsen licht in alle richtingen. Dit heet diffuse weerkaatsing. Zie figuur B.2b. Spiegelwet: ∠i = ∠ t' B.2a Spiegelende weerkaatsing Een deel van het weerkaatste licht valt in je oog. Neem bijvoorbeeld het puntje op de i op het schoolbord van figuur B.3. Het licht dat vanaf dat punt in je oog komt, B.2b Diffuse weerkaatsing grondvlak kegel i B.1 Bij de opticien 4 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 4 divergent convergent B.3 Divergente lichtbundeltjes worden convergent. © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:19 AM In figuur B.5 zie je dat licht vanuit de onderkant van de i ergens anders op het netvlies samenkomt. Zo correspondeert elk punt uit de omgeving met precies één punt op het netvlies. Anders gezegd: er ontstaat een beeld. In je netvlies zitten lichtgevoelige cellen, die het licht omzetten in een elektrisch signaal. De signalen van al deze cellen gaan naar de hersenen, die het beeld interpreteren. Je ziet dat het beeld op het netvlies ‘op zijn kop staat’. Het licht van een hoger voorwerpspunt komt lager op het netvlies terecht dan het licht van een lager voorwerpspunt en omgekeerd. Blijkbaar zijn je hersenen eraan gewend, dat beelden op het netvlies op zijn kop staan. • Elk voorwerpspunt zendt een divergente lichtbundel uit, die bij beeldvorming na breking door de ooglens samenkomt in het beeldpunt op het netvlies. Elk beeldpunt correspondeert één op één met een voorwerpspunt. Het beeld is omgekeerd ten opzichte van het voorwerp. Stralengang Je ooglens is in het midden dikker dan aan de randen. Zo’n lens is positief en heeft een convergerende werking: hij breekt de lichtstralen naar elkaar toe. Om stralengangen te construeren verwaarloos je de dikte van de lens en teken je de lens als een recht lijntje met een plus erboven. Zie figuur B.6. Loodrecht op het midden van de lens teken je de optische as. Op de optische as geef je aan weerszijden van de lens de brandpunten aan met een F. De afstand van het optische midden O van de lens tot een van de brandpunten heet de brandpuntsafstand f. Dit is de afstand waarop een evenwijdige bundel samenkomt. Hoe sterker de lens, hoe meer de lichtstralen knikken (of breken), hoe kleiner deze afstand, dus hoe kleiner de brandpuntsafstand. Zie figuur B.7. Een voorwerpspunt geef je aan met een V. In figuur B.6 heet de afstand VV’ de voorwerpsgrootte Lv en de afstand van het voorwerp tot de lens de voorwerpafstand v. De lichtstraal die evenwijdig invalt, valt door F uit. + De lichtstraal door O gaat rechtdoor. V Lv F V' B' O F Lb hoornvlies oogkamer kristallens pupil iris B netvlies glasachtig lichaam De lichtstraal die door F invalt, valt evenwijdig uit. gele vlek blinde vlek f gezichtszenuw f v B.4 Opbouw van het oog b B.6 Grootheden en constructiestralen bij beeldvorming lens A + i FA O lens B + FA FB fA O FB fB fA < fB, dus SA > SB B.5 Het beeld keert om. B.7 Hoe sterker de lens een evenwijdige bundel samenknijpt, hoe kleiner de brandpuntsafstand © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 5 Biofysica 5 26/06/14 10:19 AM Vanuit het voorwerpspunt kun je nu drie constructiestralen tekenen. Zie figuur B.6. Waar de lichtstralen bij elkaar komen, bevindt zich het beeldpunt B. De afstand BB’ heet de beeldgrootte Lb en de afstand van het beeld tot de lens de beeldafstand b. Uit de zandloper in figuur B.8b kun je de lenzenwet afleiden. In het vaardigheidskader linksonder vind je die afleiding. • Met een stralengangconstructie kun je bij een 1 1 1 + = S en S = v b f gegeven lens en voorwerpspunt het beeldpunt construeren. Formules bij beeldvorming Met zandloperfiguren kun je zien hoe de grootheden samenhangen. In figuur B.8a zie je een zandloper waaruit blijkt: Lb : Lv = b : v. De verhouding Lb/Lv geeft weer hoeveel maal het beeld groter is dan het voorwerp. Je noemt dat de lineaire vergroting N. • Bij vergroting geldt Lb > Lv en dus N > 1. • Bij verkleining geldt Lb < Lv en dus N < 1. De lenzenwet luidt: v b S f is de voorwerpsafstand in meter (m) is de beeldafstand in meter (m) is de lenssterkte in dioptrie (dpt = m−1) is de brandpuntsafstand in meter (m) De ooglens Om scherp te zien moet het beeld precies op het netvlies vallen. De beeldafstand is dus gelijk aan de oogboldiameter. Deze varieert niet zo sterk van mens tot mens en is ongeveer 17 mm. Voor de lineaire vergroting geldt: N= Lb b = Lv v N Lb Lv b v is de lineaire vergroting is de beeldgrootte in meter (m) is de voorwerpsgrootte in meter (m) is de beeldafstand in meter (m) is de voorwerpsafstand in meter (m) + V Lv Vaardig Afleiden van de F V' F lenzenwet Lb b − f = In figuur B8.b zie je: Lv f • Omdat geldt f Lb f B v b B.8a Zandloper voor de lineaire vergroting + Lb b = volgt hieruit: Lv v b b−f b = = −1 v f f • Deel nu links rechts door b. Dan ontstaat: 1 1 1 = − v f b • Breng nu de meest rechtse term nog naar links: 1 1 1 + = v b f B' O V b–f Lv F F O Lb f f B v b B.8b Zandloper voor de lenzenwet 6 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 6 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:19 AM a Gebruik de lenzenwet met v = 3,2 m en b = 17 mm = 0,017 m. S= b N= 1 1 1 1 + = + = 59 dpt v b 3,2 0,017 b 0,017 = = 0,0053 v 3,2 Merk op dat N << 1, een sterke verkleining. Je netvlies is immers veel kleiner dan de omgeving. Lb Lb N = , dus 0,0053 = Lv 0,045 Lb = 0,045 × 0,0053 = 0,00024 m = 0,24 mm. Als je scherp ziet, kun je nog kleine details van de i waarnemen. Blijkbaar zijn je gezichtscellen dus nog veel kleiner dan deze 0,24 mm. • Bij beeldvorming in het oog geldt b ≈ 17 mm en S ≈ 60 dpt. Er vindt sterke verkleining plaats. Accommodatie De voorwerpsafstand voor je ooglens varieert sterk en snel. Het ene moment kijk je immers op het bord (v = 4 m), een volgend moment in je schrift (v = 0,25 m). Uit de lenzenwet aS = 1 1 + b volgt dat je ooglens voor v b verschillende voorwerpsafstanden een andere sterkte moet hebben; de beeldafstand b heeft immers een vaste waarde. Rond je ooglens zitten spieren, die de lens boller kunnen maken. Dit heet accommoderen. Voor kleine voorwerpsafstanden moet de ooglens het sterkst (en dus het bolst) zijn. De lichtbundel van de voorwerpspunten zijn immers sterk divergent en dus moet de ooglens de lichtstralen het sterkst breken. Zie figuur B.9a. De lensspieren zijn dan aangespannen; het oog is geaccommodeerd. Voor grote voorwerpsafstanden hoeft de lens de lichtstralen minder sterk te breken. Zie figuur B.9b. De lens is minder bol, de lensspieren zijn ontspannen en het oog is ongeaccommodeerd. Je wilt scherp kunnen zien op afstanden die variëren van ongeveer 15 cm van je oog tot hele grote afstanden: oneindig ver weg of bijvoorbeeld 100 m. In figuur B.10 is deze variatie aan voorwerpsafstanden op een logaritmische schaal uitgezet. Daarbij is ook de benodigde lenssterkte aangegeven voor een oog met beeldafstand 17,0 mm. Je ziet dat de lenssterkte moet kunnen variëren tussen 58,8 dpt in ongeaccommodeerde toestand tot zo’n 65 dpt voor voorwerpen dichtbij. De kleinste afstand waarop je scherp kunt zien heet de nabijheidsafstand. Als je op die afstand kijkt, zijn je ogen maximaal geaccommodeerd. • De ooglenssterkte moet variëren van ongeveer 59 dpt voor voorwerpen veraf tot ongeveer 65 dpt voor voorwerpen dichtbij. Dat gebeurt doordat de lensspieren de bolheid van de lens veranderen. Dit heet accommoderen. nabijheidsafstand normaalziende Voorbeeld 1 Rekenen aan de ooglens Je kijkt naar de letter i op het bord. De letter is 4,5 cm hoog. Je zit 3,2 m van het bord. a Bereken hoe sterk je ooglens moet zijn om de letter scherp te zien. b Bereken hoe groot het beeld van de letter op je netvlies is. B.9a Het oog accommodeert sterk voor voorwerpen dichtbij. ver 10 3 1 0,3 0,1 58,8 58,9 59,1 59,8 62,1 68,8 v (m) S (dpt) normaalziend B.9b Het oog is ongeaccommodeerd als het ver weg kijkt. © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 7 B.10 Het accommodatiegebied Biofysica 7 26/06/14 10:19 AM Oudziendheid Met toenemende leeftijd neemt het accommodatievermogen van je ogen af. De lensspieren zijn dan niet meer zo goed in staat de ooglens boller te maken. In figuur B.11 zie je hoe het aantal dioptrieën dat je vanuit ontspannen toestand kunt accommoderen terugloopt als je ouder wordt. Oudere mensen kunnen daardoor niet meer goed dichtbij kijken. Hun nabijheidsafstand neemt toe. Als die groter is dan een normale leesafstand (zeg 40 cm) dan is dat het bij lezen problematisch: zo’n persoon heet oudziend en zegt: ‘mijn armen zijn te kort!’ Zou hij wel langere armen hebben, dan zou hij de tekst wel scherp kunnen zien, maar zijn de (beelden van de) letters te klein. modatie voor nodig. Zie figuur B.13a. Bij dichtbij zien is de lens te zwak. Zie figuur B.13b. Dat kun je corrigeren door een leesbril op te zetten. Zie figuur B.13c. De brillenglazen maken de sterk divergente bundel al wat minder divergent. De benodigde sterkte van de lenzen van een leesbril is gelijk aan wat de oudziende aan accommodatievermogen te kort komt. Kan hij bijvoorbeeld met zijn ooglenzen nog slechts 61 dpt halen en heeft hij voor het lezen van kleine letters 63,5 dpt nodig, dan moet het brillenglas 2,5 dpt zijn. Lenssterkten van lenzen die dicht bij elkaar staan, kun je namelijk gewoon optellen. • Een oudziende kan zijn ooglens bij dichtbij kijken niet meer genoeg accommoderen. Bij het lezen heeft hij een positieve bril nodig; veraf kijken is geen probleem. In figuur B.12 zie je aan welke kant het accommodatiebereik afneemt en hoe dat leidt tot een grotere nabijheidafstand. Een oudziende heeft geen problemen met veraf zien. Daar is immers geen accom- B.13 Oudziend accomodatiebereik (dpt) 16 12 8 nabijheidsafstand groter dan leesafstand 4 0 a Een oudziende ziet goed veraf, 0 10 20 30 40 50 60 leeftijd (jaar) 70 nabijheidsafstand normaalziende nabijheidsafstand oudziende B.11 De achteruitgang van het accommodatiebereik ver 10 3 1 0,3 0,1 58,8 58,9 59,1 59,8 62,1 68,8 leesafstand b … niet scherp dichtbij, v (m) S (dpt) normaalziend oudziend + B.12 Het probleem zit in het dichtbij kijken. 8 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 8 leesbril c … maar met een leesbril wel. © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:19 AM Bij- en verziendheid Oudziendheid begint bij de meeste mensen op te treden bij ongeveer 45 jaar. Je klasgenoten zullen er geen last van hebben, misschien wel je ouders of je leraar. Een leerling die een bril of contactlenzen heeft, zal waarschijnlijk last hebben van bijziendheid. Zijn ooglens is te sterk. In figuur B.14 zie je wat dit betekent: de ooglens heeft ‘meer dioptrieën’ dan bij een normaalziend oog. Dichtbij is er geen probleem. Hij is immers ‘bij’ziend. Zie figuur B.15a. Bij veraf zien is er wel een probleem: in ongeaccommodeerde toestand is de ooglens immers te sterk. Een lichtbundel die van veraf komt, komt al vóór het netvlies samen. Zie figuur B.15b. De lichtbundel moet eerst een beetje divergeren om dat de compenseren. In figuur B.15c zie je hoe dat gebeurt met negatieve (holle) lenzen. Bij een verziende is het probleem omgekeerd aan dat van een bijziende. Zijn ooglenzen zijn te zwak. Zie weer figuur B.14. Voor dichtbij kijken zijn de problemen vergelijkbaar met een oudziende. Een verziende kan veraf alles scherp zien, net zoals de oudziende. Toch is er een verschil. De ogen van een verziende zijn bij het veraf kijken niet ontspannen. Omdat zijn ooglenzen ook dan te zwak zijn, moet hij voortdurend accommoderen om dat te compenseren. Meestal leidt dat tot hoofdpijn. In tegenstelling tot een oudziende moet een verziende zijn positieve bril of lenzen dus ook dragen om ver te kijken. • Een bijziende heeft te sterke lenzen en moet dat bij veraf kijken corrigeren met negatieve brillenglazen. Een verziende heeft te zwakke lenzen. Hij heeft positieve brillenglazen nodig, zowel bij het dichtbij als bij het veraf kijken. Een bijziende heeft naast een nabijheidsafstand ook een verteafstand: de grootste afstand, waarop hij voorwerpen scherp kan waarnemen. Zie nogmaals figuur B.14. De sterkte van de negatieve lens voor een bijziende kun je berekenen met: S = −1 / verteafstand. Iemand die niet verder dan tot 40 cm scherp kan zien, heeft dus lenzen nodig van S = −1 / 0,40 = −2,5 dpt. Omgekeerd kun je met de brilsterkte van een bijziende berekenen tot op welke afstand hij maximaal scherp kan zien. B.15 Bijziend verteafstand ver 10 3 1 0,3 nabijheidsafstand bijziende verteafstand bijziende nabijheidsafstand normaalziende a Een bijziende ziet dicht‘bij’ goed, b … veraf niet, 0,1 v (m) 58,8 58,9 59,1 59,8 62,1 68,8 S (dpt) – normaalziend – + verziend bijziend + B.14 Bij- en verziendheid en hun lenssterkten © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 9 hulplens c … maar met negatieve lenzen weer wel. Biofysica 9 26/06/14 10:19 AM Experimenten B.1 Speldenprikcamera Op de binnenwand van een doos vormt zich een beeld van de omgeving, als je in de tegenoverliggende wand een klein gaatje maakt. Deze zogenaamde ‘camera obscura’ is in feite een ouderwets fototoestel. De onderzoeksvraag is: Hoe vormt zich in de camera obscura een beeld en welke voordelen heeft een moderne camera ten opzichte van deze vroege voorganger? B.2 Lenzenwet en vergroting Door op verschillende afstanden voor een positieve lens een voorwerp te plaatsen kun je meten waar het beeld ontstaat en hoe groot het beeld is. De onderzoeksvraag is: Wat is het verband tussen v, b, f, S, Lv, Lb en N? B.3 Mobiele fotografie De camera in je mobieltje legt beelden vast. Door metingen te doen aan het mobieltje kom je erachter hoe klein alles is uitgevoerd in zo’n camera. De onderzoeksvraag is: Hoe groot is een beeldchip en een pixel? B.4 Werking van je oog Met eenvoudige experimenten kun je een aantal eigenschappen van je oog bepalen. De onderzoeksvraag is: Welke eigenschappen heeft je oog? > Complete instructies op de site Site Stralengang bij lenzen Je bekijkt de stralengangen door een lens. Je kunt kijken wat er met de lichtstralen gebeurt als je het voorwerp binnen brandpuntsafstand brengt en wat er gebeurt bij een negatieve lens. Stralengang bij oogcorrecties Je ziet hoe lichtstralen gaan door ogen met bepaalde oogafwijkingen en hoe dat door brillen of lenzen verbetert. 10 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 10 Opdrachten A 4 Vul onderstaande zinnen in. Kies steeds uit de mogelijkheden die tussen haakjes staan. a Een normaalziend oog is bij veraf kijken ((geaccommodeerd d / ongeaccommodeerd). d De spieren rond de kristallens zijn dan (gespannen ( / ontspannen) en de ooglens heeft een sterkte van ongeveer ((59 dptt / 65 dpt). t b Om hele kleine details van een voorwerp te zien, moet je dat voorwerp op (brandpuntsafstand ( d / nabijheidsafstand d / verteafstand) d voor je oog houden. Zonder oogcorrecties kan een (oudziende / bijziende / verziende) kleine details het beste waarnemen. A 5 Neem de tabel van figuur B.16 op de volgende pagina over en vul hem in. B 6 Bij beeldvorming in het oog zijn boven en onder verwisseld. Zijn ook links en rechts verwisseld? B 7 * Je kijkt afwisselend naar je schrift en naar het bord. Leg uit in welke situatie je ooglenzen de divergente bundels het sterkst moeten breken. Maak eventueel gebruik van een schets. B 8 Een lampje bevindt zich ver voor een lens. Je schuift het naar de lens toe. Wat gebeurt daarbij met v, b, f, S en N? Geef vijfmaal één van de antwoorden: neemt af, blijft gelijkk of neemt toe. B 9 Pim kan voorwerpen die verder staan dan 35 cm niet scherp waarnemen. a Leg uit welke oogafwijking hij heeft en geef aan of zijn ooglenzen te sterk of te zwak zijn. b Leg uit of de gegeven afstand zijn nabijheidsafstand of verteafstand is. De opticien meet Pim lenzen aan. c Bereken de stekte van de lenzen die de opticien Pim zal voorschrijven. © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:19 AM B 10 * Een bijziende draagt een bril. a Leg uit of hij die bril nodig heeft om een scherp beeld van een tekst in een boek te maken. b Leg uit of het verstandig is de bril te dragen als hij lang achter elkaar leest. V B' V' B 11 * De figuren B.17a, b en c zijn op ware grootte. a Neem figuur B.17a over en construeer het beeldpunt B. b Teken in figuur B.17a de lichtstralen die via de randen van de lens naar B gaan. c Neem figuur B.17b over en bepaal de plaats van de lens. d Bepaal de plaats van de brandpunten van de lens in figuur B.17b. e Bepaal de sterkte van de lens van figuur B.17b. B B.17b + V' O De lens maakt van het voorwerp in figuur B.17c een 3,0× zo groot beeld. f Neem figuur B.17c over. Houd daarbij rekening met de gegeven vergrotingsfactor. Construeer het beeld en de brandpunten. g Bepaal b en S. V B.17c C 12 * De spiegelwet is schematisch weergegeven in figuur B.2a. In figuur B.18 op de volgende pagina zijn vanuit de puntvormige lichtbron L twee willekeurige lichtstralen naar de spiegel getekend. a Neem de figuur over en teken het vervolg van de twee lichtstralen. + V' F1 O F2 De gereflecteerde lichtstralen lijken vanuit een punt achter de spiegel te komen. b Geef de plaats van dat punt aan en noem het B. c Hoe had je punt B ook kunnen vinden? V B.17a dichtbij zien oog normaalziend veraf zien wel / geen correctie wel / geen correctie probleem + of − probleem + of − geen geen geen geen oudziend bijziend verziend B.16 © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 11 Biofysica 11 26/06/14 10:19 AM Bij de beeldvorming door de ooglens komen de lichtstralen die vanaf een voorwerpspunt komen samen in een beeldpunt. d Leg aan de hand van de tekening uit of een spiegel dat ook doet. Toch spreek je ook bij spiegels van een beeldpunt. Zo is B het spiegelbeeldpunt van L. e Wat geldt voor zo’n spiegelbeeldpunt B? A De nog niet gereflecteerde lichtstralen komen in B bij elkaar. B De nog niet gereflecteerde lichtstralen lijken vanuit B te zijn uitgezonden. C De gereflecteerde lichtstralen komen in B bij elkaar. D De gereflecteerde lichtstralen lijken vanuit B te zijn uitgezonden. Iemand kijkt via de spiegel naar L. In figuur B.18 is het oog van de waarnemer schematisch getekend. f Teken de lichtbundel die L voor de waarnemer via de spiegel zichtbaar maakt. b Vul onderstaande zinnen in door steeds te kiezen uit één van de woorden tussen haakjes: De lichtbundel die vanaf punt B van de banaan op de lens valt is (minder / sterker) (convergent / divergent) dan die vanaf punt A van de appel. De bundel vanuit B wordt daardoor achter de lens (minder / sterker) (convergent / divergent) dan die uit punt A. Het beeld van B ontstaat daardoor (voor / achter) de beeldchip. Het beeld van B ontstaat 1 cm vanaf de beeldchip. c Geef de plaats van het beeld van B in je tekening aan en zet erbij: B’. d Teken de bundel die ontstaat bij B en via de lens het beeldpunt B’ vormt. Trek de stralen door tot op de beeldchip. e Verklaar waarom er geen scherp beeld van de banaan ontstaat. Er blijkt te veel licht op de beeldchip te komen. Je stelt daarom het diafragma kleiner in. Het diafragma is een opening met instelbare diameter, die zich achter de lens bevindt. De beelden A’ en B’ worden daardoor minder lichtsterk. f Leg uit welke bewering over de scherpte van de beelden A’ en B’ juist is. A Ze worden beide scherper. B Alleen A’ wordt scherper. C Alleen B’ wordt scherper. D Geen van beide wordt scherper. diafragma L B.18 lens B C 13 * Je maakt van dichtbij een foto van een fruitschaal. De appel bevindt zich dicht bij de camera, de banaan verderaf. Zie figuur B.19. De camera staat zo ingesteld dat hij punt A van de appel scherp afbeeldt. a Neem figuur B.19 over en teken de lichtstraal die vanaf de appel: • door het midden van de lens op de beeldchip valt; • op de bovenkant van de lens valt, daar breekt en op de beeldchip valt; • op de onderkant van de lens valt, daar breekt en op de beeldchip valt. 12 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 12 beeldchip A B.19 C 14 * Op 30,0 cm voor een lens met een sterkte van 25 dpt staat een gloeidraadje met een lengte van 1,2 cm. a Bereken de beeldafstand. b Bereken de lengte van het beeld. © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:19 AM Je schuift de lens naar het gloeidraadje toe. Het scherm moet nu op 7,5 cm van de lens staan om weer een scherp beeld te krijgen. c Bereken hoe ver de gloeidraad is verschoven. d Bereken hoeveel maal het beeld groter is geworden door de verschuivingen. C 15 * Een fototoestel heeft een lens (f = 3,0 cm) met een diafragma. Het diafragma staat 5 mm achter de lens en heeft een opening met een diameter van 20 mm. Op 75 mm voor de lens staat een munt met een diameter van 30 mm, 10 mm onder de optische as en 20 mm erboven. In figuur B.20 is de situatie schematisch weergegeven, maar niet op schaal. a Bereken de sterkte van de lens. b Bereken de beeldafstand. c Bereken de beeldgrootte. d Teken de situatie van figuur B.20 na, maar nu op de juiste schaal. e Construeer het beeld. f Bepaal in je tekening de beeldafstand en bereken het procentuele verschil met je uitkomst bij b. g Bepaal in je tekening de beeldgrootte en bereken het procentuele verschil met je uitkomst bij c. h Arceer in de tekening de lichtbundel die van de top van de munt uitgaat en die alle lichtstralen bevat die door de diafragmaopening gaan. + F F 5 mm B.20 D 16 * Ron maakt met een lens van 5,0 dpt een scherp beeld van de zon op een wit stuk karton. a Leg uit op welke afstand hij het witte karton van de lens moet houden. © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 13 b Bereken hoe groot de diameter van het zonnebeeld op het karton is. Zoek daartoe de voorwerpsgrootte en de voorwerpsafstand op in Binas. Ron wil met zijn proefje het karton in brand steken. Het karton begint wel te roken, maar vat geen vlam. c Leg aan de hand van formules uit of hij een sterkere of minder sterke lens moet gebruiken. ’s Nachts maakt Ron op dezelfde manier een beeld van de volle maan. d Ga na of het beeld van de maan groter of kleiner is dan dat van de zon overdag. D 17 * De 17-jarige Henriëtte kan haar ooglens accommoderen tot 71 dpt. De beeldafstand in haar oog is 17,5 mm. a Bereken de kleinste afstand waarop Henriëtte een boek kan lezen. b Leg uit of het verstandig is het boek ook werkelijk op deze afstand te houden. In ongeaccommodeerde toestand heeft haar ooglens een sterkte van 59 dpt. c Leg uit welke oogafwijking Henriëtte heeft. d Bereken de sterkte van de lenzen die Henriëtte nodig heeft. D 18 * Horlogemakers bekijken onderdeeltjes van een horloge steeds vanaf kleine afstand. Jonge medewerkers hebben daarbij geen optische hulpmiddelen nodig. a Leg uit waarom niet. Oudere medewerkers gebruiken vaak een bril. b Leg uit of dat een positieve of een negatieve bril is. Als een bril niet genoeg is, gebruiken ze vaak een optimate, een pincet met een ingebouwd lensje. In figuur B.21a zie je een man met een optimate aan de slag. c Hoe zie je aan de bril van de man dat hij al twee oogafwijkingen heeft? Met bril heeft de man een nabijheidsafstand van 25 cm. d Leg uit of die afstand zonder bril groter of kleiner is. Biofysica 13 26/06/14 10:19 AM + + V B.21a De optimate in gebruik … B.21b en schematisch De lengte van de optimate is 8,0 cm. De bedoeling van het lensje in de optimate is dat je voorwerpen aan het eind van pincetpunten scherp kunt waarnemen. e Bereken hoe sterk het lensje moet zijn, zodat de man op de foto de pincetpunten scherp ziet. Ga er daarbij weer van uit dat de beeldafstand in het oog gelijk is aan 17 mm. In figuur B.21b is een doorsnede van de optimate weergegeven, in combinatie met het oog van een waarnemer. De lenzen zijn schematisch weergegeven. Het oog bevindt zich in ongeaccommodeerde toestand. g Neem de figuur over construeer en arceer de volledige lichtbundel die vanaf punt V op het netvlies van het oog valt. In werkelijkheid is de sterkte van het lensje van de optimate 12,5 dpt. Daardoor kunnen medewerkers met ontspannen ogen met de optimate werken. f Leg deze uitspraak uit. Na deze paragraaf kun je: • • • • uitleggen hoe beeldvorming in je oog plaatsvindt en beeldconstructies maken; de functie uitleggen van de belangrijkste onderdelen van het oog; rekenen met de formules voor lenzen; aangeven op welke afstanden een normaalziend oog scherp kan zien en welke rol accommoderen daarbij speelt; • voor oud-, bij- en verzienden: uitleggen in welke situaties zij niet scherp kunnen zien en hoe je dat met correctielenzen kunt verhelpen. 14 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 14 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:19 AM B.2 Horen en spreken Als de dokter je keel onderzoekt, laat hij je ‘ááááá …’ zeggen. Zie figuur B.22. Startopdracht 19 In elke taal gebruik je klinkers en medeklinkers. a Ga na welke verschillen er zijn tussen het uitspreken van klinkers en van medeklinkers. Let daarbij op de stand van je mond en of je wel of niet kunt ademen. b Ga na welke verschillen er zijn tussen het uitspreken van een a, een i en een o. Let daarbij op de mond- en keelholtes en bedenk of je vooral hoge of lage tonen hoort. c Laat verschillende mensen eenzelfde klinker uitspreken en geef een verklaring dat je stemmen van elkaar kunt onderscheiden. In figuur B.23a zie je de schematische opbouw van het oor. Via de gehoorschelp en de gehoorgang bereiken de golven het trommelvlies op de grens van het buiten- en het binnenoor. Achter het trommelvlies bevindt zich de buis van Eustachius, die verbonden is met de keelholte en daar alleen opengaat als je bijvoorbeeld slikt. Op alle andere momenten is de druk in de buis van Eustachius dus constant. Het trommelvlies kan de drukvariaties in de gehoorgang daardoor goed waarnemen. B.23 Het oor buitenoor middenoor binnenoor oorschelp gehoorgang gehoorzenuw Het gehoor Geluid bestaat uit longitudinale golven, die via de lucht je oor bereiken. In de lucht treden daarbij verdichtingen en verdunningen op, die leiden tot kleine, plaatselijke drukverschillen. Je oor is in staat deze kleine en snelle drukvariaties waar te nemen. buis van Eustachius trommelvlies gehoorbeentjes ovale venster slakkenhuis a Doorsnede van het oor 3000 4000 500 2000 120 700 5000 300 1500 1000 7000 10000 ovale venster eigenfrequenties in Hz over basilair membraan b Waargenomen frequenties in het slakkenhuis ovale venster bovenste vloeistofgang basilair membraan rond venster onderste vloeistofgang B.22 Bij de kno-arts © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 15 c Een ‘uitgerold slakkenhuis’ met het basilair membraan Biofysica 15 26/06/14 10:19 AM In de natuurkunde geef je de grootheid druk aan met de kleine letter p van pressure. De druk is de hoeveelheid kracht, die – in dit geval de lucht – per eenheid van oppervlakte uitoefent: p= F A p is de druk in pascal of newton per vierkante meter (1 Pa = 1 Nm−2) is de kracht die de lucht uitoefent in newton (N) is de oppervlakte in vierkante meter (m2) F A Het trommelvlies ondervindt luchtdruk van twee kanten: vanuit de gehoorgang en vanuit de buis van Eustachius. De resulterende kracht op het trommelvlies is daarom recht evenredig met het drukverschil en dus met tijdelijke drukvariaties die door het geluid in de gehoorgang optreden. Voorbeeld 2 Berekenen van krachten op het trommelvlies De normale buitenluchtdruk is ongeveer 1,01 · 105 Pa. Je trommelvlies is (vrijwel) rond met een diameter van ongeveer 10 mm. a Bereken de kracht die van één kant op het trommelvlies werkt. Het zachtste geluid dat je kunt horen – de zogenaamde gehoordrempel – bestaat uit drukverschillen van 2 · 10−5 Pa. b Bereken de resulterende kracht, die je trommelvlies bij dit geluid ondervindt. a r = ½d = ½ × 10 = 5 mm A = π r2 = 3,14 × 52 = 79 mm2 = 7,9 · 10−5 m2 F = p · A = 1,01 · 105 × 7,9 · 10−5 = 8 N b Er geldt: Fres = Fbuiten − Fbinnen = pbuiten · A − pbinnen · A = (pbuiten − pbinnen) · A = Δ p · A Fres = 2 · 10−5 × 7,9 · 10−5 = 2 · 10−9 N De (resulterende) krachten die het trommelvlies zonder pijn kan waarnemen, liggen tussen de 10−9 en 10−3 N. In het binnenoor zitten drie gehoorbeentjes, die als hefboompjes werken en zo de kleine krachten versterkt overbrengen op het ovale venster. Dit is een vlies dat de begrenzing vormt met het slakkenhuis. Zie nogmaals figuur B.23a. In het spiraalvormige 16 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 16 slakkenhuis planten de drukverschillen zich door een vloeistof voort. Geluid met lage frequenties buigt gemakkelijker de bocht om en dringt daarbij verder in het slakkenhuis door dan hoge geluiden. Zie figuur B23b. Over de lengte van het hele opgerolde slakkenhuis bevindt zich het basilair membraan. In figuur B.23c zie je in een ‘uitgerold slakkenhuis’ hoe dit membraan het slakkenhuis in twee delen scheidt. Aan de ene kant planten drukgolven zich door de vloeistof van het ovale venster voort tot aan het einde van het slakkenhuis, aan de andere kant gaan de golven terug totdat het ronde venster ze absorbeert. Het basilair membraan is vooraan in het slakkenhuis strakker gespannen dan aan het einde. De veerconstante ervan is vooraan dus het grootst. Met de formule T = 2π · m AC zie je dat het membraan vooraan dus kleinere trillingstijden en grotere eigentrillingsfrequenties heeft dan dieper in het slakkenhuis. Lage tonen dringen dus niet alleen dieper door in het slakkenhuis, maar brengen het basilair membraan daar dus bovendien gemakkelijker in trilling omdat ze beter passen bij de eigenfrequentie van dat stukje van het membraan. Op het basilair membraan bevinden zich zintuigcellen, die de drukverschillen in elektrische signaaltjes omzetten en doorgeven aan de hersenen. Hoge tonen prikkelen vooral de cellen aan het begin van het membraan, lage tonen vooral aan het einde. Zo kun je de verschillende frequenties van het waargenomen geluid onderscheiden en ook met welke amplitude elke toon voorkomt. Je hersenen maken op grond van de signalen van het basilair membraan dus een volledige geluidsanalyse. • Het trommelvlies ondervindt krachten door de drukvariaties van het waargenomen geluid. Deze krachten leiden uiteindelijk tot prikkeling van zintuigcellen in het basilair membraan, dat de verschillende toonhoogtes kan onderscheiden. Het spraakorgaan Als je spreekt, brengen de stembanden lucht in trilling. De stembanden zitten in het strottenhoofd in de luchtpijp; ze staan als je niet spreekt open en laten lucht van en naar je longen door. Als je wel spreekt, sluiten ze de luchtstroom juist af. Door je © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:19 AM ademhalingsspieren aan te spannen druk je je longen samen en zet je van onderen druk op de stembanden: de subglottische druk. Als die druk te hoog wordt, gaan de stembanden uit elkaar en laten een kleine hoeveelheid lucht door. Daarna sluiten ze, de druk bouwt weer op, ze openen, et cetera. Zo laten de stembanden een snelle reeks ‘luchtplofjes’ door, die het basisgeluid van de stem vormen, de zogenaamde glottale toon. Bij mannen gebeurt dat met ongeveer 125 plofjes per seconde, bij vrouwen met ongeveer 250. De frequenties van de glottale tonen zijn dus 125, respectievelijk 250 Hz. Het geluidssignaal van het basisgeluid (bij 100 Hz) zie je in figuur B.24a. Het lijkt het meest op een ‘zaagtand’. Als je dit geluid analyseert, blijkt het opge- luchtdruk T bouwd te zijn uit een grondtoon – de glottale toon – en een reeks boventonen met frequenties in veelvouden van de glottale frequentie. Zie figuur B.24b. Als je alleen de glottale toon voortbrengt, hoor je een soort gebrom of laag geneurie. Je vormt het geluid pas tot herkenbare spraak met de overige delen van het spraakorgaan. Zie figuur B.25. Voor de klinkers zijn vooral de holtes (neus, keel en mond) van belang omdat ze als resonatoren (klankkasten) optreden en zo bepaalde boventonen van de glottale toon versterken. Bij verschillende klinkers geef je die holtes een andere vorm, zodat andere frequenties hoorbaar zijn. In een eenvoudig model kun je de neusholte buiten beschouwing laten: die zorgt voor de wat vagere (‘nasale’) klanken. Dan blijven over de mond- en keelholte, die tussen stembanden en lippen één ruimte vormen. Door je tong op verschillende plaatsen op te krullen, verdeel je deze ruimte in twee holtes. In figuur B.26 zie je de vorm van de tong en de holtes bij de e, de o en de a. selectieve versterking van boventonen neusholte –5 0 5 10 15 20 tijd (ms) 25 B.24a Het basisgeluid als functie van de tijd mondholte articulatoren geluidsniveau (dB) 60 lippen tanden tong 50 keelholte stembanden 40 luchtpijp 30 B.25 Het spraakorgaan 20 10 e 0 0 100 200 300 400 500 frequentie (Hz) B.24b Het basisgeluid als functie van de frequentie © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 17 o a 5000 B.26 Positie van de tong bij de e, de o en de a Biofysica 17 26/06/14 10:19 AM Beide holtes hebben hun eigen resonantiefrequenties, die je formanten noemt. De boventonen van de glottale toon, die dicht bij deze formanten liggen, worden meer versterkt dan andere. In figuur B.27 zie je dit voor de e en de a. De laagste twee formanten F1 en F2 zijn karakteristiek voor een klinker. De formanten F3 en in mindere mate F4 zijn belangrijk om te herkennen wie de klinker uitspreekt. Voor iedere spreker liggen die namelijk bij andere frequenties en hebben ze een andere amplitudeverhouding ten opzichte van F1 en F2. Nog hogere formanten kan je gehoor niet goed meer onderscheiden. In figuur B.28 zijn de frequenties van F1 en F2 tegen elkaar uitgezet voor de verschillende klinkers. Deze figuur heet de klinkerdriehoek. • Bij het spreken brengen je stembanden de Als je medeklinkers uitspreekt, gebruik je niet de holtes, maar zogenaamde articulatoren, zoals de lippen, tong en tanden. Zo komen de plofklanken p, t en k voort nadat je deze articulatoren op een bepaalde manier hebt gesloten. Bij spraak blijkt de samenklank van meerdere tonen van belang om een klinker te herkennen en zelfs om te herkennen wie die klinker uitspreekt. Je gehoor analyseert dat geluid doordat de verschillende tonen andere gehoorcellen van het basilair membraan prikkelen. Je hersenen weten dus welke klinker is uitgesproken als een bepaalde combinatie van gehoorcellen in de juiste verhouding is aangesproken. Ze kunnen zelfs onderscheiden wie dat doet. Blijkbaar is in de hersenen veel informatie opgeslagen, waarmee je klanken en stemmen kunt herkennen. a 1,0 F1(kHz) α ε c o œ ø 0,5 u Ie y /i/ /I/ / / 0,5 1,0 1,5 2,0 F2(kHz) Geluidsanalyse Bij het gehoor en de spraak heb je gezien dat het van belang is om na te gaan uit welke frequenties een bepaald geluid is opgebouwd. In de muziek vind je het tegelijkertijd waarnemen van meer dan een frequentie vaak ‘mooi’: harmonieus. Maar het kan juist ook heel vals klinken als bepaalde frequenties tegelijkertijd klinken. i Er is ook een wiskundige techniek om bij een geluidssignaal te achterhalen uit welke frequenties het is opgebouwd. Dit heet fourieranalyse. Het gaat te ver om deze techniek te behandelen, maar het komt erop neer dat je door het optellen van een heleboel verschillende sinusoïden de beste benadering van 0,0 0,0 glottale toon met boventonen voort, die je tot herkenbare spraak omvormt met de keel-, monden neusholte voor de klinkers en met de lippen, tanden en tong voor de medeklinkers. 2,5 biet /e/ beek /o/ boot /a/ baas /y/ buut /u/ boek bit / ε / bed /c/ bot /α/ bad /œ/ bus /ø/ beuk de e B.28 De klinkerdriehoek 0 –10 F1 F3 F2 F1 F2 geluidsniveau (dB) –20 ee F3 –30 –40 0 1 2 3 0 1 2 3 0 1 2 3 0 F1 –10 F2 F3 F1 F2 –20 aa F3 –30 –40 0 1 2 3 0 1 2 3 0 1 2 3 f (kHz) B.27 Modulatie van het glottale geluid door formanten: de resonantiefrequenties van de holtes 18 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 18 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:19 AM het oorspronkelijke geluidssignaal terugvindt. Zie figuur B.29. Met computers kun je fourieranalyse in korte tijd uitvoeren en zelfs op telefoons en tablets is de benodigde software te downloaden. Zo kun je snel de karakteristieke frequenties van je muziekinstrument bepalen of je eigen klinkerdriehoek opnemen. • Voor muziek en de herkenning van spraak is het van belang te weten uit welke tonen een geluid is opgebouwd. In je gehoor gebeurt dat door het basilair membraan met de hersenen. Ook met software kun je snel een fourieranalyse uitvoeren. Het gaat om de hoeveelheid geluidsenergie die per seconde en per vierkante meter oppervlakte naar je toekomt. Dit noem je de geluidsintensiteit. Uit de betekenis kun je afleiden dat de eenheid gelijk is aan joule per seconde per vierkante meter, dus Js−1 m−2 of watt per vierkante meter: Wm−2. Als je weet welk vermogen een geluidsbron (bijvoorbeeld een box) voortbrengt, kun je berekenen hoe groot de geluidsintensiteit is op een bepaalde afstand tot die bron: I= I Geluidssterkte Het woord geluidssterkte hoor je vaak in het dagelijks spraakgebruik, maar het is geen natuurkundige grootheid. Er zijn wel andere grootheden waarmee je de sterkte van het geluid kunt aangeven. Je hebt al gezien dat zachte en harde geluiden overeenstemmen met kleine en grote drukvariaties in de lucht. Die druk is dus een goede maat, maar je gebruikt hem zelden. 4 U (V) 3 2 1 0 −1 P r P 4π·r 2 is de geluidsintensiteit op afstand r van de bron in watt per vierkante meter (Wm−2) is het geluidsvermogen van de bron in watt (W) is de afstand tot de bron in meter (m) Je kunt de formule begrijpen met figuur B.30. Het vermogen van de bron verspreidt zich in alle richtingen. Op afstand r van de bron heeft dit vermogen zich dus verspreid over een bol met oppervlakte A = 4π · r2. Door elke vierkante meter van het boloppervlak gaat dus een vermogen dat gelijk is aan de intensiteit ter plekke. De formule staat bekend als de kwadratenwet. Als een puntvormige bron geluid gelijkmatig in alle richtingen verspreidt, neemt de intensiteit omgekeerd kwadratisch af met de afstand tot de bron. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor een lamp, een ster of een radioactieve bron. −2 −3 −4 0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 t (ms) B.29a Fourieranalyse gemaakt van een geluidssignaal 1 m2 A = 4π • r2 1,0 I 0,9 0,8 r 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 0 0,5 1,0 1,5 f (kHz) B.29b Een frequentiediagram © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 19 B.30 Verdeling van geluidsvermogen over een bol Biofysica 19 26/06/14 10:19 AM Je oor is in staat een enorm bereik aan geluidsintensiteiten waar te nemen, van 10−12 Wm−2, de gehoordrempel, tot 102 Wm−2, de pijngrens. In een normaal gesprek ontvang je een intensiteit van ongeveer 10−6 Wm−2, bij druk verkeer 10−2 Wm−2 en bij een popconcert tot 100 W/m2. Zie ook Binas tabel 15D. De referentiewaarde van de nulintensiteit I0 is gelijk gekozen aan de intensiteit van de gehoordrempel. Als gevolg hiervan is het geluidsniveau bij deze intensiteit: I 10−12 L = 10· 10log a b = 10· 10log a −12 b = 10· 10log 1 = 0 dB. I0 10 Dat zie je ook in Binas tabel 15D. Voorbeeld 3 Berekenen van het vermogen bij het trommelvlies Tijdens een popconcert sta je op 15 m van een geluidsbox, die een elektrisch vermogen gebruikt van 175 W en een geluidsrendement heeft van 0,012. Je trommelvliezen kun je beschouwen als een rond vlies met een diameter van 10 mm. Bereken hoeveel geluidsenergie elk trommelvlies per seconde ontvangt. η= Pnut Pgeluid = = 0,012 Pgebr Pel Pgeluid = 0,012 × Pel = 0,012 × 175 = 2,1 W I= 2,1 P = = 7,43 · 10−4 W/m2 4π·r2 4π × 152 Per vierkante meter valt er dus 7,43 · 10−4 W op je trommelvlies. De oppervlakte van het trommelvlies is: A = πr2 = π × 5,02 = 78,5 mm2 = 7,85 · 10−5 m2 Het ontvangen geluidsvermogen is dus: P = I · A = 7,43 · 10−4 × 7,85 · 10−5 = 5,8 · 10−8 W Voorbeeld 4 Berekenen van het geluidsniveau Vervolg van voorbeeld 3 a Bereken het waargenomen geluidsniveau op 15 m afstand van de box. b Beredeneer hoeveel het geluidsniveau toeneemt als je 12 m in de richting van de box loopt. 7,43·10−4 I a L = 10 · 10log a b = 10 · 10log a b= I0 10−12 89 dB b Als je 12 m naar de box toeloopt, neemt de afstand tot de box met een factor 5 af. Volgens de kwadratenwet neemt de intensiteit dan met een factor 25 toe. Gebruik de eigenschap van de logaritme: log ab = log a + log b 25·I15m b= I0 I15m 10 · 10log (25) + 10 · 10loga b = 14 + L15m I0 L3m = 10 · 10log a Het geluidsniveau neemt dus met 14 dB toe. Het bereik aan geluidsintensiteiten dat je oor aan kan, is erg groot en strekt zich uit over 14 decaden (10-machten). Daarom gebruik je een logaritmische schaal. De grootheid die hierop is gebaseerd, heet het geluidsniveau L (level) en die druk je uit in decibel (dB). Het geluidsniveau hangt met de geluidsintensiteit samen volgens: I L = 10· 10log a b I0 L I I0 is het geluidsniveau in decibel (dB) is de geluidsintensiteit in watt per vierkante meter (Wm−2) is de nulintensiteit, een referentiewaarde, gelijk aan 10−12 Wm−2 20 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 20 In tabel 15D van Binas zie je de drie maten voor geluidssterkte naast elkaar. In de meest rechtse kolom zie je welk geluid je bij de verschillende waarden kunt voorstellen. • De sterkte van geluid kun je weergeven in de geluidsdruk (in Pa), in de geluidsintensiteit (in Wm−2) en in het geluidsniveau (in dB). Gehoorgevoeligheid De gehoordrempel ligt bij een geluidsintensiteit van 10−12 W/m2 of een geluidsniveau van 0 dB. Dat geldt echter niet bij elke frequentie. Deze drempel is evenals de pijngrens van 1 W/m2 of 120 dB genormeerd op geluid met een frequentie van 1000 Hz. Voor lagere frequenties is je gehoor minder gevoelig en ligt zowel © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:19 AM Een isofoon is een lijn van door mensen gelijk waargenomen geluidsniveau. Zo heeft de isofoon voor 40 foon bij 50 Hz een waarde van 65 dB. Een toon van 50 Hz en 65 dB neem je dus als even sterk waar als een van 1000 Hz en 40 dB. Een veel voorkomende kwaal is de zogenaamde receptiedoofheid, waarbij je veel last hebt van omringend geluid als je naar iemand probeert te luisteren. Een ‘hoorbril’ lost dit probleem op door het geluid dat je recht van voren bereikt extra te versterken. • De gevoeligheid van je oren hangt af van de frequentie van het waargenomen geluid. Bij oudere mensen neemt vooral de gevoeligheid voor hoge tonen af. mannen 0 10 30 40 20 50 30 leeftijd (jaar) Bij oudere mensen neemt de gehoorgevoeligheid af. Hoe sterk die afname is, zie je in een audiogram, zoals figuur B.32. Je ziet in figuur B.32a dat een gemiddelde 70-jarige man bij een frequentie van 4000 Hz een gevoeligheid heeft, die 40 dB lager is dan normaal. Zijn gehoordrempel ligt dus 40 dB hoger dan de normale gehoordrempel van −10 dB, dus bij 30 dB. Opvallend is dat de gevoeligheid vooral bij hogere frequenties afneemt. Oudere mensen kunnen daarom de hogere formanten van iemands stem niet horen en daardoor moeilijker herkennen met wie ze bijvoorbeeld door de telefoon spreken. Als je een gehoorbeschadiging hebt opgelopen doordat je te vaak naar harde muziek hebt geluisterd, verschilt je audiogram van dat van oude mensen. Je hebt dan dips in het audiogram bij bepaalde frequenties. Lp (dB) de gehoordrempel als de pijngrens hoger. Je kunt dat aflezen uit figuur B.31, het isofonendiagram. Dit diagram vind je ook in tabel 27C1 van Binas. Voor hogere geluiden tot ongeveer 7 kHz is het andersom: je gehoor is er juist gevoeliger voor. Deze frequenties passen beter bij de lengte van de gehoorgang: er treedt daar resonantie op. 60 40 50 70 60 70 80 160 Lp (dB) 120 foon 140 200 500 1000 2000 pijngrens 120 5000 f (Hz) B.32a Audiogram mannen 100 foon 100 vrouwen 80 foon 60 60 foon on 40 20 50 30 40 20 foon 50 60 70 r st 60 eg eh 70 oo 0 foon re m 0 pe B.31 Isofonendiagram 80 l 0,02 0,05 0,10 0,20 244020_Physics 4E Bio.indd 21 30 40 4 foon rd © Noordhoff Uitgevers bv 10 40 foon de 20 Lp (dB) 80 leeftijd ( jaar) 0 0,50 1,0 2,0 5,0 10 f (kHz) 20 200 500 1000 2000 5000 f (Hz) B.32b Audiogram vrouwen Biofysica 21 26/06/14 10:19 AM Experimenten B.5 Geluidsanalyse Met een gsm en de nodige software kun je een fourieranalyse maken van het geluid als je de klinkers uitspreekt. De onderzoeksvraag is: Wijkt jouw klinkerdriehoek af van de gemiddelde? Opdrachten A 20 Zet de volgende begrippen in de juiste volgorde voor het waarnemen van geluid: gehoorbeentjes – ovale venster – slakkenhuis – trommelvlies – oorschelp – gehoorcellen – gehoorgang. A 21 B.6 Geluidsniveaumetingen Met een decibelmeter kun je op veel plekken het geluidsniveau van het verkeer meten. De onderzoeksvraag is: Waar worden de geluidslimieten overschreden? > Complete instructies op de site a Leg uit of de mond-, neus- en keelholte vooral een rol spelen bij het uitspreken van klinkers of van medeklinkers. Gebruik daarbij de begrippen resonator, formant en glottaal geluid. b Noem enkele articulatoren en leg uit of deze vooral een rol spelen bij het uitspreken van klinkers of van medeklinkers. B 22 * Site a Schat uit figuur B.23a de lengte van de gehoorgang. Gehoortest Met een gehoortest kun je uitzoeken hoe jouw audiogram eruitziet. Je kunt de gehoorgang zien als een ‘orgelpijp’ die aan een kant open en aan een kant gesloten is. b Bereken de frequentie van de grondtoon die in de gehoorgang resoneert. Ga er daarbij van uit de temperatuur van de lucht in de gehoorgang 30 °C is. c Leg uit waarom bij de in vraag b berekende frequentie een dip te zien is in figuur B.31. Rekenen aan geluidsniveau Je gaat na wat de invloed is van het vermogen van een geluidsbron, het aantal bronnen en de afstand tot de bron op de waargenomen geluidsintensiteit en het waargenomen geluidsniveau. Tussentoets B 23 * Een stratenmaker hanteert gedurende 10 minuten een pneumatische boor op een afstand van 1 m van zijn oren. a Maak met Binas tabel 15D duidelijk dat het voor de stratenmaker verstandig is om gehoorbescherming te dragen. b Schat de maximale resulterende kracht op zijn trommelvlies tijdens het boren. c Schat hoeveel geluidsenergie elk van zijn trommelvliezen tijdens het boren krijgt te verwerken. B 24 * Leg aan de hand van tabel 27C van Binas uit of de volgende beweringen waar zijn. a Je oor is gevoeliger voor geluiden van 100 Hz dan voor geluiden van 1000 Hz. b Een toon van 200 Hz en 60 dB klinkt voor je gehoor harder dan een toon van 1000 Hz en 60 dB. c Een toon van 200 Hz en 40 dB klinkt voor je gehoor harder dan een toon van 1000 Hz en 40 dB. 22 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 22 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:19 AM a Bereken van welk geluidsvermogen is uitgegaan bij ‘luide conversatie’. b Laat voor de ‘normale conversatie’ zien of de kwadratenwet opgaat. c Bereken van welke afstand is uitgegaan in de kolom ‘Bij het oor’. d Mannen gaan in het algemeen op oudere leeftijd meer in gehoor achteruit dan vrouwen. e Een gemiddelde vrouw van 80 jaar kan een geluid van 5000 Hz en 40 dB horen. C 25 * Als je tijdens het rijden in een berglandschap sterk stijgt, kun je druk ‘op je oren’ voelen. a Leg uit of de resulterende kracht op je trommelvliezen dan naar binnen of naar buiten is gericht. In figuur B.33 is de luchtdruk als functie van de hoogte gegeven. In formulevorm luidt het verband: p(h) = p(0) · e−k · h b Bepaal de waarden van p(0) en k in deze formule. De resulterende kracht die je trommelvliezen maximaal kunnen verdragen is ongeveer 0,05 N. c Bepaal met behulp van de figuur hoever je vanaf zeeniveau zonder aanpassing kunt stijgen. d Leg uit hoe je kunt voorkomen dat de kracht op de trommelvliezen nog verder toeneemt. Gebruik in je antwoord de buis van Eustachius. p (104 Pa) 10 8 6 4 2 C 27 * Zet de volgende geluiden op volgorde, het geluid dat je het zachtst hoort als eerste. A Geluid met een frequentie van 1000 Hz en een geluidsniveau van 30 dB. B Geluid met een frequentie van 1000 Hz en een geluidsdruk van 30 Pa. C Geluid met een frequentie van 1000 Hz en een geluidsintensiteit van 30 W/m2. D Geluid met een frequentie van 30 Hz en een geluidsniveau van 30 dB E Geluid met een frequentie van 30 Hz en een geluidsdruk van 30 Pa. D 28 * (Naar vwo-examen 2003-I) Op de TU in Delft is een oplossing voor receptiedoofheid ontwikkeld: de hoorbril. Langs een van de poten van de bril zijn vijf kleine microfoontjes op onderling gelijke afstanden van 24,0 mm aangebracht. Zie figuur B.35. De elektrische signalen van de microfoontjes worden bij elkaar opgeteld. Voordat dit gebeurt worden er tussen de signalen tijdvertragingen aangebracht, zodanig dat geluid dat recht van voren komt optimaal wordt versterkt. 0 0 1 2 3 4 5 h (km) 6 A B C B.33 D E C 26 * In een encyclopedie staan de geluidsniveaus van enkele soorten gesprekken op verschillende afstanden van het oor. Zie figuur B.34. geluidsniveaus in dB microfoontjes B.35 Een hoorbril bij het oor op 30 cm op 1,0 m op 3,0 m fluisteren 75 55 45 35 normale conversatie 90 70 60 50 100 80 70 60 luide conversatie 24,0 mm B.34 © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 23 Biofysica 23 26/06/14 10:19 AM a Bereken met hoeveel seconden het signaal van microfoon A moet worden vertraagd ten opzichte van microfoon E (bij een omgevingstemperatuur van 20 °C). Het opgetelde elektrische signaal gaat naar een zendertje in de poot van de bril. In het oor bevindt zich een hoorapparaat dat het uitgezonden signaal ontvangt en het vervolgens via een luidsprekertje aan het oor doorgeeft. In Delft zijn metingen aan de hoorbril verricht. Het resultaat van een serie metingen bij een frequentie van 4800 Hz is te zien in figuur B.36. 0° 0 dB 30° –10 –20 60° –30 270° 90° 180° De elektronica van de hoorbril gebruikt een stroomsterkte van 50 μA bij een spanning van 1,2 V. Voor de benodigde energie denkt men aan zonnecellen op de poten van de bril. De hoorbril moet nog werken bij schemering: de lichtintensiteit is dan 1,4 W/m2. Men verwacht zonnecellen te kunnen gebruiken met een rendement van 0,20. d Ga na of de energievoorziening van de hoorbril met zonnecellen haalbaar is. D 29 * (Naar vwo-examen 2005-II) In een ziekenhuis gebruikt men echoscopie om een ongeboren baby te bekijken met behulp van ultrasone geluidsgolven met een frequentie tussen 1,0 en 10 MHz. De geluidssnelheid in lichaamsweefsel is gelijk aan die van water van 40 °C. a Bereken tussen welke waarden de golflengte van de gebruikte golven in het lichaamsweefsel ligt. Herrie voor ongeboren kind Echo-onderzoek van een ongeboren kind kan flink wat geluidsoverlast opleveren voor de baby. Hoewel de geluidsgolven zelf niet hoorbaar zijn, veroorzaakt het echoapparaat door duizenden malen per seconde steeds opnieuw pulsen uit te zenden, hoorbare trillingen in de baarmoeder. Recht op het oortje gericht, produceert het echoapparaat zelfs 100 decibel, de herrie van een voorbij denderende trein. B.36 De rode lijn in de figuur geeft voor verschillende richtingen aan hoeveel het geluidsniveau bij gebruik van de hoorbril lager is ten opzichte van ‘recht van voren’. De geluidsintensiteit vlak bij de bril voor geluid ‘recht van voren’ was 2,0 · 10−4 W/m2. b Bepaal de geluidsintensiteit die iemand met de bril op onder een hoek van 60° waarneemt. c Beschrijf de opzet van het experiment dat resulteert in een diagram zoals in figuur B.36. Geef daarbij aan: • wat je nodig hebt; • welke grootheden controlevariabelen zijn; • welke grootheid de onafhankelijke variabele is; • welke grootheid de afhankelijke variabele is. 24 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 24 B.37 Een echobeeld (naar: Eindhovens Dagblad, december 2001) © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:19 AM In het artikel staat: ‘… produceert het echoapparaat 100 decibel.’ b Leg uit of dit een natuurkundig juiste bewering is. Bij het maken van de echo wordt de bron van het echoapparaat tegen de buikwand van de moeder geplaatst. De afstand tussen de buikwand en het ongeboren kind is 12 cm. De ultrasone golven worden in pulsen uitgezonden. De duur van een puls is 110 μs. Op een bepaald tijdstip vertrekt het begin van de puls van de transducer. Zodra deze het einde van de teruggekaatste puls heeft opgevangen, zendt hij de volgende puls uit. c Toon aan dat het afgeven van de pulsen inderdaad met een frequentie gebeurt waarvoor het menselijk oor zeer gevoelig is. D 30 * Een harmonie trekt spelend langs een straat. Marita staat langs de kant te luisteren. Zie figuur B.38a en b. Figuur 38b is op schaal. Je kunt het geluid van de harmonie beschouwen als komend van één punt H, dat zich langs de gestippelde as beweegt met een snelheid van 4,0 km/h. Tot in punt A speelt de gehele harmonie met een geluidsvermogen van 1,35 W. De harmonie komt op t = 8,0 s in punt A. Vanaf dat moment speelt een muzikant in het midden een solo met een 30 maal zo laag vermogen. Teken een grafiek van het door Marita waargenomen geluidsniveau tussen t = 0 en 16 s. Stel dat men door nieuwe technieken de geluidsintensiteit met 80% kan verminderen. d Bereken hoeveel het geluidsniveau in dat geval bij het oortje van het ongeboren kind vermindert. harmonie H A 9,0 m v = 4,0km/h 1,5 m M: Marita B.38a De harmonie passeert … B.38b … langs een rechte weg Na deze paragraaf kun je: • uitleggen hoe je gehoororgaan is opgebouwd en hoe je het geluid van verschillende frequenties onderscheidt; • uitleggen hoe je spraakorgaan is opgebouwd en hoe het klinkers en medeklinkers vormt; • uitleggen hoe geluidsanalyse werkt en welke functies het heeft; • rekenen aan geluidsintensiteit en geluidsniveau; • een isofonendiagram en een audiogram interpreteren. © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 25 Biofysica 25 26/06/14 10:19 AM B.3 Bewegen en heffen Op de foto van figuur B.39 zie je twee jongens ‘armpje drukken’. Bij deze wedstrijd komt het op kracht aan, maar wellicht kan ook wat natuurkundige kennis helpen. Startopdracht 31 Bij het armpje drukken draait een hefboom om een scharnierpunt. Pezen en spieren zorgen voor de kracht op de hefboom. a Om welke hefboom en om welk scharnierpunt gaat het? b Om hoeveel assen draait het scharnierpunt? c Welke spieren gebruik je bij het armpje drukken? d Welke handige trucs kun je uithalen om toch te winnen als je tegenstander sterker is? Een verzameling hefbomen Bij hardlopen moet je je lichaam als geheel zo snel mogelijk vooruit krijgen. Om effectief vooruit te komen moet je een deel van je lichaam zo star mogelijk hou- B.39 Krachtmeting 26 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 26 den. Toch beschrijven niet alle delen van je lichaam dezelfde baan. Je benen bewegen natuurlijk ten opzichte van je romp, maar ook het zwaaien van je armen is van belang. Bij andere sporten gaat het minder om de snelheid. Neem bijvoorbeeld Epke Zonderland, die in 2012 olympisch goud won op het onderdeel rekstok bij het turnen. Zie figuur B.40. Bij zo’n sport gaat het vooral om de coördinatie van alle lichaamsonderdelen ten opzichte van elkaar. Je lichaam is opgebouwd uit een aantal starre onderdelen, die je ten opzichte van elkaar beweegt. Elk gedeelte ontleent zijn starheid aan één of meer botten. De botten zijn met elkaar verbonden door gewrichten, die als draaipunten werken. In de natuurkunde noem je een draaibaar star voorwerp een hefboom. Een slagboom, een wip en een deur zijn voorbeelden van hefbomen. Maar ook je lichaam kun je dus opgebouwd denken uit hefbomen: je onderarm, je bovenarm, je romp, et cetera. Elke beweging kun je beschrijven als een serie achtereenvolgende houdingen. Voor het analyseren van veel bewegingen is een eenvoudig model zoals je ziet in figuur B.41 voldoende: de handen en de voeten vat je ieder als één starre hefboom op. Je lichaam bestaat dan uit 14 hefbomen. Een beweging kun je beschrijven als een serie tekeningetjes van dit eenvoudige model. In figuur B.41 zie je als voorbeeld een verticale sprong omhoog. B.40 Zwaaien en draaien voor goud © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:20 AM Bij topsport onderzoek je zo wat de optimale houdingen zijn om een beweging zo effectief mogelijk te laten verlopen: zit de schaatser diep ‘genoeg’ of hangt de turner met voldoende gestrekte armen in de ringen? • Je lichaam is een verzameling hefbomen die ten opzichte van elkaar draaien. Een beweging beschrijf je als een serie houdingen van deze hefbomen. Spieren, pezen en gewrichten Het lichaam heeft zijn starre structuur door het skelet: het geheel van alle botten. In tabel 90D van Binas vind je een overzicht. Alleen botten zijn niet voldoende om je lichaam te laten bewegen. Er zijn ook ‘motoren’ nodig, die de draaiing van de botten ten opzichte van elkaar in gang zetten: de spieren. Ze bevatten langgerekte cellen (zie Binas tabel 90C) die kunnen samentrekken en zo krachten op de botten kunnen uitoefenen. De spieren zijn met de botten verbonden door pezen. Behalve met spieren en pezen zijn je botten verbonden door de gewrichten: de draaipunten. Je lichaam heeft verschillende soorten gewrichten die zich onderscheiden door het aantal richtingen (assen) waarover ze kunnen draaien: B.41 Model van een lichaam dat verticaal omhoog springt • eenassige ofwel scharniergewrichten, die werken zoals een scharnier in een deur. Zie figuur B.42a. Als je je onderarm beweegt bij de elleboog kun je je de draaias gemakkelijk voorstellen. • twee-assige ofwel zadelgewrichten, waarbij twee zadelvormige botdelen over elkaar draaien. Zo kun je je duim links-rechts en naar voren en achteren bewegen. • drie-assige ofwel kogelgewrichten, waarbij een kogel in een kom draait. Zie figuur B.42b. Het duidelijkste voorbeeld is je schouder. Je kunt je arm naar voren en naar achteren bewegen, omhoog en omlaag én je kunt je arm om zijn lengterichting draaien. • De spieren laten de botten ten opzichte van elkaar draaien door samen te trekken. De draaipunten zijn de gewrichten, die om één as, twee assen of drie assen kunnen draaien. Het krachtmoment Voor de draaiing van een hefboom is niet alleen de grootte van de kracht van belang, maar ook waar de kracht op de hefboom aangrijpt. Zie figuur B.43. Op de hefboom werken twee krachten, die niet even groot zijn. Toch draait de hefboom niet. De kleinere kracht grijpt verder van het draaipunt aan. Blijkbaar compenseert die grotere afstand de kleinere kracht. Er zijn dus twee aspecten die het ‘draaieffect’ of de ‘neiging tot draaien’ bepalen: • de grootte van de kracht F, • de afstand van het aangrijpingspunt tot het draaipunt S; dit heet de arm en die geef je aan met de letter r. In figuur B.43 is de arm de horizontale afstand van het aangrijpingspunt van F tot S. Er is ook een grootheid die deze ‘neiging tot draaien’ weergeeft: het krachtmoment M. Vaak zeg je ook kortweg ‘het moment’, maar dat heeft dus niets met een tijdstip te maken. r1 r2 S F2 a b B.42 Gewrichten: a scharnier b kogel © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 27 F1 B.43 Krachten en armen bij een hefboom Biofysica 27 26/06/14 10:20 AM Er geldt: De hefboomwet M = F·r Als een hefboom niet (of eenparig) draait, geldt de hefboomwet: M is het krachtmoment in newtonmeter (Nm) F is de kracht in newton (N) r is de arm in meter (m) ML = MR of FL · rL = FR · rR Merk het volgende op: • ‘Het effect’ van de grootte van de kracht en de arm is in de formule even groot; een twee keer zo kleine kracht compenseer je dus met een twee keer zo grote arm of omgekeerd. Ofwel: bij een gelijk moment M zijn de kracht F en de arm r omgekeerd evenredig met elkaar. • Je hebt eerder de formule voor de arbeid gehad: W = F · s. Ook hierin vermenigvuldig je een kracht met een afstand. Er is echter een essentieel verschil. De afstand s was een verplaatsing in de richting van de kracht. De arm r staat juist loodrecht op de kracht. Bij arbeid kon je de Nm bovendien schrijven als de eenheid van energie, de joule (J). Een (kracht) moment heeft echter niets met energie te maken: de eenheid blijft dus newtonmeter (Nm). MR ML Als krachten schuin werken, moet je oppassen met de arm. Die is dan niet meer gelijk aan de afstand tot het aangrijpingspunt. Zie figuur B.44. De lijn door de kracht heet de ‘drager’ of de ‘werklijn’ van de kracht. De arm is de loodrechte afstand van het draaipunt tot de werklijn van de kracht. Deze is voor F2 korter dan de afstand van het draaipunt tot het aangrijpingspunt. FL en FR rL en rR is het linksdraaiend moment in newtonmeter (Nm) is het rechtsdraaiend moment in newtonmeter (Nm) zijn de krachten in newton (N) zijn de armen bij bijbehorende krachten in meter (m) Een kracht heeft een rechtsdraaiend moment als hij de hefboom rechtsom laat draaien. Zo heeft de kracht op de hefboom aan de rechterkant in figuur B.43 een rechtsdraaiend moment omdat hij de hefboom met de wijzers van de klok mee zou laten draaien als die kracht alleen zou werken. Houd dan wel in gaten dat een kracht die aan de rechterkant werkt niet altijd een rechtsdraaiend moment heeft. Bekijk figuur B.45. Ook deze hefboom is in evenwicht en draait niet. Beide krachten werken aan de rechterkant, maar de zwaartekracht Fz (op massa m) is rechtsdraaiend en de spankracht in het touw Fs is linksdraaiend. • Het (kracht)moment is een maat voor de ‘neiging’ tot draaien. Voor het moment zijn van belang: de grootte van de kracht en de arm. De arm is de loodrechte afstand van het draaipunt tot de werklijn van de kracht. touw werklijn van F2 werklijn van F1 r2 r1 30° S S F1 F2 m = 150 g B.44 Schuine krachtwerking 28 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 28 B.45 Twee krachten ‘rechts’ en toch in evenwicht © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:20 AM Voorbeeld 5 Rekenen met de hefboomwet De hefboom in figuur B.45 is in evenwicht. De onderlinge afstand tussen de gaatjes van de hefboom is steeds 5,0 cm. Bereken de spankracht in het touw. De zwaartekracht op het gewicht is rechtsdraaiend. FR = Fz = m · g = 0,150 × 9,81 = 1,47 N rR = 3 × 0,050 = 0,15 m MR = FR · rR = 1,47 × 0,15 = 0,221 Nm De spankracht is linksdraaiend, dus Fs = FL en FL · rL = ML = MR = 0,221 Nm. De arm van de spankracht is de loodrechte afstand (de stippellijn) van S tot de werklijn van de spankracht: dat is het touw zelf. Bekijk de rechthoekige driehoek in figuur B.45 waarvan de schuine zijde dus is: 5 × 5,0 = 25 cm = 0,25 m. Voor de hoek van 30° is de arm van de spankracht de overstaande rechthoekzijde, dus: sin 30° = rL / 0,25 → rL = 0,25 × sin 30° = 0,125 m. Fs = FL = ML / rL = 0,221 / 0,125 = 1,8 N Soms zijn er meer dan twee krachten die een moment op een hefboom uitoefenen. Er moet evenwicht zijn tussen alle linksdraaiende momenten samen en alle rechtsdraaiende momenten samen, ofwel in formulevorm: Σ ML = Σ MR of: ML1 + ML2 + … = MR1 + MR2 + … • Voor een hefboom in evenwicht zijn de linksdraaiende momenten in totaal even groot als de rechtsdraaiende momenten. De tweede evenwichtsvoorwaarde Naast de hefboomwet heb je eerder al een andere evenwichtsvoorwaarde geleerd: de (vector)som van de krachten moet gelijk zijn aan nul. Als de resulterende kracht op een voorwerp niet gelijk is aan nul, versnelt het voorwerp. Dat geldt ook voor een hefboom. Bekijk nogmaals figuur B.43. De twee krachten F1 en F2 werken daar allebei omlaag. Als er verder geen kracht op de hefboom zou werken, zou hij omlaag versnellen. Er is echter nog een kracht, namelijk de normaalkracht die de as op de hefboom omhoog uitoefent. Deze kracht heft de krachten F1 en F2 en daarnaast nog de zwaartekracht op de hefboom zelf (Fz) op. Zie figuur B.46. Hierin is de vectorsom van alle krachten gelijk aan nul: omlaag F1 + F2 + Fz = 1,47 + 0,98 + 0,35 = 2,80 N en omhoog Fn = 2,80 N. In figuur B.46 zijn meer krachten getekend dan in figuur B.43. De extra getekende krachten waren voor het toepassen van de hefboomwet niet nodig. De werklijnen van zowel de zwaartekracht op de hefboom als die van de normaalkracht in de as gaan door het draaipunt S. De armen van deze krachten zijn gelijk aan nul, zodat deze krachten geen moment op de hefboom uitoefenen. De kracht die de as op een hefboom uitoefent heet de askracht of de draaipuntkracht. In situaties van je lichaam is dat de kracht die in het gewricht werkt. In voorbeeld 6 op de volgende pagina zie je daar een uitwerking van. • Voor een hefboom in evenwicht geldt als tweede → evenwichtsvoorwaarde Σ F = 0. In het draaipunt werkt een kracht op de hefboom die tegengesteld is aan de vectorsom van alle overige krachten. Fn = 2,80 N S Fz = 0,35 N Fz = 0,98 N F1 = 1,47 N B.46 Krachtenevenwicht in een hefboom © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 29 Biofysica 29 26/06/14 10:20 AM Voorbeeld 6 Krachten op de onderarm In figuur B.47 zie je een situatie, waarbij iemand een stapel boeken tilt. De figuur is op schaal. De kracht in de biceps houdt de onderarm met de boeken omhoog. De onderarm heeft een massa van 1,7 kg, de boeken van 2,4 kg. Het zwaartepunt van de onderarm is met Z aangegeven. a Bepaal de kracht die de biceps uitoefent. b Bepaal de grootte en de richting van de kracht in het ellebooggewricht. Experimenten a Er zijn twee krachten met een rechtsdraaiend moment: de zwaartekracht op de arm en de zwaartekracht op de boeken. Van beide krachten kun je de arm meten in de figuur. Dat zijn dan niet de werkelijke armen, maar het gaat toch alleen om verhoudingen. Op de arm: FR1 = Fz,arm = 1,7 × 9,81 = 16,7 N met rR1 = 1,8 cm = 0,018 m. Op de boeken: FR2 = Fz,boeken = 2,4 × 9,81 = 23,5 N. De stapel boeken kun je opvatten als een blok waarin de massa gelijk (homogeen) verdeeld is. Het zwaartepunt van de boeken ligt daarom op het snijpunt van de diagonalen van dit blok. rR2 = 4,4 cm = 0,044 m Σ MR = MR1 + MR2 = FR1 · rR1 + FR2 · rR2 = 16,7 × 0,018 + 23,5 × 0,044 = 1,33 Nm B.8 Hefbomen Op een draaibare schijf kun je krachten uitoefenen met gewichten, maar ook via touwen en katrollen en met veerunsters. De onderzoeksvraag is: Geldt de hefboomwet voor een draaiende schijf? B.7 Lopen Als je video-opnamen bekijkt van een loopbeweging op een lopende band bij verschillende in te stellen snelheden, kun je de beweging als een verzameling hefbomen in kaart brengen. De onderzoeksvraag is: Hoe hangen stapfrequentie en stapgrootte van de loopsnelheid af? > Complete instructies op de site Site Turnen Je analyseert een deel van de bewegingen die Epke Zonderland tijdens zijn turnoefening maakte. Momenten Je bekijkt de invloed van de grootte en de arm van een kracht en van de hoek waaronder een kracht werkt op het (kracht)moment dat nodig is om een zware kast te kantelen. De spierkracht in de biceps is de enige kracht met een linksdraaiend moment: Fbic = FL. De arm van deze kracht is relatief klein. Je kunt hem toch meten: rL = 4,5 mm = 0,0045 m. Fbic = FL = ML / rL = Σ MR / rL = 1,33 / 0,0045 = 297 = 3,0 · 102 N Merk op dat deze kracht dus veel groter is dan de zwaartekrachten op onderarm en boeken. De aanhechting van de bicepsspier zo dicht bij het ellebooggewricht is wat de hefboomwet betreft dus geen handige keuze. b Op de onderarm werken nu twee zwaartekrachten van 16,7 en 23,5 N (loodrecht) omlaag en de bicepskracht (loodrecht) omhoog van 297 N. In het ellebooggewricht moet dus nog een kracht (loodrecht) omlaag werken van 297 − 16,7 − 23,5 = 257 = 2,6 · 102 N. biceps S Z B.47 De onderarm met een stapel boeken 30 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 30 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:20 AM Opdrachten b Bereken de lengteverandering van de veer. c Bereken de richting en de grootte van de kracht die in S op de plank werkt. A 32 Er zijn gewrichten die om één as, om twee assen of om drie assen draaien. a Hoe heten die drie soorten gewrichten? b Noem van elk een voorbeeld. Stel dat de massa van de plank niet verwaarloosbaar is. d Beredeneer of de veer hierdoor langer of minder lang wordt. B 33 In de gymnastiekles heb je als warming-up misschien weleens diepe kniebuigingen moeten maken. a Teken de twee uiterste posities van een diepe kniebuiging op de manier zoals in figuur B.41. b Geef aan welke spieren het meeste werk doen bij het omhoogkomen. De zwaartekracht op de plank heet Fp. e Leg uit welke bewering juist is. A De kracht in S neemt met minder dan Fp toe. B De kracht in S neemt met meer dan Fp toe. C De kracht in S neemt precies met Fp toe. D De kracht in S neemt af. B 34 In figuur B.48 zie je het bovenaanzicht van een hek. Er zijn vijf krachten getekend. a Welke van de krachten hebben een linksdraaiend moment? b Zet de krachten op volgorde, die met het kleinste moment voorop. F1 30 N 20° 20 N F3 F2 10 N 30° F5 10 N 45° 10 N B.49 C 36 * Egyptenaren gebruikten hefbomen om zware stenen te verplaatsen. De situatie is schematisch weergegeven in figuur B.50. F4 1,0 m Q 1,0 m 1,0 m P B.48 B 35 * Een duiker (65 kg) gaat op het eind van een 4,2 m lange duikplank met verwaarloosbare massa staan. De plank kan draaien om S. Zie figuur B.49. Aan het andere uiteinde is de plank met een veer aan de vloer bevestigd. De veerconstante van de veer is 8,0 · 104 N/m. a Beredeneer of de veer indrukt of uitrekt als de duiker op het uiteinde van de plank gaat staan. Gebruik in je antwoord de begrippen linksdraaiend en rechtsdraaiend moment en de derde wet van Newton. © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 31 S B.50 De steen heeft een massa van 24 ton. Om de steen aan de rechterkant op te tillen, moet in P een kracht van 1,2 · 105 N op de steen omhoog werken. a Leg dit uit. De Egyptische arbeiders hebben een massa van gemiddeld 60 kg. b Bepaal hoeveel arbeiders aan het uiteinde Q moeten hangen om de steen te laten kantelen. Biofysica 31 26/06/14 10:20 AM Punt P van de steen gaat over een afstand s = 20 cm omhoog. c Bereken de arbeid die op de steen wordt verricht. F De afstand sQ, waarover Q omlaag gaat, is groter dan de afstand sP waarover P omhoog gaat. Er geldt: rP : rQ = sP : sQ. d Toon dat aan met een zandloperfiguur. In paragraaf 3.5 over arbeid heb je geleerd: wat je wint aan kracht, verlies je aan verplaatsing. e Leg uit dat dit ook in deze situatie van toepassing is. C 37 * 1,0 m 20° S B.51b C 38 * Een homogene slagboom is 3,8 m lang en heeft een massa van 9,4 kg. In de horizontale stand rust hij op een paaltje. Zie figuur B.51a. a Bereken de kracht die het paaltje op de slagboom uitoefent. b Bereken hoeveel arbeid je moet verrichten als je de slagboom van de horizontale stand tot in verticale positie kantelt. In figuur B.52 staat Carin voorover gebukt. In de heupen is het draaipunt S aangegeven. Het zwaartepunt van haar romp, hoofd en armen ligt op 40 cm van S. Haar spieren oefenen op de schouders een kracht van 1,8 kN uit en zorgen zo voor evenwicht. a Bereken de massa van romp, hoofd en armen samen. b Bereken de kracht die in S op het onderuiteinde van Carins rug werkt. S paaltje 0,6 m 2,6 m 0,6 m Carin tilt op deze manier een emmer water op, die recht onder haar schouders staat. c Maak een schatting van de extra kracht die de spieren in haar rug nu moeten uitoefenen. d Leg uit dat dit een onverstandige manier is om een emmer water op te tillen en leg uit hoe het beter kan. B.51a 1,8 kN Je houdt de slagboom over een hoek van 20° omhoog → door een kracht F loodrecht op de boom uit te oefenen op 1,0 m van het uiteinde. Zie figuur B.51b. → c Bereken de grootte van F. d Leg uit dat de benodigde kracht F om de slagboom omhoog te houden het kleinst is als je deze kracht loodrecht op de slagboom uitoefent. Maak gebruik van schetsen. S 60 cm 9,2° 40 cm Z Fz B.52 D 39 * (Naar havo-examen 2004-I) Petra houdt op een bepaald moment een bowlingbal vast zoals in figuur B.53a is getekend. In figuur B.53b is haar onderarm schematisch en op schaal weergegeven. Haar onderarm kun je zien als een hefboom, met S als het draaipunt. Punt T is het aangrijpingspunt van de kracht die de bowlingbal uitoefent op haar onderarm. 32 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 32 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:20 AM In punt R werkt de kracht van de biceps op haar onderarm. De werklijn van deze kracht is met een streepjeslijn aangegeven. De andere spieren in haar boven- en onderarm zijn in deze situatie niet van belang. De massa van de bal is 8,0 kg. De massa van haar onderarm mag je verwaarlozen a Bepaal met behulp van figuur B.53b de grootte van de kracht van de biceps op Petra’s onderarm. Neem daartoe eerst figuur B.53b over en teken daarin de arm van deze kracht. b Bepaal met een constructie de kracht die het gewricht in S uitoefent. R Gijs traint zijn triceps met een krachttoestel dat in figuur B.54a schematisch is weergegeven (positie 1). De onderarm is in modelvorm weergegeven in figuur B.54b. Daarin zijn ook de werklijnen van de krachten weergegeven. a Leg uit of de kracht die de triceps op de onderarm uitoefent, kleiner of groter is dan de zwaartekracht op het gewichtsblok. b Leg uit of de kracht op de hand omhoog of omlaag werkt. Bij de oefening draait Gijs zijn onderarm om punt S. Punt S blijft daarbij op zijn plaats en hij houdt zijn bovenarm verticaal. Even later is zijn onderarm horizontaal: positie 2. In de laagste stand wijst de onderarm onder een hoek van 65° naar beneden: positie 3. c Maak modeltekeningen van positie 2 en 3 zoals figuur B.54b en ga aan de hand daarvan na in of de kracht van de triceps in die posities groter of kleiner is dan in positie 1. biceps S D 40 * T B.53a S werklijn van de kracht van de biceps S S R T a b B.54 Fbal B.53b Na deze paragraaf kun je: • • • • bewegingen van je lichaam beschrijven als een serie posities van een verzameling hefbomen; uitleggen welke rol je botten, spieren, pezen en gewrichten bij bewegen spelen; uitleggen wat een krachtmoment is; de hefboomwet toepassen, met name in evenwichtssituaties van je lichaam. © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 33 Biofysica 33 26/06/14 10:20 AM B.4 Hart en bloedvaten Hart- en vaatziekten behoren tot de meest voorkomende medische problemen in onze Westerse maatschappij. Jaarlijks sterven er in Nederland meer dan 30 000 mensen aan een hartinfarct, ongeveer 0,2% van de bevolking. Gelukkig is er veel bekend over de oorzaken en geneeswijzen van hartkwalen en de behandeling van hartproblemen verloopt steeds succesvoller. Zo zie je in figuur B.55 hoe een ‘bypass’ om een vernauwde kransslagader is gelegd. Startopdracht 41 Aan een hartinfarct gaat een verschijnsel vooraf dat in de cardiologie ‘atherosclerose’ heet. a Zoek op wat atherosclerose is en wat het met een hartinfarct te maken heeft. b Zoek op hoe je atherosclerose kunt voorkomen. c Beschrijf welke behandelmethoden er zijn voor atherosclerose. Hart en bloedsomloop: fysiologie Het bloed vervoert zuurstof, voedingsstoffen en hormonen naar je spieren en organen. Daarnaast transporteert het de vrijkomende afvalstoffen naar de nieren en darmen. De bloedsomloop speelt bovendien een belangrijke rol in de verspreiding en afvoer van warmte in je lichaam. In figuur B.56 zie je de schematische opbouw van de bloedsomloop. In figuur B.57 zie je het hart, dat als pomp een centrale functie vervult. In de kleine bloedsomloop gaat het bloed van de rechterkamer via de longslagader en de longen naar de linkerboezem. In de longblaasjes neemt het daarbij zuurstof op. De grote bloedsomloop begint bij de linkerkamer. Het bloed gaat van daaruit via de aorta naar alle overige organen van je lichaam. Het komt zo ook langs je darmen om voedingsstoffen op te nemen en komt uiteindelijk weer terecht in de rechterboezem. Je kunt de schematische figuren B.56 en B.57 vergelijken met de realistischere tabellen 84A en 84C1 van Binas. In het hart komt bloed eerst de boezem vanuit het lichaam binnen. Daarna gaat het bloed via de hartklep naar de kamer, die het weer het lichaam in pompt. De pompwerking vindt plaats doordat de boezems en kamers kunnen samenknijpen. De wanden ervan bestaan daartoe voornamelijk uit spieren, die van zuurstof worden voorzien door de kransslagaders hoofd aorta arm longslagader rechterboezem linkerboezem long rechterkamer linkerkamer buik been B.55 ‘Omleiding’ 34 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 34 B.56 Schematische voorstelling van de bloedsomloop © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:20 AM en de overige hartslagaders aan de buitenkant van het hart. In deze aders treedt vaak op hogere leeftijd atherosclerose of vaatvernauwing op. De hartspieren krijgen dan minder zuurstof met pijn op de borst of tintelingen tot gevolg. Als zo’n ader dichtslibt, is sprake van een hartinfarct en kan een deel van de hartspier afsterven. in longen, spieren en huid en het is vooral bezig met zuurstoftransport en warmteafvoer. • Het bloed transporteert warmte en stoffen Q1 = Q2 door je lichaam. Het hart fungeert daarbij als pomp doordat spieren de boezems en kamers samenknijpen. Vernauwingen in de aders naar de hartspier zorgen vaak voor problemen. Voor de stroming van een vloeistof door een buis geldt de zogenaamde continuïteitswet: er stroomt per tijdseenheid evenveel vloeistof in als uit de buis (zie figuur B.58): Q1 is het debiet dat de buis instroomt in kubieke meter per seconde (m3/s) Q2 is het debiet dat de buis uitstroomt in kubieke meter per seconde (m3/s) Hart en bloedsomloop: fysica Je lichaam bevat ongeveer 5 liter bloed, waarvan zich ongeveer 0,25 liter in je hart bevindt. Het volume van elke kamer neemt bij elke hartslag af van 130 naar 50 mL, zodat steeds 80 mL bloed wegstroomt. Bij een hartslagfrequentie van ongeveer 70 betekent dit dat ongeveer in iedere minuut het bloed van je hele bloedsomloop ververst. Er stroomt dus ongeveer 5 L bloed per minuut rond. In de natuurkunde noem je deze grootheid het debiet: Q= V Δt Q is het debiet in kubieke meter per seconde (m3/s) V is het (verplaatste) volume in kubieke meter (m3) Δt is de tijdsduur in seconde (s) In rust zit ongeveer de helft van je bloed in je buik en nieren voor aan- en afvoer van voedingsstoffen. Bij inspanning kan het debiet wel toenemen tot 20 L min−1. Ruim 80% van het bloed bevindt zich dan Deze wet lijkt sterk op de stroomwet van Kirchhoff: de totale (elektrische) stroomsterkte naar het knooppunt toe is gelijk aan de totale stroomsterkte van het knooppunt af. De continuïteitswet geldt alleen onder bepaalde voorwaarden: • de vloeistof moet onsamendrukbaar (incompressibel) zijn; • er mag via de wanden van de buis niets in- of uitstromen; • de wanden moeten star zijn. Bij de bloedsomloop gelden deze voorwaarden niet. De samendrukbaarheid van het bloed speelt geen grote rol, maar via wanden van bloedvaten vindt wel transport van allerlei stoffen plaats en de wanden kunnen oprekken en samenknijpen. Je kunt de wet wel in goede benadering gebruiken om stroomsnelheden in vaten te vergelijken en om een indruk te krijgen van het effect van vernauwingen. Zie figuur B.59. A1 A2 v1 Q1 lichaamsslagader Q2 v2 longslagaders bovenste holle ader longaders rechterboezem linkerboezem B.58 Continuïteit V = A ∙ ∆x hartklep hartklep onderste holle ader rechterkamer linkerkamer A harttussenschot ∆x = v ∙ ∆t B.57 Schematische voorstelling van het hart © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 35 B.59 Stromingsgrootheden Biofysica 35 26/06/14 10:20 AM Als door een buis met doorsnede A vloeistof stroomt met stroomsnelheid v, dan verplaatst zich in elke tijdsduur Δt een volume-element van V = A · Δx = A · v · Δt door elke doorsnede A. Voor het debiet moet je deze formule delen door Δt en dan vind je: Q = A·v Q A v is het debiet in kubieke meter per seconde (m3/s) is de oppervlakte van de doorsnede van de buis in vierkante meter (m2) is de stroomsnelheid van de vloeistof in meter per seconde (m/s) Voorbeeld 7 Rekenen met debiet De snelheid van het bloed in de aorta is in rust 0,4 m/s. Schat de diameter van de aorta. Het debiet is in rust Q = 5 L/min = 5 · 10−3 m3 / 60 s = 8,3 · 10−5 m3/s A = Q / v = 8,3 · 10−5 / 0,4 = 2,1 · 10−4 m2 A = πrr2 → r = 2,1·10−4 A = = 8,1 · 10−3 m = π Aπ A 8,1 mm holle ader aders adertjes haarvaten slagadertjes slagaders aorta d = 2r = 2 × 8,1 mm = 16 mm of 2 cm Het bloed uit de aorta (of hoofdslagader) verdeelt zich in de organen over veel kleine haarvaten. Zie figuur B.60. Je vindt deze figuur ook in tabel 84E1 van Binas. De totale oppervlakte van de dwarsdoorsnede neemt daarbij flink toe, waardoor de stroomsnelheid afneemt. Als de continuïteitswet precies zou gelden, zijn A en v omgekeerd evenredig met elkaar. Door stroomsnelheden te meten kun je dus nagaan waar vaten een afwijkende doorsnede hebben en eventueel vernauwd zijn. Het bloed stroomt vanuit de haarvaten weer in de aders samen en gaat weer terug naar het hart. • In benadering geldt voor bloedvaten de continuiteitswet, waarbij de stroomsnelheid van het bloed omgekeerd evenredig is met de doorsnede van het vat. Bloeddruk Bij het samenknijpen van de hartkamers neemt de druk op het bloed toe. Als daarna de aortaklep opent en bloed wegstroomt, neemt de druk weer af. Zo gaat de bloeddruk met elke hartslag op en neer. De hoogste druk tijdens deze variatie heet de bovendruk of systolische bloeddruk; de laagste druk heet de onderdruk of diastolische bloeddruk. De eenheid van druk in vloeistoffen is net als die van gasdruk de pascal (Pa), gelijk aan één newton per vierkante meter (1 Pa = 1 N/m2). In figuur Binas tabel 84D3 zie je hoe de bloeddruk in beide harthelften verloopt tijdens een hartslag. In deze figuur zie je ook hoe het debiet in de aorta en de longslagader verloopt. Ondanks dat Pa de standaardeenheid van druk is, drukt men de bloeddruk in de geneeskunde zelden in die eenheid uit. Medici gebruiken mm kwikdruk. Dat heeft een historische achtergrond. doorsnede oppervlak (103 cm2) 6 4 Als zich in een bak vloeistof bevindt, oefent die vloeistof door de zwaartekracht druk op de bodem uit. Zie figuur B.61. ℓ 2 b 0 6 snelheid (cm s-1) h 4 2 0 B.60 Bloeddruk in het bloedvatenstelsel 36 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 36 V = ℓbh m = ρV Fz = mg F p = AF = ℓb p = ρgh B.61 De berekening van vloeistofdruk © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:20 AM Voor deze druk geldt: pvl = ρ · g · h pvl is de vloeistofdruk in pascal of newton per vierkante meter (Pa = N/m2) ρ is de dichtheid van de vloeistof in kilogram per kubieke meter (kg/m3) g is de gravitatieconstante of valversnelling in newton per kilogram (N/kg) h is de hoogte van de vloeistofkolom in meter (m) De recht evenredigheid tussen p en h gebruik je bij U-buizen in manometers om druk te meten. Zie figuur B.62. Het verschil in gasdruk boven het linkeren rechterbeen is gelijk aan de vloeistofdruk die een vloeistofkolom ter hoogte h uitoefent. Voorbeeld 8 Rekenen aan bloeddruk Bij een bloeddrukmeting hoor je voor het eerst geluiden op het moment dat het verschil tussen de twee vloeistofniveaus met kwik gelijk is aan 135 mm. De geluiden houden op bij een verschil van 75 mm. De buitenluchtdruk is 1,02 · 105 Pa. a Bereken de systolische overdruk in Pa. b Bereken de systolische bloeddruk in Pa. Bij een bloedrukmeting krijg je een manchet om je arm. Zie figuur B.63a. De dokter verhoogt de luchtdruk in de manchet zo sterk, dat de bloedaders in je arm dichtgeknepen worden. De dokter neemt dan met de stethoscoop geen geluiden waar van de bloedstroom in je onderarm. Zie figuur B.63b. Langzaam daalt de druk in de manchet (volgens de stippellijn in figuur B.63c). Zodra er weer bloed door de aders stroomt, zijn door wervelingen kloppingen in de onderarm te horen. De druk in de manchet is dan gelijk aan de systolische bloeddruk (overdruk ongeveer 125 mm kwikdruk). Als de druk onder de diastolische bloeddruk komt, kan het bloed vrij door de aders stromen en zijn er geen geluiden meer te horen (bij overdruk ongeveer 75 mm kwikdruk). B.63 Bloeddrukmeting rubberen balletje stethoscoop kwikmanometer manchet a Werkwijze geen geluid a Bij de systolische overdruk hoort de waarde van 135 mm. pvl = ρ · g · h = 13,546 · 103 × 9,81 × 0,135 = 1,78 · 104 Pa = 17,8 kPa In de geneeskunde bedoelt men met de bloeddruk altijd deze overdruk, dus hoeveel de absolute bloeddruk hoger is dan de luchtdruk buiten het lichaam. b De overdruk is het verschil met de buitendruk: psyst = pbinnen − pbuiten → pbinnen = pbuiten + psyst = 102 kPa + 17,8 kPa = 120 kPa geluid geen geluid b Wat in de aderen gebeurt. bloeddruk druk in manchet systolische Pbinnen I II III Pbuiten Pbinnen – Pbuiten = ρgh druk h diastolische ρ B.62 Open manometer © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 37 tijd c Het drukverloop Biofysica 37 26/06/14 10:20 AM Door de manometer af te lezen op de momenten dat de geluiden beginnen en eindigen zijn boven- en onderdruk bekend. Vroeger ging dat met een U-buis met kwik erin, tegenwoordig vaak elektronisch. Bij de bloeddrukmeting zoals in voorbeeld 8 zal de dokter zeggen: ‘Je hebt 135 over 75.’ Met die getallen bedoelt hij dus de systolische en diastolische overdruk ten opzichte van de buitenluchtdruk, uitgedrukt in millimeters kwikdruk (mm Hg). Eén millimeter kwikdruk komt overeen met 133 Pa (zie ook tabel 5 van Binas). • De overdruk in je aorta varieert normaal gespro- ken tussen circa 75 mm Hg direct na het openen van je aortaklep (diastolische bloeddruk) tot 125 mm Hg net ervoor (systolische bloeddruk). Bloeddruk en gezondheid Bij gezondheidsklachten meet de dokter vaak de bloeddruk. Het is een eenvoudige meting en het kan toch een eerste indicatie vormen voor problemen. Bij mensen met een te lage bloeddruk kan het voorkomen dat de hersenen niet goed doorbloeden, met flauwvallen als gevolg. Doordat vloeistofdruk met de hoogte afneemt, is de bloeddruk in je hoofd immers veel lager dan in je tenen. Bij het onderzoek naar vernauwde vaten maakt men gebruik van het verband tussen druk en debiet. De druk die het hart opbouwt in de aorta neemt gaandeweg over de bloedsomloop weer af. Zie figuur B.64. In de slagaders zijn de drukvariaties van de hartslag nog meetbaar, maar in de haarvaten en de aders niet meer. Je kunt de bloedsomloop zo opvatten als een ‘serie van stromingsweerstanden’. De druk over het hart (de bronspanning in een elektrisch circuit) is gelijk aan de som van de drukvervallen over al deze stromingsweerstanden (net zoals volgens de spanningswet van Kirchhoff de bronspanning zich verdeelt over de in serie geschakelde weerstanden). De mate waarin een bloedvat vernauwd is, hangt samen met het drukverval over de ader. Bij hartonderzoek drukt men de mate van vernauwing daarom uit in een percentage. Dit percentage is het drukverval gedeeld door de druk die het hart in totaal opbouwt. • De bloeddruk geeft informatie over de gezondheid. Hoge bloeddruk duidt op een grotere stromingsweerstand en kan zo een indicatie vormen voor bijvoorbeeld vaatvernauwingen. Q = k · Δp Q 38 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 38 1,0 holle ader aders adertjes haarvaten 1,5 bloeddruk (104 Pa) is het debiet door de buis in kubieke meter per seconde (m3/s) Δp is het drukverval over de buis in pascal (Pa) k is een constante, die alleen afhangt van eigenschappen van de buis en de vloeistof, in kubieke meter per seconde per pascal (m3 s−1 Pa−1) slagadertjes aorta Tussen het debiet en het drukverval over een buis bestaat het volgende verband (zie ook het vaardigheidskader op de volgende pagina): slagaders Veel vaker hebben mensen last van te hoge bloeddruk. Dit kan beschadigingen in vaten veroorzaken of zelfs interne bloedingen, zoals bij een hersenbloeding. Bovendien moet het hart harder werken om die hogere bloeddruk in stand te houden. Hoge bloeddruk ontstaat als het bloed moeilijk door de aderen kan stromen, bijvoorbeeld door vernauwingen. Het hart moet dan een grotere bloeddruk opbouwen om hetzelfde debiet in stand te houden. De bloeddruk neemt in het algemeen toe met de leeftijd. Zie Binas tabel 84E2. systolische druk diastolische druk 0,5 0 B.64 Drukverval over de bloedsomloop © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:20 AM Vaardig Analogie met Experimenten elektrische stroom B.9 Bloeddruk Met een elektronische bloeddrukmeter kun je je boven- en onderdruk gemakkelijk zelf meten. De onderzoeksvraag is: Hoe hangt je boven- en onderdruk af van de tijd van de dag en van inspanningen? De formule voor het debiet door een buis is analoog aan die voor een elektrische stroom door een draad. Vergelijk Q = k · Δp met I = G · U. • Q is het aantal liter dat per seconde door een buis stroomt, terwijl I het aantal coulomb lading is dat per seconde door een metaaldraad loopt. • De vloeistofstroom blijft in stand door een pomp die een drukverschil Δp over de buis aanlegt, terwijl de elektrische stroom in stand blijft door een spanningsbron die spanning U over de draad aanlegt. • G is de geleidbaarheid, een evenredigheidsconstante tussen I en U, die een maat is voor hoe gemakkelijk de lading door de metaaldraad stroomt. G is afhankelijk van eigenschappen van de draad, zoals zijn lengte ℓ, zijn doorsnede A en de soortelijke weerstand van het metaal ρ. Ook k is zo’n constante, die aangeeft hoe gemakkelijk vloeistof door de buis stroomt en afhankelijk is van de lengte ℓ en de straal r van de buis en de viscositeit η (stroperigheid) van de vloeistof. π·r 4 • Volgens de wet van Poiseuille geldt: k = 8·η ·ℓ B.10 Stroming van water Met bekertjes en rietjes onderzoek je het effect van het drukverschil en de stromingsweerstand op de stroomsnelheid van water. De onderzoeksvraag is: Hoe hangt de viscositeit van water van de temperatuur af? > Complete instructies op de site Site Wetten van Poiseuille en Kirchhoff In een stromingscircuit bekijk je de invloed van de diameter en de lengte van buizen op de druk in het circuit en je vergelijkt dit met de spanningen in een elektrische stroomkring. Drukeenheden Er zijn veel eenheden van druk; je leert hun herkomst en hoe je ze kunt omrekenen. waarin r de straal en ℓ de lengte van de buis is en η de viscositeit (stroperigheid) van de vloeistof. Net zoals bij elektrische stroom geldt dus: hoe dikker de buis of draad, hoe groter de geleidbaarheid en hoe langer de buis of draad, hoe kleiner de geleidbaarheid. Verder: hoe stroperiger de vloeistof, hoe kleiner de geleidbaarheid. • De elektrische weerstand R hangt met de geleidbaarheid samen volgens: R = 1 / G. Ook voor de zogenaamde stromingsweerstand gebruik je de R, die gelijk is aan 1 / k. © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 39 Biofysica 39 26/06/14 10:20 AM Opdrachten A 42 Een bloedcel doorloopt achtereenvolgens de kleine en de grote bloedsomloop en begint in de rechterkamer van je hart. Zet de volgende begrippen in de volgorde, zoals de bloedcel ze tegenkomt: aorta – rechterboezem – longader – linkerkamer – longblaasje – haarvaten – linkerboezem – longslagader – beenader. A 43 Leg uit om welke redenen de continuïteitswet voor de bloedsomloop slechts een benadering is. B 44 In figuur B.65 zie je een bloeddrukmeting bij een paard. a Bereken de gemiddelde bloeddruk van het paard in mm Hg en in Pa. b Welke ‘schommelingen’ worden in de figuurtekst bedoeld? c Welk nadeel heeft deze meting? B 45 Je hart oefent een druk van 110 mm Hg uit op het bloed in de aorta. De halsslagader gaat 46 cm boven de aorta je hersenen in. a Bereken de druk op die plek in de halsslagader. Verwaarloos daarbij de stromingsweerstand tussen aorta en halsslagader. b Leg uit waarom de in a genoemde stromingsweerstand laag is. c Leg uit waarom je de in a genoemde verwaarlozing moet maken. d Hoe komt het dat je duizelig kunt worden als je opeens opstaat? De beenslagader gaat 84 cm onder je aorta je kuit in. e Bereken de druk op die plek. Verwaarloos weer de stromingsweerstand. f In welke beroepen zullen mensen vaak last hebben van vaataandoeningen in de benen zoals spataders? B 46 * Een haarvat heeft een diameter van 0,040 mm. Het bloed stroomt er doorheen met een snelheid van 5,1 cm/s. a Bereken hoeveel mL bloed in een etmaal door het haarvat stroomt. Het haarvat vernauwt door aderverkalking. De diameter neemt met 50% af. Het debiet blijft gelijk. b Leg uit wat dit voor de bloeddruk betekent. c Beredeneer hoe groot de stroomsnelheid in de vernauwing is. C 47 * B.65 Omstreeks 1730 mat de Engelse dominee Stephen Hales de bloeddruk van een paard. Het bloed kwam in de Net zoals de continuïteitswet geldt ook de wet van Poiseuille slechts onder bepaalde voorwaarden. De stroming moet laminair zijn, dat wil zeggen dat er geen wervelingen in optreden. In grote bloedaders is aan deze voorwaarde niet voldaan, maar in haarvaten wel. Bovendien moet de vloeistof homogeen zijn. Bloed is niet homogeen. Het bevat immers allerlei bestanddelen, zoals de bloedcellen van dezelfde grootteorde zijn als de diameter van de haarvaten. Dit verklaart waarom het bloed een grotere viscositeit (5 · 10−3 Pa s) heeft dan het plasma (1 · 10−3 Pa s), de vloeistof, die de bloedcellen meevoert. a Toon met de wet van Poiseuille aan dat de eenheid van viscositeit inderdaad Pa s is. slang gemiddeld 2,36 m boven het paardenhart. Gemiddeld, want de schommelingen waren goed te zien. 40 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 40 Het haarvat uit opgave 46 is 1,5 mm lang. © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:20 AM In figuur B.66 zie je hoe de bloeddruk van Jack als functie van de tijd verloopt. d Bepaal nauwkeurig de hartslag van Jack (dit is het aantal slagen per minuut). e Hoe hoog is zijn diastolische bloeddruk? b Bereken het drukverval over het haarvat als het nog niet is vernauwd. c Beredeneer hoe groot het drukverval in het haarvat is als het wel is vernauwd. d Laat aan de hand van je antwoord op c zien dat je het vernauwde haarvat als ‘verstopt’ kunt beschouwen. Met een stippellijn is weergegeven hoe de dokter de druk in de manchet laat zakken. f Bepaal tussen welke twee tijdstippen de dokter geluiden waarneemt met de stethoscoop. g Maak een schatting van de meetfout die de dokter maakt bij het bepalen van de bovendruk, uitgedrukt in mm Hg en in procenten. h Leg uit hoe de dokter kan zorgen voor een kleinere meetfout. C 48 * Bij een meting van de bloeddruk gebruikt de dokter een manchet, een rubberen balletje, een stethoscoop en een manometer. Zie figuur B.63a. a Bespreek aan de hand van de functie van deze vier onderdelen hoe een bloeddrukmeting werkt. Om de bloeddruk van Jack te meten, pompt de dokter de manchet op tot de kwikniveaus in de manometer 250 mm in hoogte verschillen. De barometer geeft een stand aan van 1027 hPa. b Bereken de (absolute) luchtdruk in de manchet. D 49 * In figuur B.67 zie je drie plastic bekertjes. In elk is een gaatje gemaakt en (een deel van) een rietje gestoken. Je vult de bekertjes met evenveel water en laat ze leegstromen. a Leg uit waarom bij het leegstromen van elk bekertje het debiet in de loop van de tijd afneemt. b Voorspel welk bekertje het eerst leeg is en welk het laatst. Als Jack klaagt over het afklemmen van zijn arm, laat de dokter de druk tot 150 mm Hg zakken. c Wat gebeurt er met het kwikniveau in de buis die met de buitenlucht in verbinding staat? A Het stijgt 100 mm. B Het stijgt 50 mm. C Het daalt 50 mm. D Het daalt 100 mm. De inhoud van elk bekertje is 175 mLen de hoogte is 8,0 cm. De rietjes hebben een diameter van 2,0 mm en een lengte van 22 cm (bij A en C). c Bereken de leegstroomtijd van bekertje A als de wet van Poiseuille zou gelden. p (mm Hg) 150 140 130 120 110 100 A B C 90 80 0 B.66 © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 41 1 2 3 4 5 6 t (s) 7 B.67 Biofysica 41 26/06/14 10:20 AM D 50 * Buis A heeft voor een bepaalde vloeistof een stromingsweerstand van 6,0 · 105 Pa s m−3, buis B van 3,0 · 105 Pa s m−3. a Waarom moet de mededeling ‘voor een bepaalde vloeistof’ erbij? De buizen zijn even lang. b Bereken de verhouding van de stralen rA : rB. Je verbindt de buizen met elkaar en sluit op de andere uiteinden een pomp aan die over het geheel een druk onderhoudt van 4,0 · 104 Pa. Zie figuur B.68a. K L De stromingsweerstand van alle aansluitslangen is te verwaarlozen. Het vloeistofniveau in de stijgbuis bij K bevindt zich 2,0 m hoger dan dat in M. c Bereken het debiet van de pomp. d Stroomt de vloeistof van A naar B of andersom? e Bereken de dichtheid van de vloeistof. f Leg analoog aan het begrip ‘spanningsdeling’ uit of het vloeistofniveau in de stijgbuis bij L: A precies midden tussen dat van K en M ligt; B hoger dan het midden tussen dat van K en M ligt; C lager dan het midden tussen dat van K en M ligt. Je sluit de buizen nu aan zoals in figuur B.68b. g Bereken opnieuw het debiet dat de pomp levert. M A A B B pomp B.68a Buizen achter elkaar pomp B.68b Buizen naast elkaar Na deze paragraaf kun je: • • • • • de belangrijkste onderdelen van je hart en je bloedsomloop benoemen en plaatsen; rekenen met het debiet en de stroomsnelheid tegen de achtergrond van de continuïteitswet; vloeistofdruk berekenen en uitleggen hoe je bloeddruk meet; verbanden leggen tussen bloeddruk en gezondheid; de beperkingen van de geldigheid van de continuïteitswet en de wet van Poiseuille voor de bloedsomloop aangeven. 42 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 42 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:20 AM B.5 Afsluiting Site Oefenopgaven Op de site vind je: • samenvatting • diagnostische toets • extra opdrachten • uitwerkingen oefenopgaven • modules Onderzoeken, Ontwerpen, Modelleren 51 Onderzoeken, ontwerpen en modelleren A Oogafwijkingen op school Je onderzoekt in hoeverre oud-, bij- en verziend in je klas en op school voorkomt. In hoofdstuk 7 heb je voor de warmtestroom een formule gehad, die analoog is aan Q = k · Δp Δ voor vloeistofstroom en aan I = G · U voor elektrische stroom. a Leg uit welke grootheid daarin met Q en I overeenkomt. b Leg uit welke grootheid daarin met Δp Δ en U overeenkomt. c Leg uit of er een grootheid is die met k en G overeenkomt. d Geef een formule voor de ‘warmtestroomgeleidbaarheid’ en ga na of die op dezelfde manier van de afmetingen van de ‘leidingen’ afhankelijk is als bij vloeistofstroom en elektrische stroom. 52 B Gezichtsveld Je kunt overdag gemakkelijker voorwerpen van elkaar onderscheiden dan in het donker. In de schemering neem je dingen later waar dan bij helder weer. Waar ligt dat aan en wat bepaalt hoe goed of slecht je iets ziet? Veel factoren bepalen de grootte van het gezichtsveld (figuur B.69), het deel van je omgeving dat je waarneemt als je oog gefixeerd is op een punt dat ver weg ligt. Een gezichtsveld qua grootte (breedte en hoogte) van 160 tot 180 graden is normaal. Met de bepaling van het gezichtsveld kun je oogziektes opsporen. C Analyse van een loopbeweging Je gaat bij verschillende snelheden na of je loopbeweging de ‘natuurlijke’ slingering van je been is of dat je het extra aandrijft. D Meten aan het lichaam Je brengt je temperatuur, hartslag en bloeddruk in verband met rust, matige en zware inspanning. In het beroemde boek Lord of the Flies van William Golding maken jongens op een onbewoond eiland vuur door de bril van een bijziende jongen als brandglas te gebruiken. a Leg uit of dat mogelijk is. Verderop in het boek staat dat de jongen (zonder zijn bril) een kompas op 10 cm voor zijn ogen moet houden om het te kunnen aflezen. b Maak een schatting van de sterkte van de brillenglazen van de jongen. c Leg uit of oudere mensen een kompas ook zo dicht bij hun ogen zouden houden om het te kunnen aflezen. Betrek in je antwoord het begrip nabijheidsafstand. tsveld rechteroo zich g ge eld linkero ichtsv og gez E Verticale sprong Je ontwerpt een sensor waarmee je je kniehoek kunt meten en gebruikt die voor analyse. F Onderarm Je maakt een model van je onderarm en verricht metingen daaraan. © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 43 B.69 Het gezichtsveld Biofysica 43 26/06/14 10:20 AM (Naar havo-examen 2010-I) Men doet onderzoek naar variabele vloeistoflenzen. Zo’n lens bestaat uit een doorzichtig rond doosje dat gevuld is met water en olie. Het scheidingsvlak tussen de twee vloeistoffen is bolvormig. In figuur B.70 zie je een dwarsdoorsnede van zo’n vloeistoflens. In werkelijkheid is de lens 5,0 maal zo klein. a Bepaal met behulp van figuur B.70 de straal R van het bolvormige scheidingsvlak. Als zo’n camera met variabele vloeistoflens scherp stelt op een andere voorwerpsafstand, is de beeldafstand na het scherpstellen even groot. e Leg uit of dat ook voor het scherpstellen van het menselijk oog geldt. 9 8 R (mm) 53 7 water 6 5 olie 4 R 0 25 50 75 100 125 R 150 U (V) 175 B.71a B.70 S (dpt) 110 100 Aan de rand van het doosje bevinden zich twee contactpunten waarop een variabele gelijkspanningsbron is aangesloten. Door de spanning te verhogen neemt de straal van het bolvormige scheidingsvlak af. De onderzoekers hebben gemeten hoe de straal R afhangt van de spanning. Ook hebben ze gemeten hoe de sterkte S van de lens afhangt van R. Zie de figuren B.71a en b. b Bepaal de brandpuntsafstand van de vloeistoflens bij een spanning van 120 V. De onderzoekers bepalen de sterkte van de lens door een voorwerp scherp af te beelden op een scherm. Als zij de afstand tussen lens en scherm 20 cm kiezen, blijkt het scherpe beeld 17× zo groot te zijn als het voorwerp. c Bereken de sterkte van de lens. Het is de bedoeling vloeistoflenzen te gaan gebruiken in digitale camera’s. Zo’n camera stel je scherp door de sterkte van de lens aan te passen aan de voorwerpsafstand. d Leg uit of het menselijk oog ook op deze manier scherp stelt. 44 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 44 90 80 70 60 50 4,5 5 5,5 6 6,5 7 7,5 R (mm) 8 B.71b 54 In figuur B.72 zie je de schematische opbouw van het middenoor. De gehoorbeentjes – achtereenvolgens hamer, aambeeld en stijgbeugel – geven trillingen door van het trommelvlies aan het ovale venster. In alle boeken over audiologie lees je opmerkingen zoals: ‘de gehoorbeentjes fungeren daarbij als hefbomen.’ Het is niet duidelijk of de hefboompjes de amplitude of de kracht van de trillingen versterken. © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:20 AM a Leg uit dat het versterken van beide grootheden niet samen kan gaan. In de figuur zijn ook de draaipunten van de hamer en het aambeeld aangegeven. b Leg op grond daarvan uit of de gehoorbeentjes de amplitude of de kracht van de trillingen versterken. Het ovale venster heeft ongeveer een 30 maal zo kleine oppervlakte als het trommelvlies. c Welke grootheid in het slakkenhuis varieert daardoor in elk geval sterker dan in de gehoorgang? Pieter loopt nu van de luidspreker weg tot hij de toon net niet meer hoort. Dat blijkt op 8,0 m van de luidspreker te zijn. d Bereken de gehoordrempel van Pieter bij 100 Hz. e Ga aan de hand van je antwoord op d na of Pieter bij 100 Hz een gehoorbeschadiging heeft. 56 (Naar vwo-examen 2004-I) Een drumstel bevat onder andere trommels en bekkens. Een bekken is een ronde metalen schijf, die in het midden M op een standaard is geklemd. Zie figuur B.73. M ovale venster DH hamer aambeeld DA stijgbeugel trommelvlies B.73 Bekken 55 Pieter wil weten of zijn gehoor door langdurig discobezoek is beschadigd. Hij neemt een luidspreker, die is aangesloten op een toongenerator en een toon van 100 Hz produceert. De volumeknop zet hij zo, dat hij op een afstand van 25 cm van de luidspreker 75 dB meet. De luidspreker gebruikt dan een elektrisch vermogen van 40 mW. De dB-meter vangt de geluidsenergie op met een trillend membraan met een cirkelvormige doorsnede en een diameter van 1,2 cm. a Bereken het geluidsrendement van de luidspreker. b Bereken hoeveel geluidsenergie het membraan bij de meting per seconde ontvangt. c Bepaal met behulp van tabel 15D van Binas de maximale kracht die het membraan bij de meting ondervindt. Ruud onderzoekt het geluid dat een bekken produceert als hij er met een wollige paukenstok op slaat. Op 4,5 m afstand van het bekken zet hij een microfoon neer die hij verbindt met een computer. Deze maakt een fourieranalyse van het signaal. Zie figuur B.74. 100 L (dB) B.72 Het middenoor 80 60 40 20 0 0 100 200 300 400 500 f (Hz) 600 B.74 © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 45 Biofysica 45 26/06/14 10:20 AM a Bepaal het vermogen dat het bekken afgeeft bij 410 Hz. Ga er daarbij van uit dat het bekken een puntvormige geluidsbron is die in alle richtingen evenveel geluid uitzendt. De amplitude r van een toon is evenredig met de wortel uit de geluidsintensiteit. b Toon aan dat voor de amplitudes van de tonen die het bekken voortbrengt bij 410 en 510 Hz geldt: r410 : r510 = 22 : 1. De amplitudes van de tonen onder de 250 Hz zijn verwaarloosbaar. Met de bij b berekende verhouding kun je het geluidssignaal reconstrueren. c Teken de twee tonen van 410 en 510 Hz in een (u,t)-diagram voor een tijdsduur van 5 ms en reconstrueer het geluidssignaal. Neem voor de amplitude van de toon van 410 Hz: 4,4 cm. 57 (Naar vwo-examen 2007-I) Een heftruck legt betonplaten voor een schoolplein. Figuur B.75 is een schematische tekening op schaal. De grijparm wordt dichter naar de heftruck toe bewogen. a Leg uit of de voorbanden daardoor meer of minder indrukken. c Bepaal de maximale last die de heftruck kan tillen in de situatie van figuur B.75. Voor het oppakken van de betonplaten gebruikt de heftruck een speciaal zuigapparaat aan de grijparm. De onderkant van dit apparaat bestaat uit een grote zuignap met een rubberen rand. Door lucht onder de zuignap weg te zuigen kunnen de platen worden opgetild. Op het zuigapparaat staat dat er maximaal 5000 kg mee opgetild kan worden. De zuignap is rechthoekig met zijden van 60 en 85 cm. De barometerstand is 1013 hPa. d Bereken tot welke waarde het zuigapparaat de luchtdruk onder de zuignap kan verlagen. 58 In figuur B.76 zie je hoe de achillespees het hielbeen tijdens het lopen omhoogtrekt. Als de hak loskomt van de grond, drukt het hele lichaamsgewicht in punt T. a Teken de voet schematisch als hefboom met de punten R, S en T. Geef ook de richtingen van alle krachten op de hefboom aan. b Bereken de kracht van de achillespees op het hielbeen voor een persoon met een massa van 85 kg. c Bereken de kracht van het onderbeen op het hielbeen. De totale massa van de heftruck zonder last is 13 500 kg. In figuur B.75 is de zwaartekracht op de heftruck zonder last aangegeven. b Bepaal de normaalkracht van de ondergrond op de heftruck in punt P. kuitspier achillespees S grijparm R T Z 5,0 cm zuignap M P Q 17,3 cm B.76 B.75 46 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 46 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:20 AM 59 In figuur B.77 zie je een vertakking van een bloedvat (B) in een groter (G) en een kleiner (K) bloedvat. Het debiet in de aders is respectievelijk QB, QG en QK. a Stel naar analogie van de stroomwet van Kirchhoff een vergelijking op voor QB, QG en QK. Z B.78a R G Z B P Q K S B.78b B.77 Vertakking Het debiet in het kleine bloedvat K is de helft van dat in het grote bloedvat G. De stralen van de drie bloedvaten verhouden zich als rB : rG : rK = 6 : 5 : 4. b Bereken de verhouding van de stroomsnelheden in de drie vaten: vB : vG : vK. De druk in het vertakkingspunt is pQ. De punten P, R en S liggen even ver van Q. Alle drie de vaten zijn zo klein, dat de wet van Poiseuille van toepassing is. c Leg uit wat geldt voor de drukken in de punten P, Q, R en S. A pP < pQ < pR < pS B pP < pQ < pS < pR C pP > pQ > pR > pS D pP > pQ > pS > pR a Bepaal de kracht die de sporter bij het opdrukken met de muis van één hand op de grond uitoefent. In een minuut drukt de sporter zich 40 maal op. Hij is 1,70 m lang. b Bepaal de arbeid die hij in die minuut levert. Na het opdrukken gaat de sporter verder met een intervaltraining waarbij hij afwisselend hardloopt en gewoon loopt. Van het eerste deel van die beweging is het (v,t)-diagram in figuur B.79. De luchtweerstand is te verwaarlozen. c Bepaal de kracht die de sporter gemiddeld in de eerste twee seconden moet leveren. De afstand, die de sporter in één interval van hardlopen én gewoon lopen samen aflegt, is 50 m. d Bepaal de tijdsduur van het eerste interval. 60 5 v (m/s) (Naar vwo-examen 2007-II) Een sporter doet een warming-up. Eerst gaat hij opdrukken: zie figuur B.78a en b. Daarbij duwt hij zijn lichaam vanuit een horizontale stand met zijn armen omhoog. Hij houdt zijn rug gestrekt en steunt alleen op zijn voeten en zijn handen. Z is het zwaartepunt van de sporter. Hij heeft een massa van 64 kg. 4 3 2 1 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 t (s) B.79 © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 47 Biofysica 47 26/06/14 10:20 AM Numerieke antwoorden Biofysica B 9 c −2,9 dpt B 11 e 100 dpt g 3,0 cm; 83 dpt C 25 b 1,0 · 105 Pa; 1,2 · 10−4 m−1 c ongeveer 50 m C 26 a 1,3 · 10−4 W c 3,0 cm D 28 C 14 a b c d 4,6 cm 0,18 cm 21,4 cm 5,7× C 15 a 33 dpt b 5,0 cm c 20 mm a 280 μs b 6,3 · 10−6 W/m2 D 29 a tussen 0,15 mm en 1,5 mm c 3,7 kHz d 7 dB a 182 mm Hg 2,43 · 104 Pa B 45 b 9,9 · 103 Pa e 2,3 · 104 Pa B 46 a 5,5 mL/etmaal c 20 cm/s C 47 b 7,6 · 103 Pa c 1,2 · 105 Pa C 48 B 35 b 2,2 cm c 2,4 · 103 N D 16 a 20 cm b 1,9 mm c 1,8 mm B 44 C 36 b 26 c 2,4 · 104 J b d e f g 136 kPa 68 min−1 85 mm Hg tussen 1,8 en 5,8 s 5 mm Hg; 4% D 49 c 39 s D 17 a 7,2 cm d −1,8 dpt C 37 a 46 N b 1,2 · 102 J c 47 N D 18 e 8,5 dpt B 22 a 3 cm b 3 kHz C 38 D 50 b c e g 0,84 0,44 m3/s 2,0 · 103 kg/m3 2,0 m3/s a 44 kg b 1,8 kN c 0,6 kN D 39 B 23 b 2 mN c 0,05 J 48 hoofdstuk B 244020_Physics 4E Bio.indd 48 a 3,5 · 102 N b 0,29 kN © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 10:20 AM Register A accommoderen arm articulatoren atherosclerose audiogram G 7 27 18 35 21 gehoorbeentjes gehoordrempel geluidsintensiteit geluidsniveau glottale toon grote bloedsomloop O 16 20 19 20 17 34 B basilair membraan beeldafstand beeldgrootte beeldpunt beeldvorming bijziendheid bovendruk brandpunten brandpuntsafstand breking P 6 35 4 D 35 36 4 4 29 16 15 20 H hartinfarct hefboom hefboomwet 35 26 28 I isofoon 21 K kleine bloedsomloop klinkerdriehoek kogelgewrichten krachtmoment kwadratenwet 34 18 27 27 19 L debiet diastolische bloeddruk diffuse weerkaatsing divergente bundel draaipuntkracht druk drukvariaties 36 5 8 16 pijngrens 16 6 6 4, 6 4 9 36 5 5 4 C constructiestralen continuïteitswet convergente bundel onderdruk optische as oudziend ovale venster lenzenwet lineaire vergroting 6 6 M millimeters kwikdruk moment 38 27 S scharniergewrichten slakkenhuis spraakorgaan stembanden stroomsnelheid subglottische druk systolische bloeddruk 27 16 17 16 36 17 36 T trommelvlies 15 V vaatvernauwing vectorsom verteafstand verziende voorwerpafstand voorwerpsgrootte voorwerpspunt 35 29 9 9 5 5 4 Z N nabijheidsafstand zadelgewrichten 27 7 F formanten fourieranalyse © Noordhoff Uitgevers bv 244020_Physics 4E Bio.indd 49 18 18 Biofysica 49 26/06/14 10:20 AM Verantwoording Basisontwerp binnenwerk: Marieke Zwartenkot, Amsterdam Opmaak binnenwerk: Integra Software Services, India Beeldresearch: Lineair Fotoredactie, Arnhem Technisch tekenwerk: Integra Software Services, India en DDCom, Veldhoven Illustraties: Marcel Jurriens, Boxtel Foto’s en afbeeldingen: InnoSportLab Thialf, Heerenveen: p. 2 DPA / Lineair, Arnhem: p. 4 Jan Zandee / Nationale Beeldbank, Amsterdam: p. 15 Oleksiy Maksymenko / Lineair - Arnhem: p. 24 Jos van Zonderen / Nationale Beeldbank, Amsterdam: p. 25 Ron Gilling / Lineair, Arnhem: p. 26l GES-Sportfoto / Lineair, Arnhem: p. 26r The Granger Collection / Lineair, Arnhem: p. 40 0 / 14 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten, The Netherlands Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatieen Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl). All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise without prior written permission of the publisher. 244020 244020_Physics 4E Bio.indd 50 26/06/14 10:20 AM