Naam : ………………………………………. Nr : ……… Opgave : Beeld van een voorwerp bij een vlakke spiegel -----------------------------------------------------------------------------------------------------1. Doel van de proef Het beeld bepalen van een voorwerp bij een vlakke spiegel. 2. Benodigdheden Meetlat, geodriehoek, blad papier (A4), karton of piepschuim (A4), kleefband, vlakke spiegel, 3 kopspeldjes, fijne potlood 3. Werkwijze Trek een rechte lijn in het midden van het blad papier. Kleef dit blad op het karton (piepschuim) vast. Plaats de spiegel met zijn spiegelende kant naar je toe gericht langs deze lijn. Prik een eerste kopspeld op 5,0 cm voor de spiegel. Deze stelt het voorwerp V voor. Duid op het papier het voorwerp met de letter V aan. Prik een volgende kopspeld op een willekeurige plaats dichtbij de spiegel (op 2 cm) en duid deze plaats aan met 1. Kijk met één oog naar het beeld B van het voorwerp V in de spiegel en prik een tweede kopspeld ver van de eerste kopspeld zo in het papier dat het beeldpunt B, de twee kopspelden en je oog op één rechte liggen. Bij de plaats van de tweede kopspeld plaats je het cijfer 1’. Verwijder de 2 kopspelden bij 1 en 1’ maar laat die bij V staan. Herneem het vorige punt voor twee andere richtingen. Noteer bij deze prikplaatsen 2, 2’ en 3,3’. Neem de kopspelden en de spiegel weg van het blad. Trek de richtingen (1, 1’ – 2, 2’ – 3, 3’) waarin je het beeld hebt gezien met een meetlat op het papier. 4. Waarnemingen Waar komen de verschillende lijnen samen? ……………………………… Wat bevindt er zich in dat punt? ………………………………………….. Maak de verbinding tussen V en B met een punt-streeplijn. Hoe staat deze lijn t.o.v. de spiegel? ……………………………………… Meet de afstand van het voorwerp tot de spiegel: …………………………. Deze afstand noemen we de ……………………………………………….. Meet de afstand van het beeld tot de spiegel: …………………………….. Dit is de ……………………………………………………………………. Welk verband bestaat er tussen beide afstanden? …………………………………………………………….……………….. Hoe liggen het voorwerp en het beeld t.o.v. de spiegel? ……………………………………………………………………………... 5. Bespreking Een reëel beeld is een beeld dat op een scherm kan worden opgevangen. Een virtueel beeld is een beeld dat niet op een scherm kan worden opgevangen. Is het beeld dat we bekomen reëel of virtueel? …………… Het teruggekaatst licht dat we tijdens de proef in het oog hebben opgevangen is afkomstig van het licht dat vanuit het voorwerp op de spiegel valt. Duid de drie invalspunten aan met O1, O2, O3. Teken in het blauw de verbindingslijnen van V naar elk invalspunt. Dit zijn de drie invallende stralen. Duid nu via pijltjes op de lijnen aan welke 3 lijnen invallende stralen en welke 3 lijnen weerkaatste stralen voorstellen. Duid vervolgens bij één van de 3 invalspunten naar keuze de normaal, de invalshoek en de weerkaatsingshoek aan (in groen). Wat constateer je? ………………………………………………. Lopen de weerkaatste stralen evenwijdig, convergerend of divergerend? ………………………………………………. Snijden de weerkaatste stralen of de verlengden van de weerkaatste stralen elkaar? …………………………………………………………… Wat wordt er gevormd in het snijpunt van de verlengden van de weerkaatste stralen? ………………………………. Lopen de invallende stralen evenwijdig, convergerend of divergerend? ……………………………………………… Snijden de invallende stralen of de verlengden ervan elkaar? ……………………………………………………………………………….. Waar de invallende stralen elkaar werkelijk snijden in één punt bevindt zich een ……………………… voorwerp. Dit doet zich voor bij divergerende invallende lichtstralen. Opmerking: In andere gevallen is het nu mogelijk dat de verlengden van de invallende stralen elkaar snijden in één punt. We spreken dan van een ………………... voorwerp. Dit doet zich voor bij convergerende invallende lichtstralen. Maak hiervan een schets (spiegel, 3 invallende convergerende stralen, virtueel voorwerp V). Duid daar het beeld B op aan en teken de weerkaatste stralen. De weerkaatste stralen zijn …………………………………… 6. Besluit Bij een vlakke spiegel: wordt het verband tussen invalshoek en weerkaatsingshoek gegeven door (in symbolen): ………………………………………… liggen het beeld B en het voorwerp V ………………………………. t.o.v. van de vlakke spiegel; zijn bij een reëel voorwerp de invallende en de weerkaatste stralen ……………… en hebben we een ……………………… beeld; hebben we bij convergerende invallende stralen een …………………….. voorwerp. De weerkaatste stralen zijn …………………………………. en we hebben een ……………………………….. beeld.