1776, “annus mirabilis”

advertisement
vk w Metena november 2006 MONOGR AFIE nr 7 - november 2006
Johan Van Overtveldt
Ingeleid door Luc Van Nevel
1776, “annus mirabilis”
Turbo-impuls voor de huidige wereldeconomie
vk w Metena november 2006 1776, “annus mirabilis”
Turbo-impuls voor de huidige wereldeconomie
Johan Van Overtveldt
Ingeleid door Luc Van Nevel
Johan Van Overtveldt is directeur VKW Metena
issn nummer 1780-9525
Johan Van Overtveldt
1776, “annus mirabilis”. Turbo-impuls voor de huidige wereldeconomie
Monografie nr. 7 / November 2006
Wettelijk depot d/2006/10.346/8
A da m S m
ith
vk w Metena november 2006 W
es
a tt
Th
o ma s J
e
rs on
ffe
Jam
vk w Metena november 2006 Inhoudstafel
Auteur
Synopsis
6
Woord vooraf
9
Inleiding
11
1. De tomeloze expansie: een historische situering
16
1.1. De stampede
1.2. Arm wordt rijker
16
20
2. Krachtige tegenwind
23
23
29
32
34
36
37
2.1. De Moeder van Alle Onevenwichten
2.2. Het Tsjernobyl-syndroom
2.3. Een vat vol buskruit 2.4. Zand in het raderwerk
2.5. De fluwelen houtgreep
2.6. Van caféruzies tot wereldoorlog? 3. 1776, “annus mirabilis”
41
43
46
49
54
3.1. Thomas Jefferson, de profeet van de Verlichting
3.2. Adam Smith of [Karl Marx + Che Guevara]²
3.3. Boulton & Watt, de start van de innovatiemachine
3.4. Gewoon meer of méér meer?
Epiloog
58
Referenties
63
Synopsis
Uitzonderingen als Ierland daargelaten, maken de economische prestaties van
België en de andere eurolanden de jongste jaren niet echt grote indruk. Vandaar dat
de vaststelling dat het geheel van de wereldeconomie zich thans in een expansiefase
bevindt, die in de menselijke geschiedenis nauwelijks haar voorgaande heeft, allicht
vrij verrassend in de oren klinkt. Het zijn vooral de opkomende landen met China en
India op kop die achter deze ontwikkeling schuilgaan.
De verrassing omtrent die ongewoon sterke expansie van de wereldeconomie wint
nog aan intensiteit als we vaststellen dat er zich de jongste tijd diverse omgevingsfactoren manifesteren die eerder negatief inwerken op het groeivermogen van de wereldeconomie. Minstens zes van die negatieve omgevingsfactoren worden in deze monografie onder de loep genomen: het grote Amerikaanse externe onevenwicht met het
daarbij horende gevaar van een dollarcrash, de mogelijkheid tot implosies op de internationale geld- en kapitaalmarkten, de dreiging van het internationaal terrorisme en
andere vormen van internationale geopolitieke instabiliteit, de stijging van de olieprijs, de verstrakking van het monetaire beleid en tot slot de dreiging van een internationale handelsoorlog.
De zoektocht naar een fundamentele verklaring voor de goede gang van zaken in de
wereldeconomie, ondanks die negatieve omgevingsfactoren, leidt naar het jaar 1776. In
dat annus mirabilis deden zich drie gebeurtenissen voor die het verloop van de geschiedenis op een ingrijpende manier beïnvloed hebben. De eerste van die drie gebeurtenissen is de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring die we hier symboliseren in de
figuur van Thomas Jefferson. De tweede baanbrekende gebeurtenis van 1776 betreft
de publicatie van Adam Smith’s meesterwerk The Wealth of Nations. Last but not least
was 1776 ook het jaar waarin James Watt, met de steun van kompaan en ondernemer
Matthew Boulton, zijn stoommachine in Birmingham aan een beperkte groep van mensen voorstelde en zodoende de eerste Industriële Revolutie op gang floot.
De drie net opgesomde gebeurtenissen maakten 1776 tot een mirakeljaar, een annus mirabilis. Ze leidden immers tot een wereld waarin op een aantal punten een radicale breuk met het verleden tot stand kwam. Meer bepaald ging het hierbij dan onder
meer om duurzame doorbraken op het vlak van politieke en economische vrijheid,
vk w Metena november 2006 respect voor private eigendomsrechten en positieve ingesteldheid ten aanzien van entrepreneurschip. Kortom, het ging dus om de omgevingsfactoren die positief moeten
ingevuld worden om de heilzame effecten van een vrije markteconomie aan de maatschappelijke oppervlakte te laten komen.
In de gebieden waar deze institutionele omwentelingen zich voltrokken, kwam
de innovatiemachine zo typerend voor de moderne vrije markteconomie op gang.
Wetenschappelijke ontdekkingen kregen nu wel een vertaling in brede maatschappelijke nuttigheid. In de eerste fase beperkten die gebieden zich tot de Angelsaksische
wereld en West-Europa. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen daar Japen en enkele andere kleinere Aziatische landen bij. Binnen al deze landen, die de erfenis van 1776 tot
een maatschappelijke realiteit maakten, greep een toename van welvaart en welzijn
plaats die haar voorgaande niet kende in de geschiedenis.
Centraal in de creatie van die welstand staan begrippen als menselijk kapitaal en
de ontwikkeling van bruikbare kennis. Deze productiefactoren vertonen de eigenschap
dat naarmate hun omvang groeit hun bijdrage aan de maatschappelijke vooruitgang
méér dan verhoudingsgewijze toeneemt. In economenjargon heet het dan dat deze productiefactoren stijgende meeropbrengsten of positieve schaaleffecten te zien geven.
Dit fenomeen zet een hele traditie in de economische wetenschap, nl. die van de wet
van dalende meeropbrengsten, op haar kop.
Sedert de val van de Berlijnse Muur overspoelt de erfenis van 1776 als een heuse
maar weldadige tsunami zowat de ganse wereld. Heel belangrijk daarbij is, primo, dat
deze omwenteling plaatsgrijpt op een ogenblik dat zich ook op technologisch vlak ingrijpende innovaties manifesteren en, secundo, dat de moderne communicatiemiddelen
een vroeger ondenkbare snelheid toelaten inzake de verspreiding van kennis en informatie. Het aantal mensen dat kan deelnemen aan het marktgedreven productieproces
loopt nu in de vele miljarden. De positieve schaafeffecten van de enorme toename aan
menselijk kapitaal en bruikbare kennis bezorgen de wereldeconomie een groei-elan dat
fundamenteel van aard is en dus voor een lang uitgesponnen effect kan zorgen.
Deze spectaculair positieve ontwikkelingen binnen de wereldeconomie mogen
evenwel geen aanleiding geven tot goedkope euforie. Het volstaat dat enkele kapitale
beleidsfouten gemaakt worden (de keuze voor protectionisme of compleet foute oriëntering van het monetaire beleid, bijvoorbeeld) of dat geopolitieke wanorde en destructie gaat overheersen opdat korte metten zou gemaakt worden met de erfenis van
Thomas Jefferson, Adam Smith en James Watt en Matthew Boulton.
vk w Metena november 2006 Woord vooraf
Misschien moeten we het toch eens luidop durven zeggen: “Het gaat goed met de
wereldeconomie”. Dat betekent niet dat het in alle landen en op alle continenten even
goed gaat, maar op wereldschaal gaan we er met zijn allen flink op vooruit.
De volgende bladzijden van deze monografie geven een historische onderbouw om
de huidige stand van zaken te verklaren. Er worden kritische vragen bij gesteld en onderzocht of het zo verder kan. Er wordt geluisterd naar diverse economische scholen en
stellingen en men probeert te peilen waar we in de toekomst zullen terecht komen.In
feite wordt hier een grondige analyse gemaakt van de enorme economische welvaartscreatie die uitgaat van de “schaaleconomie” en het economische integratieproces dat
er onverbrekelijk mee samengaat. Dit proces voltrok zich eerst op lokaal vlak. Later
werd dit nationaal en regionaal. Dan werd het een continentaal verhaal dat zich trouwens nog altijd aan het voltrekken is. Gelijktijdig is de wereldeconomie zich nu aan
het integreren. Dat dit moeilijk, bijna onmogelijk en frustrerend verloopt, is vanzelfsprekend. Maar stilaan beginnen de voordelen van dit zeer ingewikkeld proces zich te
manifesteren. De winnaar zal degene zijn die deze “ globalisering” kan verzoenen met
de zucht naar “ lokalisering” op cultureel, sociaal en spiritueel vlak.
De bovengenoemde globalisering is op langere termijn geen slechte zaak voor ons
allen. Dat wisten we al, of voelden we intuïtief aan. Maar het is verhelderend om deze
slagzin met duidelijke en objectieve argumenten goed onderbouwd en bevestigd te
zien. Wie zei ook weer dat de enige manier om de armen rijker te maken er in bestond
de rijken rijker te maken. Ook die schijnt gelijk te krijgen. Tevens kan men lezen dat
er een direct verband bestaat tussen de graad van vrijheid van een bevolking en haar
levensstandaard…hoe meer vrijheid, hoe hoger de welstand.
Op een paar uitzonderingen na, zijn de totalitaire, repressieve en collectivistische
regimes van onze aardbol verdwenen en geen zinnig mens die daar om treurt. Maar
ook dit was te voorspellen. De geschiedenis leert ons immers dat dergelijke regimes
komen en gaan.
Luc Van Nevel
10
vk w Metena november 2006 Inleiding
Voorspellen is moeilijk, zeker als het over de toekomst gaat, zo luidt een vaak gehoorde boutade omtrent de “kunst” van het vooruitblikken naar wat de economische
toekomst brengen gaat. Alle moderne computerkracht en software-verfijningen ten
spijt – vormen vooral de zogenaamde omslagpunten, waar een reeds enige tijd in gang
zijnde evolutie vrij plots stokt en overgaat in een sterk afwijkende beweging – erg moeilijk detecteerbare tijdspunten. Concreet gesteld zullen voorspellers meestal niet veel
verder komen dan het aangeven van een versnelling of een vertraging in de economische groei; waargenomen in de voorgaande periode met daaraan gekoppeld de obligate
waarschuwingen à la hausse of à la baisse. De omslag van groei in stagnatie of regelrechte
recessie komt meestal uit de lucht gevallen, althans voor de voorspellers.
Hooggeschoolde bollebozen gewapend met het meest moderne arsenaal aan analysewapens, gaan dus regelmatig met de billen bloot als het er op aankomt om echte omslagpunten in de nabije economische toekomst – pakweg die op 2 jaar – goed in te schatten. Het getuigt dan allicht ook van grote naïviteit en/of intellectueel (over)simplisme
om stellingen inzake serieuze trendbreuken in het geheel van de wereldeconomie te
gaan lanceren op basis van eenvoudige analyse en simpele cijfergegevens. Toch nemen
we die handschoen hier op, niet in het minst omdat die eenvoudige evidentie annex
theorie ons alles bij elkaar toch wel redelijk overtuigend lijkt. Bovendien lanceren we
hier niet veel meer dan een denkpiste, en zeker geen sluitend wiskundig bewijs van
een nieuw paradigma. Het komt er ons vooral op aan een discussie los te weken rond
de brede themata die we in voorliggende analyse op tafel leggen.
In deze monografie staan twee argumenten centraal. Het eerste daarvan gaat als
volgt: moeten of mogen we ons eind 2006 niet stilaan gaan afvragen of de wereldeconomie zich niet in een ongewone expansiefase bevindt? We kunnen er niet genoeg de
nadruk op leggen dat we het hier over het geheel van de wereldeconomie hebben. Een
voortreffelijke gang van zaken globaal gezien kan best grote interregionale verschillen
toedekken. Dit is niet enkel een mogelijkheid maar ook de harde realiteit. Zo draaien
zowel de Europese Unie als de eurogroep niet echt mee in de spits van het hedendaagse
groeigebeuren. Afrika blijft, ondanks opmerkelijke recente vooruitgang, een probleemcontinent en ook in Zuid-Amerika dient veeleer van eerder ondermaatse prestaties inzake sociaal-economische vooruitgang gewag gemaakt te worden.
11
12
Ondanks een behoorlijk indrukwekkende reeks aan negatieve omgevingsfactoren
blijven nagenoeg alle voorspellers – de grote internationale spelers als het IMF en de
OESO op kop – ook voor volgend jaar een sterke expansie van de wereldeconomie voorspellen. Met name het IMF gewaagt in haar World Economic Outlook van september 2006
van het vierde opeenvolgende jaar van groei “beduidend boven de trendmatige groei”.
Om op niveau van de wereldeconomie een periode van vijf jaar te vinden vergelijkbaar
met het tijdsvak 2003-2007 qua reële economische groei, moeten we al terug naar de
jaren 1960. Bovendien kon de wereldeconomie zich in voorgaande periodes van dergelijke imposante en langdurige groei ontwikkelen te midden van een omgeving waarin
de groeiremmende factoren zich veel minder lieten gelden dan vandaag en de voorbije
jaren. Wie dezer dagen de aard en de omvang van de negatieve omgevingsfactoren op
een rijtje zet, zou moeten verbaasd zijn dat we nog een redelijk groeipercentage halen
laat staan een uitmuntend.
Het heeft er alle schijn van dat er zich een sterke groeidynamiek heeft ontwikkeld
waardoor negatieve omgevingsfactoren, die in het verleden de groei in recessie of stagnatie omgebogen, momenteel gereduceerd worden tot slechts afkoelers van de groei.
Sluiten we ons aan bij de ooit al door anderen menigmaal gelanceerde kreet dat de business cycle obsolet is? Geloven we inderdaad dat er zich op het vlak van de wereldeconomie geen recessie meer kan voordoen? Neen, absoluut niet. Als de bewindvoerders
voldoende flaters begaan en voldoende veronachtzaming voor de economische realiteit
aan de dag leggen en/of als de internationale conflicthaarden qua felheid en aantal nog
verder zouden escaleren, zullen er zeker nog recessies aangerold komen. Ons tentatief
argument is alleen dat er een structurele versterking van de autonome groeidynamiek
van de wereldeconomie aan de oppervlakte gekomen is. Anders uitgedrukt: vanuit de
“buik” van de wereldeconomie komen er vandaag zoveel spontane groei-impulsen dat
een ongunstige omgeving blijkbaar niet meer genoeg tegenkrachten in het leven kan
roepen om die expansie te laten ontsporen.
Het tweede belangrijke argument dat we in deze monografie naar voren willen
schuiven, heeft, noodzakelijkerwijze, te maken met de verklaring van die mogelijke
trendbreuk. Hier komt dan het jaar 1776 op tafel. 230 jaar geleden deden zich drie merkwaardige gebeurtenissen voor die in onze analyse in de huidige periode hun voorlopige
voltooiing krijgen en daardoor mee aan de basis liggen van de sterke expansie van de
wereldeconomie die we momenteel kennen. De drie opmerkelijke fenomenen gedateerd 1776 waar we het hier over hebben zijn:
Op niveau van de wereldeconomie gaat men uit van recessie wanneer het globale groeicijfer onder de 2% duikt.
vk w Metena november 2006 •
•
•
De afkondiging van de Amerikaanse Declaration of Independence en de daarbij
horende grondwet. Begrippen als politieke democratie en individuele vrijheid en
adequate bescherming van eigendomsrechten kregen sindsdien een andere bijklank en vooral een meer tastbare inhoud.
De publicatie van The Wealth of Nations van Adam Smith, een boek waarin voor de
eerste keer een systematische, theoretisch onderbouwde verdediging werd geformuleerd van het maatschappelijk heilzame karakter van een veralgemeende toepassing van het principe van de vrije markteconomie. Adam Smith klikte aan de
politieke individuele vrijheid van de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring
de dimensie van de persoonlijke economische vrijheid vast.
De voorstelling door James Watt van zijn eerste stoommachine in Birmingham gaf
het startsein van wat William Baumol méér dan twee eeuwen later zou omschrijven als de “free-market innovation machine”, een complex geheel (“machine”) van
wetenschappelijke vooruitgang, entrepreneurship en ondernemingsorganisatie
die de hoofdbron zou gaan vormen van de fenomenale materiële vooruitgang die
in de daaropvolgende periode tot stand zou komen .
Elk van deze drie gebeurtenissen oefende een belangwekkende impact uit op de
sociaal-economische ontwikkeling zoals die zich in de daaropvolgende 230 jaren zou
gaan manifesteren. Centraal in de versnelling van de toename en de brede uitdeining
van welvaart en welzijn stonden:
•
•
•
de toepassing van de principes van de vrije markteconomie, de politieke vrijheid
gekoppeld aan de economische vrijheid,
het respect voor het individu en de eigendomsrechten van dat individu en
de kanalisering van de inventiviteit van individuen in een continu proces van innovatie en opbouw van menselijk kapitaal, dat de technologische ontwikkeling en
de economische groeimogelijkheden naar een steeds hoger peil tilden.
De stijgende meeropbrengsten of positieve schaaleffecten die zich binnen dat
proces manifesteren, geven de economische groei een soort van zelfvoedend karakter.
Eerst ontrolde die historisch volstrekt unieke toename van welvaart en welzijn
zich in een beperkt gedeelte van de wereld, nl. Noord-Amerika en West-Europa. Na de
Tweede Wereldoorlog sloegen eerst Japan en vervolgens de eerste golf van Aziatische
Baumol, 2002.
13
14
tijgers (Zuid Korea, Taiwan, Singapore en Hong Kong) het pad in waarvan we de oorsprong traceren naar 1776. Hiermee is helemaal niet gesteld dat deze landen qua sociaaleconomische organisatie kopieën werden van de Westerse voorgangers. Ook kan niet
beweerd worden dat ze qua politieke democratie onverkort in de voetsporen van de VS
of de West-Europese landen traden. Ondanks duidelijke restanten van autoritair gezag
nam de politieke vrijheid in elk van de nieuwe succeslanden echter duidelijk toe.
Recent zagen we een bijna wereldwijd proces van verdere doorzetting en uitdeining van de merkwaardige ontwikkelingen die in essentie stammen uit 1776. Politieke
dictatuur en de planmatige, strak van overheidswege gestuurde aanpak van de economie, kwamen sterk in de verdrukking. Met de val van het communisme verdubbelde
grosso modo de arbeidsbevolking die onder het regime van de vrije markteconomie
kan opereren. De vooruitgang die landen als China, India, Vietnam en diverse OostEuropese landen neerzetten, tilt met de kracht van een weldoende tsunami – nog eens
verder aangezwengeld door de opmerkelijke nieuwe technologische ontwikkelingen
in de sfeer van onder meer communicatie, informatica en biotechnologie – de wereldeconomie naar een uniek elan. Het verloopt vaak allemaal nog met horten en stoten,
maar de algemene tendens valt niet te ontkennen. Lang niet alle landen die nu op basis
van de principes van de vrije markteconomie integreren in de wereldeconomie, kunnen vandaag gelden als politieke democratieën. Maar de druk in die richting neemt toe
naarmate het sociaal-economische succesverhaal aanzwelt. China kan als prototype
gelden voor die evolutie.
Er kan in deze context niet genoeg de nadruk op gelegd worden dat de razendsnelle
ontwikkeling van de communicatiemiddelen (Internet, e-mail, GSM, …), gedurende
vooral de jongste drie decennia, een nauwelijks te overschatten rol speelden in de gebeurtenissen die aanleiding gaven tot de wereldwijde verspreiding van het ideëengoed
van 1776. Strakke controle op informatie is absoluut noodzakelijk voor wie dictatuur en
verknechting wil in stand houden. De altijd maar krachtiger en verder doordringende
communicatiemiddelen lieten toe de onvrijheid, kenmerkend voor grote delen van de
wereld dodelijk efficiënt te bestrijden. Eens het pad voor de sociaal-economische ontwikkeling in vrijheid geëffend, maakten diezelfde communicatiemogelijkheden het
mogelijk dat een snelle en efficiënte integratie van de nieuwkomers in de wereldeconomie en in de wereldgemeenschap zich kon voltrekken.
Hiermede is niet gesteld dat dit proces per definitie het kenmerk van de onomkeerbaarheid draagt. We komen op dit
thema nog terug in de Epiloog.
vk w Metena november 2006 De opbouw van deze monografie ziet er als volgt uit. In het eerste deel gaan we dieper in op het historisch perspectief inzake de groei van de wereldeconomie. We concluderen dat de actuele periode inderdaad méér dan merkwaardig mag genoemd worden. Het opvallende karakter van de recente economische groei krijgt nog een extra
dimensie wanneer de talrijke negatieve omgevingsfactoren mee in rekening genomen
worden. Dat gebeurt in het tweede deel van deze monografie waar de aandacht naar
vijf van deze negatieve omgevingsfactoren gaat: het grote globale onevenwicht, het
gevaar van een financieel systeemrisico, het terrorisme en de geopolitieke instabiliteit, de hoge olieprijzen en de algemene verstrakking van het monetair beleid. In het
derde deel gaan we dieper in op het jaar 1776, het jaar dat als jaar nul kan aangeduid
worden inzake diverse ontwikkelingen die rechtstreeks mee aan de basis van de huidige expansie op wereldvlak liggen. We spitsen de bespreking rond het bakermatjaar
1776 toe op drie historische figuren, nl. Thomas Jefferson, Adam Smith en James Watt.
We besluiten in de Epiloog met enkele beschouwingen rond, ten eerste, de heilzame
kettingreactie op gang gebracht door de landen die vanuit hun aansluiting bij het erfgoed van 1776 de wereldeconomie sterk van gezicht doen veranderen en, ten tweede,
de duurzaamheid van het nieuwe elan dat we voor het geheel van de wereldeconomie
menen te kunnen ontwaren.
15
16
1. De tomeloze expansie: een historische situering
Stevige economische groei die een significante toename van de materiële welvaart
van brede lagen van de bevolking tot een realiteit maakte, vormt in de lange gang van de
geschiedenis van de mensheid een relatief recent fenomeen . Nemen we het begin van
onze jaartelling als vertrekpunt, dan geeft het onderzoek dat ter zake reeds gebeurde
aan dat er inzake levenstandaard van de mensheid eigenlijk nauwelijks wijzigingen
optraden gedurende het eerste millenium .
In de vijf eeuwen tussen de jaren 1000 en 1500 komt dan een zeer geringe economische groei op gang. Die versnelt in de periode naar het begin van de 19 de eeuw toe nog
wat verder naar gemiddeld een 0,3% per jaar; een slakkengangetje gemeten naar onze
moderne maatstaven (zie figuur 1). Over de periode 1820-70 verdrievoudigt die gemiddelde economische groei tot 0,9%. Deze groeicijfers ogen naar de normen van de moderne tijd zeer bescheiden, maar gezien in het correcte historische perspectief gaat het
hier om een structurele groeiversnelling van formaat. De concrete toepassing van het
ideeëngoed van 1776 waar we in het derde deel van deze monografie dieper op in gaan,
speelde een doorslaggevende rol in de aanzwengeling van de economische groei.
1.1. De stampede
Vooral vanaf 1870 neemt de economische groei echt een stevige vlucht. De periode
1913-50 stelt ten opzichte van de voorgaande groeifase teleur als gevolg van de twee wereldoorlogen en de Grote Depressie van de jaren 1930. Merk evenwel op dat de wereld
ondanks al de miserie en destructie, kenmerkend voor de periode 1913-50, toch nog
een economische groei haalde die tot een halve eeuw daarvoor volstrekt ondenkbaar
was, zelfs in de meest gunstige omstandigheden, waar ook ter wereld. In de kwarteeuw
tussen 1950 en 1975 schiet de wereldeconomie vervolgens naar groeipercentages die
doen duizelen, nl. 4,6% gemiddeld per jaar.
In wat volgt zullen we het in hoofdtekst steevast over het geheel van de wereldeconomie hebben. Deze zeer geaggregeerde aanpak volstaat voor het argument dat we hier willen maken, maar het spreekt voor zich dat er zich tussen de
grote regio’s van de wereld in de voorbije twee millenia enorme verschuivingen voordeden.
Zie hieromtrent vooral Maddison, 2001. Angus Maddison is de eerste om te waarschuwen voor de aanzienlijke foutenmarge die op zijn cijfers kan zitten, maar zowat alle specialisten terzake zijn het er wel over eens dat zijn schattingen
de meest betrouwbare zijn waarover we kunnen beschikken. Deze historicus berekende dat het BBP van de wereld bij
het begin van onze jaartelling in de buurt van de 103 miljard dollar moet gelegen hebben (dollars van 1990). Tien eeuwen later zou het wereld-BBP zich op een 117 miljard dollar gesitueerd hebben, een gemiddelde jaarlijkse groei van niet
eens 0,01%.
vk w Metena november 2006 17
5
4
3
2
1
7
-2
75
19
97
-1
50
19
00
5
0
-1
13
19
91
-1
70
18
95
3
0
18
20
-1
87
0
15
00
-1
82
0
50
-1
00
10
0-
10
00
0
Figuur 1: De lange mars. Gemiddelde jaarlijkse economische groei in de wereldeconomie, in %.
Bron: Maddison, 2001 & IMF, 2006
Diverse factoren speelden een belangrijke rol in deze nooit geziene groeiversnelling.
We weerhouden er vier. Ten eerste, de krachten in gang gezet door de ontwikkelingen
die we in deze monografie symboliseren in het getal/jaartal “1776”. Die konden zich
in belangrijke delen van de wereld – zeg maar de VS, West Europa, Australië en Japan
– nu nagenoeg ongehinderd doorzetten. Het gaat hier meer specifiek om politieke vrijheid, democratische ordening, economische vrijheid, respect voor eigendomsrechten
en een gunstig ondernemersklimaat. Al deze elementen leverden een cruciale bijdrage
aan het op gang brengen en houden van de “free-market innovation machine”, die een
dominante bijdrage leverde aan de voortdurende verhoging van zowel de arbeidsproductiviteit als de totale factorproductiviteit.
Zie hieromtrent Van Der Wee, 1990.
Baumol, 2002. Innovatie zoals hier bedoeld heeft niet enkel te maken met de ontwikkeling van nieuwe producten en
diensten maar eveneens met, o.m., procesverbeteringen en organisatorische vernieuwingen
18
Ten tweede, de wederopbouwinspanningen na de vernietigingen van de Tweede
Wereldoorlog in Europa en Japan konden zich optrekken aan het voorbeeld van de qua
economische en industriële ontwikkeling in 1950 ver voorliggende Verenigde Staten.
Het catch up-potentieel volstaat evenwel niet op zich om de sterke prestaties van de
West-Europese en Japanse economieën te kunnen verklaren. Zowel intern als internationaal deden zich ontwikkelingen voor die het mogelijk maakten dat catch up-potentieel ook om te zetten in reële sociaal-economische vooruitgang. Intern konden zowel West-Europa als Japan vanuit een hervonden consensus rond beleidsprioriteiten
een hoge spaarquote realiseren, die op haar beurt een hoge investeringsquote toeliet,
dit alles in een omgeving van opmerkelijke matiging van de loonevolutie. Wat de internationale omgeving betreft, leidde de creatie van de Bretton Woods -instellingen
(Wereldbank en IMF) en de installatie van het GATT (General Agreement of Trade and
Tariffs) tot een vertrouwensonderbouwende omgeving. Ook zeker niet onbelangrijk in
termen van de positieve internationale omgeving was het feit dat de Verenigde Staten
een zeer open en ondersteunend beleid voerden naar Europa, Japan en andere democratieën toe.
Ten derde, in het Sovjet-rijk leidde de planmatige aanpak via een zware opgelegde
spaarinspanning vanwege de autoriteiten tot een snelle ontplooiïng van enkele basisindustrieën. Verscholen achter opmerkelijke groeicijfers zat evenwel een kolossale inefficiëntie op het vlak van het gebruik van de ingezette productiefactoren als arbeid,
kapitaal en grondstoffen met o.m. desastreuze milieu-effecten als gevolg. Bovendien
borrelde, zeker naarmate de verdere industriële ontwikkeling aan de orde kwam, langzaam maar zeker naar de oppervlakte dat het socialistische systeem ook zeer ondermaats presteerde inzake innovatie en research.
Ten vierde, de overwinning van het keynesiaanse gedachtegoed inzake macroeconomisch beleid, leidde tot voortdurende groei-impulsen vanuit het monetaire en
het budgettaire beleid. Zeer geleidelijk maar helaas ook zeer reëel ontstond zodoende
een tendens tot voortdurende oploop van de inflatie en tot eveneens escalerende begrotingstekorten. Uiteindelijk groeide het inzicht dat aan deze uitwassen paal en perk
diende gesteld te worden waardoor wereldwijd op het einde van de jaren 1970, begin jaren 1980 een ruk in de richting van een veel restrictiever beleid tot ontwikkeling kwam.
Alhoewel we hier nogal kort door de bocht gaan inzake de eenvormigheid van de naar voren gebrachte verklaringen,
spreekt het voor zich dat er zich belangrijke verschillen voordeden tussen de ontwikkelingen in West Europa (en binnen West Europa !) enerzijds en in Japan anderzijds. Voor wat Europa betreft, zie Crafts & Toniolo, 1996 en Hitchcock,
2003. Voor meer inzake Japan, zie Eisuke, 1993 en Katz, 1998.
Voor meer omtrent de naoorlogse evolutie van de socialistische economieën, zie Bleaney, 1988. Voor een rigoureus
analytische benadering van het mislukken van het socialistische experiment, zie Bragiuisnky & Yavlinsky, 2000 (vooral deel I).
vk w Metena november 2006 5
4
3
7
2
00
-2
-2
20
03
98
19
00
-2
98
19
00
7
7
-9
88
7
-8
78
19
19
7
-7
68
19
7
-6
58
19
19
48
-5
7
2
Figuur 2: De gouden decennia. Gemiddelde jaarlijkse economische groei in de wereldeconomie, in %.
Bron: Maddison, 2001 & IMF, 2006
Mede hierdoor viel de gemiddelde economische groei van de jongste dertig jaar terug
naar een ietwat bescheidener niveau, nl. 3,4%.
Nadere analyse van de periode na de Tweede Wereldoorlog biedt bijkomende inzichten (zie figuur 2) 10. Wanneer we 60 jaren tussen 1948 en 2007 opdelen in zes periodes van
telkens tien jaar scoort het decennium 1958-67 met een gemiddelde jaarlijkse economische groei van 4,7% het best. Na het tegenvallende decennium 1978-87, met “slechts”
3,1% gemiddelde groei, volgt dan in de twee volgende decennia terug een gestage toename van de groei van de wereldeconomie. Vormt 1998-2007 met een gemiddelde jaarlijkse groei van 4,1% voor het geheel van de wereldeconomie een sterk decennium, het
scoort toch maar gemiddeld binnen het geheel van de naoorlogse periode.
Het tweede luik van figuur 2 deelt het decennium 1998-2007 verder op in twee gelijke
periodes. Voor 2003-2007 komen we dan voor de wereldeconomie aan een gemiddelde
10
Voor de periode 1998-2007 baseren we ons op de jongste gegevens van het IMF. Zie IMF, 2006(b).
19
20
(2)
6
(2)
5
4
3
(1)
2
(1)
1
99
-1
2003-2007
75
1998-2007
19
19
50
-1
97
8
5
0
95
3
-1
19
13
91
0
-1
70
18
20
-1
87
82
18
-1
00
15
10
00
-1
50
0
0
0
Figuur 3: De echte rijkdom. Gemiddelde jaarlijkse toename van het BBP capita, in de wereldeconomie, in % groei in de
wereldeconomie, in %.
(1) De ontwikkelde landen: VS, Eurozone, Japan, UK, Zweden, Denemarken, Canada, Australië, NieuwZeeland, Cyprus, Ijsland, Israël, Zwitserland, Hong Kong, Zuid-Korea, Taiwan, Signapore.
(2) De overige landen: Afrika, Midden-Oosten, Zuid-Amerika, Azië (behalve de landen onder 1), Rusland, Oosten Centraal-Europa.
Bron: Maddison, 2001 & IMF, 2006
jaarlijkse economische groei van 4,9%. Over gans de naoorlogse periode doen slechts
twee vijf jarenperiodes beter, nl. 1951-56 (5,1%) en 1962-67 (5,4%). Het eigene aan deze
twee subperiodes is dat zowat alles wat inzake conjunctuur mee kon zitten ook effectief meezat. Dit vormt een schril contrast met wat zich de voorbije jaren afspeelde, een
gegeven waar we in het tweede deel van deze monografie dieper op ingaan.
1.2. Arm wordt rijker
Sterke economische groei zegt evenwel op zich nog niks over de toename van de individuele welvaart. Alhoewel ook verre van compleet als waardemeter vormt het BBP
per capita of per hoofd van de bevolking de beste maatstaf die we terzake ter beschikking hebben. Figuur 3 zet de evolutie van de groei van het BBP per capita van de we-
vk w Metena november 2006 reld als geheel in reliëf. De gegevens inzake de aangroei van het gemiddelde BBP per
capita sluiten zoals wel te verwachten viel vrij goed aan bij de gegevens inzake economische groei. Ook inzake BBP per capita is het eigenlijk wachten tot het begin van de
19 de eeuw vooraleer er echt schot in de zaak komt. De periode 1913-1950 vormt ook hier
opnieuw een negatief intermezzo, maar wederom valt de eerder beperkte omvang van
de terugval in groei op.
Tussen 1950 en 1975 ging het BBP per capita er wereldwijd gemiddeld met 2,7% per
jaar op vooruit. Over de voorbije dertig jaar viel die gemiddelde aangroei met bijna de
helft terug. Sedert het einde van de jaren 1990 zien we echter een geweldige versnelling van de groei van het gemiddelde BBP per capita. In het rechtergedeelte van figuur
3 maken we daarom een onderscheid tussen enerzijds de rijke landen en anderzijds de
overige landen (zijnde in essentie de ontwikkelingslanden van deze wereld). Tussen
1998 en 2007 neemt voor de rijke landen het BBP per capita gemiddeld met 2,0% toe
en voor de overige landen met 4,6%. Bekijken we enkel de jongste periode van vijf jaar,
dan versnelt de gemiddelde groei van het BBP per capita tot 5,9%, een nooit eerder gezien percentage voor de groep van ontwikkelingslanden.
In figuur 4 gaan we nog even dieper in op de regionale aspecten van de opmerkelijke welvaartsstijging van het decennium 1998-2007. Bekijken we het totale decennium
dan scoren op Latijns-Amerika na alle regio’s van de wereld beter dan de rijke landen
inzake toename van het gemiddelde BBP per capita. Zelfs het zo geplaagde Afrika komt
net boven het groeipercentage van de rijke landen uit. Over de meest recente periode,
2003-2007, presteren alle regio’s, incl. Afrika en Latijns-Amerika, beter dan de rijke
landen. De conclusie dat de zich verder doorzettende globalisering van de wereldeconomie een tendens tot vermindering van de inkomens- en welvaartsverschillen in zich
draagt, krijgt dus ook hier bevestiging 11.
Of we nu de blik wenden in de richting van de economische groei in het algemeen,
dan wel in die van het BBP per capita, één conclusie dringt zich echt wel op: de meest
recente periode, 2003-2007, kenmerkt zich op het niveau van de wereldeconomie door
een historisch bijna nooit eerder geziene toename van de welvaart. In het zog daarvan
tekent zich een onmiskenbare tendens tot vermindering van de wereldwijde inkomensverschillen af, een vaststelling die merkwaardig weinig aandacht krijgt in de populaire
media waar veeleer de tendens overheerst om deze evolutie blindweg te ontkennen 12.
11
12
Zie ook Glaeser, Devooght & Van Overtveldt, 2006.
Dit heeft uiteraard alles te maken met het feit dat erkenning van deze realiteit voor een aantal actiegroepen en NGO’s
zeer onaangenaam zou zijn. Niet alleen zouden ze hun blinde anti-vrije marktretoriek van de voorbije decennia moeten inslikken, ze zouden ook hun eigen missie, ja zelfs hun reden van bestaan, terug grondig moeten gaan herdenken.
21
22
1998-2007
8
2003-2007
7
6
5
4
3
2
Latijns-Amerika
Afrika
Midden-Oosten
Centraal- en
Oost-Europa
Azië (3)
Rusland (4)
Overige landen (2)
Rijke landen (1)
Latijns-Amerika
Afrika
Midden-Oosten
Centraal- en
Oost-Europa
Azië (3)
Rusland (4)
Overige landen (2)
0
Rijke landen (1)
1
Figuur 4: Globalisering verrijkt. Gemiddelde jaarlijkse toename van het BBP capita, in %.
(1) De ontwikkelde landen: VS, Eurozone, Japan, UK, Zweden, Denemarken, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, Cyprus,
Ijsland, Israël, Zwitserland, Hong Kong, Zuid-Korea, Taiwan, Signapore.
(2) De overige landen: Afrika, Midden-Oosten, Zuid-Amerika, Azië (behalve de landen onder 1), Rusland, Oost- en
Centraal-Europa.
(3) behalve Japan, Hong Kong, Singapore, Zuid-Korea en Taiwan.
(4) Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS).
Bron: IMF, 2006
Deze waarnemingen winnen nog aan relevantie als we bekijken in welke omgeving die prestatie neergezet wordt. Al enkele jaren domineren immers de negatieve
omgevingsfactoren, een vaststelling die we in het tweede deel van deze monografie
verder substantiëren.
vk w Metena november 2006 2. Krachtige tegenwind
De wereldeconomie zet de jongste jaren qua economische groei een prestatie neer
die nauwelijks haar voorgaande heeft in de geschiedenis van de mensheid. Wat dit op
zich al merkwaardige gegeven nog extra dimensie geeft, is het feit dat het plaatsgrijpt
in een omgeving die zwanger is van de factoren die normalerwijze een behoorlijke tot
krachtige domper op de groeiprestaties van de wereldeconomie zouden moeten zetten.
De krachtige tegenwind voor de expansie van de wereldeconomie wordt aangeblazen
vanuit zes bronnen: de grote onevenwichten in de wereldeconomie, de opstapeling
van financiële risico’s en daardoor het gevaar op systeemimplosie, de veiligheidsrisico’s, olieprijs, het monetair beleid en de dreiging van een handelsoorlog. Zonder een
exhaustieve behandeling van de problematiek terzake na te streven, staan we bij elk
van deze aandrijvers van de conjuncturele tegenwind even stil.
2.1. De Moeder van Alle Onevenwichten
De ontwikkeling van de wereldeconomie kenmerkte zich de afgelopen jaren tot
wat mondgemeen raakte als het grote onevenwicht (“the big disequilibrium”). De
draden van dit complexe verhaal komen bijna allemaal samen in de lopende rekening
van de Amerikaanse betalingsbalans. Deze lopende rekening bestaat in essentie uit de
Amerikaanse handelsbalans. Het voorbije decennium dook deze lopende rekening pijlsnel diep in het rood (zie figuur 5) 13. Van iets méér dan 2% van het Amerikaanse BBP in
1998 ging het naar bijna 7% in 2006. Om dit cijfer in perspectief te zetten: voor 2006
vertegenwoordigt dit tekort bijna 900 miljard dollar, in nominale termen het grootste
externe deficit dat zich ooit al voorgedaan heeft 14. In Saddamspeak zou de term “Moeder
van Alle Onevenwichten” hier echt wel aan de orde zijn.
Vermits de onvermijdelijke tegenpool van een dergelijk tekort op de lopende rekening een overschot op de kapitaalrekening van de Amerikaanse betalingsbalans is,
betekent dit dat eenzelfde bedrag aan kapitaal naar de VS moet vloeien om dat deficit
op de lopende rekening te financieren. Per werkdag diende het afgelopen jaar de rest van
de wereld dus afgerond 4,5 miljard dollar naar de VS te versassen om heel deze machinerie
in gang te houden. De Amerikanen absorberen met hun enorm extern tekort driekwart
van alle overschotten die in de rest van de wereld op de lopende rekeningen van de be13
14
De voorlopig laatste keer dat de lopende rekening van de Amerikaanse betalingsbalans nog eens een evenwicht vertoonde, was 1991. Voor een (klein) overschot moeten we al terug naar 1981.
Voor een historisch perspectief terzake, zie Edwards, 2004.
23
24
2
1
0
-1
-2
-3
-4
-5
-6
-7
19
70
19
72
19
74
19
76
19
78
19
80
19
82
19
84
19
86
19
88
19
90
19
92
19
94
19
96
19
98
20
00
20
02
20
04
20
06
-8
Figuur 5: VS: saldo lopende rekening van de betalingsbalans (% BBP).
Bron: IMF
talingsbalans gerealiseerd worden. Over de jongste jaren heen nemen de opkomende
landen met China op kop bijna de helft van de financieringsstroom richting VS voor
hun rekening 15 . Figuur 6 zet de frappant tegengestelde tendensen tussen de externe
saldi van de VS en die van het geheel der opkomende landen in de verf. Het buitenland
stapelt dus tegoeden in dollars op en de hamvraag luidt of niet-Amerikanen zomaar
bereid zullen gevonden worden om het relatieve gewicht van de dollaractiva in hun
portefeuilles te blijven opdrijven16.
15
16
Normaal zou het meest ontwikkelde land ter wereld, nl. de VS, mede voor de financiering van de armere landen moeten zorgen.
De keerzijde hiervan is dat de buitenlandse schuld van de VS snel oploopt. Ze beloopt nu al 25% van het BBP en zal snel
verder oplopen tot 50% en meer. Een meer dan belangrijk detail hier is dat de VS deze buitenlandse schuld aangaan in
hun eigen munt.
vk w Metena november 2006 800
600
Opkomende landen
400
200
0
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
-200
-400
-600
-800
VS
-1000
Figuur 6: Arm financiert rijk. Saldo lopende rekening van de betalingsbalans (in mld $).
Bron: IMF
Het spreekt voor zich dat zeker een abrupte ommekeer in de houding van het buitenland – de jongste tijd gaat het vooral om China en Japan – ten aanzien van die
Amerikaanse kapitaalbehoeften tot enorme wijzigingen zou leiden in een aantal internationale prijzen. Tot de allerbelangrijkste van die internationale prijzen behoren
de wisselkoers van de dollar en de dollarrentevoeten. Abrupte schommelingen in deze
erg belangrijke prijzen voor de globale gang van zaken in de wereldeconomie leiden gegarandeerd tot een aantal ontsporingen en finaal tot groeivertraging of nog erger. De
vraag is natuurlijk of zulk een abrupte ommekeer zich inderdaad gaat voordoen. Terzake
bestaan er in essentie drie scholen, de optimistische en de pessimistische school met
daartussen de aanhangers van het zachte landingsscenario, zeg maar de softlanders.
De optimistische school bestaat uit drie subscholen. De eerste daarvan ziet in de
huidige situatie de restauratie van het Bretton Woods-regime, versie 217. In deze ana-
17
Dooley, Folkerts-Landau, 2003 en 2004.
25
26
lyse vormt de VS vandaag het centrum van een nieuw regime van vaste wisselkoersen
ten aanzien van een aantal periferische landen, vandaag in belangrijke mate China.
Ter ondersteuning van hun exportgeleid groeimodel voeren deze perifere landen een
beleid van vaste wisselkoersen ten aanzien van het centrumland. Dit leidt tot ondergewaardeerde munten en overschotten op de lopende rekening (handelsbalans). De
tegenpool van dit alles is de onvermijdelijkheid van het accumuleren van schuldtitels
gelibeleerd in de munt van het centrumland dat immers even onvermijdelijk een deficit
op de lopende rekening dient te aanvaarden. De perifere landen aanvaarden deze situatie vermits dit hun sociaal-economische ontwikkeling ten goede komt. Naarmate zij
zich verder ontwikkelen en dus de periferie van de economische vooruitgang verlaten,
zullen zij niet meer in dit straatje willen meelopen maar dan staan er reeds andere landen klaar om in hetzelfde scenario te gaan meedraaien. En dus kan volgens deze eerste
subschool van de optimisten de huidige situatie nog lang intact blijven.
De tweede optimistische subschool vertrekt van de vaststelling van het bestaan
van een toenemend wereldwijd spaaroverschot. In de persoon van FED-voorzitter Ben
Bernanke heeft deze subschool een bijzonder prestigieus uithangbord. Bernanke ziet
in essentie twee oorzaken van deze savings glut, nl. het voorzichtigheidsparen van de
Aziaten die nog altijd getraumatiseerd zouden zijn door de zware financiële crisis van
de tweede helft van de jaren 1990 enerzijds en de forse overschotten van de olie-exporterende landen in het zog van de hogere olieprijzen van de jongste jaren anderzijds 18.
O.m. de analisten van de Spaanse bank la Caixa zien dit wereldwijde spaaroverschot
spontaan naar de VS vloeien omwille van de superieure productiviteitsprestaties van
de Amerikaanse economie over het jongste decennium19. John Makin van het American
Enterprise Institute koppelt de spontane toevloed van gelden naar de VS aan het feit dat
die VS aan de rest van de wereld een unieke service aanbiedt inzake rijkdomsbewaring
(“wealth storage”) 20. Zolang de VS een stabiele omgeving bieden en qua productiviteit
aan de kop blijven, zien de aanhangers van deze optimistische subschool geen enkele
reden waarom de kapitaalstromen richting VS zouden moeten opdrogen.
De derde subschool binnen het optimistische kamp stelt het bestaan zelf van het
tekort op de lopende rekening van de Amerikaanse betalingsbalans in vraag. Volgens
deze argumentatie treden er enorme cijfermatige verstoringen op als gevolg van foute opmetingen en registraties inzake buitenlandse investeringen, inzake de handel in
verzekerings- en financieringsproducten en inzake de effecten van schuldkwijtschel-
18
19
20
Bernanke, 2005.
la Caixa, 2006.
Makin, 2006.
vk w Metena november 2006 dingen 21. Corrigeert men deze scheeftrekkingen, zo rekenen Ricardo Hausmann en
Federico Sturzenegger van de Kennedy School of Government aan de Harvard University
voor, dan zien de lopende rekeningen van de betalingsbalans er wereldwijd heel wat
meer evenwichtig uit en is er dus weinig reden om te geloven dat de huidige situatie
per definitie vroeg of laat tot een crisis moet leiden.
Dat laatste is dan weer net wat de pessimistische school ten aanzien van het globale evenwicht propageert 22. Hun argumentatie bestaat er essentieel in dat de kapitaalstroom richting VS niet kan blijven aanhouden. De hamvraag voor hen luidt wat
uiteindelijk de omslag teweeg zal brengen. De meest gehoorde reden terzake bestaat
in een recessie van de Amerikaanse economie als gevolg van, o.m., de verstrakking van
het monetaire beleid van de FED (cfr. infra) en het leeglopen van de immobiliënzeepbel (“housing bubble”) in de VS. Eens er grote aarzeling ontstaat om de dollartegoeden
verder te laten oplopen, zal dit onmiddellijk de wisselkoers van de dollar onder druk
zetten wat, o.m., leidt tot verhoogde inflatoire druk in de VS. De FED ziet zich dan genoodzaakt om de rentevoeten verder op te trekken maar in de analyse van de meeste
pessimisten kan dit dollarval niet stoppen. De Amerikaanse economische machine
verkrampt in de stagflatie of erger. Een dollarcrash komt in nagenoeg alle pessimistische scenario’s acuut bovendrijven 23. De paniek die vervolgens op de geld-, kapitaalen wisselmarkten ontstaat, werpt dan meer en meer roet in het eten voor het geheel
van de wereldeconomie24.
Blijven er tenslotte na de optimistische en de pessimistische scholen diegenen die
geloven dat het allemaal zachtjes en zonder al te veel geraas en gedonder op zijn poot-
21
22
23
24
Hausmann & Sturzenegger, 2006.
Tot de tenoren van deze school behoren een ganse pleiade van economen en analisten. Al bestaan er in de details van
de analyses toch wel verschillen tussen hen. Tot de meest spraakmakende behoren internationaal Nobelprijswinnaar
Joe Stiglitz, Nouriel Roubini, Brad Setser, Kenneth Rogoff, Maurice Obstfeld en Stephen Roach, hoofdeconoom van investeringsbank Morgan Stanley. Van Roach zou men evenwel kunnen gaan beweren dat hij sedert medio 2006 eerder
gaan postvatten is bij de softlanders. In België ontpopte Geert Noels, hoofdeconoom van zakenbank Petercam, zich tot
de meest uitgesproken pessimist inzake het globale onevenwicht. Zie Roubini, 2006; Obstfeld & Rogoff, 2005 en Roach,
2006.
Alhoewel reeds méér dan twintig jaar oud blijft Krugman (1985) een uiterst fascinerende analyse inzake een neerwaartse evolutie van de dollar neerzetten.
Op het scenario van paniek op de internationale financiële markten komen we uitgebreider terug onder de tweede
tegenwind die we in dit hoofdstuk behandelen. Een dergelijke paniek kan door een dollarcrash veroorzaakt worden,
maar kan ook nog heel andere oorzaken hebben.
27
28
jes zal vallen en die we hier kerstenen als de softlanders25. Zij erkennen het gevaar op een
pessimistisch crash-scenario zoals hierboven beschreven, maar gaan er van uit dat een
cocktail van relatief kleine bijsturingen tot een zachte landing zal leiden. Een gestage
maar beperkte en dus zeker niet abrupte ontwaarding van de dollar, een hoogstens licht
sissend leeglopende zeepbel op de immobiliënmarkt (naar Brits model), een vermindering van de Amerikaanse begrotingstekorten gekoppeld aan een toename van het
gezinssparen in de VS26, versnelde groei in Europa en Japan en een geleidelijke opwaardering van diverse perifere munten, in de eerste plaats de Chinese renminbi, vormen
de cocktail van wijzigingen waar de softlanders zich aan optrekken. Ze stellen in het
vooruitzicht dat de omzetting van het huidige globaal onevenwicht niet noodzakelijk
op een spectaculaire en voor de globale groei erg negatieve manier hoeft te verlopen.
Alhoewel wij zowel intuïtief als analytisch nogal wat sympathie voelen voor de
aanhangers van de zachte landing-theorie gaat het er voor de voorliggende argumentatie niet zozeer om wie nu van al deze scholen het gelijk aan zijn kant heeft. Waar het
ten gronde wel om gaat, is dat het globale onevenwicht zoals dat vooral via grote tegenstellingen inzake de sterk uiteenlopende saldo’s van de lopende rekening van de
betalingsbalans naar voren komt, hoe dan ook voor grote onzekerheid zorgt. Die onzekerheid speelt op alle niveau’s: bij besprekingen tussen de G8-leiders en in de strategie-oefeningen van grote multinationals en belangrijke financiers en investeerders,
maar ook bij de autoriteiten van kleinere landen, de eigenaars/managers van kleine
en middelgrote bedrijven en finaal ook een niet te onderschatten percentage van de
consumenten. Zelfs indien de optimistische school uiteindelijk gelijk krijgt, blijft de
onzekerheid vandaag en morgen knagen. Halen de softlanders het laken naar zich toe,
dan zullen er nog altijd substantiële en voor sommigen pijnlijke herschikkingen en
aanpassingen dienen te gebeuren. Ook dat creëert onzekerheid nu. Krijgen de pessimisten gelijk, dan spreken we over paniek en over-reacties waar weinig positiefs kan
uit voortvloeien. Het globaal onevenwicht vormt dus zeker geen positieve omgevingsfactor voor de groei van de wereldeconomie.
25
26
Vooraanstaande internationale instellingen als het IMF en en de OESO mogen in deze categorie geplaatst worden, net
zoals grote investeringsbanken als Merrill Lynch en Goldman Sachs. Naast iemand als Martin Wolf, hoofdeconoom van
de Financial Times, bevindt zich hier eigenlijk ook de vroegere FED-voorzitter Alan Greenspan. De argumentatie die
Greenspan diverse malen ten berde bracht, bestond erin dat de combinatie van de diepgang en sofisticatie van de internationale financiële markten met de hoe dan ook nog altijd enorme kredietwaardigheid van een mega-economie als
de Amerikaanse er voor zorgt dat de VS én zich een groter deficit op de lopenede rekening van de betalingsbalans kan
permitteren én er kan van uitgaan dat een afbouw van die positie veeleer geordend dan wel chaotisch en/of panisch
zou verlopen. Zie o.m. Greenspan, 2004.
Uiteraard heeft het deficit op de lopende rekening van de Amerikaanse betalingsbalans alles te maken met het feit dat
het intern in de VS gegenereerde spaarvolume onvoldoende is om de investeringen in het land te dekken. Vermindering
van het tekort op de overheidsbegroting vergroot de interne spaarpot, net zoals een toename van het gezinssparen.
vk w Metena november 2006 2.2. Het Tsjernobyl-syndroom
De tweede stevige tegenwind voor een onderhouden tred inzake verdere groei van
de wereldeconomie blaast vanuit de financiële markten. De hamvraag hier luidt of er
in de voorbije jaren niet een dermate opeenstapeling van risicoposities is gegroeid
dat gevreesd moet worden dat de kansen op een zwaar systeemrisico fors toenemen.
Onder systeemrisico verstaat men ontwikkelingen waarbij, door paniek gekoppeld aan
inadequaat optreden vanwege de regulatoren en de overheden, verliezen expotentieel
gaan cumuleren tot een punt waarbij de normale werking van de geld-, kapitaal, krediet- en wisselmarkten volkomen vast dreigt te lopen, met alle gevolgen vandien voor
de reële sfeer van de economie27. Vermits de vergelijking met een zwaar accident in
een kernreactor hier voor de hand ligt, vond de beeldspraak van een Tsjernobyl op de
financiële markten reeds jaren geleden ingang.
Centraal in de vrees voor een toegenomen systeemrisico in de financiële wereld
staan de stormachtige ontwikkeling van de hefboomfondsen (“hedge funds”) en van
de derivatenmarkten. Hefboomfondsen zijn investeringsfondsen die zich veelal kenmerken door een juridische structuur die toelaat het effect van regulering en belastingsregimes te minimaliseren (bijvoorbeeld via offshore-constructies). O.m. via hantering van een hoge schuldgraad (hoge “leverage”) ontwikkelen zij soms zeer complexe
investeringsstrategieën waarin dan weer het gebruik van allerhande derivaten vaak
een belangrijke plaats inneemt. Medio 2006 beheerden de hefboomfondsen wereldwijd bijna 1 300 miljard dollar aan activa. Door de hoge leverage nemen zij echter vaak
posities in die een veelvoud uitmaken van de beheerde activa. Steeds meer institutionele en grote individuele beleggers gaan via hefboomfondsen voor hun investeringen. Het Britse weekblad The Economist meldt dat “volgens sommige experts de hefboomfondsen ondertussen reeds instaan voor de helft van alle transacties in de grote
financiële centra”28.
In de markt van de derivaten zoals opties, futures, swaps en vele andere producten
in alle mogelijke geuren en kleuren gaat het in essentie om indekking tegen risico’s.
Wisselkoersen, rentevoeten, prijzen van grondstoffen en faling van debiteuren vormen enkele van de vele risico’s waar men in het dagelijkse economische en financiële
verkeer mee geconfronteerd kan worden. Efficiënte marktwerking draagt er toe bij dat
27
28
Voor de voorlopig laatste maal dat er van een heus systeemrisico sprake was, moeten we terug naar september 1998
toen zich de implosie voordeed van het hefboomfonds Long Term Capital Management en verschillende grote financiële
instellingen mee in de afgrond dreigde te sleuren. Voor het hele verhaal rond LTCM, zie Lowenstein, 2000. Alhoewel de
origine van de crisis van een heel andere orde was, bestond er in de uren en dagen na de aanslagen van 9/11 in 2001 allicht ook een ernstig risico op implosie van het financiële systeem. Voor een aantal beschouwingen rond financiële stabiliteit in het algemeen en het verband met de macro-economische omgeving, zie Schinasi, 2006.
The Economist, 2 september 2006, p.61.
29
30
deze risico’s naar het niveau in het bestel gebracht worden waar de grootste bereidheid
bestaat om deze risico’s te nemen. Derivaten vormen daar een uitgelezen middel toe
en het staat buiten kijf dat de voorbije decennia de efficiëntie en de veiligheid van het
wereldwijde financiële systeem toenamen. Evengoed staat het evenwel buiten kijf dat
het (over)gebruik van derivaatconstructies grote risico’s kan inhouden.
Sedert de Chicago Mercantile Exchange in 1972 het startsein gaf voor de systematische handel in derivaten kende deze markt een fenomenale groei die, zo lijkt het, de
jongste jaren enkel maar verder versnelde. Figuur 7 zet die groei in perspectief voor de
financiële derivaten en voor de kredietgerelateerde derivaatproducten. Onder financiële derivaten verstaan we hier de derivaatcontracten die slaan op bewegingen inzake
wisselkoersen, rentevoeten en aandelenkoersen. De uitstaande bedragen van de contracten inzake financiële derivaten liepen op van 400 000 miljard dollar in het tweede
kwartaal van 2000 tot 1 600 000 miljard zes jaar later. Vermits diverse contracten op
één en hetzelfde risico kunnen slaan, mag het uitstaande bedrag aan contracten niet
geïnterpreteerd worden als een indicatie van de risicoposities (netto zijn die veel kleiner). De jongste jaren nam het volume aan derivaatcontracten dat slaat op kredietrisico’s fors toe29. Tegenover nagenoeg niets op het einde van de 20 ste eeuw circuleerden
vorig jaar reeds voor 17 000 miljard dollar aan contracten. De overheden die toezicht
moeten houden op risico’s circulerend in het financiële systeem liggen hoe langer hoe
meer wakker van deze kredietderivaten daar het hoe langer hoe moeilijker wordt om
te achterhalen waar zich nu precies welke risico’s bevinden 30.
Alhowel zowel hefboomfondsen als derivaten belangrijke bijdragen leveren aan de
efficiëntie op de geld- en kapitaalmarkten, is het nu net de combinatie van enerzijds de
forse opmars van de hefboomfondsen met hun zware, schuldbeladen kapitaalstructuur
en anderzijds de mogelijkheid om erg complexe en qua risico’s ondoorzichtige derivaatconstructies op te zetten die aanleiding geeft tot toenemende aandacht voor potentiële catastrofes die in deze nieuwe financiële structuren zouden kunnen besloten
liggen 31. Veel aandacht gaat hierbij onder meer uit naar de incentives waarmee managers van hefboomfondsen en soortgelijke vehikels zich geconfronteerd zien en naar de
feitelijke risicoposities van de grote financiële instellingen die het zenuwcentrum van
het wereldwijde financiële gebeuren bevolken 32. Toegang vanwege deze grote financiële
instellingen tot liquiditeiten is erg belangrijk in het geval zich calamiteiten voordoen
op de geld- en kapitaalmarkten. Ontdekking van tot voordien verborgen risico’s kan
29
30
31
32
Zie hieromtrent vooral IMF, 2006(a).
Voor een korte maar krachtige tegenargumentatie inzake deze grote bezorgdheid, zie Lewis, 2006.
Zie voor officiële waarschuwingen terzake o.m. ECB, 2006; BIS, 2006 en IMF, 2006(a).
Rajan, 2005 en Geithner, 2006.
vk w Metena november 2006 Financiële derivaten (notionele bedragen van lopende
derivatencontracten inzake renevoeten, aandelen, wisselkoersen e.d.)(in duizend mld $).
31
Kredietderivaten (notionele bedragen van lopende
derivatencontracten)(in duizend mld $).
1600
20
1200
duizend mld $
12
8
400
4
0
99
00
01
02
03
04
05
06
97
99
01
03
05
Figuur 7: Tomeloze expansie. Groei van de derivatenmarkten.
Bron: IMF
deze liquititeitstoegang ernstig in het gedrang brengen. Men hoeft nog niet het complete doembeeld van de Grote Depressie van de jaren 1930 voor de geest te halen om in
te zien dat ernstige problemen op de financiële markten ook stevige repercussies kan
hebben voor de reële economie van groei, investeringen en tewerkstelling.
Het internationale financiële systeem kende de jongste decennia een fenomenale
groei met enorme voordelen op het vlak van welvaarts- en welzijnscreatie 33. Tegelijk
toonde de autoriteiten en de grote spelers in de geld- en kapitaalmarkten een merkwaardige kundigheid om grote crisissen als, bijvoorbeeld, de Aziatische crisis van de
tweede helft van de jaren 1990, de LTCM-affaire, het openspatten van de zeepbel op de
aandelenmarkten in 2000-2001, de naschok van 9/11 en de solvabiliteitscrisis van de
automobielsector in 2005 zonder al te veel kleurscheuren weg te gommen. Met name
de stormachtige groei van de Siamese tweeling hefboomfondsen/derivaten boetseert
evenwel een nieuwe realiteit binnen dewelke er een sterk uitvergrotingseffect van initiële schokken kan ontstaan. Er heerst dan ook in brede kringen onzekerheid dat de lijn
van de vakkundige en succesvolle opvang van crisissen uit het verleden zomaar kan
33
Voor een een uitgebreide argumenatie in dit verband, zie Rajan & Zingales, 2003 en Obstfeld & Taylor, 2004.
0
duizend mld $
800
16
32
doorgetrokken worden naar de toekomst, zeker indien crisissen zich in een veel groeionvriendelijker macro-omgeving zouden voordoen. Die onzekerheid kan, om het eufemistisch uit te drukken, bezwaarlijk beschouwd worden als positief inwerkend op
de krachten die moeten zorgen voor de economische groei in de wereld.
2.3. Een vat vol buskruit
De derde tegenwind waait vanuit de hoek van de internationale geopolitieke ontwikkelingen. Sedert 9/11, en nog versterkt door de aanslagen in o.m. Bali, Madrid en
Londen, overheerst wereldwijd een gevoel van onveiligheid en onzekerheid als gevolg
van de diverse geopolitieke onrusthaarden en van de constante terroristische dreiging 34. Een vrij algemeen verspreid gevoel van onveiligheid en daardoor dus ook onzekerheid speelt zelden in het voordeel van de economische groei. Consumenten aarzelen in hun bestedingen, producenten nemen een afwachtende houding aan inzake
investeringen en overheden zien zich verplicht in hun bestedingspatroon meer de nadruk te leggen op veiligheidsmateries, niet zelden ten koste van economisch productievere investeringen.
Inzake de vele geopolitieke onrusthaarden kunnen talrijke voorbeelden van acute
dreiging naar voren geschoven worden. Een niet-limitatieve staalkaart terzake bevat
de volgende elementen:
•
•
•
•
•
•
•
34
het Israelisch-Palestijns conflict met haar geregeld zeer gewelddadige uitloper in
Libanon
het probleem Iran met zijn nucleaire push gekoppeld aan de actieve steun van dit
land aan het internationaal terrorisme en aan de dreiging van Teheran om Israël
van de aardbodem weg te vagen
de chaos in bepaalde delen van Irak en de terug oplopende conflictintensiteit in
Afghanistan
de nucleaire bewaping van Noord-Korea
de dreiging van een machtsovername door islamitische fundamentalisten in het
eveneens nuclair bewapende Pakistan
het probleem Saoedi-Arabië in die zin dat het allerbelangrijkste land ter wereld
inzake olie-export intern alles behalve een toonbeeld van stabiliteit is
de onophoudelijke spanning tussen Rusland en buren als Oekraïne en Georgië
Bij de beoordeling van de successen geboekt door de jihad-terroristen wordt ons inziens al te vaak voorbijgegaan aan
de objectieve vaststelling dat die successen eerder aan de magere kant uitvallen. In bijlage 1 vindt de lezer daaromtrent een tekst die in Trends van 7 september 2006 verscheen. Vermits we de finale titel die boven het artikel gekleefd
werd echt niet-dekkend vonden voor de lading nemen we de vrijheid om er de titel op te kleven die er aanvankelijk boven prijkte.
•
•
vk w Metena november 2006 de rabiaat anti-Amerikaanse alliantie tussen het Cuba van Fidel Castro en het
Venezuela van Hugo Chavez
het probleem Taiwan of de wetenschap dat de Chinese Volksrepubliek gegarandeerd
vroeg of laat zijn hand zal leggen op het vroegere Formosa
In termen van de stabiliteit van de wereldordening zullen de meeste van deze en
andere haarden van onrust voldoende onder controle blijven. Het volstaat evenwel dat
één van deze conflicten ernstig escaleert om gewoon onzekerheid om te zetten in verregaande onzekerheid, in zware verliezen van welke aard ook tot finaal in algemene
paniek die, bijvoorbeeld, het normale geld- en kapitaalverkeer wereldwijd significant
in het honderd kan doen lopen.
Met betrekking tot het internationaal terrorisme gaat de grootste dreiging uit van
het islamitisch fundamentalisme. Hun acties konden tot nu toe niet echt de wereldeconomie derailleren, integendeel zelfs. Er dient evenwel ernstig rekening mee gehouden te worden dat dit niet zo hoeft te blijven. Als typisch voorbeeld kunnen we hier het
risico op een terroristische aanslag in de VS via ingevoerde container(s) nemen. Een
dergelijke aanslag, zeker als daar nucleair en/of bio/chemisch materiaal zou bij te pas
komen, zou in de VS tot allicht draconische ingrepen in de controleprocedures op de
ingevoerde containers leiden. Dit zou dan op zijn beurt aanleiding geven tot enorme
wachtlijnen en vertragingen en in het radarwerk van de nu zo vaak omwille van zijn efficiëntie geroemde internationale aanbodketen (“supply chain”) stevig wat zand gooien.
De financieel-economische kost van een dergelijke gang van zaken zou dan ook al snel
exorbitant hoog oplopen. Bovenop dit alles is er dan ook nog de onzekerheid inzake de
Amerikaanse reactie in het geval zich bijvoorbeeld een nucleaire aanslag in één van hun
grootsteden zou voordoen. Dit zou immers nagenoeg zeker tot een gelijkaardige reactie vanuit Washington leiden ten aanzien van de landen die als de (mede)schuldigen
zouden aangeduid worden 35 .
Kwantificatie van de negatieve impact van terrorisme en de dreiging van terroristische aanslagen is zeer moeilijk maar alles wijst erop dat de intensiteit van deze tegenwind voor de wereldeconomie eerder van het krachtige type is36. Een ander voorbeeld dat
tot desastreuze gevolgen zou kunnen leiden, betreft een aanslag op en via het Internet
waarbij, bijvoorbeeld, de bestanden van financiële instellingen en/of van militaire organisaties vernietigd worden of op een ingrijpende manier gepenetreerd worden.
35
36
Wie de dynamiek van de Amerikaanse samenleving begrijpt, weet dat in dergelijke omstandigheden, en wie er ook in
het Witte Huis moge zitten, vanuit Washington absoluut geen rekening meer zal gehouden worden met discussies in
het kader van de Verenigde Naties.
Voor een genuanceerde analyse terzake, zie Blomberg, Hess & Orphanides, 2004.
33
34
80
70
60
$
50
40
30
20
10
2002
2003
2004
2005
2006
Figuur 8: De spotprijs van ruwe olie (gemiddelde van West Texas Intermediate, UK Brent en Dubai Fateh), in $.
Bron: IMF, 2006
Nergens staat geschreven of gedrukt dat één of meerdere van de aangeduide conflicthaarden in de komende periode voor schokken zullen zorgen die wereldwijd zullen uitdeinen. Hetzelfde geldt inzake terroristische aanslagen. De realiteit is evenwel
dat deze dreigingen de jongste tijd zéér acuut ogen. Dit verhoogt het gevoel van onzekerheid voor iedereen en dan zeker voor diegenen die verantwoordelijkheid moeten
nemen voor beslissingen op de langere termijn.
2.4. Zand in het raderwerk
De vierde tegenwind voor de positieve ontwikkeling van de wereldeconomie komt
aanwaaien van het oliefront. Een niet te hoge olieprijs vormt het perfecte smeermiddel voor het raderwerk van de wereldeconomie. De jongste jaren werkte de evolutie van
de olieprijs echter veeleer als zand in dat raderwerk. De prijs van ruwe olie schoot de
voorbije jaren inderdaad steil de hoogte in. Zoals figuur 8 aangeeft, ging de spotprijs
van het zwarte goud met slechts enkele kortstondige neerwaartse correcties op vijf
jaar tijd van 18 dollar per vat naar een record van 76 dollar in het begin van augustus
200637. Zelfs rekening houdend met de muntontwaarding (d.i. in reële termen) klom
de olieprijs daarmee recent naar nooit eerder geziene niveau’s (zie figuur 9).
37
Sedertdien zette zich een gestage daling van de olieprijs door tot beneden de 60 dollar per vat bij het afsluiten van deze
tekst (25 oktober 2006).
vk w Metena november 2006 $ 70
$ 60
$ per vat
$ 50
$ 40
$ 30
$ 20
$ 10
47 49 51 53 55 57 59 61 63 65 67 69 71 73 75 77 79 81 83 85 87 89 91 93 95 97 99 01 03 05
1947 - september 2006
Figuur 9: Ruwe olieprijzen (in $ van 2005).
Bron: IMF, 2006
Aan de basis van deze scherpe stijgingen van de olieprijs liggen een veelheid aan
factoren maar vijf daarvan staan toch wel op de eerste rij: de forse stijging van de
vraag naar olie vanuit zich snel ontwikkelende landen als China en India, het gebrek
aan investeringen in de olie-exploratie (vooral als gevolg van de eerdere lage prijzen),
de voortdurende dreiging van gewapend conflict en terroristische aanslagen in het belangrijkste oliewinningsgebied ter wereld (het Midden Oosten), de ontdekking in de
beleggerswereld van ruwe olie als een bron voor lucratieve speculatieve beleggingen
en het gebrekkige energiebeleid in rijkere landen, vooral de VS38.
Door de belangrijkheid van ruwe olie als energiebron en grondstof voor een aantal
industriële processen, gaven in het verleden forse stijgingen van de olieprijs aanleiding tot recessie en inflatie. Een tweekoppig monster waar economen het kooswoordje stagflatie voor bedachten 39. De crisisjaren 1974-75 en 1981-82 vormen de tekstboekvoorbeelden van zulke in olie gedrenkte stagflaties. Omtrent de impact van de olieprijs
op de conjunctuur gold tot voor kort onder economische analisten een vrij grote con38
39
De weigering van de Amerikaanse autoriteiten om tot een significante belasting van brandstof over te gaan, zorgt voor
een levensgrote contradictie in het Amerikaanse beleid. De vraag naar olie wordt zo immers zeer hoog gehouden. Deze
vraagdruk zorgt voor hoge prijzen die de inkomsten van landen als Iran en Venezuela fors opdrijven. Deze landen verkrijgen zo bijkomende middelen om hun rabiaat anti-Amerikaans beleid te intensifiëren.
Voor een degelijk, kort overzicht van de mechanismen die in gang treden bij een stevige olieprijsstijging, zie
Blanchard, 2006.
35
36
sensus dat een volgehouden stijging van de olieprijs met 10 dollar per vat neerkomt op
een inlevering van 0,2% à 0,3% groei voor de wereldeconomie. Gegeven de evolutie
van de olieprijs sedert begin 2002 zou volgens deze vuistregel de wereldeconomie 1%
à 1,5%punt aan groeipluimen gelaten hebben in oliesmurrie.
De ervaring uit het verleden leert dat een forse verhoging van de olieprijzen steevast tot een combinatie van recessie en inflatie leidt. Nu ruim vier jaar na de start van
de meest opmerkelijke prijsverhoging van ruwe olie die de wereld ooit meemaakte,
lijkt die lering uit het verleden niet meer aan de orde te zijn. Daar waar het zeker zo is
dat het relatieve gewicht van ruwe olie binnen het grondstoffen- en energieverbruik
van de rijke landen afnam, valt het moeilijk om enkel en alleen dit fenomeen als een
voldoende verklaring te zien voor het schijnbare gemak waarmee de wereldeconomie
nu met de nooit eerder geziene prijsniveau’s voor ruwe olie kan leven.
2.5. De fluwelen houtgreep
Het monetaire beleid in de terzake belangrijkste landen van de wereld, zijnde de VS,
de eurozone, Japan en geleidelijk aan ook China, kreeg de voorbije twee jaar ook meer en
meer een eerder groeionvriendelijk karakter. Met name de Amerikaanse Federal Reserve
Board (FED) voerde tussen juni 2004 en juni 2006 via 17 stapsgewijze verhogingen van
telkens 0,25 punten haar basisrentevoet op van 1% naar 5,25%. De Europese Centrale
Bank (ECB) tilde via vijf 0,25%-verhogingen haar basisrentevoet op van 2% in juni 2003
6
Reële korte-termijnrente (1)
6
Reële lange-termijnrente (1)
VS
4
4
Euro zone
2
Euro zone
2
0
0
-2
-4
-2
VS
-6
1980
(1)
Japan
Japan
85
90
95
2000
05
1980
85
90
De horizintale lijn door het punt 0 is het gemiddelde van de periode 1980-2006.
Figuur 10: Niet echt restricitief, deel 1
Bron: IMF, 2006
95
2000
-4
05
-6
vk w Metena november 2006 naar 3,25% in oktober 2006. In de loop van 2006 gaf de Bank of Japan haar beleid gericht
op bestrijding van de Japanse deflatie door middel van een 0% rentevoet op.
Alhoewel de omslag in het monetaire beleid van de drie grote spelers terzake op het
wereldtoneel niet te ontkennen valt, mag deze verstrakking toch ook weer niet overdreven worden. Naar historische normen blijven we inzake reële rentevoeten, zijnde
de nominale gecorrigeerd voor de inflatie, behoorlijk laag zitten. Zowel de reële rentevoeten op korte termijn als die op langere termijn situeren zich ondanks de recente verhogingen nog altijd onder de lange termijngemiddelden (zie figuur 10). Ook de
expansie van de kredietverlening aan de privé-sector van de economie blijft aan een
behoorlijk ritme groeien (zie figuur 11). Naast de stand van de reële rentevoeten en de
bewegingen in het volume aan verleende kredieten vormt de evolutie van de geldhoeveelheid een derde parameter die indicaties geeft van de mate van strakte of ontspanning in het monetaire beleid. Hier komt een gemengd beeld aan de orde. In de VS is er
nu al maanden aan een stuk nauwelijks nog sprake van enige toename van de geldhoeveelheid in enge zin terwijl de geldhoeveelheid in ruimere zin met 3 à 4% op jaarbasis stijgt. Gegeven een inflatie van ruim 3% staat deze graadmeter van het monetaire
beleid op behoorlijk restrictief. In de eurozone groeien beide grootheden van de geldhoeveelheid met 7 à 8%. Bij een inflatie rond de 2% vormt dit een eerder expansieve
aanwas van de geldhoeveelheid in circulatie.
De verstrakking van het monetaire beleid veroorzaakt tegenwind voor de expansie
van de wereldeconomie maar het gaat dus om tegenwind van het gemodereerde type,
zeker binnen de eurozone. In het verleden durfden centrale bankiers er al eens keihard
tegen aangaan op het vlak van het aanhalen van de monetaire teugels. Nu hanteren ze
veeleer de fluwelen houtgreep.
2.6. Van caféruzies tot wereldoorlog?
Opgestart in een erg constructieve sfeer kort na de terreuraanslagen van 9/11 in 2001
liep het in juli 2006 toch behoorlijk fout met de zogenaamde Doha-ronde die er op gericht
was om, in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WHO, beter bekend onder de
Engelse afkorting WTO) tot een verdere vrijmaking van de internationale handel te komen. Drastische inkrimping van de landbouwsubsidies in de VS, Europa en Japan zouden centraal komen te staan in deze nieuwe onderhandelingen. Helaas, de Doha-ronde
bevindt zich nu, in de woorden van de Indiase minister van Handel Kamal Nath, “ergens
tussen de intensieve ziekenafdeling en het crematorium”40. Alhoewel de breuklijnen
40
The Economist, 29 juli 2006, p. 65.
37
38
Rijke landen
14
VS
Eurozone
7
0
Japan
-7
1999
2002
2000
2004
juli
2006
28
Opkomende landen
Latijns-Amerika
21
Azië
14
7
Oost-Europa
0
-7
2002
03
04
05
juni
2006
Figuur 11: Niet echt restricitief, deel 2: kredietverlening aan de privé-sector (% groei per jaar)
Bron: IMF, 2006
vk w Metena november 2006 inzake deze Doha-ronde zich kenmerken door diepte en verscheidenheid, gaat het er in
essentie om dat er geen eensgezindheid is tussen de VS en Europa omtrent de afbouw
van landbouwsubsidies, dat ontwikkelingslanden de voorstellen terzake sowieso onvoldoende vinden en dat grote ontwikkelingslanden als India, Brazilië en Zuid- Afrika
erg afkerig staan de verplichting om ook bij hen handelsbelemmeringen substantieel
af te bouwen. Over dit alles heen hangt dan nog de algemene ontevredenheid met het
op behoud van onderwaardering gebaseerde wisselkoersbeleid van China.
Het zou niet de eerste keer zijn dat een internationale onderhandelingsronde gericht
op verdere vrijmaking van de internationale handel eerst eens stevig moet vastlopen
vooraleer iedereen met écht goede bedoelingen weer aan tafel gaat. Vaak weerklinkt
in deze context de vergelijking met de Uruguay-ronde die in 1990 leek af te stevenen
op een gewisse dood, maar tegen 1993 toch in die mate terug tot leven kwam dat het
uiteindelijk misschien wel uitgroeide tot één der succesvolste van alle dergelijke liberaliseringsrondes ooit. Om minstens drie redenen lijkt de hoop op een parallel met
de Uruguay-ervaring vandaag eerder wishfull thinking. Ten eerste, de Uruguay-ronde
ontspoorde temidden een recessie. Wat alle betrokken partijen stugger maakte en zich
veel strakker deed richten op het strikte eigenbelang. De Doha-ronde gleed de afgrond
in op een moment van wereldwijde stevige economische expansie. Normalerwijze mag
men verwachten dat een dergelijke positieve omgeving eerder stimulerend werkt om
tot doorbraken te komen inzake handelsvrijmaking. Ten tweede, de Uruguay-ronde
liep vast als gevolg van een discussie tussen de VS en de Europese Unie. Thans ligt het
allemaal veel complexer gegeven onder meer de dominante rol die landen als India,
China en Brazilië met verve opnemen. Ten derde, de wettelijke en politieke realiteit in
de VS maakt een deal in het kader van de Doha-ronde voor de volgende presidentsverkiezingen onwaarschijnlijk. Tijdens de Uruguay-ronde bestond die beperking niet. De
protectionistische gevoelens spatten in het Amerikaanse Congres hoog op.
Complete mislukking van de Doha-ronde zou een ramp zijn voor de wereldeconomie. De discussies die er de voorbije jaren plaatsgrepen rond heikele dossiers inzake
vrijhandel zouden vrij onschuldige caféruzies blijken te zijn in vergelijking met het
handelsoorloggekletter dat dan zou gaan weerklinken. De kans op het uitbreken van
een spervuur aan protectionistisch opbod wordt dan huiveringwekkend groot 41. Ook het
afsluiten van regionale en bilaterale handelsakkoorden zou fors toenemen. Alhoewel
minder ernstig dan ongebreideld protectionisme zal het volgen van deze route toch ook
geen deugd doen aan het principe van de internationale vrijhandel. En rigoureuze toepassing van dat principe blijft wereldwijd een zekere weg tot verhoging van welstand
41
Voor uitvoerige bespreking van zulk een scenario, zie Liu, 2005.
39
40
en welzijn. Antiglobalisten en goed georganiseerde lobby-groepen in het Westen zoals
bijvoorbeeld de landbouworganisaties verkondigen daaromtrent steevast onwaarheden, zij het vaak heel netjes en subtiel verpakt 42.
Het debat met de tegenstanders van de vrijhandel behoort niet echt tot het thema
van deze monografie 43. Waar het hier wel nadrukkelijk om gaat, is de negatieve impact
die er opborrelt vanuit de onzekerheid omtrent het intact blijven van het principe van
de vrijhandel. Zoals we in de voorgaande pagina’s reeds diverse malen dienden te onderlijnen, werkt onzekerheid in het algemeen belemmerend voor een goede gang van
zaken in de wereldeconomie. Die vaststelling geldt zeker en vast voor onzekerheid omtrent een liberaal internationaal handelsregime.
42
43
Voor een ongemeen boeiende argumentatie inzake de grote voordelen van de internationale vrijhandel en de vele misverstanden rond dat principe, zie Krugman, 1998.
Dat debat wordt wel uitgebreid aangegaan in Van Overtveldt, 2002.
vk w Metena november 2006 3. 1776, “annus mirabilis”
In het eerste deel van deze monografie documenteerden we de ongemeen sterke
expansie die de wereldeconomie nu al vijf jaar kenmerkt. Ondanks aanzienlijke tegenwinden, een gegeven dat we uitgebreid in beeld brachten in het tweede deel van deze
monografie, komen vooral de jongste jaren deze hoge economische groeicijfers op de
tabellen. Wie A zegt, moet ook B zeggen. Deze hoffelijkheidregel verplicht ons dan ook
om een verklaring te geven voor die hoogst ongewone vaststelling van sterke economische groei temidden tegenwerkende omgevingsfactoren. Op die manier geformuleerd
komt de verklaringsopdracht er eigenlijk op neer dat we op zoek moeten gaan naar die
omgevingsfactoren die blijkbaar voor een dermate sterke rugwind zorgen dat de pedaaltred van de wereldeconomie niet echt zwaar lijdt onder de diverse tegenwinden.
De poging tot verklaring van de tot nu toe in deze monografie gedane vaststellingen, wortelt ons inziens in de geschiedenis en gaat uiteindelijk terug tot het jaar 1776.
Een jaar waarin volgens Ronald Coase, winnaar van de Nobelprijs Economie in 1991,
“ideeën aan de oppervlakte kwamen en gebeurtenissen zich voordeden die de moderne
wereld vorm gaven”44. Harvard-professor Bernard Bailyn ventileert een vergelijkbare
visie wanneer hij stelt dat 1776 een jaar is “van buitengewone, wereldveranderende
uitdagingen in alle levensferen: in ideologie, in politiek, in overheidsbestuur, in religie, in economie, in rechtsleer, in het gebruik van militaire kracht, en in de basisprincipes van de internationale relaties. In de annalen van de westerse geschiedenis is er
hoogst waarschijnlijk geen vergelijkbaar annus mirabilis”45 . We verpersoonlijken het
jaar 1776 in drie historische figuren:
• Thomas Jefferson speelde een dominante rol in de creatie van de Declaration of
Independence van 4 juli 1776, die uiteindelijk voor de wereld veel meer ging betekenen dan enkel maar het geboortecertificaat van de Verenigde Staten.
• Met de publicatie van An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations
op 9 maart 1776 zorgde Adam Smith (1723-1790) voor het tot op de dag van vandaag
belangrijkste traktaat ooit geschreven omtrent de voorwaarden om tot algemene
sociaal-economische vooruitgang in de maatschappij te komen. Adam Smith legde
op een coherente en onderbouwde manier uit hoe en waarom dat vooruitgangspad
afgepijld wordt door de principes van de vrije markteconomie.
44
45
Coase in Coase & Landes, 1976, p. 435.
Bailyn in Coase & Landes, 1976, p. 445.
41
42
•
Op 8 maart 1776 demonstreerde tot grote consternatie van het aanwezige publiek
James Watt (1736-1819) in Birmingham een stoommachine die het startsein zou
betekenen, zo bleek achteraf, van de Industriële Revolutie en van het proces van
continue technologische vooruitgang. Het succes van James Watt werd in belangrijke mate mogelijk gemaakt door zijn associatie met Matthew Boulton, een ondernemer pur sang.
De moderne managementliteratuur staat bol van de beschouwingen omtrent synergetische effecten, of het welbekende 1 + 1 = 3 fenomeen. Welnu, het valt te argumenteren
dat er zich een uniek synergetisch effect voordeed vanuit de drie ontwikkelingen en
gebeurtenissen hierboven kort beschreven. Zonder uitspraken te doen over de juiste
lijnen van de causale verbanden, grepen politieke vrijheid, respect voor eigendomsrechten, economische vrijheid en de groei van een systeem dat occassionele inventiviteit omzette in continue vernieuwings- en innovatiedrang versterkend op elkaar
in. Dit synergieproces leidde tot een enorme toename van kennis en bekwaamheden,
belichaamd in wat we ondertussen menselijk kapitaal zijn gaan noemen. De toename
van het menselijk kapitaal leidt, in de positieve institutionele omgeving, tot stijgende
meeropbrengsten of positieve schaaleffecten naar de economische groei toe.
In een beperkte groep van landen, namelijk Noord-Amerika, Europa en Australië,
zorgde de synergetische zegen van 1776 voor een explosie van welvaart die we in het eerste deel van deze monografie summier beschreven. Het voorbije anderhalf decennium
kwam een tsunami van uitbreiding van de synergetische zegen van 1776 tot ontwikkeling. In China, India, Oost en Midden-Europa en nog vele andere landen zorgt de erfenis van 1776 voor een explosie van economische groei en materiële vooruitgang. Het is
deze explosie die voor de rugwind zorgt, die maakt dat de wereldeconomie, krachtige
tegenwinden ten spijt, aan een flink ritme kan blijven doorpeddelen.
Gegeven het belang dat we menen te mogen toekennen aan de ontwikkelingen wortelend in het jaar 1776, ligt het voor de hand dat we iets specifieker zullen moeten zijn
inzake de aanduiding van de positieve lange termijnkenmerken die we associëren met
de drie reeds geciteerde grote gebeurtenissen van dat jaar. In de volgende drie subdelen gaan we daar dieper op in.
vk w Metena november 2006 3.1.Thomas Jefferson, profeet van de Verlichting
De Amerikaanse Revolutie tegen het Britse gezag en de op 4 juli 1776 afgekondigde
Declaration of Independence vormen op méér dan één vlak een merkwaardige gebeurtenis met verstrekkende gevolgen, ook ver buiten het Noord- Amerikaanse continent 46. Er
schuilt veel waarheid in de bewering van de Duits-Amerikaanse filosofe Hannah Arendt
dat “de Franse Revolutie, die eigenlijk in een totale ramp eindigde, prominent aanwezig is in de wereldgeschiedenis terwijl de Amerikaanse Revolutie, die zo duurzaam
succesvol is gebleken, in de grote annalen van de wereldgeschiedenis een gebeurtenis
van eerder lokale betekenis gebleven is”47. Anno 2006, zo durven we in het verlengde
van Hannah Arendt claimen, is de Amerikaanse Revolutie van veel grotere maatschappelijke betekenis gebleken dan de Franse.
Hoofdauteur van het onafhankelijkheidsmanifest en één der grote bezielers van de
afschudding door de 13 Noord-Amerikaanse kolonies van het juk van het machtige Britse
imperium was Thomas Jefferson (1743-1826) 48. Onder de eerste Amerikaanse president,
George Washington, diende Jefferson als minister van Buitenlandse Zaken en onder de
tweede, John Adams, als vice-president. Vervolgens fungeerde Jefferson zelf tussen
1801 en 1809 als derde president van de jonge republiek. Daarom was Thomas Jefferson
zonder twijfel één van de cruciale figuren uit het ontstaan en de eerste levensdecennia
van de Verenigde Staten 49. Voor alles was Thomas Jefferson echter “een profeet van de
Verlichting”50. Het is inderdaad enkel vanuit die invalshoek dat de figuur van Thomas
Jefferson en de denkbeelden die hij in het revolutionaire Noord-Amerika van het laatste kwart van de 18de eeuw kon doordrukken, adequaat kunnen begrepen worden. Op
de impact van de Verlichting komen we uitgebreider terug onder punt III.c.
Bevat de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring en de concrete toepassing daarvan binnen de kersverse staat weinig nieuws en/of ophefmakends wanneer we dat met
onze bril anno 2006 bekijken. Dan kan toch niet voorbijgegaan worden aan het feit dat
hier een aantal principes aan de orde kwamen die in de wereld van toen ronduit revolutionair oogden. De denkbeelden en praktijken die vanuit de Nieuwe Wereld in 1776
en de jaren nadien concreet vorm kregen, stonden haaks op de gangbare denkbeelden
en praktijken in de anciens régimes van het toen nog altijd dominante Europa. Zeer opzienbarend voor de politieke elite op het oude Europese continent was in ieder geval
dat, in hun ogen een zootje ongeregelden in Noord-Amerika, zich succesvol konden ke-
46
47
48
49
50
Formele, algemeen erkende onafhankelijkheid werd pas na een bloedig conflict bereikt in 1783.
Arendt, 1963, p.49.
Thomas Jefferson stierf dag op dag 50 jaar na de afkondiging van de onafhankelijkheidsverklaring, nl. 4 juli 1826.
Voor de brede context hiervan, zie Woods, 2002 en Zinn, 2003.
Stanley Katz van de rechtsfaculteit van de University of Chicago in Coase & Landes, 1976, p.467.
43
44
ren tegen het machtige Groot-Brittannië. De bevolking van Noord-Amerika en haar leiders wilden zich zeer bewust afzetten tegen die hele Europese traditie: “Terugkijkend
op de voorbije eeuwen in Europa kwam alles wat de Noord-Amerikaanse kolonisten
konden zien neer op inspanningen van monarchen die staatsmacht opbouwden om
geld te ontfutselen van hun onderdanen. Om dan vervolgens met dat geld oorlogen te
gaan voeren”51.
Centraal in Jefferson’s denken en in de Onafhankelijkheidsverklaring stond de
idee van gelijkheid, vooral bedoeld als gelijkheid van opportuniteit voor alle mensen
(“all men are created equal”) en zeker niet als gelijkheid te realiseren via herverdeling
van rijkdom. De founding fathers maakten van in den beginne duidelijk dat het verzamelen van grote rijkdom, als gevolg van eigen verdiensten en inspanningen, absoluut
geen probleem vormde, integendeel zelfs. Met het op die manier nastreven van rijkdom zou heel de maatschappij er op vooruit gaan. Een merkwaardige kronkel in de
geest van Jefferson, met betrekking tot het concept gelijkheid, betreft de slavernij van
de zwarte bevolking. Hij vocht duidelijk zijn leven lang met dit fenomeen, maar kon er
zich nooit toe brengen openlijk voor de afschaffing ervan te pleiten52. Voor velen blijft
tot op de dag van vandaag het laten verder bestaan van de slavernij een hypocriete inconsistentie van de hele Amerikaanse Revolutie.
Uit het concept van gelijkheid van opportuniteit voor iedereen volgen eigenlijk
alle andere elementen die de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring tot zulk een
merkwaardig document maken. Meer specifiek bedoelen we vrijheid, zelfbeschikkingsrecht (“the pursuit of happiness”), bescherming van private eigendom, verzet tegen absolutisme en monarchie, inperking van de rol van de overheid in het algemeen
(“governments … deriving their just powers from the consent of the governed”), bescherming van minderheden, de nadruk op veralgemeend onderwijs en last but not least de
aan Montesquieu ontleende strikte scheiding der machten, niet in het minst de scheiding van Kerk en Staat. Verdedigden Thomas Jefferson en de andere founding fathers
zeker ook een democratische staatsordening met de nadruk op een reële representatie
vanwege de bevolking in haar geheel, dan vormden hun denkbeelden op dat vlak toch
een minder coherent en uitgewerkt geheel.
51
52
Wood, 2002, p. 60.
Die schizofrenie bracht auteur Kurt Vonnegut tot de omschrijving van Thomas Jefferson als “een slavenbezitter die tegelijkertijd één van de grootste theoretici ooit was inzake de menselijke vrijheid”. Vonnegut zoals geciteerd in Coase &
Landes, 1976, p. 467.
vk w Metena november 2006 Centraal in het maatschappelijk denken van Jefferson en zijn mede-opstellers van
de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring stond het thema van de burgerzin, zijnde het primaat van het algemene belang op het individuele belang. Deze burgerzin
of publieke deugdelijkheid (“public virtue”) vormde de ruggengraat van het republikeinse gedachtengoed. Hier lag voor de scheppers van de nieuwe staat tevens de morele dimensie waarmee zij zich zouden gaan onderscheiden van de Britse heersers en
de andere Europese gevestigde machten. Deze burgerzin zou automatisch komen bovendrijven in een maatschappij geordend volgens de hierboven opgesomde principes.
Iedereen, aldus Jefferson & Co, draagt in zich een morele intuïtie die toelaat goed en
kwaad van elkaar te onderscheiden. Onder de impuls van Alexander Hamilton ontwikkelde zich dan op het einde van de 18de eeuw een bijgestuurde versie van het wat naïeve
optimisme omtrent de menselijke natuur eigen aan Jefferson en de eerste generatie
republikeinen. Nastreven van het eigenbelang bleef een correcte doelstelling van elkeen, maar voor een goed functionerende maatschappij vereiste dat een meer geprofileerde en meer indringende overheid. In de Grondwet van 1787 kwam dit bijgespijkerde
ideeëngoed uitgebreid aan de orde.
Het logische gevolg van deze principes was een economische ordening gebaseerd
op wat we vandaag als de kenmerken van een vrije markteconomie omschrijven. In
het zog van de luid verkondigde principes van vrijheid en gelijkheid en alles wat daar
mee samenhing, ontwikkelde zich een dynamiek waar wij ons vandaag in West-Europa
nauwelijks nog een idee van kunnen vormen. Tenzij we gaan kijken naar wat zich dezer
dagen afspeelt in landen als China of India. Er opende zich voor alle mensen die met
deze ideeënrevolutie geconfronteerd zagen een volledig nieuwe wereld die drastisch
verschilde van wat zich tot dan toe had voorgedaan. Individuen kregen nu de ruimte
om hun lot in eigen handen te nemen. De absolute dominantie van kerkelijke gezagsdragers, monarchen en andere alleenheersers - over nagenoeg elk detail van het leven
van elk van hun onderdanen - bleek plots veel minder evident dan dat ze al eeuwen
geweest was.
De installatie van een dergelijke vrije markteconomie in het zog van de Onafhan
kelijkheidsverklaring vormde geen doelstelling op zich, maar volgde haast onvermijdelijk uit het geheel der uitgangspunten dat de founding fathers aan de basis zagen liggen van het nieuwe land dat zij creëerden. Heel belangrijk in dit geheel was ook de rigoureuze toepassing van het principe “no taxation without representation” waardoor
een sterke rem op de expansie van de overheidsbemoeienis ingebouwd werd. Een ander logisch gevolg van de hele maatschappelijke benadering welke Thomas Jefferson
en zijn kompanen hanteerden, bestond erin dat zij doelbewust probeerden tot een
systeem van wereldwijde vrijhandel te komen. Een wereld gekenmerkt door uitge-
45
46
breide commerciële bindingen tussen alle landen zal bovendien ook veel vreedzamer
worden, zo argumenteerden zij. Vooral in Europa vielen die pleidooien echter lange
tijd in dovemansoren.
De Amerikaanse Revolutie en de Declaration of Independence leidden slechts per
afgeleide tot de installatie van een vrije markteconomie. Thomas Jefferson en de andere founding fathers hadden geen oog voor de rechtstreekse “bewijsvoering” van de
grote maatschappelijke wenselijkheid van een dergelijke ordening. Nog in hetzelfde
jaar als de Amerikaanse omwenteling zag die bewijsvoering het levenslicht op een
weergaloze en nog altijd niet evenaarde wijze. Eigenlijk was An Inquiry into the Nature
and Causes of the Wealth of Nations, het absolute meesterwerk van Adam Smith (17231790) 53, al vier maanden in circulatie toen de Amerikaanse onafhankelijkheid op 4 juli
1776 vaste vorm kreeg54.
3.2. Adam Smith of [Karl Marx + Che Guevara]²
Net zoals het voor ons vandaag erg moeilijk valt om ons in te beelden wat het betekende voor de doorsnee mens om plotseling met de denkbeelden van de Amerikaanse
Onafhankelijkheidsverklaring geconfronteerd te worden, zo moeten we allicht even
diep in onze verbeeldingskast graaien om onder ogen te zien dat nagenoeg de hele argumentatie van Adam Smith in zijn Wealth of Nations in 1776 neerkwam op “heiligschennis en paradox”. De hele economische organisatie van de wereld draaide (toen)
rond de principes van het protectionisme”55 . Tegen wil en dank verwierf Adam Smith,
de brave academicus verbonden aan de universiteit van Glasgow, zich met de publicatie van The Wealth of Nations, met de radicale verwerping van alle protectonistische
praktijken en met de verdediging van het competitieve marktmodel en de vrijhandel, inderdaad een instant reputatie als superrevolutionair, een soort van [Karl Marx
+ Che Guevara]².
53
54
55
Voor meer over het leven van Adam Smith, zie Campbell & Skinner, 1982. Voor een nog altijd briljante situering van
Smith als econoom, zie Viner, 1927.
Adam Smith zelf zou het met die omschrijving van The Wealth of Nations allicht niet eens geweest zijn. Uit zijn correspondentie blijkt immers dat hij zijn boek The Theory of Moral Sentiments, verschenen in 1759, als minstens even
belangrijk beschouwde als The Wealth of Nations. In The Theory of Moral Sentiments, een boek over ethiek en moraalfilosofie vooral gericht op het blootleggen van de te volgen criteria om tot moreel verantwoorde waarde-oordelen te komen, ontwikkelt Adam Smith het concept van de onpartijdige toeschouwer (“impartial spectator”) die de mens helpt
om goed en kwaad te onderscheiden. Later zou voor heel vergelijkbare situaties Immanuel Kant het concept van het
“categorisch imperatief” ontwikkelen en Sigmund Freud dat van het “superego”. Meer in het algemeen bewijst lectuur
van The Theory of Moral Sentiments ten overvloede dat het absoluut niet opgaat Adam Smith af te schilderen als de hogepriester van het gouden kalf van de materiële rijkdom of de man geobsedeerd door de homo economicus. Spijtig genoeg
valt verdere bespreking van The Theory of Moral Sentiments buiten het bestek van deze monografie.
Walter Bagehot in 1895 zoals geciteerd door Terence Hutchinson in Coase & Landes, 1976, p. 525.
vk w Metena november 2006 Nagenoeg eender welk naslagwerk omtrent de geschiedenis van het economisch
denken gaat ook in de 21ste eeuw nog altijd uitvoerig in op het uitzonderlijke belang
van The Wealth of Nations 56. De korte beschouwing die we hier aan dit werk gaan besteden, kan dan ook niet anders dan onrecht aandoen aan deze absolute klassieker uit
de economische literatuur57. Gebruik makend van fragmentaire en geïsoleerde bijdragen van enkelen voor hem58 en voortdurend terugvallen op uitgebreid historisch
materiaal, bestond de grote verdienste van Adam Smith erin dat hij als eerste op een
systematische wijze een aantal ideeën en concepten bij elkaar bracht en alzo tot een
coherente visie op de sociaal-economische ontwikkeling van een samenleving kwam59.
We selecteren uit The Wealth of Nations in functie van het bredere punt dat we in deze
monografie willen maken, namelijk hoe onder meer deze publicatie het jaar 1776 zoveel betekenis geeft, niet in het minst datgene wat de zaken verklaart die we anno 2006
onder onze ogen zien gebeuren in het geheel van de wereldeconomie. Drie kenmerken
van het revolutionaire karakter van Smith’s analyse en argumentatie komen daarbij
nadrukkelijk naar voren.
Ten eerste, uitgaande van het verlangen dat een grote meerderheid van alle mensen in alle tijden kenmerkt om tot een verbetering van de eigen situatie te komen60.
Dat verlangen, dat handelen in het eigenbelang is nu net, aldus Adam Smith die er
overigens veelvuldig aan toevoegt dat ook andere drijfveren dan eigenbelang kunnen
spelen, wat nodig is om als maatschappij vooruit te komen. In twee van de meest geciteerde zinsnedes uit The Wealth of Nations luidt het dan: “We kunnen ons avondeten
niet laten afhangen van de welwillendheid van de slager, de bierbrouwer of de bakker;
wel van hun zin voor eigenbelang”61 en de nastrever van zijn eigenbelang “heeft enkel
zijn eigen voordeel op het oog maar wordt hierbij … geleid door een onzichtbare hand
die hem tot promotor maakt van een doelstelling die geheel niet tot zijn intenties be-
56
57
58
59
60
61
Zie bijvoorbeeld Backouse, 2002, waarin onder meer het volgende te lezen staat: “Voor tijdsgenoten, evenzeer als voor
de latere generaties van economen, was Smith’s Wealth of Nations het kroonjuweel van het 18 de eeuws economisch denken” (p. 130).
Met lede ogen (en oren) moeten we, helaas, de Amerikaanse auteur Mark Twain gelijk geven. Twain beweerde ooit dat
klassiekers uit de literatuur boeken zijn waarvan iedereen een exemplaar bezit maar die niemand nog echt exhaustief
leest. Die regel gaat meer en meer ook op voor The Wealth of Nations. Economiestudenten kennen Smith en zijn boek
meestal nog wel, maar effectieve lectuur ervan hoort er niet meer bij. Spijtig, want uit The Wealth of Nations valt er
meer te leren, zeker voor ontluikend economisch talent, dan uit, pakweg, 98 op de 100 van de actuele papers en analyses.
We kunnen hier onder meer naar de volgende voorlopers van Adam Smith verwijzen met telkens vermelding van
het domein waar ze voor lagen op Smith’s contributie: Thomas Mun (1571-1641), internationale handel; Seigneur de
Boisguibert (1646-1714), de werking van het prijsmechanisme; en Richard Cantillon (1680-1734), monetaire economie.
Met dit alles is niet gezegd dat Adam Smith in zijn boek een foutloos parcours aflegde. Zo ging hij bijvoorbeeld volkomen voorbij aan het concept van het comparatieve voordeel als determinant van de internationale handelsstromen.
Adam Smith ontwaart “een verlangen om onze situatie te verbeteren; dat verlangen, meestal kalm en niet-passioneel
uitgeoefend, komt tot ons in de baarmoeder en verlaat ons nooit meer tot we in het graf liggen”. (Smith, 1776, vol. 1, p.
341).
Ibid., p. 27.
47
48
hoorde”62. In moderne termen gesteld luidt het dan dat Adam Smith haarfijn uit de
doeken deed hoe een competitieve vrije marktorganisatie, waarin mensen hun eigenbelang nastreven, tot een grotere sociaal-economische vooruitgang leidt dan eender
welke andere vorm van organisatie. Centraal in heel dit gebeuren staat de vrije prijsvorming vermits die prijssignalen voor de economische actoren als leiddraad voor hun
acties zullen dienen.
Ten tweede, Adam Smith ziet specialisatie via verregaande arbeidsopdeling (“division of labor” ) als de belangrijkste bron van een toename van de materiële welvaart63.
Het welbekende voorbeeld van de speldenfabriek waarbij via een opdeling van de taken
een fenomenale productieverhoging kan gerealiseerd worden tegenover een regime
waarin elke arbeider een speld volledig afwerkt, illustreert duidelijk dat het hier over
productiviteit gaat. In een vrij marktmodel zullen de arbeidsspecialisatie en de productiviteit voortdurend stijgen als gevolg van drie elementen. Primo, werkers scherpen de bijkomende bekwaamheden om hun deeltaak efficiënter te kunnen uitvoeren
voortdurend aan. Secundo, zij verliezen minder tijd daar de omschakeling van de ene
deeljob naar de andere meer en meer verdwijnt. Tertio, gespecialiseerde arbeiders
zullen een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van nieuwe machines die
toelaten om de productiviteit verder te verhogen.
Twee belangrijke subthema’s uit The Wealth of Nations hangen nauw samen met de
arbeidsspecialisatie. Het eerste betreft de verdediging van het principe van de vrijhandel. Vermits arbeidsspecialisatie de ultieme bron van alle rijkdom uitmaakt en vermits
de mate waarin aan arbeidsspecialisatie kan gedaan worden, bepaald wordt, of beter:
beperkt wordt, door de omvang van de markt (“the extent of the market”) leidt marktuitbreiding tot meer arbeidsspecialisatie en dus ook meer rijkdom. Internationale
vrijhandel vormt het uitgelezen middel om dit alles te realiseren. Het tweede subthema heeft te maken met sparen, investeren en kapitaalaccumulatie. Zoals zonet aangegeven onderkende Adam Smith uitdrukkelijk het potentieel van machines om te helpen bij de verhoging van de arbeidsproductiviteit. Om die machines voort te brengen,
moet er kapitaal samengebracht worden en dus ook gespaard worden. Opnieuw is het
de spontane werking van het marktmechanisme dat in de analyse van Adam Smith die
heilzame cyclus van sparen en investeren op gang brengt en houdt.
62
63
Ibid., p. 456. Opmerkenswaardig is dat deze zin de enige is in de hele Wealth of Nations die de famueze referentie naar
de onzichtbare hand of “invisible hand” bevat.
Tegelijk toonde Smith zich erg bezorgd over deze wetmatigheid: “De man wiens hele leven opgaat aan het volbrengen
van enkele eenvoudige taken … krijgt geen kans om zijn inzichten aan te scherpen … (en) … wordt daardoor zo stom en
onwetend als maar mogelijk is voor een menselijk wezen” (Smith, 1776, vol. 2, p. 782 e.v.)
vk w Metena november 2006 Het derde basiskenmerk van Smith’s analyse inzake relevantie naar de realiteit van
vandaag betreft de rol van de overheid. Adam Smith ziet de overheid een dominante
rol spelen inzake landsverdediging, organisatie van het juridisch systeem en de uitvoering van publieke werken als bruggen en wegen en van publieke diensten als bijvoorbeeld een democratisch onderwijssysteem. Hij schonk echter ook veel aandacht
aan wat we vandaag concurrentie- of antitrustwetgeving zouden noemen. Op diverse
plaatsen in The Wealth of Nations waarschuwt Adam Smith voor de gevaren verbonden
aan de ontwikkeling van monopolistische tendensen in de economie. In tegenstelling
tot wat zijn verdediging van de principes van de vrije markteconomie zouden kunnen
doen vermoeden, had Adam Smith niet direct een hoge hoed op van ondernemers en
handelaars: “Mensen van hetzelfde beroep komen zelden samen, zelfs niet voor vertier
en verstrooiing, zonder dat het gesprek uitloopt op een samenzwering tegen het volk
of op een list om de prijzen te verhogen”64. Smith merkte echter scherp op dat zonder
actieve tussenkomst van de overheid marktafspraken tussen ondernemers en handelaars zelden een lang leven beschoren zijn. Door de overheid bezegelde monopolies
“houden de markt onderbevoorraad, … verkopen hun goederen ver boven de natuurlijke prijs … en verhogen alzo hun lonen of winsten”65 .
Adam Smith legde, allicht zonder het zelf zo te bedoelen, met The Wealth of Nations
een blauwdruk neer voor een sociaal-economisch model dat langzaam doorsijpelde in
de concrete organisatie van diverse landen. Dit model bleek en blijkt een enorm succes
om tot verhoging van welvaart en welzijn te komen. Alhoewel vele varianten ten aanzien van het basismodel vandaag wereldwijd operationaal zijn, blijven enkele van de
meest frappante Smithiaanse kenmerken onverkort overeind: de vrije marktordening
in een competitieve omgeving, de deugdelijkheid van productiviteitsverhogingen, het
geloof in internationale vrijhandel, de noodzaak aan sparen en investeren en een wel
afgelijnde rol voor de overheid met veel aandacht voor de bestrijding van monopolistische tendensen. De grootste afwijkingen van Smith’s basismodel vallen vandaag allicht te noteren op het vlak van de rol van de overheid, maar dit thema vormt het onderwerp van een studie op zich.
3.3. Boulton & Watt, de start van de innovatiemachine
Levend in een maatschappij nog volop gedomineerd door het landbouwgebeuren
toonde Adam Smith zich visionair genoeg om in te zien dat de bron van toenemende
toekomstige welvaart vooral in de industrie zou gaan opborrelen. In 1776 bevond de
64
65
Smith, 1776, vol. 1, p. 145.
Ibid., p. 137.
49
50
wereld zich inderdaad in de inloopfase van de eerste Industriële Revolutie. Een absoluut centrale plaats in de doorbraken en vernieuwingen eigen aan die eerste Industriële
Revolutie wordt ingenomen door James Watt (1736-1819), de uitvinder van de moderne stoommachine. Het succes van James Watt en de hoge mate van relevantie van dit
innovatiegegeven voor de analyse die we hier willen brengen rond het annus mirabilis 1776 kan echter onmogelijk verteld worden zonder daar uitvoerig Matthew Boulton
(1728-1809) in te betrekken66. Boulton & Watt trokken als duo met zeer onderscheiden
persoonlijkheden en bekwaamheden de innovatiemachine op gang die de wereld naar
ongekende hoogtes inzake welvaart en welzijn zou brengen.
Edward Somerset, Thomas Savery en vooral Thomas Newcomen knutselden in de eerste helft van de 18de eeuw machines in elkaar die aardig in de richting van een stoommachine gingen, maar door hun logheid en hun enorme inefficiëntie nooit een grote
doorbraak konden forceren. De wat ziekelijke maar erg leergierige en vooral wetenschappelijk getalenteerde Schot James Watt kreeg aan de universiteit van Glasgow de
opdracht om te pogen een exemplaar van de stoommachine van Thomas Newcomen,
dat zich op de campus bevond, te verbeteren. Hij verhoogde de efficiëntie van deze machine aanzienlijk via het inzicht dat een stoommachine niet enkel verhitting, maar ook
koeling vereist. James Watt besefte echter dat het nog veel beter kon en zette zich fanatiek aan het werk. In 1769 leverde dit hem zijn eerste patent op én zijn eerste zakelijke
partnership, nl. met ene John Roebuck. Deze laatste bleek evenwel niet de ware Jacob
voor de chaotische onderzoeker en absolute non-entrepreneur Watt.
Matthew Boulton, een vooraanstaand zakenman uit Birmingham, kon als compensatie voor de schulden die Roebuck nog bij hem had, de hand leggen op het stoommachinepatent van James Watt. In tegenstelling tot Roebuck bleek alras dat Boulton
wel de ideale zakenpartner vormde voor Watt. Matthew Boulton was één van de grote
bezielers van de Lunar Society in Birmingham, een groep van intellectuelen, ontluikende ondernemers, wetenschappers en dokters 67. In de discussies binnen de Lunar
Society stonden de vele nieuwe ontwikkelingen, van welke aard ook, die zich in die dagen voordeden steeds vooraan op de agenda. Boulton was gefascineerd door innovatie. Hij probeerde voortdurend nieuwe dingen uit en stond tegen het moment dat zijn
associatie met James Watt van start ging aan het hoofd van wat we vandaag zouden
omschrijven als een conglomeraat van jonge, ontluikende industriële ondernemingen. Voor zijn werkgevers introduceerde Boulton al een primaire vorm van ziektever-
66
67
Voor meer over het leven van James Watt en Matthew Boulton, zie Webb, 1970.
De naam van dit genootschap vloeide voort uit het feit dat zij bij voorkeur bij volle maan samenkwamen. Zodoende
was er een redelijke kans dat ze toch wat verlichting hadden wanneer ze in het holst van de nacht terug huiswaarts
keerden.
vk w Metena november 2006 zekering. Boulton’s Soho Manufactory in Birmingham gold in heel Groot-Brittannië
als een voorbeeld.
De wat flamboyante, met echt zakelijk instinct begiftigde Boulton, richtte Boulton
& Watt op en slaagde erin om de focus van James Watt scherp te houden: gericht op de
creatie van een veel krachtigere en energie-efficiënte stoommachine. Op 8 maart 1776
kreeg een select groepje van mensen in Birmingham het eerste exemplaar van de echte
Watt-stoommachine te zien. Het is nauwelijks een overdrijving te stellen dat de moderne wereld zoals wij hem vandaag kennen eigenlijk toen geboren werd. De stoommachine van James Watt leverde op een continue manier mechanische energie zonder
dat daar nog paarden, ossen of mankracht voor nodig waren.
Ondanks het feit dat ze de bestellingen vooral vanwege de steenkoolmijnen nauwelijks konden bijhouden, beseften zowel Boulton als Watt evenwel dat hun stoommachine nog te veel een pure pomp was. De machine kon wel bewegingen op en neer aan,
maar geen draaiende beweging. Opnieuw lukte het Matthew Boulton om James Watt op
een stimulerende manier bij de les te houden en enkele jaren later stond de roterende
stoommachine op punt. De textielindustrie, de staalindustrie en andere industriële
activiteiten stonden in de rij voor de stoommachines van Boulton & Watt. Matthew
Boulton en James Watt hielden een enorm fortuin over aan hun partnership.
De argumentatie waarom net het samenwerkingsverband tussen Matthew Boulton
en James Watt zulk een ophefmakend historisch fenomeen uitmaakt, bestaat eigenlijk
uit twee elementen. Het eerste betreft het gegeven dat uitvindingen, hoe geniaal en
vernieuwend ook, altijd een ondernemersactiviteit vereist om die uitvinding ook om
te zetten in concrete producten of diensten en/of procesvernieuwingen of –verbeteringen. Een uitvinding zonder een ondernemersverlengstuk blijft inzake welvaartsen welzijnsbijdrage steriel voor de rest van de maatschappij (en meestal voor de uitvinder zelf ook, op het pure intellectuele genot na). In die zin was iemand als Matthew
Boulton een even grote innovator als James Watt.
Het tweede element sluit nauw aan bij het eerste. In die zin dat de vraag rijst waarom nu net deze inventie het pad volgde naar een ondernemings- en productierealiteit
die vanaf dan schering en inslag zou worden in de landen die effectief participeerden
aan de eerste Industriële Revolutie. Anders uitgedrukt: wat was er zo eigen aan de atmosfeer en de omgeving omstreeks 1776 dat een belangrijke wetenschappelijke ontdekking zich kon doorzetten in de dagdagelijkse economische realiteit? Vóór James
51
52
Watt de moderne stoommachine op punt zette, hadden andere uitvinders reeds menige ophefmakende uitvindingen gedaan zonder dat die vervolgens in een soortgelijk
bedrijfseconomisch traject terechtkwam. De historicus Donald Cardwell slaat spijkers
met koppen waar hij stelt dat Archimedes van nagenoeg geen enkele grote ontdekking
eigen aan de Industriële Revolutie echt zou opgekeken hebben68.
Het onvermogen van maatschappijen van voor 1776 om de innovatiemachine op gang
te krijgen, d.i. het onvermogen om op een systematische manier inventies en ontdekkingen om te zetten in brede sociaal-economische nuttigheid en reële maatschappelijke
vooruitgang, valt niet beter te illustreren dan met de voorbeelden van het Romeinse
rijk en van het middeleeuwse China69. Het Romeinse rijk met Alexandria als uitvindingscentrum bracht opmerkelijke ontdekkingen voort, zoals de watermolen en allerhande technieken inzake wegenbouw, aquaducten en baden, zelfs een primaire vorm
van stoommachine. Ondernemerschap en commerciële activiteiten vormden evenwel
geen maatschappelijk aanvaarde manier om tot verrijking te komen. Landeigendom,
militaire avonturen gericht op verovering en opbrengsten van omkoping en corruptie
behoorden wel tot de gangbare én aanvaarde praktijken.
Het middeleeuwse China bracht ontdekkingen voort zoals bijvoorbeeld porselein,
papier, het waterwiel, het buskruit en het spinwiel. Tevens kwamen de chinezen tot
belangrijke innovaties op het vlak van technieken voor de scheeps- en zeilbouw. Net
zoals in het glorierijke Rome slaagden ook de Chinezen uit de middeleeuwen er evenwel
niet in om deze stroom aan inventies om te zetten in een brede industriële ontwikkeling. Ter verklaring van deze vaststelling gelden dezelfde redenen als in het Romeinse
rijk. Bovendien kenmerkte het toenmalige China zich door een verlammend werkende, conservatieve bureaucratie waar kennis van de Confusiaanse filosofie nagenoeg
het enige criterium voor promotie uitmaakte. Bovendien waren confiscaties vanwege
de Chinese overheid in die periode schering en inslag. Net zoals in het Romeinse rijk
vormde de maatschappelijke spelregels gehanteerd in het middeleeuwse China dus
duidelijk een te grote hinderpaal om een voortdurende stroom aan inventies en ontdekkingen om te zetten in grootschalige industriële en sociaal-economische vooruitgang.
Economisch historicus Joel Mokyr definieert dit als “negatieve institutionele feedback”
die de omzetting van inventies en ontdekkingen in “bruikbare kennis” (“useful knowledge”) erg bemoeilijkt70.
68
69
70
Cardwell, 1994.
Deze en de volgende paragraaf steunen sterk op Baumol, 2002 en Mokyr, 1990(b).
Mokyr, 2002, p. 31.
vk w Metena november 2006 Tegen annus mirabilis 1776 lagen met name in de Angelsaksische wereld en in WestEuropa de kaarten op het vlak van inventies en het innovatieproces dus duidelijk anders
dan tijdens de hoogdagen van het Romeinse rijk of van de Chinese middeleeuwen. Een
uitermate belangrijke bijdrage aan die omslag werd geleverd door de Verlichting, de
beweging waar zeker Thomas Jefferson, Adam Smith, Matthew Boulton, James Watt en
alles waar deze heren voor stonden, in thuis horen. Grosso modo valt deze Verlichting
samen met de 18de eeuw al had ze belangrijke 17de eeuwse wegverbreiders met figuren
als Francis Bacon, René Descartes, Thomas Hobbes, Galileo Galilei en John Locke 71.
Tijdens de eeuwen voorafgaand aan de Verlichting domineerde het kerkelijke dogma
zeer sterk elke intellectuele discussie. De grote geesten van de Verlichting stonden een
benadering voor die, vrij van alle vooroordelen, puur op het verstandelijke en de rede
zou voortgaan om de wereld te begrijpen en alzo te bevrijden van bijgeloof, tirannie
en irrationaliteit. Gertrude Himmelfarb onderscheidt drie grote broeihaarden van de
Verlichting met telkens andere accenten72. In de Franse Verlichting met Montesquieu,
Voltaire en Jean-Jacques Rousseau als centrale figuren lag de nadruk zeer uitgesproken op de rede. In de Britse variant van o.m. Isaac Newton, David Hume, Adam Smith en
Edmund Burke ging veel meer aandacht naar sociale deugdelijkheid (“virtue”). Vrijheid
stond tenslotte helemaal bovenaan het lijstje van de roergangers van de Amerikaanse
Verlichting zoals Thomas Jefferson en Benjamin Franklin.
De Verlichting creëerde een atmosfeer waarin nieuwsgierigheid, kritische ingesteldheid, wetenschappelijk onderzoek, rationaliteit, de verspreiding van kennis,
zelfontplooiïng en het opnemen van de individuele verantwoordelijkheden een dominante positie opeisten. Ook ondernemerschap en commerciële activiteiten raakten
ontdaan van de negatieve inkleuring die zij tot dan toe steevast hadden moeten ondergaan. Diderot parafraserend groeide het inzicht dat de savants en de fabricants dienden
samen te werken. De contouren van een vrije markteconomie zoals beschreven door
Adam Smith begonnen zich stilaan maar zeker af te tekenen binnen het maatschappelijk bestel. Het respect voor eigendomsrechten nam sterk toe73. Deze omgeving gekenmerkt door een sterke omslag in de cultuur 74 entte zich bovenop de wetenschappelijke
ontdekkingen van de 17de eeuw en maakte de vertaling van ontdekkingen naar economische activiteiten tot een veel meer evident en maatschappelijk aanvaard proces75 .
71
72
73
74
75
Alhoewel ietwat onvriendelijk voor de Franse bijdrage aan de Verlichting is Himmelfarb, 2004 toch een uitstekende introductie tot het fenomeen van de Verlichting. Zie ook Gay, 1996.
Himmelfarb, 2004.
Pipes, 1999.
Het culturele element op zich krijgt veel aandacht in Landes, 1998.
Van groot belang voor het geheel van deze fundamentele veranderingen was de forse toename van de snelheid en de intensiteit van informatie-uitwisseling vanaf het midden van de 18 de eeuw, alsmede de aanzienlijk verlaagde kost van de
toegang tot informatie. Zie hieromtrent Headock, 2000.
53
54
De innovatiemachine die in vroegere maatschappijen steevast niet uit de startblokken
kon komen, sloeg nu wel aan.
3.4. Gewoon meer of méér meer?
Thomas Jefferson, Adam Smith en het duo Matthew Boulton en James Watt symboliseren revolutionaire veranderingen in de maatschappelijke ordening waardoor met
name de Angelsaksische wereld en West-Europa in een sociaal-economische groeibeweging terechtkwamen die haar voorgaande niet kende in de menselijke geschiedenis.
Alhoewel zeker Adam Smith zich behoorlijk optimistisch toonde over de toekomst van
de mensheid valt uit het geheel van zijn argumentatie toch wel af te leiden dat zelfs hij
zulk een stormachtige verdere ontwikkeling niet direct verwachtte. Die stelling geldt
zeker voor zijn collega-economen van die periode daar zij zich nagenoeg zonder uitzondering behoorlijk pessimistisch toonden omtrent de mogelijkheden van de mensheid
om van het aardse bestaan iets meer te maken dan overleven in barre omstandigheden.
Eén van de voornaamste redenen van dat structureel pessimisme lag bij de hypothese
van de dalende meeropbrengsten of negatieve schaaleffecten.
Een groeiende economie teert op de meer-inzet van productiemiddelen. Daarbij kan
het dan, uiteraard, om arbeid en kapitaal gaan, maar even goed om vorming, technologie en innovatie, van welke aard ook. Een dogma dat sedert de klassieke economen
– David Ricardo (1772-1823) en Thomas Malthus (1776-1834) veel meer dan Adam Smith
– het economisch denken sterk domineert is dat van de dalende meeropbrengsten.
Naarmate meer arbeid (of kapitaal, of andere productiefactoren) ingezet worden, zal,
zo volgt uit dit principe, de meeropbrengst van die bijkomende inzet dalen. In het vakjargon van de econoom: de marginale opbrengst van arbeid en de andere productiefactoren daalt. De wet van de dalende meeropbrengsten of negatieve schaaleffecten,
gekoppeld aan het onvermogen om zich ingrijpende technologische omwentelingen
in te beelden, maakten dat de meeste economen van de 17de en 18de eeuw een gevoelige
verhoging van de levensstandaard van de mensen niet echt voor mogelijk hielden.
Dat er systematisch stijgende meeropbrengsten of positieve schaaleffecten zouden
kunnen optreden in het economische groeiproces was een hypothese die door een overgrote meerderheid onder de economen generatie na generatie niet echt au sérieux werd
genomen. In 1928 verscheen van de hand van Harvard-professor Allyn Young een analyse waarin hij argumenteerde dat de moderne economische vooruitgang moeilijk te
verklaren valt zonder het concept van de stijgende meeropbrengsten. In moderne termen gesteld handelde Young vooral over de factor kapitaal die een voortdurende verderschrijdende arbeidsverdeling en –specialisatie mogelijk maakt binnen een ordening
vk w Metena november 2006 gebaseerd op de principes van de vrije markteconomie76. Stijgende meeropbrengsten
betekenen dat de globale opbrengst van de bijkomende inzet van één eenheid kapitaal
niet alleen groter is dan één maar ook nog eens groter is dan de globale meeropbrengst
geoogst als gevolg van de inzet van de voorgaande eenheid kapitaal.
Het idee dat achter de fenomenale economische groei kenmerkend voor landen met
een vrije markteconomie het principe van stijgende meeropbrengsten zou kunnen
schuilgaan, verhuisde na Allyn Young voor meerdere decennia naar de vergeethoek
van de economische wetenschap. Daar kwam vooral vanuit de University of Chicago
verandering in, niet in het minst met de geboorte van het onderzoeksprogramma rond
human capital of menselijk kapitaal. Alhoewel sporen van het concept menselijk kapitaal ook al terug te vinden zijn in The Wealth of Nations, stonden eigenlijk toch vooral
de Chicago-economen Theodore Schultz (1902-1998) en Gary Becker, tesamen met Jacob
Mincer van Columbia University, aan de geboortewieg van het hele researchproject rond
menselijk kapitaal77.
Het verband tussen menselijk kapitaal en economische groei zagen Gary Becker en
zijn studenten als volgt: “Vermits menselijk kapitaal de belichaming is van kennis en
bekwaamheden en vermits economische vooruitgang afhangt van vooruitgang inzake technologische en wetenschappelijke kennis, wordt economische vooruitgang in
sterke mate bepaald door de accumulatie van menselijk kapitaal”78. Verder onderzoek
rond het fenomeen economische groei en menselijk kapitaal leidde tot de conclusie dat
“de opbrengst van investeringen in menselijk kapitaal toeneemt naarmate er meer en
meer menselijk kapitaal aanwezig is”79 waardoor er uiteraard ook een sterke aansporing aanwezig is om die investering effectief te doen. Cruciaal hierbij is wat economen
de positieve externaliteit van investeringen in menselijk kapitaal noemen: investering
vanwege Jan in zijn menselijk kapitaal zal een positieve impact uitoefenen op de productiebijdrage van Piet, Mieke en anderen. Menselijk kapitaal biedt alzo naar economische groei toe het perspectief van stijgende meeropbrengsten80.
76
77
78
79
80
“Het realiseren van stijgende meeropbrengsten hangt af van de verder schrijdende arbeidsverdeling … de arbeidsverdeling hangt op haar beurt ook af van de omvang van de markt”, zo luidt het in Young, 1928, p. 539.
Becker, 1993 en Schultz, 1993. Inzake de analyse van het verband tussen economische groei en menselijk kapitaal
speelde Robert Lucas, eveneens van de University of Chicago, ook een belangrijke rol. Zie Lucas, 2002. Gary Becker,
Theodore Schultz en Robert Lucas ontvingen alle drie de Nobelprijs Economie.
Becker, Murphy & Tamura, 1990, p. S13.
Ibid.
Een variant op dit thema is het argument dat nieuwe ideeën de economische groei aandrijven en dat die ideeënstroom
ook toenemende schaalopbrengsten genereert. Zie Romer, 1986. Dit artikel is een neerslag van de doctoraatsthesis van
Paul Romer aan de University of Chicago.
55
56
Figuur 12 brengt rond meeropbrengsten en schaaleffecten één en ander in beeld. De
drie curves symboliseren constante meeropbrengsten (CMO), dalende meeropbrengsten (DMO) en stijgende meeropbrengsten (SMO). We vertrekken van een economie die
een volume OA aan menselijk kapitaal, of bruikbare kennis, inzet. Verhoging van de
inzet aan menselijk kapitaal, als gevolg van beter en breder verspreid onderwijs, van
nieuwe technologieën, van beter bedrijfsorganisatie of wat dan ook, leidt tot een perfect
gelijke productieverhoging wanneer er zich constante meeropbrengsten voordoen. De
maatschappelijk productie verhoogt van OYA naar OYC. In het geval van dalende meeropbrengsten leidt dezelfde meer-inzet van menselijk kapitaal slechts tot een productieverhoging tot OY D. Bij stijgende meeropbrengsten komen we uit op OYS.
In landen met de vereiste institutionele omkadering – vrije markteconomie, politieke en economische vrijheid, respect voor eigendomsrechten, gewijzigd klimaat
ten aanzien van entrepreneurship – kwam een structureel innovatieproces op gang
waarin de toename van menselijk kapitaal, zijnde “de belichaming van kennis en bekwaamheden”, een doorslaggevende rol speelde. In eerste fase ging het daarbij om
de Angelsaksische landen en West-Europa, na de Tweede Wereldoorlog gevolgd door
Japan. De toenemende meeropbrengsten van dit menselijk kapitaal maakten dat de
SMO
Totale productie
SMO = stijgende meeropbrengsten
CMO = constante meeropbrengsten
CMO
DMO = dalende meeropbrengsten
DMO
YS
YC
YD
YA
O
A
Figuur 12: Gradaties van méér
B
Stock aan menselijk kapitaal
vk w Metena november 2006 economische groei sedert de eerste Industriële Revolutie een tendens tot voortdurende
toename ging vertonen. Vooral foute inschattingen inzake economisch beleid vanwege
de overheden leidde er toe dat deze trend af en toe een neerwaartse punctie onderging
zoals bijvoorbeeld in de jaren 1970 en 1980.
Wat we vandaag zien gebeuren in de wereldeconomie is dat het geheel van landen dat
de vereiste institutionele omkadering biedt om het fenomeen van de toenemende opbrengsten van investeringen in menselijk kapitaal op gang te trekken fors toenam sedert
grofweg 1990. Met de val van de Berlijnse Muur kreeg het communisme en het geloof in
planeconomieën een zware deuk. China, Rusland en vele andere oud-communistische
landen kozen, hoe onvolmaakt ook, voor een ordening op basis van de principes van
vrije markteconomie. Hetzelfde gebeurde wat later met India, dat andere gigantische
land qua bevolking. Er deed zich als gevolg van deze omwenteling een enorme expansie
voor van het menselijk potentieel dat zich in een gunstig institutioneel kader kon gaan
ontplooien. Bovendien namen de mogelijkheden om snel en grondig kennis te nemen
van bestaande technologieën en andere nuttige kenniselementen sterk toe als gevolg
van de telecommunicatie- en informatica-revoluties. Niet enkel nam de omvang van
de arbeidsvoorraad van de wereldeconomie fors toe, de mogelijkheden van die massa
om zich te bekwamen gingen zo mogelijk nog forser de hoogte in. De stijgende meeropbrengsten van investeringen in menselijk kapitaal overspoelen als een tsunami het
strand van de wereldeconomie. Anders uitgedrukt: de erfenis van annus mirabilis 1776
komt nu een zeer hoog percentage van het geheel van de wereldbevolking ten goede.
Ondanks krachtige tegenwinden vanuit diverse hoeken laat dit gegeven toe dat de wereldeconomie groeit aan een ritme dat relatief uniek is in de annalen.
57
58
Epiloog
Heilzame kettingreacties en hun breukrisico’s
Het geheel van waarden en instituties gesymboliseerd in het annus mirabilis 1776
leidde de voorbij twee decennia, met veel horten en stoten, tot de sociaal-economische ontbolstering van landen als de Oost- en Midden-Europese landen, China, India
en andere Vietnams. Dat het enige tijd vergde vooraleer de institutionele en maatschappelijke omslag, welke die landen ondergingen, ook tot echt tastbare resultaten
leidde, mag geen verbazing wekken. Het duurde immers ook 30 tot 50 jaar vooraleer
de omwentelingen van 1776 zich echt begonnen te vertalen in ophefmakende sociaaleconomische vooruitgang. De ontbolstering van voorheen zwaar op het Westen achterblijvende, en, zo bleek op het einde van de jaren 1980, steeds verder achterophinkende, landen bracht in de voorbije periode een heilzame kettingreactie op gang die
in drie onderdelen kan opgesplitst worden81.
Allereerst is er het simpele feit dat door hun sterke groei het relatieve gewicht van
de opkomende landen in het geheel van de wereldeconomie stevig toenam. Het Britse
weekblad The Economist heeft het dan ook zeer terecht over “De nieuwe titanen” 82.
Gemeten op basis van koopkrachtpariteiten vertegenwoordigen de opkomende landen
vandaag al ruim de helft van het wereld-BBP. In 1975 situeerde dat aandeel zich rond
de 30%83. Deze evolutie zorgt er niet alleen voor dat de inkomensverdeling op wereldschaal een tendens tot grotere gelijkheid gaat vertonen84, het maakt de gang van zaken
in die wereldeconomie ook minder afhankelijk van wat er zich in de klassieke grote blokken, zeg maar de VS, de EU en Japan, afspeelt. Eens te meer beamen we hier ten volle
de stelling van het reeds geciteerde The Economist dat “in het verleden Amerikaanse
recessies steevast uitdraaiden op globale recessies. Deze keer zal de wereld niet stoppen zelfs als de Amerikaanse economie scherp onderuit gaat”85 .
Naast de evident zeer wenselijke gegevens van een grotere risicospreiding binnen
het geheel van de wereldeconomie en van een hogere graad van materiële welvaart voor
de burgers van de landen die tot voor kort sterk achterbleven, leidt de hogere economi81
82
83
84
85
In een vrije vertaling van de gebruikelijke angelsaksische term “emerging countries” omschrijven we in wat volgt deze
nieuwkomers op de economische wereldscène als de nieuw opkomende landen.
The Economist, 16 september 2006, speciale bijlage.
Maddison, 2001
Zie de bijdrage van Van Overtveldt in Glaeser,e.a., 2006.
The Economist, 21 october 2006, p. 9.
vk w Metena november 2006 sche groei ook tot wat Harvard-professor Benjamin Friedman omschrijft als de positieve
morele gevolgen van hogere economische groei, nl. “meer opportuniteit”, tolerantie
inzake diversiteit, sociale mobiliteit, scherper rechtvaardigheidsgevoel en respect voor
de democratie”86. Het valt moeilijk te ontkennen dat dergelijke ontwikkelingen ook indirect positief inwerken op het ontwikkelings- en vooruitgangspotentieel, niet enkel
binnen die opkomende landen zelf maar ook voor de overige landen.
Het tweede onderdeel van de heilzame kettingreactie op gang gekomen door de opkomst van de nieuwe titanen, bestaat erin dat de meeste van deze nieuw opkomende
landen zich kenmerken door een sterk exportgedreven groeiprofiel. Vertrekkend vanuit, naar Westerse normen, lage productiekosten, zijnde vooral lage loonkosten, toonden zij zich de voorbije jaren sterk competitief in traditionele industriële sectoren als,
bijvoorbeeld, staal, textiel en schoenen. Meer en meer betraden zij vanuit deze activiteiten ook het terrein van meer geavanceerde sectoren zoals, onder meer, de productie
van alles wat met computerhardware te maken heeft.
De exportstroom vanuit de nieuw opkomende landen zorgde voor een sterk aanzwellend aanbod van goederen en diensten op de internationale markten. Getrouw de
oeroude wetten van vraag en aanbod volgde uit deze forse aanbodgroei, gegeven een
veel minder sterke toename van de vraag, een voortdurende neerwaartse druk op de
prijzen van een steeds groter wordend pakket van goederen en diensten. Een wereldwijde tendens tot deflatie zette zich alzo door87. Deze tendens werd nog versterkt doordat de toepassing van een ganse reeks nieuwe technologieën, niet in het minst in de
sfeer van de telecommunicatie, tot opmerkelijke productiviteitsverbeteringen leidde.
In het kader van de voortdurend voortschrijdende globalisering van de wereldeconomie en de daar innig mee samenhangende verhoogde concurrentiedruk werkten deze
productiviteitsverbeteringen op de eerste plaats in de richting van reële prijsdalingen
van een ganse reeks goederen en diensten.
De wereldwijde tendens tot prijsdalingen en welvaartsgroei als gevolg daarvan zette
de derde schakel van de heilzame kettingreactie in werking, zijnde de nieuwe omgeving voor de monetaire beleidsmakers. De eerste zij het niet altijd enige opdracht van
die monetaire beleidsmakers bestaat erin voor prijsstabiliteit te zorgen waarbij er een
86
87
Friedman, 2005, p. 4
Zie hieromtrent ook Rogoff, 2003 die er sterk de nadruk op legt dat de verhoogde graad van concurrentie waar de globalisering en de exportperformantie van de opkomende landen toe leidt, niet enkel aanleiding geeft tot een tendens tot
lagere prijzen maar tevens ook tot meer flexibele prijzen in het algemeen. Voor een analyse van de welvaartseffecten
van prijsdalingen op de Nederlandse economie, zie Suycker, e.a., 2006.
59
60
verregaande consensus bestaat dat prijsstabiliteit eigenlijk neerkomt op een jaarinflatie van ergens tussen de 1% en de 2%. Bij de vastlegging van hun monetaire beleid
kijken centrale bankiers dan ook op de eerste plaats naar de ontwikkelingen die zich
voordoen en verder in de toekomst aankondigen op het vlak van het prijspeil in de economie. Bij een eerder opwaartse prijstendens zullen centrale bankiers remmend gaan
werken (stijgende rentevoeten, verminderde aangroei van de geldhoeveelheid) terwijl
lage en dalende inflatie veeleer tot monetaire expansie (lagere rentevoeten, versnelde
toename van de geldhoeveelheid) aanleiding zal geven.
De nieuw opkomende landen zorgden via hun substantiële bijdrage aan de wereldwijde tendens tot deflatie voor een omgeving die centrale bankiers in het Westen (en
ook in die landen zelf) toeliet om, alle andere factoren gelijk blijvend, een consistent
meer expansieve kleur aan hun beleid te geven. De grotere monetaire vrijheid leverde zeker een bijdrage aan de ontwikkeling van een aantal speculatieve ontsporingen,
de zg. asset bubbles. De meest spectaculaire daarvan deden zich voor op de aandelen-,
grondstoffen- en immobiliënmarkten en dit over de ganse wereld88.
Terwijl de discussie over de lange termijngevolgen van die asset bubbles en het doorprikken daarvan nog altijd in volle beweging is zonder eenduidige conclusies, kan er
moeilijk aan voorbijgegaan worden dat het globale monetaire omgevingsklimaat zich
de afgelopen jaren sterk groeivriendelijk ontwikkelde. De voortdurende deflatoire tendensen opgeroepen door de ontwikkeling van de nieuw opkomende landen maakte het
de centrale banken bijvoorbeeld mogelijk om in de afgelopen jaren slechts zeer beperkt
te reageren op de inflatoire druk die ontstond als gevolg van de forse olieprijsstijgingen
waar we het eerder in deze monografie reeds over hadden. Uiteraard zorgde de forse
opstoot van de olieprijs net als in het verleden voor inflatoire druk maar deze keer vertaalde zich dat, omwille van de deflatoire impulsen vanuit de nieuw opkomende landen, slechts in een zeer beperkte toename van het globale prijspeil.
Mogen we dan de euforische toer opgaan en concluderen dat door de impact van de
opkomende landen het geheel van de wereldeconomie een hermetische verzekeringspolis tegen toekomstige recessies in de wacht heeft weten te slepen? Neen, absoluut
niet. Vooraleer in te gaan op wat er op geaggregeerd niveau nog allemaal kan fout lopen, dient er op gewezen te worden dat individuele landen vandaag nog even goed als
88
Er bestaat nogal een tendens tot aanwijzing van de VS als nagenoeg enige bron van zulke bubbles. Dat is in hoge mate
ten onrechte. Inzake de immobiliënbubbles deden zich, bijvoorbeeld, in de UK, Frankrijk en Spanje ontwikkelingen
voor die nauwelijks moeten onder doen voor wat zich in de VS afspeelde. Voor meer inzake bubbles, zie bijvoorbeeld
IMF, 2003.
vk w Metena november 2006 5, 10 of nog meer jaren geleden compleet uit de bocht kunnen gaan. Zo zinkt, temidden
een nagenoeg algemene wederopstanding van de Afrikaanse economieën, Zimbabwe
weg in een poel van ellende en miserie89. De oorzaak daarvan is enkel en alleen te zoeken bij het compleet waanzinnige beleid dat een fascistoïde en paranoïde dictator als
Robert Mugabe aan zijn landgenoten oplegt. Slechts heel zelden komen op het niveau
van individuele landen recessies voor die niet in (zeer) belangrijke mate voortkomen
uit beleidsfouten van de overheden.
Maar ook op het geaggregeerde niveau van de wereldeconomie blijven er heel wat
zaken die kunnen fout lopen met erg negatieve gevolgen voor het geheel van de wereldeconomie. We vatten ze samen in vier punten die onvermijdelijk enige aansluiting hebben bij wat we in het tweede deel van deze monografie reeds behandelden:
•
•
•
89
Het uitbreken van een handelsoorlog tussen de grote blokken van de wereld zou
desastreuze gevolgen hebben. De ervaring van het verleden leert dat wanneer één
land of groep van landen (de Europese Unie bijvoorbeeld) naar protectionistische
maatregelen grijpt, er bijna zeker een reactie komt van de getroffenen. Escaleert
deze actie-reactie-dynamiek dan werkt dit zeer snel negatief in op economische
groei, investeringen, tewerkstelling en welvaart en welzijn in het algemeen. Veel
van de weerstand tegen internationaal open economische relaties komt van de kleine groepen die verliezen bij die openheid terwijl de overgrote meerderheid wint.
Beleidsverantwoordelijken moeten er dan ook naar trachten op een zoveel mogelijk marktconforme wijze de klappen voor de verliezende partijen te verzachten.
Stabiliteit inzake het internationale geld- en kapitaalverkeer is een noodzakelijke
zij het niet voldoende voorwaarde om een geolied lopende internationale economie
te hebben. De monetaire autoriteiten dienen dan ook ten allen tijde nauwgezet de
ontwikkelingen op te volgen. Doen zich crisissituaties voor dan moet er krachtig
opgetreden worden om een implosie van het internationale monetaire systeem te
voorkomen.
De grondvesten waarop de vrije markteconomie in een aantal landen is gebouwd
blijven van het kwetsbare soort. We denken dan vooral aan landen als China en
Rusland. Meer bepaald kan niet zomaar voorbijgegaan worden aan de vraag wat
er gaat gebeuren als de huidige politieke elite zich in haar machtspositie zou gaan
bedreigd voelen, bijvoorbeeld als gevolg van ontwikkelingen toe te schrijven aan
die vrije markteconomie. Terugkeer naar de oude vorm van dictatuur of iets soort-
Terwijl het Afrikaanse continent in haar geheel er tussen 2000 en 2006 in reële termen er gemiddeld met 4,5% op
vooruitging, kromp de economie van Zimbabwe met 5,7% per jaar. Anders uitgedrukt: voor Afrika als geheel nam tussen 2000 en 2006 de welvaart met 32% toe terwijl voor de Zimbabwanen de reële welvaart met ruim 40% verkleinde.
Gebaseerd op IMF, 2006(b).
61
62
•
gelijks lijkt vandaag niet aan de orde maar dat kan snel omslaan. Het spreekt voor
zich dat negatieve maatschappelijke omwentelingen in zulke landen de perspectieven van een sterke expansie van de wereldeconomie sterk zouden bezoedelen.
Last but not least is er de internationale geopolitieke situatie. Tot nu toe kon het
internationaal moslimterrorisme alvast één van haar doelstellingen totaal niet
realiseren, nl. een blokkering van de wereldeconomie. Het valt evenwel niet uit te
sluiten dat zij of andere extremisten er toch zouden in slagen in de toekomst om
via iets waarbij 9/11 een fait divers zou blijken te zijn, die blokkering wel tot stand
te brengen.
De wereldeconomie bevindt zich in deze openingsfase van de 21ste eeuw op het pad
van een zelden geziene economische expansie die elke dag het leven van miljoenen
mensen optilt en dit niet alleen op het vlak van de materiële welstand. De tegenkrachten die zich vandaag manifesteren, blijken onvoldoende om de expansie, gestuwd door
de erfenis van 1776, ernstig in de wielen te rijden. Euforie is echter misplaatst. Vooral
fout beleid vanuit de politieke overheden kan de huidige positieve ontwikkeling snel
in negatieve zin doen omslaan.
vk w Metena november 2006 Referenties
Arendt, H. (1962). On Revolution. New York: Penguin.
Backhouse, R. (2002). The Ordinary Business of Life. A History of Economics from
the Ancient World to the Twenty-First Century. Princeton, NJ: Princeton University
Press.
Baumol, W. (2002). The Free-Market Innovation Machine. Analyzing the Growth
Miracle of Capitalism. Princeton, NJ: Princeton University Press.
Becker, G. (1993). Human Capital. Chicago: University of Chicago Press.
Becker, G., Murphy, K., Tamura, R. (1990). Human Capital, Fertility, and Economic
Growth. Journal of Political Economy, october.
Bernanke, B. (2005). The global savings glut and the us current account deficit, federal
reserve board. Washington, Homer Jones Lecture, St. Louis, 14 april.
Bethell, T. (1998). The Noblest Triumph. Property and Prosperity Through the Ages.
New York: St. Martin’s Press.
BIS. (2006). 76th Annual Report. Bazel: Bank Voor Internationale Betalingen, juni.
Blanchard, O. (2006). The Macroeconomics of Oil, Mimeo, Boston: MIT, september.
Bleaney, M. (1988). Do Socialist Economies Work? Oxford: Blackwell.
Blomberg, S. B., Hess, G., Orphanides, A. (2004). The Macroeconomic Consequences
Of Terrorism. Cesifo Working Paper, no. 1151, maart.
Braguinsky, S., Yavlinsky, G. (2000). Inventives And Institutions. The Transition to a
Market Economy in Russia. Princeton, NJ: Princeton University Press.
Campbell, R.H., Skinner, A.S. (1982). Adam Smith. Londen: Croom Helm.
Cardwell, D. (1994). The Fontana History of Technology. Londen: Fontana Press.
63
64
Coase, R., Landes, W., eds. (1976). 1776: The Revolution In Social Thought. Journal Of
Law & Economics, October.
Crafts, N., Toniolo, G., eds. (1996). Economic Growth In Europe Since 1945. Cambridge,
UK: Cambridge University Press.
Dooley, M., Folkerts-Landau, D., Garber, P. (2003). An Essay On The Revived Bretton
Woods System. Boston: National Bureau Of Economic Research, Working Paper 9971,
September.
Dooley, M., Folkerts-Landau, D., Garber, P. (2005). International Financial Stability.
Asia, Interest Rates, and the Dollar. Frankfurt: Deutsche Bank, Global Markets
Research.
ECB. (2006). Financial Stability Review. Frankfurt: Europese Centrale Bank, juni.
The Economist. (2006). The New Titans. A Survey of the World Economy. Londen: The
Economist; 16 September.
Edwards, S. (2004). Thrity Years of Current Account Imbalances, Current Account
Reversals, and Sudden Stops. IMF Staff Papers. Washington: IMF; Special Issue (51).
Eisuke, S. (1993). Beyond Capitalism: The Japanese Model of Market Economics.
Landham, Md.: University Press Of America.
Friedman, B. (2005). The Moral Consequences of Economic Growth. New York: Alfred
Knopf.
Gay, P. (1996). The Enlightenment: An Interpretation, New York: W.W. Norton &
Company.
Geither, T. (2006). Hedge Funds and Derivatives and their Implications for the Financial
System. Hong Kong: Hong Kong Monetary Authority.
Glaeser, E., Devooght, K., Van Overtveldt, J. (2006). Ongelijkheid. Nieuwe Sporen
voor een vastgeroest debat. Cahier, nr. 1. Wilrijk: Vkw Denktank.
Greenspan, A. (2004). The Evolving U.S. Payments Imbalance and its Impact on Europe
and the Rest of the World. Cato Journal, no. 1-2 (lente/zomer).
vk w Metena november 2006 Hausmann, R., Sturzenegger, F. (2006). Global Imbalances or Bad Accounting? The
Missing Dark Matter in the Wealth of Nations. Center for International Development,
Working Paper 124. Cambridge, Mass.: Harvard University.
Headock, D. (2000). When Information Comes Of Age: Technologies Of Knowledge In
The Age Of Reason And Revolution, 1700-1850. New York: Oxford University Press.
Himmelfarb, G. (2004). The Roads to Modernity. The British, French, and American
Enlightenments. New York: Alfred A. Knopf.
Hitchcock, W. (2003). The Struggle for Europe. The Turbulent History of a Divided
Continent, 1945 to the Present, New York: Random House, Anchor Books.
IMF. (2003) When Bubble Burst”, Hoofdstuk Ii In Imf, World Economic Outlook: Growth
And Institutions, Washington, Imf, April
IMF. (2006-A). The Influence of Credit Derivative and Structured Credit Markets on
Financial Stability. IMF Global Financial Stability Report; chapter 2. Washington:
IMF, April.
IMF. (2006-B). World Economic Outlook: Financial Systems and Economic Cycles.
Washington: IMF, September.
James, H. (2001). The End of Globalization. Lessons from the Great Depression.
Cambridge, Mass.: Harvard University Press.
Katz, R. (1998). Japan: The System That Soured. Londen: M.E. Sharpe.
Krugman, P. (1985). Is the Strong Dollar Sustainable. In: FED Kansas. The U.S. Dollar
– Recent Developments, Outlook, and Policy Options. Kansas City: FED Kansas.
Krugman, P. (1998). Ricardo’s Difficult Idea: Why Intellectuals don’t understand
Comparative Advantage. In: Cook, G., ed. The Economics and Politics of Free Trade;
vol. 2. Londen: Routledge.
La Caixa. (2006). United States: A Positive View of Current Account Deficit. The Spanish
Economy Monthly Report; September.
Landes, D. (1998). The Wealth and Poverty of Nations: Why Some Are So Rich and Some
So Poor. New York: W.W. Norton & Company.
65
66
Lewis, S. (2006). Fears on derivatives risk are overplayed. Financial Times, 26 Juli
(Brievensectie).
Liu, H. (2005). The Coming Trade War. Asia Times. 6 Delen, Juni/augustus.
Lowenstein, R. (2000). When Genius Failed. The Rise and Fall of long-term Capital
Management. New York: Random House.
Lucas, R. (2002). Lectures on Economic Growth. Cambridge, Mass.: Harvard University
Press.
Maddison, A. (2001). The World Economy. A Millenial Perspective. Parijs: OESO.
Makin, J. (2006). America’s External Balances. Economic Outlook, Washington:
American Enterprise Institute, Augustus.
Mccullough, D. (2005). 1776. New York: Simon & Schuster.
Mokyr, J. (1990-A). The Lever of Riches. Technological Creativity and Economic
Progress. New York: Oxford University Press.
Mokyr, J. (1990-B). Twenty Five Centuries ff Technological Change. An Historical
Survey, Chur, Zwitserland: Harwood Academic Publishers.
Mokyr, J. (2002). The Gifts of Athena. Historical Origins of the Knowledge Economy.
Princeton, NJ: Princeton University Press.
Obstfeld, M., Rogoff, K. (2005). The Unsustainable Us Current Account Position
Revisited. Harvard: University of California, Berkely, Mimeo.
Obstfeld, M., Taylor, A. (2004). Global Capital Markets: Integration, Crisis, and Growth.
Cambridge, UK: Cambridge University Press.
Pipes, R. (1999). Property and Freedom. New York: Random House.
Rajan, R. (2005). Has Financial Development Made the World Riskier? In: FED Kansas.
The Greenspan Era. Lessons for the Future, Symposium Jackson Hole. FED Kansas
City, Augustus.
Rajan, R., Zingales, L. (2003). Saving Capitalism from the Capitalists. New York:
Random House.
vk w Metena november 2006 Roach, S. (2006). On the Road to Global Rebalancing. Global Economic Forum. New
York: Morgan Stanley.
Rogoff, K. (2003). Globalization and Global Disinflation. In: FED Kansas, Monetary
Policy and Uncertainty: Adapting to a Changing Economy. Symposium Jackson Hole,
Fed Kansas City, Augustus.
Romer, P. (1986). Increasing Returns and Economic Growth. Journal of Political Economy,
October.
Roubini, N. (2006). The Unsustainability of the U.S. Twin Deficits. Cato Journal, vol.
26, no. 2 (lente/zomer).
Schinasi, G. (2006). Safeguarding Financial Stability. Theory and Practice. Washington:
IMF.
Schultz, T. (1993). Origins of Increasing Returns. Oxford: Blackwell.
Smith, A. (1776). An Inquity into the Nature and Causes of the Wealth of Nations.
Campbell, R.H., Skinner, A.S., Todd, W.B., eds. (1976), 2 Vols. Oxford: Clarendon
Press.
Van Der Wee, H. (1990). Histoire Economique Mondiale 1945-1990. Parijs: Academia
Duculot.
Van Overtveldt, J. (2002). Marktzege(n). Zes aanklachten tegen het antiglobalisme.
Kapellen: Uitgeverij Pelckmans.
Viner, J. (1927). Adam Smith and Laissez Faire. Journal of Political Economy, April.
Webb, R. (1970). James Watt: Inventor of the Steam Engine. Londen: Franklin Watts.
Woods, G. (2002). The American Revolution. A History. Londen: Phoenix.
Young, A. (1928). Increasing Returns and Economic Progress. Economic Journal.
December.
Zinn, H. (2003). A People’s History of the United States. New York: Harpercollins.
67
68
vk w Metena november 2006 voorheen reeds verschenen in de reeks monografie:
1. De economische toekomst van Europa
door Olivier Blanchard
2. De houdbaarheid van de welvaartstaat. De onmogelijkheid van het
noodzakelijke
door Mark Eyskens
3. Het Bush-debacle
door Johan Van Overtveldt
4. Spiritualiteit, bedrijfsethiek en ondernemerschap
door Luk Bouckaert
5. A Brave New World. De verzwegen waarheden rond de Belgische economie
door Johan Van Overtveldt en Geert Janssens
6. David & Goliath. Ondernemerschap, innovatie en groei
door William J. Baumol
69
70
Johan Van Overtveldt dompelt ons onder in de sfeer
van 1776, het jaar waarin zich enkele merkwaardige gebeurtenissen voordeden die verrassend genoeg van-
vkw Metena
daag hun voltooiing krijgen en daardoor mee aan de basis liggen van een zeer uitzonderlijke periode van sterke wereldwijde economische groei.
Vertrekkend vanuit een
economische oriëntatie
doet vkw Metena aan onderzoekswerk dat betrekking heeft op brede maatschappelijke problemen en
discussies.
verantwoordelijke uitgever
vkw Metena
Sneeuwbeslaan 20
2610 Wilrijk
www.vkwmetena.be
[email protected]
anders durven ondernemen
Download