Financieel management Auteur Studie Vak Docent Versie Datum Ir. J.H.T. Meijer MBA-IM03 (Newport Business Academy - www.newportacademy.nl) Financieel management Prof. W.R. van Oosten 0.3 14-12-2002 Inhoud Inhoud ....................................................................................................................... 2 Inleiding..................................................................................................................... 3 PR 1: Doel en activiteiten van het financieel management ........................................ 4 Doel ....................................................................................................................... 4 Activiteiten ............................................................................................................. 4 PR 2, 3: Organisatie en werking van de financiële markten ....................................... 6 Markten ................................................................................................................. 6 Centrale banken in USA en Europa ....................................................................... 6 Elektronisch betalingsverkeer ................................................................................ 7 World Trade Organization ...................................................................................... 8 PR 4: Waardering van de financiële situatie van een bedrijf ...................................... 9 Rentabiliteit ............................................................................................................ 9 Solvabiliteit .......................................................................................................... 10 Liquiditeit ............................................................................................................. 10 Opbrengst van beleggingen ................................................................................. 11 PR 5: Netto contante waarde: geld als functie van de tijd ........................................ 13 PR 6: Risico-analyse ............................................................................................... 14 PR 7: Obligaties en aandelen .................................................................................. 15 Obligaties ............................................................................................................ 15 Aandelen ............................................................................................................. 15 PR 8: Kapitaal-budgettering: criteria voor besluitvorming ........................................ 17 Payback method (terugverdientijd) ...................................................................... 17 Internal rate of return (interne rentabiliteit) ........................................................... 17 Net present value (netto contante waarde) .......................................................... 17 Profitability index (winstmarge) ............................................................................ 17 PR 9: Kapitaal-structuur van een onderneming ....................................................... 18 PR 10: Dividend beleid ............................................................................................ 19 PR 11: Financiële planning (financial forecasting) ................................................... 21 PR 12: Vlottende activa ........................................................................................... 22 PR 13: Optie-gerelateerde financiering.................................................................... 23 Opties .............................................................................................................. 23 Warrants .......................................................................................................... 24 Futures ............................................................................................................. 25 PR 14: Herstructurering van bedrijven ..................................................................... 26 Financieel management: ICT/IV bij het ministerie van Defensie .............................. 28 Verantwoording ................................................................................................... 28 Overheids- en defensiebreed kader ..................................................................... 28 VBTB-consequenties bij het ministerie van Defensie ........................................... 29 Interoperabiliteit................................................................................................ 29 Defensie IV-beleidsplan ................................................................................... 30 Ontwikkelingen aangaande de bestuurlijke spagaat ......................................... 31 Begroting 2002 ................................................................................................. 32 Begroting 2003 ................................................................................................. 33 Begroting 2004 ................................................................................................. 33 Beleidsverantwoording ..................................................................................... 34 Nabeschouwing ................................................................................................... 34 Literatuur ................................................................................................................. 36 Bijlage A: Performance requirements ...................................................................... 37 Bijlage B: Het Du Pont schema (decompositie vd rentabiliteit) ................................ 38 ******** Opmerking: PR x = Performance Requirement nr x (zie bijlage A). 2 Inleiding In voorliggend werkstuk wordt aan de hand van de gestelde eisen (performance requirements, zie bijlage A) het financieel management van een organisatie uiteengezet. De aan de orde gestelde onderwerpen zijn: Doel en activiteiten van het financieel management; Organisatie en werking van de financiële markten; Waardering van de financiële situatie van een bedrijf; Netto contante waarde: geld als functie van de tijd; Risico-analyse; Obligaties en aandelen; Kapitaal-budgettering: criteria voor besluitvorming; Kapitaal-structuur van een onderneming; Dividend beleid; Financiële planning (financial forecasting); Vlottende activa; Optie-gerelateerde financiering; Herstructurering van bedrijven. In een afsluitend hoofdstuk wordt het praktijkdeel ingevuld. Het betreft het financieel management van de overheid, meer in het bijzonder: het ministerie van Defensie. De implementatie van het ICT/IV-beleid (ICT = Informatie- en communicatietechnologie, IV = informatievoorziening) zal worden ‘gevolgd’ in de begrotingen van 2002, 2003 en 2004. 3 PR 1: Doel en activiteiten van het financieel management Doel De rol van het financieel management van een organisatie is gericht op maximalisatie van de waarde van de organisatie. Bij het begrip ‘waarde’ is het goed om te realiseren dat het hier een marktwaarde betreft en niet zozeer een optelsom van kosten en uitgaven. Toelichting: De marktwaarde kan een economisch begrip adresseren, maar voor een non-profit organisatie (bv een stichting of vereniging) kan de waarde ook gelegen zijn in het nastreven (bereiken) van een maatschappelijk doel (een schoon milieu, zie bijvoorbeeld de missie van Greenpeace (http://www.greenpeace.org): ”Greenpeace is an independent, campaigning organisation that uses non-violent, creative confrontation to expose global environmental problems, and force solutions for a green and peaceful future. Greenpeace's goal is to ensure the ability of the Earth to nurture life in all its diversity.”) Voorts is het goed om te realiseren voor wie die waarde een rol speelt: we bezien het begrip waarde vanuit het perspectief van de eigenaar van de organisatie. Toelichting: Te onderscheiden valt het eenmansbedrijf, de besloten vennootschap (BV) en de naamloze vennootschap (NV). Bij de BV is er één of meer partner(s) die eigenaar zijn van de organisatie. Bij het eenmansbedrijf is dit eigenaarschap evident. De NV kent een directie of management die de organisatie operationeel houdt en een set van eigenaars die aandeelhouders worden genoemd. Deze aandeelhouders is in de praktijk een anonieme groep van mensen die tesamen “eigenaar” van de organisatie zijn. De directie of het management van de organisatie (voor zover niet gelijk aan “de eigenaar”) staat vaak bloot aan de verleiding om de korte termijn successen na te streven, terwijl het de eigenaar om de waarde(stijging) op de lange termijn gaat. Activiteiten De activiteiten gericht op realisatie van het hiervoor omschreven doel ondersteunen uiteindelijk alle – in meer of mindere mate – de ultieme afweging tussen de waardetoename enerzijds en het daarvoor te nemen risico anderzijds. De activiteiten in het financieel management betreffen die van de controller (voor alle financieel-economisch gerelateerde activiteiten, gericht op besturing, uitvoering en verantwoording afleggen) alsook die van de penningmeester of schatkistbewaarder (voor alle activiteiten gericht op het verkrijgen, het beheer en de aanwending van fondsen). De controller-activiteiten omvatten onder meer: het periodiek opmaken van de verlies- en winstrekening, het jaarverslag en de balans; het beoordelen van de afdelings- en/of divisieproductie in hun onderlinge samenhang (gebaseerd analyse van afwijkingen tov de gestelde of begrote verwachtinge, gericht op adviezen ter bijsturing), het toewijzen van budgetten per afdeling en/of divisie, de kostprijsberekening en prijsstelling; het voeren van een adequaat fiscaal beleid, binnen de kaders die de lokale, provinciale, landelijke en internationale wetgeving die stellen. De ‘penningmeester’-activiteiten omvatten onder meer: 4 financiële planning (behoefte) en feitelijke aquisitie, beheer en aanwending van: o benodigd kasgeld, eigen en vreemd vermogen; o vaste activa (kapitaalgoederen); crediteuren- en debiteurenadministratie; relatiebeheer (banken, overige financiële instellingen etc.). Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 1. Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western, Ch 1. 5 PR 2, 3: Organisatie en werking van de financiële markten Markten Financiële markten zijn al dan niet fysieke ontmoetingsplaatsen voor mensen, bedrijven en financiële instituten, alwaar geld wordt gevraagd (ondernemers) dan wel aangeboden (investeerders). Men spreekt van een primaire markt wanneer nieuwe waardepapieren worden uitgegeven. Een secundaire markt verhandelt reeds bestaande waardepapieren. Onderscheiden wordt de geldmarkt en de kapitaalmarkt. De geldmarkt is voor verhandeling van waardepapieren met een looptijd van maximaal een jaar. Waardepapieren met een langere looptijd worden verhandeld op de kapitaalmarkt. Noot: de grens van “één jaar” is arbitrair en moet niet al te letterlijk (= 365 dagen) worden genomen. Bekende financiële markten zijn de New York Stock Exchange (http://www.nyse.com), de Beurs van Tokyo (http://www.tse.or.jp), de Beurs van Frankfurt (http://deutsche-boerse.com/) en de Beurs van Amsterdam (http://www.aex.nl). De handel op deze beurzen is aan strikte regelgeving gebonden. Beurzen kennen een toezichthoudend orgaan, in USA is dit de “Securities and Exchange Commission” (SEC). In Nederland is dit de “Stichting Toezicht Effectenverkeer” (STE) die inmiddels haar naam heeft gewijzigd in “Autoriteit Financiële Markten” (Autoriteit-FM; http://www.autoriteit-fm.nl/). Naast deze beurzen is er – in USA – ook nog de zgn. ‘over the counter’ (OTC) markt, alwaar door dealers eveneens waardepapieren worden verhandeld. Het toezichthoudend orgaan alhier is the “National Association of Securities Dealers” (NASD). Centrale banken in USA en Europa In de USA is er de Federal Reserve, de centrale bank van de USA, die in 1913 door het Congres is opgericht om het land (USA) te voorzien van een veilig(er), flexibel(er) en stabiel(er) monetair en financieel systeem. Momenteel zijn de taken van de Federal Reserve toe te rekenen aan vier gebieden: het inrichten en onderhouden van het monetair beleid (van de USA); toezichthouden op banken en bancaire instituten alsmede het beschermen van de financiële belangen van de burgers; onderhouden van de stabiliteit van het financiële systeem; leveren van financiële diensten aan de (USA-)overheid, het publiek, de financiële instituten en de officiële buitenlandse instellingen. In Europa is er – als Europese tegenhanger van de Federal Reserve – inmiddels de Europese Centrale Bank (ECB, of: het Europese Stelsel van Centrale Banken [ESCB]) als spin in de web die Europese Monetaire Unie (EMU) heet. De door de ECB uit te voeren fundamentele taken zijn: het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid van het eurogebied; het verrichten van valutamarktoperaties; het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten; het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer. De ECB draagt verder bij tot een goede beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel. De ECB heeft een adviesfunctie ten opzichte van 6 de Gemeenschap en de nationale autoriteiten inzake aangelegenheden die onder haar bevoegdheid vallen, met name waar het gaat om communautaire of nationale wetgeving. Bovendien, teneinde de taken van het ESCB te kunnen vervullen, verzamelt de ECB, bijgestaan door de nationale centrale banken, de benodigde statistische gegevens, hetzij bij de bevoegde nationale autoriteiten hetzij rechtstreeks bij de economische subjecten. De ECB is onafhankelijk. Bij het uitvoeren van de met het Eurosysteem verband houdende taken is het aan de ECB, noch aan een nationale centrale bank, noch aan enig lid van hun besluitvormende organen toegestaan instructies te vragen aan danwel te aanvaarden van enig extern orgaan. De instellingen en organen van de Gemeenschap alsmede de regeringen van de lidstaten mogen niet trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden. De directeur van De Nederlandsche Bank maakt deel uit van de Raad van Bestuur van de ECB. Elektronisch betalingsverkeer In USA is het elektronisch betalingsverkeer ingericht door de National Automated ClearingHouse Association (NACHA). Het werkt als volgt: de betaler (originator) geeft een betalingsopdracht aan zijn bank, in deze context “originating depository financial institution” (ODFI) geheten; vanuit het ODFI wordt het bestand met o.m. deze betalingsopdracht als record doorgestuurd naar een operator van het ACH (automated clearinghouse); het ACH zorgt (automatisch) voor doorzending naar de bank van de ontvanger: de “receiving depository financial institution” (RDFI); de ontvanger (receiver) wordt door zijn bank (RDFI) op de hoogte gebracht. Het electronisch betalingsverkeer wereldwijd is niet mogelijk zonder de inspanningen van de Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunications (SWIFT). Volgens de website van deze organisatie is haar missie: “SWIFT is a worldwide community of financial institutions whose purpose is to be the leader in communications solutions enabling interoperability between its members, their market infrastructures and their end-user communities.” Daartoe zal SWIFT (nog steeds volgens haar website...): Work in partnership with its members to provide low-cost, competitive financial processing and communication services of the highest security and reliability. Contribute significantly to the commercial success of its members through greater automation of the end-to-end financial transaction process, based on its leading expertise in message processing and financial standards setting. Capitalise on its position as an international open forum for the world’s financial institutions to address industry-level threats, issues and opportunities. Employ and recruit the best people, invest in the most beneficial resources, and become a leading global organisation respected for its professionalism, effectiveness, vision and management. In Nederland kennen we Interpay als organisatie tbv het electronisch betalingsverkeer. Haar website stelt het volgende: Interpay levert diensten op het gebied van toonbank- en giraal betalingsverkeer ten behoeve van de banken in Nederland. In partnership met de banken richt zij zich op een betrouwbare dienstverlening met een hoog kwaliteitsniveau en speelt zij een innoverende rol in het betalingsverkeer. 7 Interpay wil zich ontwikkelen tot een belangrijke transactieverwerker en dienstverlener op de elektronische snelweg. Op basis van een concurrerende prijs/prestatieverhouding draagt zij substantieel bij aan het succes van de banken en vervult zij een spilfunctie in het betalingsverkeer. Dagelijks vinden er in Nederland grote hoeveelheden betalingen plaats tussen banken, bedrijven en consumenten. Interpay Nederland is als dochteronderneming van de Nederlandse banken opgericht om een efficiënte betaalinfrastructuur op te zetten, te beheren en te ontwikkelen. Met behulp van geavanceerde computersystemen verwerkt Interpay Nederland jaarlijks miljarden betalingen die onder meer zijn verricht met PIN-passen, Chipknips, Mastercard credit cards, machtigingen, e-commerce, acceptgiro’s en andere betaalmethodes. In nauwe samenwerking met de Nederlandse banken streeft Interpay Nederland naar continue innovatie van haar producten en diensten. Uit onderzoek is gebleken dat het Nederlandse betaalsysteem tot de efficiëntste ter wereld behoort. Ook loopt Nederland voorop in nieuwe ontwikkelingen op betaalgebied. Interpay is opgericht door de Nederlandse banken voor een efficiënt en betrouwbaar betalingsverkeer. De Nederlandse banken zijn de aandeelhouders van Interpay en ook haar belangrijkste klanten. De banken kennen hun markten door en door en weten als geen ander hoe zij hun concurrentiepositie kunnen behouden en verbeteren. Bovendien weten zij het beste hoe ze hun eigen klanten van dienst kunnen zijn. Vanuit dit oogpunt opereren de medewerkers van Interpay in nauwe samenwerking met de banken. Aan de hand van wensen van de banken, en dus vanuit de markt, werken zij voortdurend aan het optimaliseren van bestaande producten en ontwikkelen zij nieuwe producten en diensten. Naast deze banken is De Nederlandsche Bank een belangrijke relatie van Interpay voor verevening van vorderingen tussen banken onderling. World Trade Organization Tenslotte zij nog even de aandacht gevestigd op de World Trade Organization. In een artikel in het magazine “Management Team” worden de consequenties van de vergaande globalisering van de handel-zonder-grenzen aan de hand van een aantal voorbeelden geïllustreerd. Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 1, 7 en 14. Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western, Ch 2. Centrale bank in USA: http://www.federalreserve.gov; Centrale bank in Europa: http://www.ecb.int en http://www.dnb.nl; Electronisch betalingsverkeer in USA: http://www.nacha.org; Wereldwijd financiële transacties: http://www.swift.com; Electronisch betalingsverkeer in NL: http://www.interpay.nl; World Trade Organization: http://www.wto.org; Artikel in ‘Management Team’: http://www.mt.nl/magazine/mt062002/86156?version=2. 8 PR 4: Waardering van de financiële situatie van een bedrijf De financiële situatie van een bedrijf wordt weergegeven in – in hoofdzaak – twee documenten: het jaarverslag (verlies- en winstrekening) en de balans. Het eerste beschouwt een zekere periode (meestal een jaar), het laatste een moment. In de paragraaf over financiële planning (3.11) wordt ook nog de pro forma verlies- en winstrekening aangehaald: hierin wordt een verwachting geanalyseerd in termen van verlies en winst, samenhangend met een te overwegen investering. Bij vergelijking van alternatieve investeringsoverwegingen, of van verschillende bedrijven in een zeker (markt)segment, is het vergelijken van absolute parameters uit de financiële documenten (verlies- en winstrekening en balans) veelal niet zonder meer mogelijk. Bijvoorbeeld omdat de omvang van de te vergelijken entiteiten niet van dezelfde orde zijn. In dat geval biedt het soelaas om met kengetallen te werken. Kengetallen zijn dimensieloze waarden die de verhouding tussen karakteristieke grootheden uit balans en/of verlies- en winstrekening weergeven. Deze kengetallen zijn, juist vanwege hun dimensieloze verhoudingsaspect, bruikbaar voor vergelijking van in eerste instantie onvergelijkbaar lijkende gegevens. Drie financiële aspecten worden vaak in kengetallen uitgedrukt tbv evaluatie van de financiële situatie van een bedrijf: rentabiliteit: de winstcapaciteit van het in de onderneming werkzame vermogen; solvabiliteit: de vermogensopbouw van het bedrijf (financiering door eigenaars enerzijds en schuldeisers anderzijds); liquiditeit: het vermogen om op tijd aan de betalingsverplichtingen te voldoen. Voorts is het zinvol om in kengetallen te denken wanneer de opbrengst van beleggingsalternatieven door de belegger (investeerder) moeten worden beoordeeld. Rentabiliteit1 Onder rentabiliteit van het totale vermogen wordt het totaal resultaat gedeeld door het totaal vermogen bedoeld (maal 100%). Het totaal resultaat is daarbij opgebouwd geacht uit: het rentebedrag tbv verstrekkers van het vreemd vermogen; belasting; winst na belasting, toevallend aan de eigernaars, verstrekkers van het eigen vermogen. Deze rentabiliteit kan worden beschouwd als het product van de brutomarge en de omloopsnelheid. De brutomarge is het totaal resultaat gedeeld door de omzet (maal 100%); de omloopsnelheid is de omzet gedeeld door het totaal vermogen. De omloop van het vermogen impliceert het verschijnsel dat het vermogen eerst in geldvorm bestaat, dan via grondstoffen etc. wordt omgezet in producten en diensten, waarna bij verkoop van deze producten en diensten wederom geld vrijkomt: het aantal malen dat dit geschiedt (per jaar) is de omloopsnelheid. De rentabiliteit van het eigen vermogen is de winst (voor of na aftrek van de af te dragen belasting) gedeeld door het eigen vermogen (maal 100%). 1 In 1919 heeft de Amerikaanse onderneming Du Pont een schema ontworpen waarin alle factoren die de rentabiliteit bepalen zijn opgenomen. Het schema kent links één hokje, de rentabiliteit op het totale vermogen voorstellend. Verder naar rechts een steeds verdere decompositie van de samenstellende componenten. Het schema is opgenomen in bijlage B. 9 Het genereren van (aanwas van) eigen vermogen met behulp van vreemd vermogen wordt aangeduid met het hefboomeffect. De kosten van het vreemd vermogen (i.c. de te betalen rente) zijn in dit geval lager dan de rentabiliteit van het totale vermogen. Deze gunstige werking is er de oorzaak van dat de meeste bedrijven werken met veel vreemd vermogen. Overigens past hier een waarschuwing: in het geval het rentepercentage tbv het vreemd vermogen groter is dan de rentabiliteit van het totale vermogen is kennelijk sprake van een ongunstige werking van het hefboomeffect. Een groot vreemd vermogen heeft dan een nadelig effect op het eigen vermogen. De kracht van het hefboomeffect is afhankelijk van: het verschil in rentabiliteit van het totale vermogen en het rentepercentage tbv het vreemd vermogen; de verhouding tussen de omvang van het vreemd vermogen en die van het eigen vermogen. Een ‘break even’-analyse leert welke omzet van een zeker product of dienst minimaal benodigd is om mbv het verschil tussen verkoopprijs en kostprijs per eenheid van product of dienst, de vaste kosten van de productie te compenseren. Méér productie resulteert in winst, minder productie betekent verlies (namelijk: méér kosten dan opbrengsten). Solvabiliteit Drie verhoudingen – die in wezen hetzelfde zeggen – worden gehanteerd om de solvabiliteit te duiden: waarde vd totale activa gedeeld door het vreemd vermogen (maal 100%); verhouding van het eigen vermogen en het vreemd vermogen (maal 100%); waarde vh eigen vermogen gedeeld door het totale vermogen (maal 100%). Noot: deze kengetallen zijn af te leiden uit de balans. Het kengetal interest coverage geeft aan hoeveel maal de betaalde rente (op vreemd vermogen) kan worden gehaald uit het totaal resultaat. Anders gezegd: de interest coverage is totaal resultaat gedeeld door de betaalde rente. Noot: dit kengetal is te bepalen mbv de verlies- en winstrekening. Liquiditeit De liquiditeit kan worden uitgedrukt in de verhouding current ratio. Dit is de verhouding tussen de vlottende activa en het kort vreemd vermogen. Als nu maar tegenover de kortlopende schulden (kort vreemd vermogen) voldoende vlottende activa aanwezig zijn, dan is het met de liquiditeit in orde. Een te lage liquiditeit (current ratio kleiner dan één) is dus een slecht teken, maar een te hoge liquiditeit is ook niet goed. In dat geval wordt de rentabiliteit slecht beïnvloed omdat de vlottende activa te veel vermogen in beslag nemen. Een redelijke waarde voor de liquiditeit ligt in de orde van grootte van anderhalf á twee, maar – als betoogd – eea kan niet op zichzelf worden gesteld, doch moet in samenhang met de kwaliteit van de vlottende activa worden bezien (met name: weinig voorraad bij dienstverlenende ondernemingen vs redelijke tot grote voorraad bij productiebedrijven). Ook de looptijd is van belang: als de vlottende activa even hoog zijn als de kortlopende schulden (current ratio = 1) maar een langere looptijd hebben, dan is het slechter gesteld met de liquiditeit, dan wanneer de vlottende activa een kortere looptijd hebben. Samenvattend kan worden gesteld dat de beoordeling van de current ratio bepaald wordt door: is de onderneming winstgevend en vertoont ze groei; 10 wat is de aard van de onderneming (productie met veel voorraad of dienstverlenend); hoe is de kwaliteit van de vlottende activa; hoe is de verhouding van de looptijd van de vlottende activa tot die van de kortlopende schulden; is er een seizoensinvloed, zodat de balansdatum maar beperkt representatief is. Een afgeleide van de current ratio is de quick ratio. Dit is dezelfde verhouding, waarbij echter de waarde van de voorraad buiten beschouwing blijft (i.c. in de teller van de verhouding staat nu ‘vlottende activa exclusief voorraden’). Deze verhouding wordt gebruikt wanneer er weinig of geen voorraden zijn, dan wel dat veel onzekerheid is gerelateerd aan de waarde van de voorraad. Een norm voor deze verhouding is één: tegenover de korte schulden staat dan een gelijk bedrag aan debiteuren plus liquide middelen. Hoewel geen echt kengetal (want geen verhouding doch een absolute waarde) wordt bij de beoordeling ook wel gekeken naar het werkkapitaal. De waarde van het werkkapitaal is gelijk aan het eigen vermogen waarbij het lang vermogen wordt opgeteld onder aftrek van waarde van de vaste activa. Anders gezegd: het werkkapitaal is een indicatie voor de mate waarin het lang vermogen de vaste activa overtreft (en dus beschikbaar is voor financiering van de vlottende activa). In samenhang met het gestelde over het werkkapitaal is er de zgn gouden balansregel, volgens welke de verhouding tussen de waarde van de vaste activa op z’n hoogst gelijk is aan die van het lang vermogen (dit is het eigen vermogen gesommeerd met het lang vreemd vermogen). De achterliggende gedacht is ook hier: een overschot aan lang vermogen om vlottende activa te financieren is nooit weg. Hoe groter dit overschot, hoe beter het vanzelfsprekend is gesteld met de liquiditeit. Hoewel reeds zijdelings aan de orde gesteld is het goed om ook de looptijd te noemen als criterium voor de liquiditeit. Onderscheiden wordt: looptijd van de voorraden: dit is de waarde van de voorraad gedeeld door het grondstoffenverbruik per jaar (maal 365 dagen), voorstellende het aantal dagen dat gemiddeld verloopt tussen de levering der grondstoffen en het gebruik ervan (de gemiddelde magazijnsduur). looptijd van de debiteuren: de waarde van de post debiteuren (als deel vd vlottende activa) gedeeld door de jaaromzet (maal 365 dagen), voorstellende het gemiddeld aantal dagen dat afnemers laten lopen tussen levering (ontvangst) van de producten en de betaling ervan; beperking van deze looptijd betekent dat de onderneming minder vermogen nodig heeft. looptijd van de crediteuren: de waarde de post crediteuren (als deel van het kort vreemd vermogen) gedeeld door de jaaromzet (maal 365 dagen), voorstellende het gemiddeld aantal dagen dat de onderneming haar leveranciers laat wachten met haar betaling; de onderneming moet hierbij overwegen dat dit soort vermogen (krediet) nogal duur is. Opbrengst van beleggingen Vanuit de belegger zijn navolgende kengetallen interessant: het rendement: het dividend gedeeld door de beurskoers (dus niet de nominale waarde) (maal 100%) (zie voorts paragraaf 3.10: ‘Dividend beleid’); de koers-winstverhouding: de beurskoers gedeeld door de winst per aandeel (maal 100%); 11 de koers-cashflowverhouding: de beurskoers gedeeld door de cashflow2 per aandeel (maal 100%). Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 3. Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western, Ch 3. Brochure “Kengetallen” van ABN-AMRO, 19e druk, november 2001. 2 onder cashflow wordt verstaan de som van winst (na belasting) en afschrijving. 12 PR 5: Netto contante waarde: geld als functie van de tijd Als axioma kan worden aangenomen dat, bij nadere beschouwing van “geld, als functie van de tijd”, geld, waarmee niets anders gedaan wordt dan dat het wordt aangeboden aan de (spaar)bank, rente opbrengt. Anders gezegd: wanneer geld op een bankrekening – spaarrekening – wordt geplaatst zal de waarde van dit geld na een zekere tijd in waarde zijn gestegen (deze waardestijging uit te drukken in een zeker percentage per jaar). Dit axioma in acht nemend, mag worden afgeleid dat wanneer nu over een zeker bedrag wordt beschikt dat op de bank wordt gezet (passiever kun je niet zijn...) dit in elk geval in waarde toeneemt, en wel met het geldende spaartarief (p % per jaar). Geld waarover niet nu kan worden beschikt maar wel over een zekere periode (stel: na y jaar) zal dan ook niet nu reeds op de bank kunnen worden gezet en zal niet in waarde stijgen; dit zal pas kunnen geschieden vanaf het moment dat er over kan worden beschikt (dus pas vanaf “nu + y jaar”). Voorgaande twee observaties leren ons: geld waarover in de toekomst kan worden beschikt is minder waard dan geld waar reeds nu over kan worden beschikt. Deze twee waarden van eenzelfde som geld (waarover dus op een verschillende tijdstip kan worden beschikt) zijn in elkaar uitdrukbaar: toekomstig geld heeft een huidige waarde, en – omgekeerd – huidig geld kan worden uitgedrukt in een waarde op het tijdstip “nu + y jaar”. Deze beschouwing kan worden voortgezet en wel voor periodiek ter beschikking komend geld (stel: vaste som geld per jaar voor een zekere periode van y jaar; vaste jaarlijkse sommen geld worden ook wel “annuïteiten” genoemd). De waarde van een dergelijke reeks ter beschikking komend geld kan worden uitgedrukt in een zekere waarde op een zeker moment in de tijd. Voorgaande beschouwing stelt ons in staat om verschillende scenario’s objectief met elkaar te vergelijken. Bij deze scenario’s moet worden gedacht aan het al dan niet doen van investeringen waarmee een zekere verwachting aan cashflow zal kunnen worden gerealiseerd (zie ook het hoofdstuk mbt ‘PR 8’); het versneld aflossen van een lening of het afkopen van een verzekering; het periodiek reserveren van geld teneinde op een zeker tijdstip over een zekere som geld te kunnen beschikken; etc... Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 9. Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western, Ch 4. 13 PR 6: Risico-analyse Onder risico wordt hier verstaan: de spreiding van mogelijke (financiële) resultaten van een zekere investering, rondom een zekere verwachtingswaarde. Hoe groter deze spreiding, hoe groter het risico. In het algemeen wordt een en ander voorgesteld als een normale verdeling rondom een gemiddelde (verwachtingswaarde) en een maat voor de spreiding: de variantie. Financiers en ondernemers hebben beide een aversie tegen risico. Hoe hoger het risico van een zekere investering, hoe hoger de prijs van aan te trekken kapitaal is (i.c. hoe hoger de rente). Met andere woorden: voor riscio moet worden betaald! Afgezien van de risico-analyse van de afzonderlijke investering is er de beschouwing van het risico dat een investering heeft op andere (potentiële) investeringen, of nog breder: op de gehele onderneming. Onderling gerelateerde investeringen zijn kennen een positieve correlatie (covariantie), hetgeen zoveel wil zeggen dat het risico-patroon van deze te beschouwen investeringen elkaar versterkt: een slecht resultaat in het ene project hangt samen met een slecht resultaat in het andere project. Bij niet-gecorreleerde investeringsprojecten maakt het niet uit: de kans dat een positief resultaat in één project wordt bereikt, zegt niets over de potenitële uitkomst van het andere project. Een negatieve correlatie tussen twee projecten impliceert dat een slecht resultaat in het ene project samenhangt met een goed resultaat in het andere. Een goed gebalanceerde projectenportfolio kent veel negatieve correlaties tussen alle projecten in deze portfolio. Met andere woorden: het risico wordt in dat geval maximaal gespreid (uitgemiddeld). Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 13. Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western, Ch 10. 14 PR 7: Obligaties en aandelen Obligaties en aandelen zijn waardepapieren, gerelateerd aan vreemd respectievelijk eigen vermogen. Wanneer de investeerder meer risico – zie hoofdstuk ‘PR 6’ – loopt bij een te nemen investering, zal hij ook een hogere vergoeding voor deze investering mogen verwachten; omgekeerd zal een minder risico-dragende investering een geringere vergoeding opleveren. Dit verschil is principieel bij obligaties en aandelen: obligaties zijn waardepapieren gerelateerd aan geïnvesteerd vreemd vermogen (leningen) en zijn risicoloos: zij leiden gegarandeerd tot aflossing op het vooraf gestelde tijdstip en tot rentebetaling; aandelen zijn waardepapieren gerelateerd aan eigenaarschap van de onderneming (eigen vermogen): zij kunnen grote winstmarges leiden, maar ondernemingen (en dus ook haar eigenaars) kunnen ook verlies leiden (de aandeelhouder zal niet meedelen in dit verlies, maar tot dividenduitkering zal het in dat geval ook niet leiden). Obligaties Obligaties worden uitgegeven door overheden (bv staatsleningen), bedrijven, banken (bv spaarbrieven) en verzekeringsbedrijven (bv pandbrieven of hypothecaire leningen). Zij worden gekenmerkt door een een rente, een looptijd (soms oneindig) en een waarde (nominale waarde versus markt- of beurswaarde). De rente wordt berekend tegen de nominale waarde, waardoor deze lager kan uitvallen wanneer de marktwaarde hoger ligt dan de nominale waarde (en andersom). De effectieve rente hangt mede af van de looptijd: aan het eind van de looptijd wordt de nominale waarde uitgekeerd (en niet de marktwaarde). Het kenmerk van de converteerbare obligatie is dat de belegger zijn schuldbewijs gedurende een bepaalde periode kan omwisselen tegen aandelen van dezelfde onderneming. Deze omwisseling wordt conversie genoemd. Bij de emissie van de convertible legt de onderneming de periode waarin conversie kan plaatsvinden en de omwisselingskoers (de conversiekoers)vast. Als de beurskoers van de onderneming zich gunstig ontwikkelt zodat deze boven de conversiekoers komt, wordt conversie aantrekkelijk voor de belegger. Als de koersontwikkeling minder florissant blijkt, wisselt de belegger niet om. Hij houdt de obligaties aan en ontvangt een vaste rente tot het moment van aflossing is aangebroken. Op converteerbare obligatie wordt een lager rentepercentage vergoed dan op normale obligaties. Daar staat tegenover dat de belegger kans heeft op toekomstige koerswinst. Aandelen Aandelen worden uitgegeven door bedrijven (vennootschappen: naamloze [NV’s] of besloten [BV’s]). Als aandeelhouder ben je in wezen mede-eigenaar van het bedrijf en kun je op de – in ieder geval jaarlijks – te houden aandeelshoudersvergadering deelnemen aan besluitvorming (bv inzake de oordeelsvorming over het functioneren van het management; vergelijk de ledenvergadering van een vereniging of de volksvertegenwoordiging (bv Tweede Kamer) bij het bestuur van een land). Via de dividend-uitkering deelt de aandeelhouder in de winstuitkering (als er winst is). De preferente aandeelhouder heeft voorrechten tov de gewone aandeelhouder. Op deze aandelen wordt voor een vast percentage voorrang gegeven op de gewone aandeelhouders bij de betaling van het dividend. Om preferente aandeelhouders ook in een jaar dat er geen winst wordt uitgedeeld toch later het dividend uit te keren zijn er cumulatief preferente aandelen. Bij deze cumulatief preferente aandelen houden 15 de bezitters het dividend tegoed, indien in een jaar geen dividend wordt uitgekeerd. Preferente aandelen met stemrecht kunnen worden uitgegeven bij een dreigende 'overval', een niet gewenst overname. Deze preferente aandelen worden dan in een eigen stichting of bij bevriende relaties geplaatst. Deze preferente aandelen zorgen bij een daadwerkelijke dreiging voor de meerderheid in de aandeelhoudersvergadering. Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 10. Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western, Ch 6 en 7. een cursus op internet: http://www.eurobench.com/cursus/ 16 PR 8: Kapitaal-budgettering: criteria voor besluitvorming Er gelden enkele criteria om een keuze tussen investeringsalternatieven op grond van analyse te kunnen beargumenteren. Onderkend worden navolgende criteria: Payback method (terugverdientijd); Internal rate of return (interne rentabiliteit); Net present value (netto contante waarde); Profitability index (winstmarge). De eerste methode is het gemakkelijkst uit te voeren, maar geeft niet altijd een betrouwbaar resultaat. De laatste drie methoden zijn niet wezenlijk van elkaar verschillend: zij geven dezelfde uitkomst bij vergelijking van investeringsalternatieven. De vergelijking op basis van (een van) deze drie methoden leidt tot het meest weloverwogen resultaat. Payback method (terugverdientijd) De ‘payback method’ geeft aan in hoeveel jaar een zekere investering wordt terugverdiend. Het criterium geeft aan dat de investering met de kortste terugverdientijd de voorkeur geniet. Het is een tamelijk grove benadering die geen rekening houdt met de wijze waarop het terugverdienen plaatsvindt (jaarlijks toenemende verdiensten of juist een kort, tamelijk intensieve terugverdiengedrag met in de tijd afnemende verdiensten). Internal rate of return (interne rentabiliteit) Dit is het procentuele resultaat, wanneer de netto contante waarde van de verwachte cashflow vergeleken wordt met de netto contante waarde van de investering. Het criterium geeft aan dat de te overwegen investering meer resultaat moet hebben dan dat deze investering zou hebben, wanneer het geïnvesteerde bedrag ‘gewoon’ op de bank zo zijn gezet. Net present value (netto contante waarde) Dit is de netto contante waarde van de met de te overwegen investering voorziene cashflows in de toekomst, verminderd met de netto investering. Een positieve waarde impliceert dat deze investering het waard is om te doen: hoe hoger deze waarde, hoe meer die investering de voorkeur geniet. Profitability index (winstmarge) Dit is in feite hetzelfde als de netto contante waarde-berekening, doch nu gepresenteerd als een dimensieloos kengetal. Waar bij de netto contante waardeberekening twee waarden van elkaar worden afgetrokken om te zien of het resultaat positief is, worden ze nu op elkaar gedeeld om te zien of het resultaat groter is dan 1. Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 12. Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western, Ch 9. 17 PR 9: Kapitaal-structuur van een onderneming De kapitaal-structuur van een onderneming betreft de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen in de vermogensopbouw van deze onderneming. Deze structuur kent een optimum, en wel wanneer de waarde-kosten verhouding maximaal is: een zo hoog mogelijke waarde voor een zo laag mogelijk kostenniveau. In 1958 hebben Modigliano en Miller aangetoond dat de waarde van een onderneming onafhankelijk is van de kapitaal-structuur wanneer: geen transactiekosten voor kopen of verkopen van waardepapieren bestaan; geen enkele afzonderlijke investeerder de prijzen kan beïnvloeden; relevante informatie voor alle betrokkenen beschikbaar is; alle investeerders kunnen lenen en investeren tegen dezelfde rente. Deze perfercte markt bestaat niet. De werkelijke markt is imperfect en zal: een kostenniveau kennen (tbv aantrekken van vermogen) dat initieel – dwz zonder aantrekken van vreemd vermogen – gelijk is aan het kostenniveau van het eigen vermogen; een dalend kostenniveau kennen wanneer meer en meer vreemd vermogen wordt aangetrokken als gevolg van het hefboomeffect (zie o.m. PR 4, onder ‘Rentabiliteit’); na een zekere verhouding van vreemd vs eigen vermogen waarbij een minimumkostenniveau optreedt, een stijging van het totaal-kostenniveau vertonen als gevolg van de meer dan proportioneel toenemende kosten van (relatief veel) eigen vermogen (kosten stijgen bij toenemend risico-niveau). Het is zaak om het minimum-kostenniveau na te streven, waarbij de waarde maximaliseert. De verhouding van vreemd vs eigen vermogen bij dit kosten/waardeniveau moet worden nagestreefd. Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 11 (met name fig. 11-1 op blz 311). Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western, Ch 12 (met name fig. 12.5 op blz 428). 18 PR 10: Dividend beleid Wanneer een bedrijf winst maakt, is het zaak de winst op een of andere wijze aan te wenden. In beginsel staan twee wegen open: herinvesteren in het bedrijf (‘retained earnings’); uitbetalen als dividend aan de aandeelhouders. In de praktijk is een combinatie van beide aan de orde. Bij het bepalen van een dividend-policy is het zaak dat het management van het bedrijf zich rekenschap geeft van hetgeen aandeelhouders willen. Bij herinvesteren in het bedrijf wordt het bedrijf in potentie meer waard, hetgeen de aandeelhouder zal kunnen waarderen: per slot van rekening is de aandeelhouder mede-eigenaar van het bedrijf. Bij het uitbetalen in de vorm van dividend is het zaak om ook nu weer de perceptie van de aandeelhouder in beschouwing te nemen: wat zou deze kunnen krijgen als het geïnvesteerd kapitaal ‘gewoon’ op de bank zou zijn gezet (als alternatief van het investeren in het bedrijf). Noot: Het percentage van de winst, aan te wenden als dividend, geeft aan de investeerder ook impliciete informatie. Immers, indien het bedrijf jong is, wordt een laag tot zeer laag percentage als normaal of acceptabel beschouwd. Naarmate het bedrijf volwassener wordt, wordt een toename van dit percentage verwacht, uiteindelijk leidend tot een verwachte stabiliteit. Andere factoren die de dividend-policy beïnvloeden zijn: wettelijke regels (bijvoorbeeld die welke erin voorzien dat andere geldschieters dan aandeelhouders benadeeld zouden worden door een excessieve dividendtoekenning aan aandeelhouders); de cashflow positie van het bedrijf (winst maken en een verantwoorde kaspositie zijn één-op-één aan elkaar gekoppeld; het uitsluitend koppelen van dividend aan winst, zonder te kijken naar de consequenties voor de cashflow, kan dan ook onverantwoord zijn); de toegang (van het bedrijf) tot de kapitaalmarkt (als het bedrijf relatief gemakkelijk toegang heeft tot de kapitaalmarkt zal zij – ook later – geld kunnen aantrekken wanneer dat nodig is; het toekennen van dividend kan dan meer onafhankelijk geschieden van de actuele winstrealisatie, dan wanneer deze toegang tot de kapitaalmarkt niet zou bestaan); het gevoel van beheersbaarheid, ‘in control’ zijn (kleinere bedrijven voelen een zekere terughoudendheid om over te gaan tot dividend-uitkering, ter voorkoming van het onverhoopt moeten aantrekken van nieuw kapitaal; grotere bedrijven – met veel aandeelhouders – hebben een ander probleem: een terugval in dividend-toekenning tov vorige jaren van ‘verspilling’ kan effect hebben op het al dan niet aanblijven van de directie: per slot van rekening kan de aandeelshoudersvergadering besluiten tot het ontslag van één of meer directieleden); de belastingpositie van de aandeelhouders (aandeelhouders met een relatief hoog inkomen zijn in de regel onderworpen aan relatief hoge belastingtarieven: zij zullen dan ook in de regel de herinvestering in het bedrijf prefereren boven dividendontvangsten). de inflatie (bij een toenemende inflatie zal de neiging om winst te reserveren tbv herinvestering evenredig toenemen). Ten aanzien van het dividend-beleid zijn er verschillende alternatieven: 19 men kan ervan uitgaan dat geen belangstelling bestaat – van de zijde van de aandeelhouder – in een dividend, althans niet wanneer een herinvestering meer rendement opbrengt; men kan kiezen voor een stabiele dividend-uitkering (vast bedrag per jaar); een alternatief betreft een constante verhouding tussen de dividend-uitkering en de winst van het betreffende jaar (bv 40 of 50 procent); bij een jong bedrijf kan men kiezen voor een dividend op de langere termijn: eerst dient het bedrijf voldoende ‘mature’ te zijn/worden. Dividend-betalingen kunnen op verschillende wijze geschieden: cash (direct) in de vorm van extra aandelen (stock split of stock dividends) Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 18. Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western, Ch 14. 20 PR 11: Financiële planning (financial forecasting) Het doel van de financiële planning is de financieel manager in staat te stellen te anticiperen op ontwikkelingen voordat ze feitelijk optreden, meer in het bijzonder gericht op de noodzaak om extern geld aan te trekken. Groei van de business schept een behoefte aan grondstoffen en andere activa die met alleen ‘winst’ niet te financieren valt. De te volgen werkwijze is in hoofdzaak te onderscheiden in twee alternatieven: 1. De pro forma verlies- en winstrekening welke zou kunnen worden opgesteld in het geval een zekere investering (incl. productieplan etc.) zou worden gehonoreerd, leidt tot een zekere verwachting t.a.v. de cashflow. Uitgaande van een zekere balans, kan vervolgens worden gekomen tot een nieuwe, fictieve (pro forma) balans, welke de besluitvorming t.a.v. de voorliggende investering analytisch onderbouwt (en waarbij een zekere hoeveelheid extern vermogen benodigd is). 2. Uitgaande van een zekere omzet (verkoop van de producten, gerealiseerd wanneer een voorliggend investeringsvoorstel zou zijn geaccordeerd) en van een actuele balans van de onderneming, kunnen de balanscomponenten in relatie tot voorliggend investeringsbesluit ruwweg worden doorgerekend wanneer de consequenties voor de vlottende activa – zoals gepresenteerd in de balans worden gepresenteerd als percentage van de omzet. De tweede methode is globaler van aard dan de eerste maar geeft niet eenzelfde goed beeld van de cashflow als functie van de tijd, maar zij is wel eenvoudiger dan de eerste methode. Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 4. Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western, Ch 15. 21 PR 12: Vlottende activa Het management van de ‘vlottende activa’ (‘current assets’) betreft het management van de bezittingen van de onderneming waarvoor geldt dat het vermogen dat er in is geïnvesteerd binnen een jaar vrijkomt. Het gaat om de waarde... van de liquide middelen (de som van kasgeld en giro- en banksaldi, en de waarde van cheques en wissels van een onderneming), van de debiteuren (afnemers van de onderneming die hun rekening nog moeten betalen), van de voorraden (grondstoffen, hulpstoffen – hieronder ook “onderhanden werk” te begrijpen – en eindproducten die in eigendom zijn van de onderneming en die bedoeld zijn voor de omzet van de onderneming) en... van de verkoopbare effecten. De grote uitdaging bij het management van de vlottende activa betreft de financiering ervan. Een financierder vereist in het algemeen een grotere vergoeding (hogere rente) naarmate het risico toeneemt (i.c. “krijgt de financierder de investering met rente-vergoeding op het afgesproken tijdstip wel terug?”). Het is dan ook zaak om de meest liquide activa met het kortst-lopende vermogen (schulden) te financieren, en andersom. Het is dan ook zaak om (permanent) zicht te hebben op de liquiditeit van de vlottende activa: zijn ze van tijdelijke of meer permanente aard, zijn ze cyclisch bijvoorbeeld (bijvoorbeeld i.s.m. seizoenen). In het algemeen worden de voorraden van de vlottende activa als het minst liquide beschouwd. Voorts is het zaak om vermijdbare kosten in de financiering te elimineren. Hier is het bijvoorbeeld van belang om te betalen rekeningen zo kort mogelijk uit te laten staan. Illustratie: Hier komt het voordeel van de betaling per creditcard (gezien vanuit de ondernemer) tot uiting; en omdat alles z’n prijs heeft moet de ondernemer dan ook op zijn beurt weer een vergoeding betalen voor de betalingsmogelijkheid per creditcard. Ook de mogelijkheid van bestellingen via internet heeft verkorting van de zgn. ‘cashflow cycle’ tot gevolg, met positieve effecten voor de ondernemer. Met betrekking tot de voorraden speelt in deze context het begrip “economic ordering quantity” een rol. Een optimum in de te bestellen hoeveelheid artikelen is te vinden doordat enerzijds de orderkosten bepaald worden door het aantal bestelde artikelen (prijs * hoeveelheid) en anderzijds door de kosten van het plaatsen van een order zelf (kosten per uur vd medewerker * doorlooptijd). Andere bevoorradingsbeïnvloeing kan plaatsvinden door het meer of minder doorvoeren van ‘Just In Time’-management, waardoor wordt nagestreefd dat bestelling van benodigde voorraad zo laat mogelijk plaatsvindt, dat het productieproces nét niet wordt gehinderd. Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 6, 7 en 8. 22 PR 13: Optie-gerelateerde financiering Het vermogen van de organisatie is te onderscheiden in ‘eigen’ en ‘vreemd’ vermogen. Het ‘eigen’ vermogen betreft de aandelen. Het ‘vreemd’ vermogen bestaat uit geleend kapitaal (obligaties), waarover rente en aflossing moet worden betaald. Aandelen en obligaties worden effecten genoemd. Dat effecten een zekere waarde vertegenwoordigen behoeft geen betoog. Er zijn echter ook ‘rechten’ die een waarde vertegenwoordigen, en wel een waarde die is terug te voeren naar effecten (een afgeleide waarde: a derivative security). Zulke rechten heten ‘opties’. Een optie is het recht om effecten te verkopen of te kopen tegen een zekere prijs (de zgn. ‘uitoefenprijs’), gedurende een zekere periode eindigend op een zekere expiratiedatum. De call is een optie om te kopen (‘long gaan’), een put is een optie om te verkopen (‘short gaan’). De waarde van een call-optie is afhankelijk van: de relatie tussen de uitoefenprijs en de beurswaarde (hoe hoger de uitoefenprijs, gegeven een zekere beurswaarde, hoe lager de waarde van de call-optie); de tijdsduur tot de expiratiedatum (hoe verder de expiratiedatum in de toekomst ligt, hoe hoger de waarde van de call-optie); de rentestand (hoe hoger de rentestand, hoe hoger de waarde van de call-optie); de verwachting tav de waardeschommelingen (hoe hoger deze verwachting, hoe hoger de waarde van de call optie). Bij een Amerikaanse stijl optie kan de koper op ieder moment gedurende de looptijd zijn optie uitoefenen. Bij een Europese stijl optie is het alleen mogelijk de optie uit te oefenen op de afloopdatum. De AEX-Optiebeurs heeft in de laatste twee decennia een belangrijke plaats verworven op de internationale financiële markten. De eerste optiebeurs ter wereld opende in 1973 haar deuren in Chicago: de Chicago Board Options Exchange. Deze beurs bleek zo succesvol te zijn dat dit initiatief al snel overwaaide naar andere delen van de wereld. In 1978 werd de EOE-optiebeurs in Amsterdam geopend. Na begonnen te zijn in de Beurs van Berlage te Amsterdam, verhuisde de optiebeurs van Amsterdam in 1987 naar het Rokin. De handel op de optiebeurs ontwikkelde zich in de daaropvolgende jaren enorm. Door de toenemende buitenlandse concurrentie en de consolidatietrend binnen Europa, besloten de EOE-Optiebeurs en de Amsterdamse Effectenbeurs in 1988 te fuseren tot Amsterdam Exchanges BV. Derivaten kunnen ondergebracht worden in drie categorieën: opties: recht tot koop of verkoop; warrants: opties uitgegeven door banken; futures: termijncontracten. Opties Met opties kunt u in een razend tempo veel geld verdienen, maar ook erg snel al uw geld verliezen. Kopers van optiecontracten krijgen het recht om gedurende een bepaalde periode een bepaalde onderliggende waarde te mogen kopen (call) of verkopen (put), tegen een van tevoren vastgestelde prijs. In ruil voor dit recht betaalt u een premie. Een verkoper van een optie gaat een plicht aan om deze waarden te verkopen (call) c.q. te kopen (put). De schrijver ontvangt voor deze plicht een bepaald bedrag (premie). 23 Als koper van een call-optie, gaat u ervan uit dat de onderliggende waarde binnen een bepaalde periode in waarde zal toenemen. De verkoper van een call-optie denkt dat de onderliggende waarde niet in prijs zal stijgen of dat deze zal dalen. De houder van een put-optie denkt precies andersom. Als hij een put koopt denkt hij dat de onderliggende waarde in prijs zal dalen en als hij een put verkoopt (schrijft) verwacht hij een stijgende koers. Een optiecontract bestaat uit verschillende componenten: Contractgrootte: de omvang van de onderliggende waarde. Dit kunnen aandelen, obligaties, indices, valuta's of edelmetalen zijn. Bijvoorbeeld 100 aandelen Philips of 10 troy ounces goud. Uitoefenprijs: Dat is de vastgestelde prijs waartegen de aandelen te zijner tijd worden gekocht of verkocht door kopers (of verkopers) van opties. Looptijd: Een optiecontract heeft een van tevoren vastgestelde levensduur. Een optie met als afloopdatum april zal op de derde vrijdag van april (mits dit een beursdag is) om 14:00 uur op houden te bestaan. De looptijden van opties verschillen van 3 maanden tot 5 jaar. Premie: Dit is de prijs die u moet betalen voor een optiecontract. Deze prijs komt tot stand op de optiebeursvloer, door vraag en aanbod van beleggers. De factoren die verder een rol spelen bij de hoogte van de premie zijn de resterende looptijd van de optie, de rentestand en de beweeglijkheid (volatiliteit) van de onderliggende waarde. Een belegger kan een optie kopen door het doen van een openingsaankoop (openbuy). Hiermee gaat hij een zogenoemde longpositie aan in call- of put-opties. De positie kan worden gesloten door het doen van een sluitingsverkoop (close-sell). De schrijver van een optie doet een openingsverkoop (open-sell) en als hij van zijn plicht af wil doet hij een sluitkoop (close-buy). Omdat de schrijver van een optie de plicht aangaat om de onderliggende waarde te leveren, dient deze waarde ook daadwerkelijk in het bezit te zijn van de schrijver (gedekt schrijven). De onderliggende waarde wordt dan gedurende de looptijd van de optie geblokkeerd in zijn portefeuille. Als hij de onderliggende waarde niet in zijn bezit heeft, dient hij een zekerheid te stellen indien hij calls wil schrijven (marginverplichting). Deze wordt dagelijks berekend en is afhankelijk van de premie, de koers en de uitoefenprijs. Omdat de schrijver van een put-optie de plicht aangaat om aandelen te kopen, dient hij altijd een zekerheid te stellen. Er valt immers niets te leveren. De meeste opties kunnen op ieder moment tijdens de looptijd door de koper worden uitgeoefend (Amerikaanse stijl). Andere opties, met name indexopties, kunnen uitsluitend op de afloopdatum (expiratiedatum) worden uitgeoefend (Europese stijl). Als opties tussentijds worden verkocht, vervalt het recht en ontvangt de houder de dan geldende premie. Bij uitoefening krijgt de koper van een call-optie de onderliggende waarde in zijn bezit tegen de uitoefenprijs en houdt de betreffende optieserie op met bestaan. Warrants Bij warrants zijn, in tegenstelling tot opties, de voorwaarden niet gestandaardiseerd. Deze worden voor elke afzonderlijke warrant vastgelegd in een prospectus. Warrants worden niet uitgegeven door de AEX-Optiebeurs, maar door andere financiële 24 instellingen. De verhandeling van warrants geschied dan ook niet op de optiebeurs, maar op de effectenbeurs. Futures Futures zijn termijncontracten. Anders dan bij opties kunnen deze alleen gekocht of verkocht worden en dus niet worden geschreven. De winsten en verliezen van futures worden dagelijks door de bank berekend en ook verrekend. Binnen de looptijd kan de positie op elk gewenst moment worden gesloten. Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 19. Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western, Ch 20. http://www.optieadvies.nl/opties.html http://www.bn.nl/education/cursus/oth_education_course5/0,3367,,00.html 25 PR 14: Herstructurering van bedrijven Bij herstructurering kan een onderverdeling worden gemaakt in: splitsing of... samenvoeging. Splitsing van bedrijfsonderdelen wordt ingegeven door het minder bijdragen aan de winstgevendheid van het bedrijf. Deze ‘ongezonde’ delen worden verkocht aan andere bedrijven wier ‘core business’ meer in lijn ligt met die van het af te stoten bedrijfsonderdeel. Anders gezegd: in de ‘core business’ van het verkopende bedrijf blijken de activiteiten van het ‘ongezonde’ bedrijfsonderdeel niet te passen; er zijn andere bedrijven – potentiële kopers dus! – die de producten of diensten goedkoper kunnen leveren dan dat ze ‘in eigen beheer’ worden geproduceerd resp geleverd. Noot: Als door – bijvoorbeeld – automatisering bepaalde producten of diensten sowieso overbodig worden past de liquidatie van het betreffende bedrijfsonderdeel. Een potentiële koper zal in dat geval vanzelfsprekend niet worden gevonden. Samenvoeging van bedrijven geschiedt op basis van zowel financiële als nietfinanciële motieven. Bij de financiële motieven geldt dat door schaalvergroting de productiekosten omlaag kunnen; de verwerving van de benodigde grondstoffen kan ook tegen gunstiger tarieven plaatsvinden omdat de nieuw te vormen – samengevoegde – organisatie nu eenmaal een krachtiger positie op de markt inneemt dan elk der afzonderlijke delen (voor samenvoeging). Een ander financieel gedreven motief betreft de spreiding van risico. Wanneer de portfolio door de samenvoeging zodanig wordt vergroot dat producten/diensten uit verschillende fasen van de zgn ‘business cycle’ naast elkaar bestaan, kan de ongewenste variatie in productie (= risico!) worden voorkomen. En dat betekent weer dat potentiële geld- of kapitaalverstrekkers een lager rendement zullen vragen (want minder risiso!). Een derde financieel motief betreft de ‘doorschuifmogelijkheid’ van de aftrekbaarheid voor de belasting van verliezen van een der partijen, betrokken bij de samenvoeging, naar één der andere partijen (i.c. de overnemende partijen). De niet-financiële motieven zijn veelal gericht op integratie. Deze integratie kan zowel horizontaal als verticaal van aard zijn. De horizontale integratie is gericht op aquisitie van concurrerende bedrijven; de verticale integratie is gericht op het beheersen van de keten waarin de producten of diensten van het overnemende bedrijf deel uitmaakt (verkopers van “input”, kopers van “output”). Een belangrijk niet-financieel motief is gebaseerd op synergie. Van synergie tussen twee (of meer) bedrijven is sprake wanneer “de som der delen minder is dan het geheel” (bijvoorbeeld door eliminatie van overlappende functies). De wijze waarop de overname (samenvoeging van een ‘kleiner’ bedrijf door een ‘groter’ bedrijf) plaatsvindt, is tweeledig. Enerzijds kan deze overname geschieden als een ‘traditionele’ investering, anderzijds kan de overname plaatsvinden door de aandelen van het ‘kleine’ bedrijf te vervangen door (nieuwe) aandelen van het ‘grote’ (overnemende) bedrijf. Naast de overname die in goede harmonie plaatsvindt, is er ook de zgn ‘onvriendelijke’ overname, gebaseerd op de verwerving – op de publieke markt – van een meerderheid van de uitstaande aandelen van het over te nemen bedrijf. 26 De gestelde reorganisatievormen worden overwogen om erger te voorkomen. Bij ‘erger’ kan worden gedacht aan de surseance van betaling, al dan niet gevolgd door een faillisement. Bron: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill, Ch 20. Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western, Ch 22. 27 Financieel management: ICT/IV bij het ministerie van Defensie Verantwoording Dit hoofdstuk heb ik geschreven op persoonlijke titel. Het ministerie van Defensie is op geen enkele wijze betrokken bij de totstandkoming ervan. Overheids- en defensiebreed kader Het doel en de activiteiten van het financieel management van het ministerie van defensie is niet goed af te meten aan de waarde van de organisatie. Het bestaansrecht van de defensie-organisatie is verankerd in de Grondwet: het bestaan van de krijgsmacht is hierin gedefinieerd (zie art 90 e.v., met name art 98, lid 1). De relatieve waarde van Defensie ten opzichte van die van de overige departementen is altijd afhankelijk van het politiek opportunisme van de zittende meerderheid in de Tweede Kamer resp het Kabinet. Dat neemt niet weg dat financieel beheer bij de overheid, en meer in het bijzonder bij het ministerie van Defensie, een belangrijk aspect blijft. Immers, aan de belastingbetalende burgers (in gezamenlijkheid vertegenwoordigd door de Tweede Kamer) moet verantwoording kunnen worden afgelegd over het gevoerde beleid. Ter illustratie van de onderkenning van dit belang wijs ik maar eens op de correspondentie met de Tweede Kamer mbt financiële verantwoording van de ministerie van Defensie over het jaar 2000 (zie o.m. vraag 3 in deze nota). Overheidsbreed is er inmiddels een beleidsweg ingeslagen waarbij de drie vragen “wat willen we bereiken, wat gaan we daarvoor doen en wat mag dat kosten” centraal staan. Dit beleid staat bekend als het VBTB-beleid (VBTB = van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording). Hieronder een citaat: “De nota’s ‘Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording’ (VBTB) en de ‘Voortgangsrapportage VBTB’ (aantekening JHTM: het begrotingsjaar 2002 zal het eerste zijn onder het VBTB-regime) bevatten voorstellen tot verbetering van de informatiewaarde en de toegankelijkheid van de begrotings- en verantwoordingsstukken. In de miljoenennota is aangegeven dat een invoeringstraject van meerdere jaren noodzakelijk is. Een belangrijk aspect is de aanpassing van de Comptabiliteitswet (CW). De CW bevat onder andere de hoofdlijnen van de inrichting van de Rijksbegroting en van de Rijksverantwoording. Deze hoofdlijnen ondergaan op belangrijke onderdelen wijziging. Om die reden is besloten tot het vervangen van de oude CW (aantekening JHTM: de oude wet van 1976 is vervangen door die van 2001 en is in werking getreden per 1 september 2002). Naast deze wijzigingen op hoofdlijnen moet ook de lagere regelgeving –met name de Rijksbegrotingsvoorschriften- te worden aangepast aan de nieuw uitgezette beleidslijnen met betrekking tot de inrichting van de begrotings- en verantwoordingsstukken.” Bron: Ministerie van financiën (dtv de bibliotheek van het NIVRA) De Nederlandse ministeries weten zich sedert enkele maanden geconfronteerd met vele doelstellingen gericht op bezuiniging. Een en ander vloeit logisch voort uit het Strategisch Akkoord van de regering Balkenende, zoals vastgesteld dd 3 juli 2002. Het ministerie van Defensie heeft daarboven te maken met consequenties van het rapport van de Adviescommissie Opperbevelhebberschap (dd 19 april 2002), waarbij wordt opgemerkt dat aanvaarding en implementatie van de aanbevelingen van deze 28 commissie een belangrijk deel van de te behalen bezuinigingsdoelstellingen impliceert. Hierna kom ik terug op enkele bevindingen uit het laatstgenoemd rapport. VBTB-consequenties bij het ministerie van Defensie Als het financieel management bij het ministerie van Defensie, mede beïnvloed door het overheidsbrede VBTB-beleid, ten dienste wordt geacht aan de primaire taakuitvoering van de krijgsmacht is het zaak om te bezien welke die primaire taken zijn. De taken van de krijgsmacht luiden: verdediging van het eigen en bondgenootschappelijke gebied tegen een beperkte militaire dreiging en tegen een groot aantal uiteenlopende veiligheidsrisico's; bescherming en bevordering van de internationale rechtsorde, bijvoorbeeld door deelname aan vredesoperaties; ondersteuning en hulpverlening bij uitvoering van civiele overheidstaken, alsmede internationale hulpverlening samen met Ontwikkelingssamenwerking. De eerste vraag in het VBTB-beleid (i.c. “wat willen we bereiken”) is hiermee beantwoord: de effectieve en efficiënte vervulling van deze taken, althans de potentie daar invulling aan te kunnen geven, is hetgeen bereikt moet worden. De tweede vraag betreft “wat gaan we daarvoor doen”. Deze vraag lijkt in hoofdzaak beantwoord te kunnen worden met “richt in en onderhoud een leger, een zee- en een luchtmacht”. De derde vraag – “wat mag dat kosten” – leidt dan automatisch tot de jaarlijkse defensiebegroting, die inderdaad langs deze weg – i. c. met beleidsartikelen Koninklijke marine, Koninklijke landmacht en Koninklijke luchtmacht (en nog enkele beleidsartkelen) – is opgebouwd. Dit is de ‘gemakkelijke’ weg, en helaas in sommige opzichten ‘te kort door de bocht’. Gemakkelijk, omdat dit de traditionele indeling was van de defensiebegroting; als deze nu geheel en al het VBTB-gedachtegoed ondersteunt, dan zijn we snel klaar (zo komt het op het eerste gezicht voor). Te kort door de bocht, omdat juist die aspecten die van belang zijn voor een moderne krijgsmacht niet worden geadresseerd. Een en ander zal worden toegelicht aan de hand van het begrip ‘interoperabiliteit’. Interoperabiliteit In defensiekringen spreekt men tegenwoordig veel van van ‘joint’ of ‘combined’ optreden in die gevallen waarin dat wordt vereist. Met andere woorden de krijgsmacht levert modulen ‘gevechtskracht’ aan die in een groter geheel kunnen worden ingezet. Men spreekt van ‘combined’ wanneer eenheden van eenzelfde krijgsmachtdeel maar van verschillende (NAVO-)landen (bv Engelse en Nederlandse marineschepen) met elkaar samenwerken. Een ‘joint’ optreden kenmerkt zich door een samenwerking die is samengesteld uit eenheden van verschillende krijgsmachtdelen van eenzelfde land (bv eenheden van de Koninklijke landmacht en eenheden van het Korps Mariniers [en dus van de Koninklijke marine]). Het spreekt voor zich dat in al deze gevallen het aspect ‘interoperabiliteit’ een randvoorwaarde is voor succesvolle samenwerking. Dit geldt op het gebied van de uitvoering van operaties, maar ook – en daar ga ik hierna dieper op in – op het gebied van de uitwisseling van informatie. Afstemming met NAVO en met de afzonderlijke NAVO-landen is een doorlopend proces en het is zaak om het nationale defensiebeleid hierop zo goed mogelijk te laten aansluiten. 29 Een ander aspect van deze ‘interoperabiliteit’ betreft de steeds nadrukkelijker samenwerking tussen de verschillende departementen van de nationale overheid. Sprekend voorbeeld hiervan is het RYX-project (het overheidsbrede intranet). Zie voor meer informatie over de realisatie van de ‘electronische overheid’ de website http://www.ictu.nl (met onder ‘programma’s’ een opsomming van de verschillende initiatieven). Kortom, we zien dat ‘interoperabiliteit’ in het Nederlandse defensiebeleid gestalte kan krijgen door: samenwerking met NAVO en met afzonderlijke NAVO-partners; samenwerking met NL-eenheden van verschillende krijgsmachtdelen; samenwerking met andere departementen (bv met Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Financiën). Zonder nu op alle problemen mbt deze aspecten van ‘interoperabiliteit’ in te gaan (bv omdat eisen vanuit het ene aspect strijdig zouden kunnen zijn met eisen, voortkomend uit het andere aspect), is het zonneklaar dat – binnen het ministerie van Defensie – het begrip ‘interoperabiliteit’ niet exclusief kan worden toegerekend aan één der krijgsmachtdelen. Het is daarentegen een defensiebreed aandachtspunt! In het kader van deze studie beschouw ik slechts de discipline ‘informatieuitwisseling’ als defensiebreed aandachtspunt. Ik refereer daarbij aan de brief aan de Tweede Kamer van 10 september 2001, waarin het Defensie IV-beleidsplan wordt uiteengezet (IV = informatievoorziening). Deze nadere beschouwing moet leren hoe het IV-beleid (en dan voornamelijk de effectieve en efficiënte realisatie ervan) een plaats krijgt in de Defensie-begroting. Defensie IV-beleidsplan Om de lezer van enige achtergrondinformatie te voorzien, is de inleiding van de aangehaalde brief van september 2001 hieronder onverkort weergegeven: “Een belangrijk onderdeel van de Defensienota 2000 is het 'Veranderingsproces Defensie', dat er op is gericht Defensie te doen functioneren als een moderne overheidsorganisatie die alert inspeelt op de uitdagingen van onze tijd. Specifieke doelen zijn, op operationeel gebied, de verbetering van de aansturing van uitgezonden eenheden en, intern, de verbetering van de informatievoorziening aan de bewindslieden. Het sturingsconcept van Defensie, "centrale regie en decentrale uitvoering" moet ertoe bijdragen dat de organisatie - ondanks de verscheidenheid van de samenstellende delen - een eenheid vormt die doelmatig en doeltreffend functioneert en daarover op controleerbare wijze verantwoording aflegt. Het veranderingsproces vergt op veel fronten bijsturing, aanpassing en aanvullende initiatieven, zowel bij mensen als in de werkomgeving. Technologische hulpmiddelen zijn hierbij van groot belang. Informatie- en communicatietechnologie (ICT) is onmisbaar voor de informatievoorziening (IV) in elke moderne organisatie, Defensie niet uitgezonderd. Dankzij moderne ICT kan informatie snel op veel plaatsen beschikbaar zijn. Hierdoor worden niet alleen de besturingsmogelijkheden versterkt, maar kan ook relatief eenvoudig de interne communicatie worden verbeterd. Door de stormachtige ontwikkelingen in de ICT kunnen echter ook ongewenste effecten optreden, zoals de fragmentatie van de middelen waardoor juist de doorzichtigheid wordt belemmerd. Zoals ik u heb bericht in 30 mijn brief “Transparant en doelgericht: verbetering van de interne en externe communicatie” (D99000962 d.d. 30 maart 1999) wordt bij de informatievoorziening op dit moment gebruikgemaakt van een groot aantal verschillende geautomatiseerde systemen, wat de interne transparantie inderdaad bemoeilijkt. Voorts zijn de huidige informatiesystemen binnen Defensie veelal verouderd en zijn zij de komende jaren aan vernieuwing toe. In de komende jaren - de Defensienota maakte hiervan al gewag - is daarom standaardisatie de norm en zal het beleid voor de informatievoorziening centraal worden vastgesteld. Met deze brief informeer ik u over dit Defensie IV-beleidsplan dat het referentiekader biedt voor concrete behoeftestellingen die de komende jaren zullen worden gedefinieerd en in overeenstemming met het DMP aan het parlement zullen worden voorgelegd.” De zinsnede betreffende het sturingsconcept is vet weergegeven. Met centrale regie wordt bedoeld dat de regie vanuit het kerndepartement geschiedt. Hier zijn de poitieke leiding (Minister en Staatssecretaris), de Chef Defensiestaf en de ambtelijke leiding (Secretaris-Generaal, Directeuren-Generaal met onder hen ressorterende directies) gevestigd. Organisatorisch is het kerndepartement (ook wel aangeduid met ‘centrale organisatie’) een afzonderlijke entiteit naast de decentrale eenheden Koninklijke marine, Koninklijke landmacht en Koninklijke luchtmacht (en elke andere). Bij deze laatste decentrale eenheden wordt de uitvoering van het defensiebeleid verondersteld. Voor zover dit activiteiten zijn die vanzelfsprekend exclusief zijn toe te rekenen aan deze eenheden, is er ook geen probleem met dit sturingsconcept. Het spreekt immers vanzelf dat – bij wijze van voorbeeld – het uitvoeren van maritiem beleid (w.o. nieuwbouw en onderhoud van fregatten, onderzeeboten etc., maar ook uitvoering van oefeningen op zee, al dan niet in samenwerking met NAVO-partners) is voorbehouden aan de Koninklijke marine. Bij het beleggen van bevoegdheden en verantwoordelijkheden bij de realisatie van het defensie IV-beleid lopen de lijnen echter anders. Het IV-spectrum wordt opgedeeld geacht in een tiental programma’s (ICT-infrastructuur, IV-beveiliging, documentaire IV, IV tbv Personeel & Organisatie, IV tbv het Materieellogistieke en Financiële domein etc.). Voor elk der programma’s zijn zgn beleidsverantwoordelijken aangewezen. Vanwege het defensiebrede karakter van deze verantwoordelijkheid zijn deze functionarissen alle hoog in de organisatie gesitueerd (op het niveau van directeur-generaal), en wel op het centrale kerndepartement. Ten behoeve van de IV-beleidsimplementatie moet over budget kunnen worden beschikt dat bij de decentrale eenheden (ten deze vertegenwoordigd door de bevelhebbers der krijgsmachtdelen) is belegd. Ontwikkelingen aangaande de bestuurlijke spagaat De bestuurlijke spagaat wordt pijnlijk zichtbaar: degene die verantwoordelijk is voor het defensie IV-beleid in een zeker programma en dus keuzes moet maken uit alternatieven (aangedragen uit bedrijfsvoeringsbehoeften van de verschillende krijgsmachtonderdelen) , beheert niet het budget dat benodigd is voor realisatie van dit defensiebeleid. Het risico dat afzonderlijk marinebeleid, landmachtbeleid en luchtmachtbeleid wordt gerealiseerd is dan ook levensgroot! Interne nota’s en IV-control ten spijt, worden reserveringen bij een afzonderlijk krijgsmachtdeel, bestemd voor gemeenschappelijke IV-activiteiten moeiteloos eenzijdig anders aangewend of in de 31 tijd getemporiseerd, zonder daarbij rekening te houden met de ontwikkelingen op defensiebreed niveau, of zelfs met onwikkelingen bij de afzonderlijke overige krijgsmachtdelen. De eerder aangehaalde Adviescommissie Opperbevelhebberschap (ook wel: Commissie Franssen) heeft in haar rapport dd 19 april 2002 knelpunten en aanbevelingen geformuleerd, onder meer inzake het planningsproces. Knelpunt 9 uit dit rapport adresseert de hiervoor betoogde “onmogelijkheid” om met defensiebrede (integrale) prioriteiten te werken in de vigerende plannings- en begrotingsprocessen bij Defensie. Genoemd knelpunt luidt als volgt: integrale prioriteiten komen pas achteraf aan bod Prioriteitstelling binnen en tussen de plannen van de krijgsmachtdelen lijkt een onmogelijke opgave. De chef defensiestaf krijgt immers volledig uitgewerkte deelplannen aangeleverd die op de afzonderlijke krijgsmachtdelen zijn toegespitst, waarin de eigen prioriteitstellingen zijn verwerkt. Hierdoor laten deze plannen nauwelijks ruimte voor gerichte en integrale aansturing. Zo kunnen integrale prioriteiten uitsluitend achteraf als correctie tot uitdrukking komen. Het is thans slechts zeer beperkt mogelijk om vooraf voorwaarden aan deze plannen te stellen. Daarvoor is een richtinggevend raamplan nodig, dat in de huidige situatie afwezig is. Het is ontoereikend om hiervoor uitsluitend budgetten toe te wijzen. Begroting 2002 Terug naar de defensiebegroting. De begroting 2002 maakt voor het eerst melding van de IV-programma’s. In het deel beleid begroting 2002 zien we op pagina 11 (cf. de nummering van de pagina’s; de eerste pagina van het pdf-bestand is genummerd als 9) dat er vier speerpunten van beleid zijn. Op pagina 12 wordt speerpunt 2 toegelicht: "Uitvoering van het veranderingsproces". Op pagina 14 worden de nieuwe impulsen (in 2002) genoemd in het kader van dit speerpunt. Als impuls nr 3 staat "Interne communicatie" genoemd. Op pagina 16 en 17 wordt vervolgens deze impuls nader uitgewerkt in activiteiten. Als vijfde bullet wordt genoemd "standaardisering van informatievoorzieningsprogramma's". Op pagina 33 en 34 wordt tenslotte aandacht besteed aan de tien IV-programma's: een nadere specificatie van investeringen en exploitatie in de verschillende programma’s over de jaren 2002 t/m 2006. Kenmerkend is dat dit hoofdstuk wordt genoemd onder het kopje “Inleiding tot de beleidsartikelen”, beginnend op pagina 32. Hierna (vanaf pagina 35) worden de beleidsartikelen nader uitgewerkt: Beleidsartikel 01 Koninklijke Marine; Beleidsartikel 02 Koninklijke Landmacht; Beleidsartikel 03 Koninklijke Luchtmacht; Beleidsartikel 04 Koninklijke Marechaussee; Beleidsartikel 05 Defensie Interservice Commando; Beleidsartikel 06 Militaire Inlichtingen Dienst; Beleidsartikel 07 Pensioenen, uitkeringen en wachtgelden; Beleidsartikel 08 Ziektekostenvoorziening Defensiepersoneel; Beleidsartikel 09 Vredesoperaties; Beleidsartikel 10 Civiele Taken; Beleidsartikel 11 Internationale Samenwerking; Beleidsartikel 12 Wetenschappelijk Onderzoek en Ontwikkeling, alsmede de niet-beleidsartikelen: Niet-beleidsartikel 70 Geheime uitgaven; 32 Niet-beleidsartikel 80 Nominaal en onvoorzien; Niet-beleidsartikel 90 Algemeen. In deze gespecificeerde beleids- en niet-beleidsartikelen zijn vervolgens de IVprogramma’s niet herkenbaar terug te vinden! Voorts is er nog het hoofdstuk ‘bedrijfsvoering’ in de begroting 2002, en hoewel de IV-programma’s hier worden geadresseerd blijft bij enige proza zonder concrete budgettoewijzing. Kortom, in de realisatie van de begroting 2002 zijn de IV-activiteiten niet of nauwelijks terug te vinden en van enige samenhangende coördinatie is dan ook niet of nauwelijks sprake. Hier wreekt zich de spagaat tussen ‘verantwoordelijkheid’ enerzijds en ‘budgettaire bevoegdheid’ anderzijds. Begroting 2003 De begroting 2003 kent een stap voorwaarts in de geschetste situatie, maar het effect dat ervan wordt verwacht is marginaal. De paragraaf ‘Inleiding tot de beleidsartikelen’ is verdwenen, en de IV-programma’s hebben plaats gekregen in de bedrijfsvoeringsparagraaf, die in 2002 nog tamelijk ‘leeg’ was. Aangehaald pdfbestand begint met pagina 152 van de begroting 2003. Op pagina 153 en 154 wordt aandacht besteed aan de ‘Uitvoering IV-plan Defensie’. De tien programma’s worden geclusterd in een drietal clusters (Operationele IV, Basisactiviteiten en Functionele activiteiten); voorts is er de algemene post ‘Exploitatie’. De stap voorwaarts betreft het feit dat in de specificatie tevens is aangegeven welk defensie-onderdeel voor welk deel bijdraagt aan het totaal der aangegeven IVactiviteiten. Het is nog steeds een betrekkelijk dode letter, omdat deze post nog steeds niet herkenbaar voorkomt in de beleids- en niet-beleidsartikelen. Deze specificatie is ten opzichte van 2002 ook nader ‘gerationaliseerd’. De indeling is nu als volgt: Beleidsartikel 01 Koninklijke marine; Beleidsartikel 02 Koninklijke landmacht; Beleidsartikel 03 Koninklijke luchtmacht; Beleidsartikel 04 Koninklijke marechaussee; Beleidsartikel 09 Uitvoeren vredesoperaties; Beleidsartikel 10 Civiele taken; Beleidsartikel 11 Internationale samenwerking; Niet-beleidsartikel 60 Ondersteuning krijgsmacht; Niet-beleidsartikel 70 Geheime uitgaven; Niet-beleidsartikel 80 Nominaal en onvoorzien; Niet-beleidsartikel 90 Algemeen. Begroting 2004 Deze begroting is uiteraard nog in voorbereiding. De presentatie door de regering aan de Tweede Kamer geschiedt als altijd op Prinsjesdag (3e dinsdag van september). In de voorbereiding ervan wordt in elk geval een nieuw artikel 13 onderkend tbv ‘Investeringen’. Hier worden alle investeringen mee bedoeld, dus eea moet breder worden gezien dan slechts IV. Het is een direct gevolg van het honoreren van aanbeveling 4 van de eerder genoemde Adviescommissie Opperbevelhebberschap (ook wel: Commissie Franssen). Aanbeveling 4 uit dit rapport luidt als volgt: betere resultaatmeting van vastgelegde doelstellingen en projecten 33 De chef defensiestaf krijgt de beschikking over het investeringsbudget om zijn verantwoordelijkheid in de defensieplanning waar te maken. Hij kan hierbij gebruik maken van projectteams die onder leiding staan van stafofficieren en medewerkers van de chef defensiestaf en waarin de krijgsmachtdelen hun deskundigheid en kennis inbrengen. Het zal niet meer zo zijn dat de toebedeling van budgetten aan de Koninklijke marine, Koninklijke landmacht, Koninklijke luchtmacht, Koninklijke marechaussee en het dico bepaalt hoe de Nederlandse krijgsmacht is ingericht. Maar juist het omgekeerde: de samenhang tussen beleid, plannen en de uitwerking daarvan in het Defensie ‘Joint’-plan bepalen de richting voor de krijgsmacht met als afgeleide daarvan de budgetten voor diverse beleidsterreinen, waaronder de krijgsmachtdelen. De toewijzing van het investeringsbudget aan de chef defensiestaf is de aanzet tot een betere meting van de resultaten van de inspanningen tot het realiseren van de doelstellingen en projecten die in de plannen zijn vastgelegd. De fondsen voor de defensiebrede IV-(investerings)activiteiten zullen hier onder worden begrepen! Hierdoor wordt ‘verantwoordelijkheid’ en ‘budgettaire bevoegdheid’ in elk geval in één hand gelegd. Beleidsverantwoording Na zoveel aandacht te hebben besteed aan de begrotingen 2002, 2003 en 2004 is het tijd om enige woorden te besteden aan de tweede ‘B’ in het VBTB-beleid. De beleidsverantwoording zal voor het eerst over het begrotingsjaar 2002 plaatsvinden. Volgens de nota ‘Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording’ (VBTB) moeten in het jaarverslag navolgende vragen centraal staan: ‘Hebben we bereikt wat we hebben beoogd?’, ‘Hebben we gedaan wat we daarvoor zouden doen?’ en ‘Heeft het gekost wat we dachten dat het zou kosten?’ In lijn met de ontwikkeling die zich in de begroting heeft voorgedaan, zal naar verwachting in mei 2003, wanneer de verantwoording over het jaar 2002 wordt afgelegd, de verantwoording over de IV-activiteiten – bij het miniserie van Defensie – worden teruggevonden onder de bedrijfsvoeringsparagraaf. Nabeschouwing Hoewel de teksten en de tabellen, zoals deze zijn opgenomen in de begrotingen 2002 en 2003 vwb de IV-activiteiten initieel door mij (en mijn medewerkers) zijn aangeleverd, moet het proces van de begrotingsvoorbereiding worden gezien als een groot ‘spel’ met vele (zichtbare en onzichtbare) krachten en spelregels (waarbij mijn inbreng ‘gewoon’ één van deze krachten is: niets meer en ook niets minder...). Het is zaak om de voor de beweging in de juiste richting benodigde krachten blijvend te mobiliseren en met veel geduld en aanhoudende druk de gewenste resultaten na te streven. De hier bedoelde ‘gewenste richting’ betreft het wegnemen van de bestuurlijke spagaat vwb ‘verantwoordelijkheid’ en ‘budgettaire bevoegdheid’, zodat het defensiebrede IV-plan kan worden gerealiseerd, waardoor invulling kan worden gegeven aan de gewenste ‘interoperabiliteit’. Anders gezegd: “frapper toujours” is het motto! Telkens weer motivaties, met kracht van argument, op te voeren en op het juiste moment, bij de juiste functionarissen te ‘laten landen’, is het spel waar het om gaat. 34 Met het zich inzettende VBTB-beleid is het wellicht mogelijk om in de toekomst aspecten van financieel management bij Defensie te rationaliseren, mede met behulp van technieken en theorieën als aangedragen in de literatuur (bv investeringsalternatieven werkelijk te overwegen op basis van levensduurkosten en kosten-baten-analyses, in plaats deze beleidsuitgangspunten slechts als een ‘lippendienst’ te beleiden). Hierbij teken ik overigens aan dat de ‘baten van informatievoorzieningen’ zich maar moeizaam laten kwantificeren... Bron: de verschillende bronnen zijn in de tekst opgenomen: hyperlinks naar bronnen op het internet, met name het ministerie van Defensie: http://www.mindef.nl 35 Literatuur Een separate literatuuropgave is niet opgenomen. Daarentegen is per performance requirement een opsomming gegeven van de geraadpleegde bronnen. Voornamelijk zijn deze bronnen terug te voeren naar twee boeken: Block, S.B., Hirt, G.A., Foundations of Financial Management, 10th ed. (2002), McGraw-Hill. Moyer, R.C., McGuigan, J.R., Kretlow, W.J., Contempory Financial Management, 9th ed. (2003), Thomson South-Western. 36 Bijlage A: Performance requirements Het vak “Financieel management” wordt geacht te resulteren in een werkstuk dat tegemoet komt aan de gedefinieerde “performance requirements”. Deze eisen luiden voor dit vak als volgt: 1. Discuss the role and activities of financial management in contributing to the profitability of a firm. 2. Discuss the organization and operation of the American financial marketplace. 3. Discuss the organization and operation of the international financial market place. 4. Explain how you would evaluate the financial performance of a firm you are considering for investment purposes. 5. Explain the concept of the time value of money and its role in financial management. 6. Discuss how the presence of risk and uncertainty affects decision making in financial management. 7. Compare and contrast debt and equity securities in terms of features, advantages, and disadvantages as tools of financial administration. 8. Explain the process of capital budgeting and its role in financial management. 9. Discuss the concept of capital structure and its role in financial management 10. Define and compare major dividend policies and show how they interact with sound financial management. 11. Explain the use and utility of financial forecasting in building value for a firm. 12. Explain unique problems, encountered in the management of current assets and explain how you would handle each. 13. Identify and discuss major instruments and strategies utilized in option-related financing. 14. Analyze and discuss the process of corporate restructuring as a means to promote growth and as a remedy for business failure. Deze punten zijn richtinggevend voor de opzet van voorliggend werkstuk: de inhoudsopgave is er door bepaald. 37 Bijlage B: Het Du Pont schema (decompositie vd rentabiliteit) Hieronder is het schema volgens Du Pont uiteengezet. Links de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV) en verder naar rechts gaand een steeds verdere decompositie van de opbouwende componenten. bron: http://www.fractal.org/Bewustzijns-Besturings-Model/Pres-BBM-A/sld038.htm 38