WIE HAD DE AMBACHTSHEERLIJKHEID VAN HILLEGERSBERG EN OP WELKE WIJZE KWAM ZIJ AAN ROTTERDAM? DOOR CHR. VAN DEN BERG H ET is een vaststaand feit, dat Hillegersberg van zeer ouden oorsprong is. De grenzen van het ambacht strekten zich veel verder uit dan die van de tegenwoordige gemeente. Reeds in 1025 blijkt van het bestaan van een kerk, terwijl er enkele eeuwen later, onder of vóór de regeering van Graaf Willem II, een burcht verrees *). Volgens het charter van 2 Nov. 1269 *) werd het „hues te Hildegerdberge ende den santwerf, ende daerto al dat lant, dat leghet tuisken der Berkvard ende den santwerf, up ende uetgaende, ende al dat ambacht" in leen gehouden van Graaf Floris V door Heer Vranke Stoop, die bij dit charter in dit leen de erfopvolging deed regelen, omdat hij geen wettige zonen had, maar twee getrouwde dochters en een kleindochter. Na zijn dood zouden de goederen komen aan „Aleijde siner dochtere, dee Gerards wijf van Raporst is". Alleen ingeval Heer Vranke alsnog een wettigen zoon zou worden geboren, zou dezen bij diens dood de helft en Aleid de andere helft toekomen. Zouden die zoon en Aleid zonder wettige geboorte na te laten overlijden, dan kwam de helft aan „Margriet, heren Franken dochter, die Derics wijf is van Hoijlede, ende up hor kinder", en de andere helft aan „siner dochter dochtere Hildegunde, de Hinrikes dochter was van den Velde, ende up hore kinder". In welken graad van verwantschap de nazaten van Franke Stoop tot elkaar stonden en wie die nazaten zijn geweest, zullen we hier niet bespreken. Jhr. Mr. W. A. Beelaerts van Blokland heeft dit uitvoerig uiteengezet in zijn Bijdrage tot de geschiedenis van Hillegersberg *). Uit dit artikel blijkt echter, dat het slot te Hillegersberg na 1269 in het bezit is geweest van de rechtstreeksche nakomelingen van Aleida Stoop en Geraerd Raephorst, die zich naar het goed Van den Berghe 1) Rotterdamsch Jaarboekje 1935 t.a.p. blz. 145 en 146. 2) Van den Bergh II n®. 190. 3) Ned. Leeuw 1921, 164. 131 hebben genoemd. Het geslacht Van den Berghe stierf uit met Elisabeth van den Berghe, de echtgenoote van Jan Vlamine van der Goude, in 1582/5. Het huis kwam 5 Mei 1585 aan haar zoon Wouter, die zich aanvankelijk Van den Berghe noemde, maar dien naam heeft prijsgegeven, toen hij Matenesse *) verwierf, waarna hij het huis met 5 5 morgen lands, strekkende van de Rotte tot aan den Broekschen Vliet, op 15 April 1387 in onversterfelijk erfleen schonk aan zijn broeder Kerstand van den Berghe, met de bepaling, dat de kinderen, door dezen te verwekken, een gelijk aandeel in de goederen zouden verkrijgen, „behoudelic den outsten voer wt te nemen die husinghe mit den heijmwerve" *). Kerstand van den Berghe overleed kinderloos, zoodat zijn leen verviel aan het huis Matenesse. Het werd eigendom van Adriaan, den zoon van zijn broeder Wouter^). Onder Adriaan van Matenesse is het kasteel te Hillegersberg, - het z.g. Reuzenhuis -, tijdens de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten in 1425 verwoest. De troebelen brachten Adriaan van Matenesse ertoe in 1452 aan den Graaf op te dragen zijn „halve hoffstede tot Hildegartsberge metter helft van vijf ende vijftich margen lants, liggende gemeen, streckende tusschen der Rotte ende Broechterwateringe en belegen heeft aen die oestzijde die Santbergersate en op die westzijde Jan Sijmons Kijndersate" *). De opdracht bewijst, dat de goederen te Hillegersberg 1) De archieven van de heerlijkheid Matenesse berustten omstreeks 1850 bij Baron van Hardenbroek van Hardenbroek. In 1897 zijn vele documenten aan den Hoogen Raad van Adel afgestaan. Niet alle. Sedert J. J. de Geer de inventarissen opstelde (1850-1852) is vrij wat verloren gegaan. Bovendien is niet alles, wat in 1897 aanwezig was, aan den Hoogen Raad van Adel gekomen. De toenmalige rijksarchivaris in Utrecht Mr. S. Muller heeft verschillende stukken gezonden aan andere archieven, die daar om de een of andere reden belang bij hadden. Dit is de oorzaak, dat veelal niet de oorspronkelijke stukken konden worden geraadpleegd, maar genoegen moest worden genomen met de regesten, die J. J. de Geer vermeldt in zijn Proeve eener gesch. v. h. geslacht en de goederen v. Matenesse in „Berigten v. h. Hist. Gen. te Utrecht III". 2) M. S. K. van Alkemade. 3) Kroniek van Simon Doedes van der Sluijs. 4) 12 Nov. 1432. Nass. Domeinarch. fol. 267. vóór dien tijd ten vrij eigen waren gegeven, want in dit zelfde stuk worden deze goederen aan Adriaan tot „eenen gerechten erfleen" gegeven, met dien verstande, dat na Adriaan's dood de bezittingen zouden komen aan Ghijsbrecht, zijn jongeren zoon. Krachtens die regeling volgde Ghijsbrecht *) zijn vader in dit leen op in April 1436. Zijn oudste broeder Wouter van Matenesse, werd in 1435 verleid met de groote en smalle tienden tusschen Scherpendrecht en Louwersloot, in het kerspel van Hillegersberg gelegen en leenroerig aan de abdij van St. Paulus te Utrecht 2). Wanneer Wouter van Matenesse het hoofdleen in Hillegersberg van zijn broer Gijsbrecht heeft geërfd blijft onopgehelderd. De opvolger van Wouter van Matenesse, Adriaan, verkreeg 4 Nov. 1488, na den dood van zijn vader, behalve de erfgoederen van Matenesse, de helft van 9 morgens lands en een woning gelegen te Rotte, tusschen den Bergweg en den Broekschen Vliet, genoemd Dirks zate van Hoijlede en 3 morgen te Hillegersberg. Jan, zoon van Adriaan van Matenesse en van Maria van Duivenvoorde, werd 22 Januari 1507/8 leenopvolger. In 1522/23 zien we Adriaan van Matenesse beleend met de erfgoederen van Matenesse, waarna Johan van Matenesse in 1557 erfde de hofstad van den Berg met 5 5 morgen lands en alle vicarieën tot den huize behoorende, benevens drie blokken tienden en de smaltienden in het ambacht van den Berg 3). Johan van Matenesse heeft tijdens de Spaansche overheersching hier te lande een belangrijke rol gespeeld. Hij streed voor de vrijheid, ijverde tot afschaffing van de inquisitie en tot verzachting van de plakkaten en werd met Otto van Egmond, heer van Kenenburg en anderen in Juli 1566 naar Brussel afgevaardigd, om er de belangen van de Staten van Holland te behartigen. In zijn afwezigheid verwoestten 1) Ghijsbrecht van Matenesse is kinderloos overleden. 2) Met deze tienden werd in 1366 zekere Vrank v. Ghestel en in 1402 Johan v. Ghestel Willemsz. verleid. In 1422 kwamen zij door verzuim weder aan de abdij, die vervolgens daarmede Adriaan v. Matenesse, Wouters vader, beleende. Arn. v. Buchel M.S. 3) Testament v. d. ridder Adriaan v. Matenesse v. 15 April 1557. Zie J. J. de Geer pag. 117. *33 de Delftenaren in 1574 zijn slot te Riviere, uit vrees, dat de Spanjaarden zich er zouden gaan nestelen. Sommige schrijvers meenen, dat het wegblijven van Johan van Matenesse het verlies van zijn goederen en rechten tengevolge had en aarzelen niet het recht van heerlijkheid te Hillegersberg, d. i. het recht van den heer om regeermacht in dat ambacht uit te oefenen, daarin te betrekken. „Wat de ambachtsheerlijkheid betreft", aldus Van den Hoonaard*), „deze werd in het jaar 1574, toen heer Jan van Matenesse met Gijsbrecht zijnen broer en eenige andere heeren uit hoofde van de toenmalige onlusten voortvluchtig was, door de heeren van de Rekenkamer aangeslagen en aan de heeren regeerders van Rotterdam de magt opgedragen om de ambten te begeven en het volle gezag als ambachtsheer uit te oefenen". Van den Hoonaard putte zijn gegevens uit een handschrift van den kroniekschrijver Lois en ook andere schrijvers namen die over. Nauwkeurige onderzoekingen, waarvan ik de resultaten ten deele reeds vermeldde, geven grond voor een geheel andere opvatting dan de evengenoemde. Het kasteel te Hillegersberg en bijbehoorende goederen komen in het leenregister van Graaf Floris V niet voor en ook in de latere leenboeken der Grafelijkheid worden zij niet aangetroffen. In 1269 regelde Floris V de erfopvolging in het leen van Vranke Stoop, welk leen blijkt te omvatten, „het hues te Hillegersberg ende den santwerf ende daerto al dat lant, dat leghet tuisken der Berkvard ende den santwerf, up en uetgaende, «afc #/ /£//tfw&^v&/".Volgens dit vidimus van 1269 hield de heer dus ook in leen het ambacht of de ambachtsheerlijkheid, met andere woorden, hij had het recht om in het ambacht regeermacht uit te oefenen. Als bewijsstuk moet dit vidimus met een zekere reserve worden aanvaard, te meer, daar in alle latere documenten alleen sprake is van het Huis, de goederen en rechten te Hillegersberg, terwijl met geen enkel woord op de ambachtsheerlijkheid wordt gezinspeeld 2). Zooals in den beginne is gemeld, stierf het geslacht Van 1) Beschr. van Hillegersberg en Bergschenhoek, 1824. 2) Zie o.a. de leenopdracht van 1432. 134 den Berghe - nazaten van Aleijd Stoop en Gerard van Raephorst, die ingevolge de akte van 1269 de goederen erfden -, uit met Elisabeth van den Berghe en werd haar zoon Wouter van der Goude, ook wel Van den Berghe, 5 Mei 1383 met de goederen te Hillegersberg bleend. Toen Wouter de erfgoederen van Matenesse verwierf, noemde hij zich naar die heerlijkheid; hij verleende op 15 April 1387 het slot Hillegersberg of ten Bergh met 5 5 morgen land tusschen de Rotte tot aan den Broekschen vliet in onversterfelijk leen aan zijn broeder Kerstand. Vergeefs zoekt men in deze beleening naar het ambacht, dus de ambachtsheerlijkheid. Als de ambachtsheerlijkheid in 1269 inderdaad in leen is uitgegeven, dan is in ieder geval na het uitsterven van het geslacht Van den Berghe - einde 14de eeuw - het recht van heerlijkheid aan den Graaf vervallen. Hiervoor pleit een notitie van 20 April 1407 van een belofte door Hertog Willem gedaan aan Barthout Arendszoon „van hem in drie termijnen te betalen zekere schuld op het schoutambt van Hillegersberg staande" *), want die notitie maakt duidelijk, dat de Graaf het schoutambt kon beleenen. Het ligt dus voor de hand, dat de Graaf zélf het recht had de schouten van Hillegersberg aan te stellen. Wij komen dan tot de gevolgtrekking, dat de heerlijkheid omstreeks 1400 in 's Graven boezem verbleef, wat beteekent, dat de jurisdictie, d. i. het rechtsgebied van Hillegersberg, een ambacht was, waarvan de landerijen door den Graaf zonder heerlijkheid in leen werden gegeven. Dit blijkt wel uit een passage in een kroniek van Simon Doedes van der Sluijs. „Het wapen van Hillegersberch", zoo schreef hij in 1472, „dat is door de outheijt bijnae van de eijge heer wt de memorij gecomen door seecker misbruijck, dat sedert den jare 1426 is oorsaacke geweest. Want nae dat dit heerlijk slot was verdijstrueert, soe heeft nae die tijt den jr^ö/// van het selve dorp altijt ^?^/ J^« £#g£« ^g*/jjpj^g*// ende oock sijn eijgen wapen doen stellen in de plaats van het rechte wapen (van Matenesse). Dit misbruijk is tot desen huijdigen dage toe van alle de schouten van het dorp gevolcht". De schrijver gewaagt van een misbruik, dat na de ver1) Reg. Mem. B. F. Cas R fol. 20. 135 woesting van het slot zou zijn ontstaan, wat natuurlijk, na hetgeen hierboven ten aanzien van de ambachtsheerlijkheid is uiteengezet, geenszins het geval kan zijn, daar de heeren van Matenesse niet het recht der jurisdictie van het ambacht Hillegersberg hadden. Dat de ambachtsheerlijkheid in 1574, toen Johan van Matenesse het land rondreisde, door de Rekenkamer werd aangeslagen, gelijk Lois c.s. beweren, moet naar het rijk der fabelen worden verwezen. In 1565 gaf Adriaan van der Does, als dijkgraaf en baljuw van Schieland zijn consent aan een keur voor Hillegersberg, „uit den naam en van wegen der koninklijke majesteit en van zijne majesteitswegen als ambachtsheer van Hillegersberg", waaruit volgt, dat Adriaan van der Does optrad in de plaats van den eigenlijken ambachtsheer, den koning en later de Staten, waarschijnlijk dan in zijn kwaliteit als dijkgraaf en baljuw van Schieland (met hoogheemraden), hoewel ook een andere ambtenaar met de zorgen over het ambacht had kunnen worden belast. In het jaar 1576 kreeg Rotterdam de beschikking over het dijkgraafschap „metten aencleven vandien" en trad Adriaan van der Does af als dijkgraaf. Sedert dien tijd oefenden Burgemeesters en Regeerders van Rotterdam regeermacht over Hillegersberg uit en gingen zij zich gedragen als ambachtsheeren van Hillegersberg *). Op rechtmatige wijze schijnt Rotterdam niet in het bezit van de ambachtsheerlijkheid te zijn gekomen. Een register met afschriften over deze aangelegenheid, dat ten archieve van Rotterdam berust, geeft aanleiding tot deze veronderstelling. Het vangt aan als volgt: „Memorie ofte corte aanteijkening van de acte possessoir bij de EE Heeren Burgemeesteren der stad Rotterdam als ambagtsheeren van Hillegersberch ende Rotterban nopende dezelve ambagtsheerlickheijd gepleegt, samengesteld naar aanleiding van de gerezen vraag, waarom d Heeren van Rotterdam niet soo wel werden toegelaaten te zitten over de ambagtsrekening van Hillegersberch als die van Bleijsweijck". 1) Dijkgraaf en Hoogheemraden hebben evenwel behouden het recht om elk jaar een ambachtsbewaarder te kiezen. Ook het hooren en sluiten van de ambachtsrekening bleef door hen geschieden. 1*6 Men twijfelde dus al, of Rotterdam wel op de gewone wijze in het bezit van de ambachtsheerlijkheid gekomen was. In deze jaren van onzekerheid en verandering op velerlei gebied heeft men waarschijnlijk den indruk gekregen, alsof het waarnemen van de uit de ambachtsheerlijkheid voortvloeiende rechten door Van der Does met Hoogheemraden min of meer verbonden was aan het dijkgraaf- en baljuwschap van Schieland, ook toen het vergeven van dit ambt was gekomen aan de heeren van Rotterdam. De Staten hebben in die opvatting berust, hetzij uit onwetendheid, hetzij, omdat zij in die jaren bij Rotterdam diep in de schuld zaten. Bij de approbatie van de ordonnantie van 1579 noemen burgemeester en regeerders van Rotterdam zichzelf nog niet ambachtsheeren van Hillegersberg. Ambachtsbewaarders, achtemans, schepenen enz. spreken hen echter in een request van 1589 aan als „protecteurs en ambagtsheeren" en als de heeren van Rotterdam in 1600 goed vinden, dat er binnen Hillegersberg een ambachtshuis zal worden gebouwd, kennen zij zich den titel van ambachtsheeren van Hillegersberg toe*). Het hierboven geciteerde wekt den indruk, alsof de ruïne van de burcht te Hillegersberg en de landerijen, welke in het bezit waren van het geslacht van Matenesse, gelijktijdig met de heerlijkheid in 1576 aan Rotterdam zouden zijn gekomen. Dit is niet het geval. Op dat tijdstip was Johan van Matenesse de bezitter van het erfleen, dat na zijn dood in 1602 op zijn zoon Adriaan is overgegaan. Op 25 Julij 1622 verleidt Prins Maurits als heer van der Lek en Polanen, de helft der hofstad te Hillegersberg en van 5 5 morgen lands, gelegen in het ambacht van Hillegersberg, tusschen de Rotte en de Brochter (Broeksche) wetering, op Johan van Matenesse, na overlijden van zijn vader Adriaan van Matenesse *). Dan zwijgen de bronnen. Het testament van Johan van Matenesse, gedagteekend 29 Juni 1653. ^) noemt de goederen te Hillegersberg niet. Daarbij is zijn opvolger alleen met de tienden te Hillegersberg verleid*). Gevoeglijk kan men dus 1) Mr. H. C. Hazewinkel was 200 vriendelijk een en ander mede te deelen 2) J. J. de Geer in zijn Proeve gesch. geslacht v. Matenesse, t.a.p. bl. 122. 3) en 4) als voren, t.a.p. bl. 125. 137 veronderstellen, dat het hoofdleen te Hillegersberg in het tijdvak 1622-1653 in andere handen is overgegaan. In 1811 werd het ambacht Hillegersberg en Rotteban gesplitst in de gemeenten Hillegersberg en Bergschenhoek. Burgemeesters en Wethouders van Rotterdam bleven, als ambachtsheeren, invloed uitoefenen op de benoeming van overheidspersonen en beambten, totdat de grondwetsherziening van 1848 daaraan een einde maakte *). 1) In 1861/63 werden de ambachten in Schieland opgeheven. De werkzaamheden en de bevoegdheden van de bestuurders en de verplichtingen der corporatiën gingen toen over op de polders en op het Hoogheemraadschap van Schieland. LANDSHEERLIJKE LIEFDADIGHEID IN 1418 Item dat voirschreven broet wert den genen gelevert, die van den ruteren lest tot Rotterdam bleven ende dair liep over een dele roggen broets, dat die ruteren nyet eten en wouden, doe dat begannen te scymmelen, doe wert om goidz wille gegeven. Grafelijke rekeningen. 25. Wandschildering van L. Sengers in het Erasmiaansch gymnasium tegenover den ingang der aula. Hercules aan den Tweesprong.