MEDIA & DE VRIJE MENINGSUITING inleiding door de heer FLIP VOETS Secretaris Raad voor de Journalistiek 22 maart 2005 De vrijheid van meningsuiting is de hoeksteen van onze democratie. De vrijheid om zijn gedachten te uiten, en de vrijheid ook om uiteenlopende meningen te ontvangen, is juist wat een democratie onderscheidt van een totalitaire samenleving. 1. De vrijheid van meningsuiting, en ook de persvrijheid die er een uitvloeisel van is, vindt in onze samenleving een stevige basis, niet alleen in onze Grondwet, maar ook in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Mensenrechten. Het Europees Hof voor de Mensenrechten is in zijn rechtspraak trouwens uitvoerig ingegaan op de vrijheid en heeft er een ruime interpretatie aan gegeven. Bekend is de uitspraak van het Hof dat de vrijheid ook betrekking moet hebben op ideeën die choqueren of die verontrusten. De vrijheid van meningsuiting moet dus zo ruim mogelijk worden opgevat. Maar dat betekent natuurlijk niet dat ze ongelimiteerd is. Net zoals de andere fundamentele vrijheden wordt ze begrensd door andere rechten en door belangen van derden. Het Europees Verdrag voor de Mensenrechten geeft trouwens aan binnen welke voorwaarden de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt. Overheidsinmenging is mogelijk – maar is ook enkel alleen mogelijk – als erin voorzien is door de wet, als ze noodzakelijk in een democratische samenleving, en als ze bovendien nodig in het belang van een fundamentele waarde zoals de bescherming van de openbare orde of het voorkomen van strafbare feiten. Het Europees Hof in Straatsburg heeft geregeld landen op de vingers getikt omdat ze de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid op een te verregaande wijze hebben ingeperkt. Een voorbeeld hiervan voor ons land is het bekende arrest Ernst e.a. van 15 juli 2003.Het Hof oordeelde toen dat een huiszoeking bij journalisten om de oorsprong van een lek in een strafrechtelijk onderzoek te achterhalen strijdig was met artikel 10, omdat het journalistiek bronnengeheim van essentieel belang wordt geacht voor de vrije nieuwsgaring en dus ook voor de persvrijheid. Maar de vrijheid van meningsuiting is dus niet absoluut, en kan beperkt worden als aan de restrictieve voorwaarden van artikel 10 EVRM is voldaan. Het is in dat kader dat de Belgische wetgeving ter beteugeling van racisme en discriminatie is tot stand gekomen. De wetgever wilde met de antiracismewet uitvoering te geven aan internationale verplichtingen, zoals die vastgelegd zijn in het internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Dat laatste verdrag bepaalt dat “het propageren van op nationaliteit, ras of godsdienst gebaseerde haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie, vijandigheid of geweld, bij de wet verboden is”. Het is dus die vorm van systematisch aanzetten tot discriminatie die door de wet geviseerd wordt. Het was dus niet de bedoeling om een opiniedelict in de strafwet in te schrijven. Het is uiteraard aan de rechter om te oordelen of er van een dergelijk systematisch aanzetten tot discriminatie sprake is. De bepalingen van de antiracismewetgeving zijn trouwens niet de enige die een uitzondering op de meningsvrijheid met zich meebrengen. Ik verwijs ook naar de strafrechtelijke bepalingen over laster en eerroof of naar de wet op de jeugdbescherming, die verbiedt de identiteit bekend te maken van minderjarigen die onder de jeugdrechter staan. De diverse wettelijke beperkingen op de meningsvrijheid zijn uiteraard ook voor de media van toepassing. Ze worden in de mediasector trouwens ruim aanvaard, wat natuurlijk niet betekent dat er in de media nooit tegen gezondigd wordt. Maar al bij al blijven dat uitzonderingen. 2. De media zijn niet alleen door de wet gehouden aan bepaalde beperkingen, maar ook door de beroepsregels die ze zichzelf hebben opgelegd. Die beroepsregels zijn verwoord in internationale en nationale codes, zoals de Verklaring van München van 1971 en de Belgische Code van journalistieke beginselen uit 1982, en in talrijke redactiecodes. Sinds 2002 kijkt de Raad voor de Journalistiek toe op de naleving van die ethische beroepsregels, via klachtenbehandeling, en in de uitspraken die over die klachten worden gedaan worden die beroepsregels ook nader toegelicht en geactualiseerd. De beroepsethiek van journalisten gaat verder dan de wettelijke beperkingen. Met andere woorden: het is niet omdat iets wettelijk door de beugel kan, dat het daarom ook journalistiek verantwoord is. Basis van de journalistieke beroepsethiek is de maatschappelijke verantwoordelijkheid. In het Engels spreekt men van “a press free and responsible”. Persvrijheid moet uitgeoefend worden op een verantwoordelijke manier. In grote trekken komen de principes van de journalistieke beroepsethiek neer op volgende verplichtingen: - de informatie wordt op een loyale manier ingewonnen; - de informatie wordt correct, dat betekent waarheidsgetrouw, weergegeven, en dat veronderstelt onder meer een grondige controle van de bronnen en het toepassen van woord en wederwoord; - er wordt rekening gehouden met andere belangen, zoals de privacy, die soms zwaarder kunnen doorwegen dan de informatievrijheid. De Belgische code van journalistieke beginselen stelt in artikel 4: “De pers erkent en respecteert de verscheidenheid van opinie (…). Ze zich kant tegen elke vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras, nationaliteit, taal, godsdienst (…) in de mate dat de alzo beleden overtuigingen niet in conflict komen met het respect voor de fundamentele rechten van de menselijke persoon. 3. Zowel vanuit juridisch als ook vanuit beroepsethisch standpunt is een verbod op racistische en discriminerende uitlatingen dus te verantwoorden. Betekent dat nu dat de pers ook niet kan berichten over groepen of individuen die zich aan racisme of discriminatie te buiten gaan? Dat is dan weer een brug te ver. Vooreerst juridisch. Het Hof in Straatsburg heeft zich in 1994 gebogen over de veroordeling van een Deense televisiejournalist die een reportage had gemaakt over neonazi’s en daarin een aantal racistische uitlatingen had opgenomen. Het Hof vindt die veroordeling onterecht en geeft de Deense rechtbanken ongelijk. Het Hof in Straatsburg is van oordeel dat een reportage over de denkwereld van extreem rechts kadert in de waakhondfunctie van de pers. Het Hof houdt er wel rekening mee dat de reportage gekaderd werd in een context, en dat de racistische uitingen niet zomaar op de kijkers werden losgelaten. Bovendien betrekt het Hof in Straatsburg in zijn overweging ook het feit dat de journalist zorgvuldig te werk is gegaan, met naleving van de journalistieke beroepsregels. En dat brengt ons weer bij de journalistieke beroepsethiek. Wie de bepalingen uit de verschillende codes erop naleest, kan maar tot één besluit komen. Over extreem rechts en over racisme als maatschappelijk fenomeen moet bericht worden. Je kan die fenomenen niet negeren, want dan doe je je werk als journalist niet. Zie trouwens ook het belang dat het Hof van Straatsburg hecht aan de waakhondfunctie van de journalistiek. Maar de berichtgeving zal natuurlijk ook kritisch zijn. Ze mag er zeker niet toe leiden dat de journalist zich vereenzelvigt met racisme en discriminatie. Dat wordt door artikel 4 van de Code voor journalistieke beginselen uitdrukkelijk uitgesloten. Achtergronden geven, personen en uitlatingen in hun context plaatsen, dubbelspraak aan het licht brengen: het behoort allemaal tot het takenpakket van een zorgvuldige journalist. De evolutie van de media maakt die opdracht niet eenvoudiger. We leven in een tijd van snelle berichtgeving. De deadlines van vroeger hebben plaatsgemaakt voor een continue 24uren nieuwsstroom Er is minder tijd om om de feiten te checken en van achtergrondinformatie te voorzien. De concurrentie is feller geworden, met als gevolg een grote drang tot scoren en met primeurs uit te pakken. We zien ook, niet enkel op de televisie, een naar elkaar toegroeien van traditionele formats van informatie en ontspanning, het zogenaamde infotainment. Dat alles houdt risico’s in voor fouten en uitschuivers. Ze heeft de raad voor deontologie in 1998 geoordeeld dat de makers van een debatprogramma met als titel ‘Geen Turken of Marokkanen in mijn straat’ een journalistieke fout hadden gemaakt. Aan het programma hadden verantwoordelijken van een politieke partij deelgenomen, zonder dat ze als zodanig aan de kijkers waren voorgesteld. De raad vond zoiets onzorgvuldige journalistiek. De kijkers hebben recht om te weten wie er aan het woord wordt gelaten. Bovendien, vond de raad, moeten racisme en extreem rechts kritisch worden ingekaderd. De raad waarschuwt ook voor het nodeloos veralgemenen, polariseren, problematiseren en dramatiseren bij de berichtgeving over allochtonen. In zijn uitspraak van 1998 heeft de raad voor deontologie duidelijk het kader aangegeven waarin de discussie gesitueerd moet worden. Die discussie kan niet beperkt worden tot de berichtgeving over extreem rechts. Ze moet over veel meer gaan: met name ook over de manier waarop de pers omgaat met maatschappelijke fenomenen die tot het succes van extreem rechts hebben bijgedragen. Denk aan de berichtgeving over criminaliteit, samenlevingsproblemen, internationale migratiefenomenen en dergelijke meer. De pers zal daar steeds zorgvuldig mee om gaan. Hoewel, die zorgvuldigheidsvereiste blijft natuurlijk niet beperkt tot deze onderwerpen alleen. Tenslotte mag het publiek terecht verwachten dat elke berichtgeving het resultaat is van zorgvuldige journalistiek. Flip VOETS Secretaris Raad voor de Journalistiek