donderdag 7 en vrijdag 8 april 2016 Congrescentrum De Werelt | Westhofflaan 2 | 6741 KH Lunteren Niets uit deze syllabus mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Nederlandse vereniging voor Klinische Neurofysiologie (NvKNF). De teksten zijn met grote zorgvuldigheid vastgesteld. De NvKNF kan echter geen aansprakelijkheid gesteld worden voor eventuele fouten, vergissingen of andere onvolkomenheden. ©2016 Nederlandse vereniging voor Klinische Neurofysiologie Programma Programma Donderdag 7 april 2016 09.30 uur Cursus 11.00 uur Pauze 11.30 uur Vervolg cursus 13.00 uur Lunch 14.00 uur Ledenvergadering NvKNF 15.00 uur Pauze 15.20 uur Introductie Vrije voordrachten en uitleg procedure prijzen 15.30 uur Vrije voordrachten 17.30 uur Uitreiking assistenten/onderzoekers prijs 18.00 uur Borrel en diner Vrijdag 8 april 2016 09.50 uur Opening 10.00 uur Nieuwe hersendood - protocol Prof. dr. J.G. van Dijk 10.25 uur Kliniek en diagnostiek van ulnaropathie ter hoogte van de elleboog: een update Mw. Dr. N. van Alfen 10.50 uur Pauze 11.20 uur Sessie 1 Workshops 12.05 uur Sessie 2 Workshops 12.50 uur Lunch 13.50 uur Sessie 3 Workshops 14.35 uur Sessie 4 Workshops 15.20 uur Pauze 15.45 uur Epilepsiechirurgie. Indicaties en EEG diagnostiek Drs. A.J. Colon en Mw. Drs. H.E. Ronner 16.10 uur The Physiology of free will M. Hallett, M.D. 17.00 uur Einde programma Inhoud Inhoud Veranderingen in het hersendoodprotocol: 1996, 2006, 2016... | Prof. dr. J.G. van Dijk, Mw. Dr. G. Drost en Dr. M.A. Kuiper blz. 7 Ulnar neuropathy - Clinical features & differential diagnosis | Mw. Dr. N. van Alfen 17 Epilepsiechirurgie. Indicaties en EEG diagnostiek | Drs. A.J. Colon en Mw. Drs. H.E. Ronner 23 The Physiology of free will | M. Hallett, M.D. 31 Naaldmyografie van de arm: waar moet ik zijn? | Mw. Dr. S.C. Tromp en Dr. M.R. Tannemaat 35 Kanteltafelproef | Prof. dr. J.G. van Dijk en Dr. R.D. Thijs 43 Geheugenpoli en EEG | Mw. Dr. A.A. Gouw en Dr. G. Roks 55 Benigne EEG fenomenen en epilepsie | Dr. M.J. Zwarts en Dr. F.S.S. Leijten 65 Postanoxisch EEG | Prof. dr. ir. M.J.A.M. van Putten en Mw. Dr. J. Hofmeijer 73 Focale neuropathie: EMG of echo | Prof. dr. L.H. Visser en Dr. C. Verhamme 85 KNF en functionele aandoeningen | Dr. J.H.T.M. Koelman en Mw. Dr. A.F. van Rootselaar 97 Epilepsie in/en Slaap | Dr. R.L.M. Strijers en Mw. Drs. V. van Kasteel 105 Veranderingen in het hersendoodprotocol: 1996, 2006, 2016... Veranderingen in het hersendoodprotocol: 1996, 2006, 2016... Prof. dr. J.G. van Dijk, neuroloog/klinisch neurofysioloog LUMC, Leiden Mw. Dr. G. Drost, neuroloog/klinisch neurofysioloog UMCG, Groningen Dr. M.A. Kuiper, neuroloog/intensivist MCL, Leeuwarden Alle drie de auteurs waren lid van de Gezondheidsraadcommissie 'Postmortale orgaandonatie'. Deze GR-commissie schreef het advies 'Vaststellen van de dood bij postmortale orgaandonatie', bevattend het herziene hersendoodprotocol dat naar verwachting in 2016 van kracht zal worden. "Onder hersendood wordt verstaan het volledig en onherstelbaar verlies van de functies van de hersenen, inclusief de hersenstam en het verlengde merg" (Wet op de orgaandonatie, artikel 14, lid 2) Inleiding Het hersendoodprotocol in Nederland heeft een zwaarder gewicht dan een richtlijn van een specialistische vereniging; dat blijkt uit het feit dat het hersendoodprotocol wordt geschreven door een commissie van de Gezondheidsraad en dat het wordt gepubliceerd in het Staatsblad. De geschiedenis leert dat een hersendoodprotocol zo'n 10 jaar meegaat: in Nederland zijn versies gepubliceerd in 1973, 1983, 1996 en 2006. De nieuwe versie is in juni 2015 aan de minster aangeboden en zal naar verwachting in 2016 ingaan, acht weken na publicatie in het Staatsblad. Dit artikel beoogt niet het protocol zelf te vervangen: het protocol is immers eenvoudig te verkrijgen via de website van de Gezondheidsraad (zie de literatuurlijst). Dit artikel licht enkele wijzigingen toe. Korte geschiedenis De veranderingen in de versie van 2016 vormen ten dele een reactie op de veranderingen in de versie van 2006 die weer bouwde op die van 1996. Enige kennis van de vorige versies is dan ook noodzakelijk. In Nederland golden voor hersendood ook daarvoor al twee kernconcepten. De eerste daarvan in de 'dead donor rule': uitname van organen ten behoeve van donatie -van zo'n aard of omvang dat uitname op zich tot de dood zou leiden- is slechts toegestaan als de donor reeds is overleden. Uitname tijdens hersendood is toegestaan, wat betekent dat hersendood voor de wet volledig gelijk staat aan 'gewoon dood', ook al zijn andere organen dan de hersenen nog volledig functioneel. Deze gelijkstelling is in de Westerse wereld grotendeels geaccepteerd, maar in het Midden-Oosten en Aziatische landen hoeft dat niet het geval te zijn. Ook in Nederland zijn er echter mensen die het concept dat hersendood gelijk staat aan 'gewoon dood' stellig afwijzen, iets wat met een korte internet-zoektocht snel aan te tonen is. Het tweede concept is 'whole brain death': de vaststelling van hersendood eist dat de functies van alle onderdelen van de hersenen, van cortex tot en met het verlengde merg, onomkeerbaar verloren zijn. Ook dit is in de meeste Westerse landen het geval, met uitzondering van het 2016 | 7 Veranderingen in het hersendoodprotocol: 1996, 2006, 2016... Verenigd Koninkrijk, waar hersenstamuitval op zich afdoende wordt geacht. Men moet zich realiseren dat het klinisch neurologisch onderzoek uitsluitend uitsluitsel over de functies van de grote hersenen kan geven als de hersenstam functioneert. Als, zoals bij hersendood, de hersenstam niet functioneert kan het klinisch neurologisch onderzoek weinig tot niets zeggen over het al dan niet functioneren van de grote hersenen. Zoals verderop zal blijken heeft dit feit een consequentie gehad voor het hersendoodprotocol van 2016. De versie van 1996 Het hersendoodprotocol van 1996 was relatief eenvoudig en bevatte een aantal concepten die nog steeds de rode draad vormen van het protocol. 1. De prealabele voorwaarden Er zijn twee groepen van zulke dwingende voorwaarden. Ten eerste moet de oorzaak van het hersenletsel bekend zijn, en dat letsel moet massaal en onherstelbaar zijn. Ten tweede mogen er geen reversibele valkuilen zijn die eveneens neurologische uitval kunnen geven, zoals ondertemperatuur en intoxicaties e.d. (voor een uitgewerkte lijst van deze valkuilen verwijzen wij naar het protocol). 2. Het neurologisch onderzoek Het klinisch neurologisch onderzoek mag geen enkel teken van functionerende hersenstamactiviteit tonen. Opnieuw verwijzen wij naar het protocol voor de specificatie van de te onderzoeken functies. Voor alle duidelijkheid: het ruggemerg mag wel degelijk functioneren bij hersendood. 3. Aanvullend onderzoek Dit bestond uit technisch aanvullend onderzoek (elektroencefalografie -EEG-, onderzoeken van de cerebrale circulatie en de apneutest). In de versie van 1996 werd benadrukt dat de volgorde van de stappen onwrikbaar vastlag, met als uitgangspunt dat de procedure op zich geen schade mocht aanrichten. Het gevolg hiervan was dat een EEG verricht diende te worden voorafgaand aan -toen nog- een angiografie, omdat een angiografie de patiënt zou kunnen schaden. Om dezelfde reden was de apneutest, die immers ook schade kan aanbrengen, het allerlaatste deel van de procedure, en dat is het ook nu nog. Dit schadeprincipe werd in latere versies niet meer zo nadrukkelijk onder woorden gebracht, maar geldt nog steeds. De versie van 2006 Het protocol van 2006 werd gecompliceerd door de noodzaak 'neurodepressie' in het protocol op te nemen. Deze medicatie, gegeven om de hersenen te beschermen en de prognose te verbeteren, maakten het neurologisch onderzoek, het EEG en de apneutest in wisselende mate minder betrouwbaar, zodat de bewijsvoering verschoof naar het enige type onderzoek dat zich niet direct richt op hersenfuncties: onderzoeken van de cerebrale circulatie. Het schadeprincipe werd onverkort toegepast, zodat er geëist werd dat aanvullend onderzoek in een vaste volgorde zou verlopen: eerst een EEG, dan een Transcraniële Doppler (TCD), en als laatste 'Computed Tomography Angiography' (CTA). De reden te starten met een EEG was dat men, als dat EEG hersenactiviteit toonde, kon afzien van het evt. schadelijke CTA-onderzoek. Maar als het EEG wel vlak zou zijn, kon dat wegens de gegeven neurodepressie niet onomstotelijk gelden als bewijs voor hersendood, zodat er een TCD gemaakt moest worden. Pas als ook de TCD een bij hersendood passend resultaat zou tonen, diende overgegaan te worden tot een CTA. Het was -en is, want deze versie is momenteel geldig!- kortom niet toegestaan direct een CTA te verrichten. 8 | 2016 Veranderingen in het hersendoodprotocol: 1996, 2006, 2016... Het protocol omschreef ook voorwaarden onder welke een EEG en een apneutest niet verricht konden worden of onbetrouwbaar konden zijn; in die gevallen diende de betreffende test vervangen te worden door de combinatie van TCD en CTA. Als een TCD niet verricht kon worden diende wel een CTA verricht te worden. Het resultaat van dit alles was dat er een zeer complex geheel van keuzen ontstond. De auteurs van het artikel dat u nu leest hebben op verzoek van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie enkele jaren geleden een poging gedaan het protocol om te zetten in een stroomschema. Dat lukte enigszins, maar geen van de drie auteurs, toch zeer bekend met de stof, bleek alle beslismomenten in de tekst te hebben gevonden. Voortschrijdende inzichten Het nut van technisch aanvullend onderzoek In de jaren na 2006 vond een discussie plaats over de plaats van de technische aanvullende onderzoeken zoals EEG, TCD en CTA. De apneutest is ook een aanvullend onderzoek, maar neemt wereldwijd een belangrijker plaats in bij de vaststelling van hersendood dan de technische onderzoeken: de diverse nationale hersendoodprotocollen tonen zeer veel variatie in aard en aantal van technische hulponderzoeken, maar nauwelijks in de eis een apneutest te verrichten; dat is wereldwijd de sluitsteen van de bewijsvoering bij hersendood (Wijdicks 2006). De eerste vraag die men zich bij technisch hulponderzoek kan stellen is waarom dergelijk onderzoek eigenlijk verricht dient te worden bij hersendood. In de Amerikaanse hersendoodcriteria kwam dergelijk onderzoek niet voor, en Wijdicks heeft vanuit de VS dergelijk onderzoek ook actief afgeraden (Brain Death, Wijdicks, Oxford 2011). Opvallend in de eerdere hersendoodcriteria was dat de reden om dergelijk onderzoek te verrichten niet eenduidig werd geformuleerd. Stel nu dat er bij een bepaalde patiënt voldaan wordt aan de prealabele voorwaarden, en dat het klinisch onderzoek een complete stamuitval toont; stel verder dat deze hypothetische patiënt niet in aanmerking komt voor donatie, om wat voor reden dan ook. In een dergelijk geval zal vrijwel geen enkele Nederlandse neuroloog enige behoefte voelen aan technisch hulponderzoek: de prognose is immers volstrekt duidelijk (Van Dijk et al 2009). Kennelijk is er geen behoefte aan zulk technisch onderzoek als uitsluitend de eigen belangen van de patiënt spelen. Maar als het belang van een ander speelt, via orgaandonatie, ontstaat die behoefte wel. Dit blijkt niet alleen uit vele Europese nationale richtlijnen omtrent hersendood die zulke onderzoeken eisen, maar ook uit gesprekken met beroepsbeoefenaren die bij een hersendoodprocedure liever niet van zulk onderzoek willen afzien. De motieven hiervoor zijn niet volledig bekend; mogelijk voelt men een wens de besluitvorming in een complexe medische en ethische situatie te schragen met objectieve informatie. De precieze aard van deze motieven moge onbekend zijn, maar dat maakt ze niet onbelangrijk. Los hiervan is er een neurologisch argument om wel een aanvullend technisch onderzoek te verrichten. Zoals gezegd kan de functie van de grote hersenen niet beoordeeld worden als er complete stamuitval is. Hersendood betreft echter, letterlijk per definitie, 'whole brain death'. Als het begrip 'whole brain death' waargemaakt moet worden, resteert er geen keus dan een aanvullend onderzoek te verrichten naar de grote hersenen. Daarbij ligt een functieonderzoek voor de hand gezien de definitie van hersendood waarin functies centraal staan. Onderzoek van de cerebrale circulatie voldoet daar niet direct maar wel indirect aan: een adequate continue perfusie is zo'n sterke voorwaarde voor hersenfunctie, dat afwezige perfusie gedurende voldoende lange tijd een zeer betrouwbare voorspeller van functieverlies is. Deze redeneringen hebben er toe geleid dat het protocol van 2016 aanvullend technisch 2016 | 9 Veranderingen in het hersendoodprotocol: 1996, 2006, 2016... onderzoek vereist, maar slechts één zo'n onderzoek. In principe worden EEG, TCD en CTA gelijkwaardig geacht, zodat de locale omstandigheden mede kunnen bepalen welk onderzoek daadwerkelijk verricht wordt. Naar verwacht zal het EEG de voornaamste plaats blijven innemen: EEG-expertise is immers in alle ziekenhuizen aanwezig en een EEG kan op elk moment aan het ziekbed gemaakt worden zonder enig risico. TCD-expertise is minder ruim aanwezig, maar een TCD kan ook aan het ziekbed verricht worden (de afwezigheid van een temporaal venster is in het nieuwe protocol geen onoverkomelijke belemmering meer: dan onderzoekt men de halsvaten) . Het CTA-onderzoek houdt naast het risico van vervoer van de vaak instabiele patiënt, óók het nadeel in van het toedienen van intraveneus contrast. Neurodepressie De aard van neurodepressie is in de loop van de jaren niet veranderd: evenals voorheen kan neurodepressie het neurologisch onderzoek, het EEG en de apneutest minder betrouwbaar maken, waardoor de vaststelling van hersendood minder betrouwbaar kan worden. Er is een fundamenteel probleem bij de gelijktijdige combinatie van neurodepressie en een hersendoodprocedure: het eerste wordt verricht in het belang van de comateuze patiënt, en het tweede uitsluitend in het belang van een ander, de toekomstige orgaanontvanger. Als neurodepressie dan de betrouwbaarheid van de vaststelling van hersendood benadeelt, wordt het conflict zo groot dat een van beide moet wijken: ofwel moet men zich realiseren dat de behandeling zinloos geworden is, ofwel is de situatie te onzeker om hersendood te kunnen vaststellen. Gelukkig is er een pragmatische oplossing om dit conflict te vermijden: het gebruik van kortwerkende middelen maakt het mogelijk om neurodepressie te stoppen, en na een acceptabele tijd wordt een betrouwbare vaststelling van de neurologische toestand weer mogelijk. Het nieuwe protocol benadrukt dat een hersendoodprotocol pas gestart mag worden als er overeenstemming is dat neurodepressie het oordeel niet wezenlijk kan vertroebelen. Het is echter mogelijk dat de toestand van een patiënt onverwacht zodanig verslechtert dat de noodzaak van een hersendoodprocedure ontstaat, terwijl er toch nog sprake is van neurodepressie. Dit is een ongewenste situatie, maar een die wel kan optreden; in een dergelijk geval stelt het nieuwe protocol dat er dan geen EEG maar een perfusieonderzoek moet worden verricht. Maar onder alle omstandigheden geldt dat de apneutest betrouwbaar moet worden geacht. Anders gesteld: zolang men van mening is dat neurodepressie de apneutest onbetrouwbaar maakt, kan volgens het nieuwe protocol hersendood in het geheel niet worden vastgesteld. Kortom: probeer de combinatie neurodepressie en hersendood krachtig te vermijden. Het vaststellen van een slechte prognose Er is een bijkomend argument om hoe dan ook neurodepressie op een gegeven moment te willen stoppen. Men is zich geleidelijk gaan realiseren dat er een cruciale fase voorafgaat aan alle vormen van postmortale orgaandonatie: het vaststellen van de prognose, of meer specifiek de vaststelling van een infauste prognose. Het protocol van 2006 schreef voor dat er pas met de familie om donatie mocht worden gevraagd nadat de hele hersendoodprocedure was doorlopen en hersendood was vastgesteld. Strikt genomen kon de reden waarom er indertijd bv. een EEG werd verricht niet openlijk met de familie worden besproken, wat een onaangename en niet goed te verdedigen situatie opleverde. Dit deel van het protocol werd waarschijnlijk maar zelden gevolgd; in 2013 werd formeel vastgelegd dat de mogelijkheid van hersendood en orgaandonatie besproken mocht worden voor aanvang van de procedure. 10 | 2016 Veranderingen in het hersendoodprotocol: 1996, 2006, 2016... In de nieuwe procedure wordt deze fase formeel vastgelegd, en afhankelijk van de omstandigheden volgt dan ofwel geen donatie, ofwel een hersendoodprocedure, ofwel de donorprocedure na vaststellen van de dood op grond van circulatoire criteria (DCD). Een breder kader De hersendoodprocedure is niet de enige wijze om tot postmortale orgaandonatie te komen (en naast postmortale donatie bestaat er nog orgaandonatie door levende donoren). De drie wijzen van postmortale orgaandonatie worden hier alleen uitgelegd om de terminologie toe te lichten (tabel 1, figuur 1). Het nieuwe hersendoodprotocol maakt deel uit van een groter geheel omtrent postmortale orgaandonatie, en de tekst licht de overeenkomsten en verschillen tussen de drie vormen toe. Bij de indelingen spelen de volgende vragen een rol: komt de dood verwacht ('expected') of onverwacht ('unexpected')? Is er primair sprake van dood via de hersenen of via de circulatie? Tabel 1. De drie vormen van postmortale orgaandonatie Dood via de hersenen Hersendood Donation after Brain Death (DBD) Heart beating donation Dood via de circulatie Donation after Circulatory Death (DCD) Non heart beating donation Verwacht expected DCD: eDCD (voorheen 'controlled' DCD) Onverwacht unexpected DCD: uDCD (voorheen 'uncontrolled' DCD) Hersendood en de andere wijzen van postmortale orgaandonatie De overeenkomst tussen alle drie de vormen is dat de patiënt dood wordt verklaard voordat tot donatie wordt overgegaan. Bij hersendood is sprake van een uitval van de hersenen bij een intacte circulatie, en bij de andere vormen wordt in de regel de beademing gestaakt, zodat na enige tijd de pompfunctie van het hart stopt ('mechanische asystolie'). Dan wordt een periode van vijf minuten in acht genomen tijdens welke slechts geobserveerd wordt. Bij uitblijvende hartactie wordt dan de dood vastgesteld na die vijf minuten, waarna de organen verwijderd worden. Het protocol van hersendood is schematisch weergegeven in figuur 2. Voor de details van uitvoering verwijzen wij naar de bron. 2016 | 11 Veranderingen in het hersendoodprotocol: 1996, 2006, 2016... Figuur 1. De drie vormen van postmortale orgaandonatie Verwachte dood Onverwachte dood Intensieve behandeling (o.a. beademing) Acute hartstilstand en reanimatie onsuccesvol Sterke achteruitgang Evaluatie in multidisciplinair overleg: voortzetten intensieve behandeling in belang van de patiënt? + - Voorlopige beoordeling donorgeschiktheid Voorlopige beoordeling donorgeschiktheid + + - Raadplegen register; daarna overleg met naasten en bespreken donatiemogelijkheden Raadplegen register; daarna overleg met naasten en bespreken donatiemogelijkheden + Toestemming Naasten bereikt voor toestemming Voorbereidende handelingen - - - + Toestemming Zorg levenseinde Vermoeden van hersendood - + Zorg overleden patiënt + Hersendoodprotocol 12 | 2016 eDCD-protocol uDCD-protocol Veranderingen in het hersendoodprotocol: 1996, 2006, 2016... Figuur 2. Hersendoodprotocol Aan prealabele voorwaarden voldaan en medicamenteuze neurodepressie gestaakt* - STOP - STOP - STOP - STOP + Klinisch-neurologisch onderzoek (geen hersenfunctie): • Vaststellen van afwezigheid bewustzijn • Vaststellen van afwezigheid van hersenstamreflexen • Aanwijzing(en) voor de afwezigheid van spontane ademhaling + Aanvullend onderzoek grote hersenen EEG / CTA / TCD** • 1 van 3 tests uitvoerbaar • Uitgevoerde test voldoet aan criteria hersendood + • Apneutest uitvoerbaar • Geen ademimpuls + Hersendood vastgesteld + Donatie organen * Bij patiënten die behandeld werden met medicamenteuze neurodepressie dient gewacht te worden tot de medicatie zo ver is uitgewerkt dat uitval van de hersenfuncties met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. Een dreigende circulatiestilstand geldt als uitzonderingssituatie. ** Wanneer circulatiestilstand dreigt bij aanwezige depressie dient een perfusietest (TCD of CTA) uitgevoerd te worden en geen EEG. 2016 | 13 Literatuur 1. Gezondheidsraad. Vaststellen van de dood bij postmortale orgaandonatie. Juni 2015. https://www.gezondheidsraad.nl/nl/taak-werkwijze/werkterrein/optimale-gezondheidszorg/ vaststellen-van-de-dood-bij-postmortale. 2. Van Dijk JG, Lammers G, Engberts DP. De dood van het brein. Medisch Contact 2009;28:1246-1250. 3. Wijdicks EFM. Brain Death. Oxford 2011. 4. Wijdicks EF. The clinical criteria of brain death throughout the world: why has it come to this? Can J Anaesth. 2006 Jun;53(6):540-3. 14 | 2016 Aantekeningen 2015 | 15 Aantekeningen 16 | 2016 Ulnar neuropathy - Clinical features & differential diagnosis Ulnar neuropathy - Clinical features & differential diagnosis Mw. Dr. N. van Alfen, neuroloog/klinisch neurofysioloog Radboudumc, Nijmegen Clinically, ulnar nerve entrapment around the elbow (UNE) can occur at 4 anatomical sites, but most commonly entrapment is found at the level of the retroepicondylar groove, while approximately 25% occur at the humeroulnar arcade. Classic UNE symptoms include tingling and hypesthesia of the 5th and ulnar half of the 4th digit in almost all patients. About 60% will also have sensory symptoms in the distribution of the dorsal ulnar cutaneous branch. Later in the course or in case of more severe entrapment, motor symptoms occur with intrinsic hand weakness and loss of dexterity. This is present in about 50% of the patients at their first visit. Deep finger flexor weakness is less common and found in 30% and flexor carpi ulnaris (FCU) weakness is uncommon (10-20%) as the ulnar branch to the FCU bypasses the ulnar groove in half of the population and when it does travel in it, the FCU fascicles lie deep and are less easily affected as the more superficial sensory fibers and motor fibers to the hand. A typical finding may be the so-called Wartenberg sign: as the patient cannot abduct the abductor digiti minimi muscle (ADM) the pinky drifts outward, e.g. when trying to put the hand in a pant pocket. Unlike CTS patients, UNE patients typically do not complain of pain. Like in CTS, symptoms are often worse at night because of elbow flexion during sleeping. Many clinical tests exist for diagnosing UNE but all are unvalidated and lack specificity. Typically, all the named tests such as the Froment sign, Jeanne sign, Egawa sign, crossed-finger, finger flexion and nail-file test are not very intuitive for the examiner or patient, hard to perform correctly or need additional materials (paper sheets, etc.). The so-called provocative tests that aim to elicit ectopic action potential generation, by external traction or compression of the nerve by the examiner, also have low sensitivity and specificity overall. Ironically put, these two types of tests work best if the patient has a known UNE. In practice, the most rational way to clinically diagnose a patient with symptoms would be a short protocol consisting of: • Focused history taking; consider using the PRUNE (patient rated ulnar nerve evaluation) scale for research/PROM (patient-reported outcome measure) purposes • Observe for: atrophy of hand and forearm muscles; note pattern • Test for: pinprick and/or monofilament sensory abnormalities of hand and forearm; note in hand diagram • Test for: weakness of ADM, Adductor Pollicis (AddP), First Dorsal Interosseus (FDI), finger spreading, Abductor Pollicis Brevis (APB), and finger extensors (for differential diagnosis with C8 radiculopathy) • Perform: simple elbow flexion and ulnar groove compression"does that elicit known symptoms for the patient? The most important aspect for the differential diagnosis of UNE is the pattern of symptoms. The table on the next page can be used as a guideline: 2016 | 17 Ulnar neuropathy - Clinical features & differential diagnosis Motor abnormality Localisation Ulnar intrinsics Ulnar nerve at elbow or wrist Ulnar intrinsics and ulnar forearm muscles Ulnar nerve at elbow Ulnar intrinsics and forearm, median intrinsics and forearm muscles C8 or T1 radiculopathy or lower brachial plexus lesion Sensory abnormality Localisation Terminal digital IV and V Ulnar nerve at elbow or wrist Terminal digits IV and V and palmar and dorsal cutaneus branches Ulnar nerve at elbow All of the above and inner forarm C8 or T1 radiculopathy or lower brachial plexus lesion Electrodiagnosis in UNE There are 4 anatomical entrapment sites where ulnar neuropathy can occur around the elbow: I. Distal upper arm: humeroulnar arcade (medial intermuscular septum and arcade of Struthers) II. Ulnar groove/sulcus proper III. Cubital tunnel / below origin 2 heads of FCU IV. (Rare) Exit from under flexor/pronator muscle group forearm For electrodiagnosis, the 1999 AANEM Practice Standard on UNE is followed. The basic requisites for EMG in suspected UNE is that Ulnar sensory and motor NCSs should be performed with surface stimulation and recording. In addition, if ulnar sensory or motor NCSs are abnormal, further NCSs should be carried out to exclude a diffuse process. For motor NCS it is advised to stimulate the ulnar nerve at the wrist, 1-3 cm distal from the medial epicondyle and 6-8 cm more proximal in the distal upper arm ("2 x 4 cm study"), recording from the ADM muscle. If results from the ADM are inconclusive, additional recording from the FDI muscle and short-segment studies ("inching" or "4 x 2 cm study") across the elbow are advised. The elbow position should be specified in the report and most logically is moderate flexion; 70° to 90° from horizontal. Beware that cooling of the elbow during the exam can lead to slowing and a false-positive EMG result; one study found that half of the patients studied had normal NCVs across the elbow after warming. For sensory NCS, stimulate the ulnar nerve at the wrist and measure from digit V and if needed digit IV; assess for SNAP amplitude decrease indicating axonal loss by comparing the result with both the lower limit of normal and the contralateral SNAP amplitude (a >50% difference also indicates pathology). Depending on the results of NCSs, needle electromyography (EMG) may be indicated. This should always include the FDI muscle, which is the most frequent muscle to demonstrate abnormalities in UNE, and ulnar innervated forearm flexor muscles. 18 | 2016 Ulnar neuropathy - Clinical features & differential diagnosis Depending on the clinical suspicion, the EMG can also include additional measurements to exclude CTS, C8 radiculopathy or lower brachial plexus lesions. For the differential diagnosis, the table below can be used: Parameter UNE nTOS C8-T1 radicular Motor NCS Ulnar abnormal Median normal Ulnar normal Median abnormal Ulnar normal? Median normal? Sensory NCS Ulnar low SNAP Median normal MCNF absent Ulnar low SNAP Median normal Ulnar normal Median normal F-waves May be abnormal May be abnormal May be abnormal Needle EMG Neurogenic FDI and ADM FCU and FDP may be normal Neurogenic or wasted APB ADM and FDI may be abnormal APB, ADM, FDI > EDC, /EIP/ECU neurogenic UNE = Ulnar nerve entrapment, nTOS = neurogenic thoracic outlet syndrome, APB = m. abductor pollicis brevis, ADM = m. abductor digiti minimi, FDI = m. interosseus dorsalis I, EDC = m. extensor digitorum communis, EIP = m. extensor indicis proprius, ECU = m. extensor carpi ulnaris, FCU = m. flexor carpi ulnaris, MCNF = medial cutaneous nerve of forearm. According to the AANEM guideline, the following findings suggest UNE, listed in order of strength of evidence: • Absolute motor nerve conduction velocity (NCV) from above elbow (AE) to below elbow (BE) of less than 50 m/s. • An AE-to-BE segment greater than 10 m/s slower than the BE-to-wrist (W) segment. The literature is inadequate to make a recommendation regarding the percent of slowing. • A decrease in CMAP negative peak amplitude from BE to AE greater than 20%; this suggests conduction block or temporal dispersion indicative of focal demyelination. As a final point, recent work by dr. Podnar and co-workers strongly suggest that combining EMG with ultrasound (US) provides optimal sensitivity for detecting UNE, with 99% sensitivity for the combination versus 89% for short segment studies only, 89% for standard NCS and 71% for US alone. Specificity of SNCSs alone was 80%, of 10 cm NCSs 82%, and of US 82%. 2016 | 19 Literatuur 1. Landau ME, Barner KC, Murray ED, Campbell WW. Cold elbow syndrome: spurious slowing of ulnar nerve conduction velocity. Muscle Nerve. 2005 Dec;32(6):815-7. 2. MacDermid JC, Grewal R. Development and validation of the patient-rated ulnar nerve evaluation. BMC Musculoskelet Disord. 2013 Apr 26;14:146. doi: 10.1186/1471-2474-14-146. (Een Nederlandse versie van deze schaal is in de maak.) 3. Omejec G, Žgur T, Podnar S. Diagnostic accuracy of ultrasonographic and nerve conduction studies in ulnar neuropathy at the elbow. Clin Neurophysiol. 2015 Sep;126(9):1797-804. doi:10.1016/ j.clinph.2014.12.001. Epub 2014 Dec 8. 4. Omejec G, Podnar S. Precise localization of ulnar neuropathy at the elbow. Clin Neurophysiol. 2015 Dec;126(12):2390-6. doi: 10.1016/j.clinph.2015.01.023. Epub 2015 Feb 14. 5. Omejec G, Podnar S. Proposal for electrodiagnostic evaluation of patients with suspected ulnar neuropathy at the elbow. Clin Neurophysiol. 2016 Apr;127(4):1961-7. doi:10.1016/j.clinph.2016. 01.011. Epub 2016 Jan 28. 20 | 2016 Aantekeningen 2016 | 21 Aantekeningen 22 | 2016 Epilepsiechirurgie: indicaties en gespecialiseerde EEG diagnostiek bij volwassenen Epilepsiechirurgie: indicaties en gespecialiseerde EEG diagnostiek bij volwassenen Drs. A. J. Colon, neuroloog/klinisch neurofysioloog Kempenhaeghe, Heeze Mw. Drs. H.E. Ronner, neuroloog/klinisch neurofysioloog Afdeling klinische neurofysiologie, VUmc, Amsterdam Inleiding Epilepsie is één van de meest voorkomende chronische neurologische aandoeningen. Van epilepsie is sprake bij het optreden van twee of meer niet-geprovoceerde of twee of meer reflexinsulten met een interval tussen de aanvallen van meer dan 24 uur. Of als er sprake is van een epilepsiesyndroom. Incidentie en prevalentie van epilepsie De incidentie van epilepsie is het hoogst in de jeugd. De incidentie daalt in de groep jongvolwassenen en neemt boven de 65 jaar weer toe. In Nederland komen er jaarlijks tussen de 6000 en 8000 nieuwe patiënten met epilepsie bij. Naar een schatting op basis van de incidentieen prevalentiegetallen van epilepsie bij alle leeftijden zijn er meer dan 100.000 patiënten met actieve epilepsie (meer dan één niet-geprovoceerde epileptische aanval doorgemaakt in de afgelopen vijf jaar of nog steeds gebruik van anti-epileptica ondanks dat de laatste aanval meer dan vijf jaar geleden is) in Nederland. Classificatie van epilepsie Het is belangrijk de aanvallen te classificeren op basis van aanvalstype en epilepsiesyndroom. Naar aanleiding van de juiste classificatie kan correcte aanvullende diagnostiek en behandeling plaatsvinden. Refractaire epilepsie (therapieresistente epilepsie) Volgens de taskforce van de ILAE commissie aangaande therapeutische strategieën is de definitie van refractaire epilepsie: “Het niet lukken om aanhoudende aanvalsvrijheid te bereiken, ondanks pogingen met twee adequaat gekozen en gedoseerde anti-epileptica als monotherapie of in combinatie, welke door de patiënt moeten zijn verdragen.” De aanvalsvrije periode moet daarbij minimaal 12 maanden zijn, of drie maal het interval tussen de aanvallen voor het starten van de medicatie (waarbij de langste van deze twee perioden moet worden aangehouden). Bij volwassenen zou de verwijzing voor analyse epilepsiechirurgie dus binnen twee jaar na start van de medicatie al moeten gebeuren. Epilepsiechirurgie Bij patiënten met een minder goed gereguleerde epilepsie kunnen recidiverende aanvallen leiden tot sociale invalidering, cognitieve stoornissen en ongevallen. In deze gevallen kan epilepsiechirurgie uitkomst bieden. Onder epilepsiechirurgie wordt verstaan: een neurochirurgische ingreep om de refractaire epilepsie te behandelen. Dit is mogelijk door resectie van de epileptogene zone, dat wil zeggen dat gebied van de hersenen wat verwijderd dient te worden om aanvalsvrijheid te bereiken. Het doel hiervan is postoperatieve aanvalsvrijheid, verminderen van bijverschijnselen van medicatie en verbeteren van kwaliteit van leven. In Nederland wordt epilepsiechirurgie in 3 centra uitgevoerd: VUmc, UMCU en MUMC+. 2016 | 23 Epilepsiechirurgie: indicaties en gespecialiseerde EEG diagnostiek bij volwassenen Er komen steeds meer patiënten in aanmerking voor epilepsiechirurgie door het gebruik van meer geavanceerde diagnostische technieken, waardoor steeds vaker nauwkeuriger de epileptogene zone gemarkeerd kan worden. Duidelijk is dat chirurgie, waarbij de bron van de aanvallen verwijderd wordt, een goede kans biedt om refractaire epilepsie onder controle te brengen. Epilepsiechirurgie wordt zowel bij volwassenen als kinderen uitgevoerd. Selectie van kandidaten voor epilepsiechirurgie Het is jammer genoeg gebleken dat in ons land patiënten met refractaire epilepsie nog steeds vaak laat worden verwezen ter evaluatie voor epilepsiechirurgie. Men dient zich te realiseren dat een verwijzing voor prechirurgische evaluatie niet als laatste redmiddel geldt maar eerder een bewuste keuze dient te zijn van de verwijzende (kinder)neuroloog en bij voorkeur volgens de thans geldende richtlijnen. Uiteindelijk zal deze evaluatie plaats vinden in een centrum met gespecialiseerde epilepsiezorg, in ieder geval in nauwe samenwerking met een academisch medisch centrum. De patiënten die in aanmerking komen voor epilepsiechirurgie zijn onder andere de patiënten met op MRI herkenbare afwijkingen (bijvoorbeeld hippocampale sclerose bij mesiale temporaalkwab epilepsie, solitaire caverneus haemangiomen, dysembrionale neuroendotheliale tumoren (DNET), gangliogliomen, focale corticale dysplasieën (FCD), periventriculaire heterotopieën, enz). Het is ook mogelijk dat genetisch bepaalde epilepsie chirurgisch te behandelen is als de aanvallen zich uiten in lokalisatie gebonden aanvallen en klinisch invaliderend zijn (zoals bijvoorbeeld autosomal dominant partial epilepsy with auditory features). Ook patiënten met lokalisatie gebonden epilepsie zonder duidelijke afwijkingen op een MRI kunnen verwezen worden. Benodigdheden voor prechirurgische screening Om de patiënten op een juiste wijze te kunnen screenen is een interdisciplinair team nodig met speciale expertise (neuroloog, klinisch neurofysioloog, neurochirurg, neuroradioloog, neuropsycholoog etc). Om de expertise te behouden zullen er minimaal 25 epilepsieoperaties per jaar verricht moeten worden per centrum. Het verdient de voorkeur om binnen de lokale werkgroep (in Nederland zijn dit het ACE-MUMC+, het VUmc en het SEIN-UMC Utrecht) te beschikken over een epilepsie monitoring unit en een neurochirurgische afdeling. Er moet voldoende expertise in huis zijn om de indicatie voor intracraniële registraties te kunnen stellen. Voordat de verwijzing naar een gespecialiseerd centrum plaatsvindt zal een deel van de evaluatie eenvoudig door de verwijzend neuroloog kunnen gebeuren zodat alleen de tertiaire zorg overblijft voor het gespecialiseerde epilepsiecentrum. Deze screening bestaat uit een indicatieve analyse of patiënt daadwerkelijk een refractaire, lokalisatie gebonden epilepsie heeft. In het epilepsiecentrum dient verder een meer diepgaande (hetero)anamnese, die het belangrijkste is bij de diagnostiek, uitgevoerd te worden. Hiermee wordt bedoeld het minutieus uitvoeren van de aanvalsanamnese(semiologie), aanvalsgeschiedenis maar ook ontwikkeling, familieanamnese, medicatiehistorie, de lijdensdruk, de motivatie voor operatie. Wat betreft aanvullend onderzoek zal een interictaal EEG en een MRI volgens epilepsieprotocol (om een laesie op te sporen die een relatie heeft met de epileptogene zone) vervaardigd moeten worden. Tegenwoordig wordt ook gebruik gemaakt van aanvalsvideo's op een telefoon. Na verwijzing naar een gespecialiseerd centrum zullen de patiënten in teamverband beoordeeld worden. In dit team zitten neurologen, klinisch neurofysiologen, neurochirurgen, neuropsychologen, neuroradiologen en gespecialiseerd verpleegkundigen, op indicatie ook 24 | 2016 Epilepsiechirurgie: indicaties en gespecialiseerde EEG diagnostiek bij volwassenen nucleair geneeskundigen en psychiaters. Er zal beoordeeld worden of de patiënten in aanmerking komen voor epilepsiechirurgie en zo ja welke aanvullende onderzoeken er nodig zijn om tot een resectie voorstel te komen. Om tot een operatie te kunnen komen zal de lokalisatie van de epileptogene zone nauwkeurig vastgesteld moeten worden, evenals de relatie hiervan met omliggende/aangrenzende functionele gebieden. De onderzoeken die gedaan zouden kunnen worden om de epileptogene en functionele zones te lokaliseren zijn: Niet-invasieve onderzoeken Aanvalsregistratie: patiënt krijgt een langdurige monitoring (LTM, Long-term monitoring) waarbij gedurende 24 uur per dag enkele dagen lang simultaan EEG en video opgenomen wordt om aanvallen te registreren en bij aanvallen functionele testen uit te voeren. Voor en/of tijdens deze registratie kan ook tijdelijk medicatie afgebouwd worden om de kans op het registreren van een aanval te vergroten. Doel van dit onderzoek is om een indicatie te krijgen of de beschreven semiologie overeenkomt met de beschrijving zoals gegeven, zowel van het begin van de aanvallen als het verloop, en om te controleren of patiënt daadwerkelijk stereotiepe aanvallen heeft. PET: positron emissie tomografie. Dit onderzoek spoort interictaal de epileptogene zone op door gebruik te maken van flumazenil (FMZ) of fludeoxyglucose (FDG). FDG meet de opname van glucose in de hersencellen, FMZ is een maat voor de binding aan de benzodiazepine receptor. MEG: magneto-encefalografie meet de magnetische activiteit van de hersenen. De interictale epileptiforme afwijkingen worden geprojecteerd in de MRI. Dit onderzoek is een belangrijk onderdeel bij het plannen van de electroden /grid bij invasieve registraties. Voor non-invasieve lokalisatie van primaire motorische-, sensorische- en visuele schors is een MEG registratie bij uitstek geschikt. NPO: Het neuropsychologisch onderzoek kan helpen bij het vaststellen van de epileptogene zone door de correlatie van bekende functie-lokalisaties en eventueel optredende deficiënties hierin. Daarnaast kan dit helpen de draagkracht van patiënten in te schatten, de eventueel benodigde extra peri- en postoperatieve zorg in te schatten en zal een pre-operatief NPO dienen als uitgangsmaat voor de post-operatieve controle in geval van eventuele post-operatieve klachten. fMRI wordt gebruikt voor taal lateralisatie- en lokalisatie en tevens voor de lokalisatie van de sensibele en motorische schors, in de toekomst waarschijnlijk voor inprenting.EEG-fMRI: een fMRI waarbij de trigger gevormd wordt door pieken in het simultaan in de MRI gemeten EEG. Ook hierbij wordt gezocht naar de lokalisatie van (in dit geval interictale) epileptiforme activiteit. Bij SPECT/SISCOM ondergaat patiënt een EEG-video registratie waarbij er direct na het starten van de epileptische aanval een radio-actieve tracer intraveneus ingespoten wordt. Na inspuiting volgt een SPECT. Ook interictaal wordt een SPECT vervaardigd. De interictale SPECT en de ictale SPECT worden onderworpen aan een subtractie techniek, waarbij de ictaal actieve gebieden oplichten. En in sporadische gevallen TCD en/of TMS. 2016 | 25 Epilepsiechirurgie: indicaties en gespecialiseerde EEG diagnostiek bij volwassenen Invasieve onderzoeken Intracraniële registratie: Een patiënt komt in aanmerking voor een intracraniële registratie als er sprake is van onvoldoende lokalisatie van de epileptogene zone, conflicterende resultaten bij non-invasieve registraties of problemen bij de bepaling van de relatie van het epileptisch focus met een structurele laesie en/of functioneel eloquente gebieden. Er kan gekozen worden voor intracraniële “diepte” elektroden of een grid/strip implantatie. Conclusies Epilepsiechirurgie is afhankelijk van het onderliggend lijden een effectieve behandeling voor patiënten met therapieresistente epilepsie. Verwijs alle patiënten met therapieresistente lokalisatie gebonden epilepsie (na falen van twee eerste keus anti-epileptica) ter evaluatie voor epilepsiechirurgie naar een daarin gespecialiseerd centrum. Ook bij gerede twijfel over het type epilepsie kan dit een goede optie zijn. Het is aan te bevelen om MRI-scans zonder afwijkingen van patiënten met lokalisatie gebonden epilepsie te laten reviseren door een in epilepsie gespecialiseerde neuroradioloog. 26 | 2016 Literatuur 1. Colon, A.J., Ossenblok, P., Nieuwenhuis, L., Stam, K.J., Boon, P. (2009). Use of routine MEG in the primary diagnostic process of epilepsy. J Clin Neurophysiol, 26(5), 326-332. 2. de Tisi, J., Bell, G.S., Peacock, J.L., McEvoy, A.W., Harkness, W.F., Sander, J.W., et al. (2011). The longterm outcome of adult epilepsy surgery, patterns of seizure remission, and relapse: a cohort study. Lancet, 378(9800), 1388-1395. 3. Devinsky, O., Barr, W.B., Vickrey, B.G., Berg, A.T., Bazil, C.W., Pacia, S.V., et al. (2005). Changes in depression and anxiety after resective surgery for epilepsy. Neurology, 65(11), 1744-1749. 4. Ferrier, C.H., Engelsman, J., Alarcon, G., Binnie, C.D., & Polkey, C.E. (1999). Prognostic factors in presurgical assessment of frontal lobe epilepsy. J Neurol Neurosurg Psychiatry, 66(3), 350-356. 5. Grivas, A., Schramm, J., Kral, T., von Lehe, M., Helmstaedter, C., Elger, C.E., et al. (2006). Surgical treatment for refractory temporal lobe epilepsy in the elderly: seizure outcome and neuropsychological sequels compared with a younger cohort. Epilepsia, 47(8), 1364-1372. 6. Hader, W.J., Tellez-Zenteno, J., Metcalfe, A., Hernandez-Ronquillo, L., Wiebe, S., Kwon, C.S., Jette, N. (2013). Complications of epilepsy surgery: a systematic review of focal surgical resections and invasive EEG monitoring. Epilepsia, 54(5), 840-847. 7. Hemb, M., Palmini, A., Paglioli, E., Paglioli, E.B., Costa da Costa, J., Azambuja, N.,Portuguez, M., Viuniski, V., Booij, L., Nunes, M.L. An 18-year follow-up of seizure outcome after surgery for temporal lobe epilepsy and hippocampal sclerosis. J Neurol Neurosurg Psychiatry, 2013. Jul;84(7):800-5. doi: 10.1136/jnnp-2012-304038. Epub 2013 Feb 13. 8. Kim, Y.D., Heo, K., Park, S.C., Huh, K., Chang, J.W., Choi, J.U., et al. (2005). Antiepileptic drug withdrawal after successful surgery for intractable temporal lobe epilepsy. Epilepsia, 46(2), 251257. 9. Knake, S., Triantafyllou, C., Wald, L.L., Wiggins, G., Kirk, G.P., Larsson, P.G., et al. (2005). 3T phased array MRI improves the presurgical evaluation in focal epilepsies: a prospective study. Neurology, 65(7), 1026-1031. 10. Kuzniecky, R., Burgard, S., Faught, E., Morawetz, R., & Bartolucci, A. (1993). Predictive value of magnetic resonance imaging in temporal lobe epilepsy surgery. Arch Neurol, 50(1), 65-69. 11. Kwan, P., Arzimanoglou A., Berg A.T., et al. (2010). Definition of drug resistant epilepsy: consensus proposal by the ad hoc task force of the ILAE commission on therapeutic strategies. Epilepsia; 51(6):1069-1077. 12. LoPinto-Khoury, C., Sperling, M.R., Skidmore, C., Nei, M., Evans, J., Sharan, A., et al. (2012). Surgical outcome in PET-positive, MRI-negative patients with temporal lobe epilepsy. Epilepsia, 53(2), 342348. 13. Mohammed, H.S., Kaufman, C.B., Limbrick, D.D., Steger-May, K., Grubb, R.L., Jr., Rothman, S.M., et al. (2012). Impact of epilepsy surgery on seizure control and quality of life: a 26-year follow-up study. Epilepsia, 53(4), 712-720. 14. Mosewich, R.K., So, E.L., O'Brien, T.J., Cascino, G.D., Sharbrough, F.W., Marsh, W.R., et al. (2000). Factors predictive of the outcome of frontal lobe epilepsy surgery. Epilepsia, 41(7), 843-849. 15. Pre-surgical evaluation for epilepsy surgery_ European Standards (2000 European Journal of Neurology(7) 119-122. 16. Richtlijn epilepsie NvN 2013. 17. Rosenow, F., Lüders, H. Presurgical evaluation of epilepsy (2001). Brain, 124,1683-1700. 18. Sindou, M., Guenot, M., Isnard, J., Ryvlin, P., Fischer, C., & Mauguiere, F. (2006). Temporo-mesial epilepsy surgery: outcome and complications in 100 consecutive adult patients. Acta Neurochir (Wien), 148(1), 39-45. 19. Skirrow, C., Cross, J.H., Cormack, F., Harkness, W., Vargha-Khadem, F., & Baldeweg, T. (2011). Longterm intellectual outcome after temporal lobe surgery in childhood. Neurology, 76(15), 1330-1337. 2016 | 27 Epilepsiechirurgie: indicaties en gespecialiseerde EEG diagnostiek bij volwassenen 20. Tellez-Zenteno, J.F., Dhar, R., & Wiebe, S. (2005). Long-term seizure outcomes following epilepsy surgery: a systematic review and meta-analysis. Brain, 128(Pt 5), 1188-1198. 21. Uijl, S.G., Leijten, F.S., Moons, K.G., Veltman, E.P., Ferrier, C.H., & van Donselaar, C.A. (2012). Epilepsy surgery can help many more adult patients with intractable seizures. Epilepsy Res, 101(3), 210216. 22. van Nieuwenhuizen, O. (2006). Epilepsiechirurgie. Tijdschr Neurol Neurochir, 107,239-244. 23. van Veelen, C.W., van Rijen, P.C., Debets, R.M., van Wijk-Leenaars, P.W., & van Emde Boas, W. (2001). [Dutch Collaborative Epilepsy Surgery Program: reduction of seizures, operative complications and tapering of medication in 338 patients, 1973-1998]. Ned Tijdschr Geneeskd, 145(46), 2223-2228. 24. Velis, D.N., Plouin, P., Gotman, J., Lopes Da Silva, F. et al. (2007). Recommendations regarding the requirements and applications for long-term recordings in epilepsy. Epilepsia, 48(2), 379-384. 25. Wiebe, S., Blume, W.T., Girvin, J.P., & Eliasziw, M. (2001). A randomized, controlled trial of surgery for temporal-lobe epilepsy. N Engl J Med, 345(5), 311-318. 28 | 2016 Aantekeningen 2016 | 29 Aantekeningen 30 | 2016 Physiology of Free Will Physiology of Free Will M. Hallett, MD Human Motor Control Section, NINDS, Bethesda, MD, USA Free will is a perception that people have that they choose to make (most of) their movements. This perception includes both a sense of willing the movement and self-agency that their act of willing was responsible for the movement that was made. Intrinsic to the perception of willing is the sense that the willing itself drives the movement. It is important to recognize that perceptions are purely passive. A critical question is whether there is any evidence for a “free will force” that plays a role in movement selection. The basic challenge to a relevant free will force is the experiment of Libet et al. (1983) that showed EEG activity well before the time of perception of willing (called W). A series of other experiments, less reliant on subjective and retrospective perceptions confirm this result. Moreover, the timing of W can be influenced by events, such as TMS, after the movement is made. The probable explanation of this is that perceptions must occur after physical events in the real world—consciousness is in the past. Evidence from neuroimaging and brain stimulation studies reveal that the sense of willing likely arises from regions in the brain including the temporoparietal junction area and supplementary motor area. Neuroimaging and brain stimulation studies have also been done investigating the sense of agency and similar regions appear relevant. Physiological studies of movement generation give a fairly clear account of how movement is produced, and a free will force has not been identified nor does it seem necessary. Much of what the brain does is unconscious and only some of its activity becomes passively experienced in consciousness. The brain event underlying the sense of willing is not a driving force. It is crucial to recognize that a person “is” his/her brain. Then free will can be considered to exist if a person's brain is functioning normally without coercion. 2016 | 31 Literatuur 1. Hallett M. Volitional control of movement: the physiology of free will. Clin Neurophysiol. 2007 Jun;118:1179-92. Review. 32 | 2016 Aantekeningen 2016 | 33 Aantekeningen 34 | 2016 Naaldmyografie van de arm: waar moet ik zijn? Naaldmyografie van de arm: waar moet ik zijn? Dr. M.R. Tannemaat, neuroloog/klinisch neurofysioloog Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Mw. Dr. S.C. Tromp, neuroloog/klinisch neurofysioloog St Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein/Utrecht Inleiding Voor het vaststellen van de lokalisatie en ernst van letsels van cervicale wortels, de plexus brachialis of armzenuwen is het naaldmyografisch onderzoek van groot belang. U kunt echter alleen tot betrouwbare conclusies komen als u bij het naaldonderzoek ook daadwerkelijk die spieren aanprikt waarvan u denkt dat u ze onderzoekt, want u kunt het na afloop van het onderzoek niet meer controleren. Deze handleiding is bedoeld om u handvatten te bieden voor het vinden van de juiste spier. Daarnaast wordt een overzicht gegeven van spieren die onderzocht kunnen worden bij een aantal veelvoorkomende diagnostische dilemma's. Algemeen stappenplan bij plaatsbepaling In de praktijk wordt vaak voorafgaand aan naald-insertie gepalpeerd op de plaats waar men de bedoelde spier ongeveer verwacht. Vervolgens wordt deze plaats gecontroleerd door de patiënt te vragen de spier aan te spannen, waarna de spier weer wordt gepalpeerd. Deze aanpak wordt om meerdere redenen afgeraden. Vaak is de bedoelde spier niet palpabel, bijvoorbeeld bij atrofie, bij obesitas of een diepe ligging. Verder kunnen de relevante spieren juist paretisch zijn, hetgeen het aanspannen bemoeilijkt. Tenslotte is het voor patiënten vaak erg lastig om een spier geïsoleerd aan te spannen, waardoor u mogelijk een spier voelt aanspannen zonder dat u de bedoelde spier palpeert, hetgeen kan leiden tot schijnzekerheid. U kunt de verschillende spieren daarom het beste benaderen via vaste “landmarks”, bij voorkeur door hun positie te bepalen aan de hand van pezen of benige structuren in de buurt, die niet aan atrofie onderhavig zijn. Uiteraard kunt u, nadat u de juiste insertieplaats bepaald hebt, deze controleren door de spier te laten aanspannen. Ook als de naald in de spier geplaatst is, kunt u de plaats controleren door een beweging te laten maken, waarbij geprobeerd moet worden de bedoelde spier zoveel mogelijk geïsoleerd te laten aanspannen. Als u bij elk onderzoek consequent en systematisch eerst de juiste plaats zoekt aan de hand van bekende landmarks en pas daarna uw accuratesse controleert (in ieder geval bij patiënten die hun spier goed geïsoleerd en zichtbaar kunnen aanspannen), maakt u van elk naald-EMG opnieuw een leerervaring voor uzelf. Er zijn meerdere goede boeken in omloop waarin anatomisch lokalisatie met behulp van heldere figuren wordt weergegeven. Laat vooral niet na dergelijke boeken te gebruiken (bijvoorbeeld: Geiringer SR. Anatomic localization for needle electromyography. ISBN 1-56053-314-5). Benadering van verschillende spieren M. serratus anterior (C5/C6, n. thoracicus longus) De n. thoracicus longus ontspringt net voor de plexus brachialis en is bij traumatische plexus letsels meestal gespaard, maar kan bij amyotrofische schouderneuralgie juist wel vaak aangedaan zijn. De spier wordt onderzocht met de patiënt liggend op de contralaterale zijde met het hoofd op een kussen en de schouder daar net voor. Ca. 2 cm voor de midaxillair lijn palpeert u de ribben. Houd 2 vingers van de niet-prikkende hand op de ruimtes tussen de ribben (5e of 6e 2016 | 35 Naaldmyografie van de arm: waar moet ik zijn? rib) en prik tussen deze vingers in, zodat u altijd een rib onder de naald hebt en u geen pneumothorax kunt veroorzaken. Laat de arm vooruit strekken om de spier aan te spannen. M. supraspinatus (C5/C6, truncus superior, n. suprascapularis) De m. supraspinatus is het makkelijkst aan te prikken door de patiënt op de onderzoeksbank te laten zitten en dan achter de patiënt te gaan staan. De spina scapulae (benige rand op de scapula) is vrijwel altijd goed te palperen. Steek de naald ongeveer 2 cm boven het midden van de spina scapulae loodrecht naar beneden. Het is belangrijk om te beseffen dat u eerst door de m. trapezius komt. Prik dus diep genoeg: een manier om dat met zekerheid te doen is zo diep prikken tot u (kort, want pijnlijk) het periost van de scapula voelt. Als u de naald dan ongeveer een cm terugtrekt zit de tip in de m. supraspinatus. Controleer uw plaatsing door de patiënt eerst de schouder omhoog te laten trekken (actie m. trapezius, u hoort dan alleen MUP's op afstand te zien; als u nu scherpe MUP's ziet moet u de naald dieper plaatsen) en vervolgens de patiënt met de schouder laag (duw de schouder desnoods zachtjes omlaag) de arm te laten abduceren, zonder dat de schouder omhoog getrokken wordt. Als u nu scherpe MUP's ziet, zit u in de juiste spier. M. infraspinatus (C5/C6, truncus superior, n. suprascapularis) De m. infraspinatus bevindt zich onder de spina scapulae en wordt het makkelijkst aangeprikt door achter de zittende patiënt te gaan staan. Voel naar de spina scapulae. Precies hieronder zit de m. infraspinatus. Controleer uw plaatsing door de onderarm van de patiënt in uw handen te nemen, passief de elleboog te buigen en vervolgens de patiënt te vragen te exoroteren (“stel u voor dat u een cowboy bent die de klapdeuren van de saloon opendoet terwijl hij een krant onder zijn bovenarm heeft geklemd”). Als u te laag of te lateraal prikt, zit u in de m. teres major, die overigens door dezelfde zenuwwortels wordt geïnnerveerd, maar door een andere zenuw (n. subscapularis). M. deltoideus (C5/C6, truncus superior, fasciculus posterior, n. axillaris) Deze spier is vrijwel niet te missen. Voel aan het schoudergewricht (bij patiënten met een ernstig letsel van de plexus brachialis is de gewichtsspleet goed te voelen en soms iets verbreed als gevolg van chronische subluxatie) en steek de naald van lateraal midden in de spier ongeveer een cm onder het gewricht. U prikt dan in het pars medialis. Controleer de positie door de arm te laten abduceren. Het pars anterior en het pars posterior zijn te benaderen door de naald respectievelijk enkele cm naar voren of naar achteren te plaatsen. Aangezien deze delen echter door dezelfde wortel en zenuw geïnnerveerd worden heeft dit weinig toegevoegde waarde. Bij patiënten die een sterk atrofische m. deltoideus hebben, is de spier platter geworden maar niet minder breed. Het is dan ook aan te raden de naald dan vanaf anterieur in de spier te plaatsen zodat u een groter stuk van de spier kunt onderzoeken door de naald langzaam van voor naar achter te schuiven. M. biceps brachii (C5/C6, truncus superior, fasciculus lateralis, n. musculocutaneus) De biceps bedekt de hele voorzijde van de bovenarm. Neem, met de onderarm in supinatie (handpalm naar het plafond), de elleboog in uw hand en buig en strek de arm met de andere hand zodat u voelt om welke as de elleboog draait. Steek de naald loodrecht op deze as, halverwege de bovenarm in de spier. Doe dit het liefst met een geproneerde onderarm, dan is de spier het meest ontspannen. Controleer de positie of beoordeel lichte aanspanning door de arm te laten supineren met de elleboog in geflecteerde houding. Pas bij beoordelen van de maximale aanspanning is flexie in de elleboog benodigd. 36 | 2016 Naaldmyografie van de arm: waar moet ik zijn? M. brachialis (C5/C6, truncus superior, fasciculus lateralis, n. musculocutaneus) Deze spier heeft dezelfde innervatie als de biceps en hoeft dus zelden aangeprikt te worden. Hij ligt bovenop de humerus, onder de biceps. Enkele cm boven het elleboogsgewricht kan hij aangeprikt worden door net lateraal of mediaal van de bicepspees te prikken. De functie is beperkt tot flexie van de elleboog; als u MUP's ziet bij supinatie, zit de naald toch in de biceps, prik dan iets meer distaal of plaats de naald wat dieper. M. triceps brachii (C7, truncus medius, fasciculus posterior, n. radialis) De triceps bedekt de hele achterzijde van de bovenarm. Het caput laterale is vaak goed te palperen omdat deze spier langs de buitenzijde over de humerus loopt. Als u te hoog (craniaal) prikt, is er een risico dat u de m. deltoideus aanprikt, die verder naar distaal aanhecht dan van buitenaf zichtbaar is. Controleer de positie door de elleboog te laten extenderen. Een handige positie voor het naaldmyografisch onderzoek is de arm met de elleboog in flexie over de buik of borst te laten liggen en bij aanspannen de onderarm tegen weerstand in de richting van het voeteneind te laten duwen. M. brachioradialis (C5/C6, truncus superior, fasciculus posterior, n. radialis) Bij radialisletsels is deze spier vaak fors atrofisch. De bicepspees is bij elke patiënt echter goed te voelen, de m. brachioradialis ligt hier direct lateraal van. Palpeer dus de bicepspees en plaats de naald ongeveer 1 cm lateraal hiervan iets distaal (3-4 vingers) van de elleboogsplooi. Laat de patiënt de beweging maken die een lifter met zijn duim omhoog maakt: laat eerst de onderarm licht proneren totdat de hand verticaal staat en dan de elleboog flecteren (flexie met gesupineerde onderarm wordt gedaan door de m. biceps). M. extensor carpi radialis (C7, truncus superior en medius, fasciculus posterior, n. radialis) Deze spier ligt ulnair van de m. brachioradialis. Laat de patiënt de elleboog in 90 graden flexie houden. Zet vervolgens een markering op de achterzijde bovenarm 10 cm proximaal vanaf het olecranon (ongeveer een handbreedte). Trek een rechte lijn vanaf dit punt naar het distale radiuskopje. Op één derde (geteld vanaf proximaal) zit het insertie punt van de m. ext carpi radialis. Dit punt ligt aan de duimzijde van de lijn van olecranon tot radiuskop. Controleer de positie door de pols te laten extenderen en naar radiaal te draaien. Controleer ook zekerheidshalve extensie van de vingers: als u nu MUP's ziet, zit u in de m. extensor digitorum communis. M. extensor digitorum communis (C7, truncus medius, fasciculus posterior, n. radialis, n. interosseus posterior) Laat de patiënt de handpalm plat op de onderzoeksbank neerleggen zodat de hele onderarm contact maakt met de onderzoeksbank. De onderarm ligt nu als het ware bovenop de ulna. Precies midden op de onderarm (halverwege in proximo-distale richting en halverwege in lateromediale richting) prikt u de spier aan. Controleer uw positie door de patiënt de vingers te laten heffen zonder de pols te extenderen. Voel aan de pols om er zeker van te zijn dat deze niet geextendeerd wordt. Deze spier wordt dus iets distaler aangeprikt dan de m. extensor carpi radialis en de m. extensor carpi ulnaris, die beide op 1/3 onderarmslengte distaal van de elleboog worden aangeprikt. De achterliggende reden is dat de spierbuiken van beide laatstgenoemde spieren proximaal dikker zijn en dichter bij elkaar liggen. Iets distaler wijken deze spierbuiken en ontstaat er meer ruimte voor de m. extensor digitorum communis waardoor deze met meer zekerheid aangeprikt wordt. Om afzonderlijke MUP's te beoordelen kan het nodig zijn slechts 1 vinger te laten heffen in plaats van allen tegelijk. 2016 | 37 Naaldmyografie van de arm: waar moet ik zijn? M. extensor carpi ulnaris (C8, truncus medius en inferior, fasciculus posterior, n. radialis, n. interosseus posterior) Tussen de m. extensor digitorum communis en de ulna ligt de m. extensor carpi ulnaris. Palpeer dus de ulna en prik hier ongeveer 2 cm radiair van, op ongeveer 1/3 van de lijn tussen olecranon en distale radius. Controleer uw positie door de pols te laten extenderen en ulnair te deviëren. M. extensor indicis proprius (C8, truncus medius en inferior, fasciculus posterior, n. radialis, n. interosseus posterior) Deze spier is te benaderen door in het distale 1/5e deel van de lijn tussen olecranon en radiuskop in de onderarm tussen de radius en de ulna in te prikken (dit is 2-3 vingers proximaal en net radiaal van de processus styloideus van de ulna). Dorsaal zijn hier naast de spierbuik van de m. extensor indicis proprius alleen nog pezen te vinden. Laat de wijsvinger strekken en controleer door de duim te strekken of je niet te proximaal in de m. extensor pollicis longus zit. M. flexor digitorum profundus dig IV/V (C8, truncus inferior, fasciculus medialis, n. ulnaris) Deze spier ligt tegen de ulna aan. Als de patiënt met de onderarm vlak op tafel ligt, met de handpalm naar boven gedraaid, ligt de ulna precies midden onder. Deze is altijd goed te palperen. Prik deze spier aan op ongeveer 1/3 van de lijn van olecranon naar het distale uiteinde van de ulna. Voor meer bewegingsvrijheid met de naald kan de arm steunend op de elleboog omhoog gehouden worden; de spier ligt vlak voor de ulna. Controleer de positie door te pink en ringvinger te laten flecteren. M flexor carpi ulnaris (C8, truncus inferior, fasciculus medialis, n. ulnaris) Dit is de meest proximale ulnarisspier. Deze ligt volair van de m. flexor digitorum profundus dig IV/V (dus iets verder weg van de ulna). Palpeer de ulna, en prik de spier oppervlakkig aan op ongeveer 10 cm distaal van het olecranon en ongeveer 3 cm naar volair. Controleer de positie door de patiënt de hand in de pols naar ulnair te laten bewegen (“als een seinpaal”, hoewel dit alleen de oudere patiënt nog iets lijkt te zeggen). M. flexor carpi radialis (C7, truncus medius/inferior, fasciculus lateralis, n. medianus) Deze krachtige polsflexor is de meest oppervlakkige spier aan de volaire zijde van de opperarm. Als u de patiënt met de handpalm naar boven de onderarm plat laat neerleggen (dus midden op de ulna), dan kunt u deze op ongeveer 1/3 van de onderarm in proximo-distale richting en precies in het midden in latero-mediale richting aanprikken. Het is de meest oppervlakkige spier hier. Controleer uw positie door de patiënt de pols te laten flecteren. M. flexor pollicis longus (C8, truncus medius/inferior, fasciculus medialis, n. medianus, n. interosseous anterior) Dit is een plat spiertje dat op de volaire zijde van de radius ligt. Voel aan de binnenzijde van de arm naar de radius. Prik de spier schuin aan (met de naald onder een hoek van ca 15 graden ten opzichte van de arm), ongeveer halverwege de onderarm. Als u deze spier te distaal aanprikt komt u in de buurt van de a. radialis (ongewenst), maar deze ligt proximaal meer in de diepte. Controleer de positie door de patiënt het laatste kootje van de duim te laten flecteren. Als u zich niet op uw op gemak voelt bij het aanprikken van deze spier vanwege de aanwezigheid van de a. radialis, kunt u de duim heel lichtjes laten flecteren terwijl u de naald langzaam opvoert en stopt zodra de MUP's duidelijk in beeld zijn. Op die manier bent u ervan verzekerd dat u in de spier blijft. 38 | 2016 Naaldmyografie van de arm: waar moet ik zijn? M. abductor pollicis brevis (C8/Th1, truncus inferior, fasciculus medialis, n. medianus) Over het algemeen moet geprobeerd worden om de handspieren te vermijden omdat het aanprikken hiervan pijnlijk kan zijn, met name aan de volaire zijde. De m. abductor pollicis brevis kan desgewenst vanaf de rug van de hand bereikt worden door vlak langs het bot van metacarpale I te prikken. Aanspanning kan het beste getest worden door abductie van de duim met de hand in supinatie. M. interosseus dorsalis I (C8/Th1, truncus inferior, fasciculus medialis, n. ulnaris) Ook deze handspier is makkelijk en zonder veel ongemak voor de patiënt aan te prikken. De benadering tussen wijsvinger en duim vanaf de rug van de hand zal in de praktijk ook zelden tot problemen leiden. Let wel: als u te diep prikt is er een mogelijkheid dat u in de m. adductor pollicis (ook n. ulnaris) of de m. opponens pollicis (n. medianus) terecht komt, maar dit zal zelden het geval zijn. De meest effectieve manieren om de spier te laten activeren zijn de duim tegen de zijkant van de wijsvinger te laten duwen of de wijsvinger naar het plafond te laten bewegen als de hand op de pinkmuis rust. M. abductor digiti V (C8/Th1, truncus inferior, fasciculus medialis, n. ulnaris) Deze spier is pijnlijker bij aanprikken dan de m. interosseus dorsalis I en moet bij voorkeur alleen bij verdenking op een n. ulnaris letsel in de pols worden onderzocht. Het minst pijnlijk is het als de hand met de palm naar beneden wordt neergelegd en de spier van de handrug af wordt benaderd. Prik precies lateraal van metacarpale V recht naar beneden. De spier wordt geactiveerd bij het spreiden van de vingers. Keuze van te onderzoeken spieren Om te bepalen welke spieren onderzocht moeten worden, wordt uitgegaan van de differentiaal diagnose die op grond van anamnese en lichamelijk onderzoek is opgesteld. Mogelijk heeft het zenuwgeleidingsonderzoek voorafgaand aan het naaldmyografisch onderzoek al bijgedragen aan een vernauwing van deze DD. Bij voorkeur wordt het onderzoek begonnen in de klinisch aangedane spieren. Indien tekenen van denervatie en/of reïnnervatie gevonden worden, is het zaak andere spieren te onderzoeken van dezelfde zenuw, maar een andere wortel, of van een andere zenuw, maar dezelfde wortel. Ook kunnen spieren die via andere gedeelten van de plexus brachialis worden verzorgd met elkaar vergeleken worden. De tabel bevat een overzicht van voorbeelden van spieren die nuttig kunnen zijn bij het oplossen van enkele diagnostische dilemma's. Veruit de meeste spieren worden door meerdere cervicale wortels geïnnerveerd, dus bij voorkeur laat u uw conclusie niet afhangen van één afwijkende of normale spier. 2016 | 39 Naaldmyografie van de arm: waar moet ik zijn? Tabel 1. Te onderzoeken spieren Dilemma: letsel … m. biceps brachii m. deltoideus/m. brachioradialis wortel C5/C6 of … afwijkend afwijkend …n. musculocutaneus afwijkend normaal m. deltoideus m. biceps brachii wortel C5/C6 of … afwijkend afwijkend …n. axillaris afwijkend normaal m. deltoideus m. biceps brachii truncus superior of … afwijkend afwijkend …n. axillaris afwijkend normaal m. flexor pollicis longus n. ulnaris of… normaal …truncus inferior afwijkend m. extensor digitorum communis m. flexor carpi radialis m. brachioradialis wortel C7 of … afwijkend afwijkend normaal …n. radialis afwijkend normaal afwijkend m. flexor carpi radialis m. extensor digitorum communis m. abductor pollicis brevis wortel C7 of… afwijkend afwijkend normaal …n. medianus afwijkend normaal afwijkend m. interosseus dorsalis I m. flexor pollicis longus m. extensor indicis m. flexor carpi ulnaris wortel C8 of … afwijkend afwijkend afwijkend normaal …n. ulnaris afwijkend normaal normaal afwijkend m. extensor carpi radialis n. radialis of … afwijkend ...n. interosseus posterior normaal m. abductor pollicis brevis n. medianus of … afwijkend …n. interosseus anterior normaal 40 | 2016 Aantekeningen 2016 | 41 Aantekeningen 42 | 2016 Kantelproef Kantelproef Prof. dr. J.G. van Dijk, neuroloog/klinisch neurofysioloog LUMC, Leiden Dr. R.D. Thijs, neuroloog/epileptoloog LUMC, Leiden/SEIN, Heemstede Een kantelproef wordt verricht in het kader van wegrakingen of orthostatische intolerantie. Het is een diagnostische test en vaak ook tegelijk een behandeling, in de zin dat men de patiënt leert syncope te voorkomen of de ernst daarvan te beperken. Hieronder worden de indicaties, de uitvoering en enkele patronen van afwijkingen besproken. Indicaties Recidiverende wegrakingen Deze woordkeus impliceert dat men geen zeker onderscheid kan maken tussen de hoofdgroepen wegrakingen: epilepsie, syncope of psychogeen. Aangezien de verschillende varianten van syncope een verschillende aanpak vereisen, kan men beginnen met een uitgangsmeting tijdens 10 minuten rustig liggen gevolgd door registratie tijdens 15 minuten kantelen. Een klassieke orthostatische hypotensie kan in die periode blijken; als dat niet het geval is, dan kan men verder gaan als bij reflexsyncope. Bij ouderen kan men primair kiezen voor sinusmassage. Bij klachten onder bijzondere omstandigheden (bv. bukken, inspanning) kan men proberen de klachten op te wekken door deze omstandigheden na te bootsen. 1. Recidiverende syncope Deze woordkeus impliceert dat men al van mening is dat er sprake is van syncope. De proef kan dan worden verricht om die hypothese te bevestigen, het type syncope vast te stellen, of de patiënt te leren hoe er mee om te gaan. Wat men kan zien hangt af van het type syncope; diverse verschijningsvormen worden nu besproken. Reflexsyncope Bij reflexsyncope verwacht men een vrij abrupte daling van de bloeddruk, en soms ook van de hartslag. Bij uitblijven van spontane syncope kan men een spray met nitroglycerine (0,4 mg) onder de tong geven, wat de kans op een aanval verhoogt. Sommige artikelen stellen dat de specificiteit er door afneemt, maar andere niet. Een cruciaal deel van de test is dat gevraagd wordt of de patiënt en diens familieleden de opgewekte aanval herkennen: 'Is dit het type aanval dat u bedoelt?' Het opwekken van een aanval via massage van de sinus caroticus is een andere methode om reflexsyncope op te wekken. Orthostatische hypotensie Bij de klassieke vorm verwacht men dat de bloeddruk direct begint te dalen vanaf het overeind kantelen en in staande houding laag blijft, zonder spontaan herstel. De definitie van de klassieke vorm is een aanhoudende daling van de systolische bloeddruk van meer dan 20 mmHg en/of de diastolische bloeddruk van meer dan 10 mmHg in de eerste 3 minuten na opstaan of omhoog kantelen. 2016 | 43 Kantelproef Dalingen op langere termijn vallen onder 'delayed orthostatic hypotension'; de pathofysiologie van deze vorm is nog onduidelijk: het kan om een lichte vorm van klassieke orthostatische hypotensie gaan, of om een menging met reflexsyncope. Initiële orthostatische hypotensie bestaat uit een daling van de systolische bloeddruk van minstens 40 mmHg en/of een diastolische daling van 20 mmHg binnen 15 seconden na opstaan. De daling gaat spontaan weer over in staande houding (als er geen syncope optreedt). Dit alleen al betekent dat het géén autonoom falen is: het feit dat de daling herstelt betekent namelijk dat het autonoom zenuwstelsel zijn werk wel degelijk doet. Deze vorm is niet met een gewone bloeddrukmeter te meten maar vergt een slag-op-slag meting. Indien de klachten zich vooral uiten als 'post-exercise hypotension' is het de moeite waard om de patiënt zich in te laten spannen, bv door pas op de plaats of kniebuigingen te maken of een fietsergometer te gebruiken. Na het staken van inspanning dient de patiënt enkele minuten stil te staan. Evenzo kan men een maaltijdprovocatie uitvoeren indien men een postprandiale hypotensie overweegt. Cardiale syncope Dit is géén indicatie voor een kantelproef: deze vormen laten zich overigens niet provoceren door een kantelproef. ‘Therapeutische kantelproef’ Bij een reeds bekende reflexsyncope of orthostatische hypotensie kan men besluiten om over te gaan op een therapeutische kantelproef. Het doel hiervan is tweeledig. In de eerste plaats probeert men patiënten te leren onder welke omstandigheden zij gevaar lopen bewusteloos te raken. Een lage bloeddruk wordt men pas gewaar als het bijna te laat is, zodat men moet proberen de patiënt de eerste verschijnselen zoals lichtheid in het hoofd te laten herkennen. Hiertoe provoceert men een bloeddrukdaling door de patiënt te kantelen, actief te laten opstaan, inspanning te laten leveren en dit plotseling te staken. Door de patiënt zijn bloeddruk met zijn sensaties te laten vergelijken kan herkenning ontstaan. Het opwekken van hypotensie kan leiden tot een betere symptoomherkenning. Bij multisysteem atrofie (MSA) of M. Parkinson kunnen patiënten de 'duizeligheid' van motorische problemen aanvankelijk vaak niet onderscheiden van 'duizeligheid' ten gevolge van een lage bloeddruk. Voor de therapie is dit onderscheid cruciaal, en de test helpt dat onderscheid te onderwijzen. In de tweede plaats kan men de patiënt diverse 'bloeddrukverhogende manoeuvres' leren, met directe terugkoppeling van de effecten op de bloeddruk. 2. Orthostatische intolerantie Met orthostatische intolerantie worden klachten bedoeld die patiënten in staande houding ondervinden, zoals lichtheid in het hoofd, hartkloppingen en een verminderd gezichtsvermogen. Vasovagale syncope en orthostatische hypotensie horen hier bij, maar ook een syndroom dat zelden tot syncope leidt: POTS ('Postural Orthostatic Tachycardia Syndrome'). Dit kenmerkt zich door orthostatische intolerantie samen met een stijging van de hartslag van meer dan 30 slagen/min, binnen 10 minuten na opstaan, en meestal een absolute waarde >120 slagen/min. Bij adolescenten (12-19 jaar) dient de stijging minstens 40 slagen/min. te zijn. 3. Psychogene pseudosyncope (PPS) Bij PPS gaat het om aanvallen van plotselinge immobiliteit en nonresponsiviteit met gesloten ogen. De hartslag en bloeddruk zijn in de regel hoog op dat moment, wat op zich voldoende is 44 | 2016 Kantelproef om syncope uit te sluiten. Het EEG is normaal en toont meestal evidente alfa-activiteit, wat onderstreept dat de hersenfunctie normaal is tijdens een uiterlijke kennelijke bewusteloosheid. 4. Vallen bij ouderen Wegrakingen bij ouderen vormen een groot probleem. In de categorie reflexsyncope neemt de sinus-caroticussyncope een relatief grote plaats in, zodat er vaak een sinusmassage moet worden gedaan. Verder komen cardiale syncope en syncope door orthostatische hypotensie vaker voor dan bij jongeren. Psychogene wegrakingen komen juist bijna niet voor op hogere leeftijd. In de tweede plaats zijn de symptomen vaak minder duidelijk dan bij jongeren. Zo ontbreekt bleekheid, zweten en misselijkheid nogal eens bij vasovagale syncope bij ouderen. Een extra probleem is dat ouderen vaak helemaal niet beseffen dat ze bewusteloos geweest zijn, zodat de klinische DD soms niet verder komt dan 'vallen'. Uitvoering van de kantelproef De apparatuur Kanteltafel Het is gebruikelijk om de patiënt met het hoofd opwaarts te kantelen tot een kantelhoek van 60º of 70º. De kanteltafel kan handmatig of machinaal werken, maar in elk geval dient men rekening te houden dat de tafel vanuit de gekantelde positie in minder dan 10 seconden weer de horizontale positie moet kunnen bereiken. De tafel dient voorzien te zijn van een voetenplank en van banden of riemen om te voorkomen dat een bewusteloze patiënt van de tafel valt. Continue slag-op-slag bloeddrukmeting De veranderingen van hartslag en bloeddruk kunnen bij de diverse vormen van syncope in enkele seconden wezenlijk veranderen. Een conventionele bloeddrukmeter staat slechts ongeveer een meting per minuut toe, wat niet voldoende is. Men dient niet op routinebasis kantelproeven te verrichten zonder continue bloeddrukmeter. De Werkgroep voor Syncope en Autonome Aandoeningen (WSAA) stelt dan ook dat een dergelijk apparaat een minimumeis is bij het uitvoeren van kantelproeven (de eisen zijn te vinden in de WSAA-beschrijving van een 'syncopedeskundige'). ECG Een continue bloeddrukmeter levert ook een hartfrequentiesignaal op, maar een regulier ECG is toch wenselijk. Dit is in de eerste plaats omdat de continue bloeddrukmeter kan uitvallen tijdens ijkingen, vingerbewegingen of als de bloeddruk extreem laag is; het ECG staat dan toch nog een meting van de hartfrequentie toe. In de tweede plaats levert het ECG een nauwkeurig beeld van de autonome aansturing van het hart tijdens reflexsyncope: vagale inhibitie kan niet alleen leiden tot sinusbradycardie en asystolie, maar ook tot ontsnappingsslagen vanuit de AV-knoop of soms de ventrikels, en zelfs tot een AV-blok. Bij kantelproeven treedt een AV-blok in ongeveer 5% van de opgewekte syncope-aanvallen op. Dit AV-blok wordt dan altijd voorafgegaan door sinusbradycardie, wat het onderscheidt van een intrinsiek AV-blok als primaire ritmestoornis. Een AV-blok tijdens reflexsyncope is een uitingsvorm van een sterke vagale invloed op het hart, precies als een bradycardie en asystolie, en geldt daarom niet als een intrinsieke ritmestoornis. Een AV-blok tijdens een kantelproef vormt dan ook geen aanleiding tot een consult cardiologie. Een afleiding I is meestal geschikt, maar een precordiale afleiding heeft voordelen, aangezien deze ook bij bewegingen van de armen in de regel nog een bruikbaar signaal oplevert. 2016 | 45 Kantelproef De metingen op blz. 45 vormen een minimumbatterij; neurologen zullen echter graag meer signalen aan de meting toevoegen, die nu besproken worden. EEG Het EEG bij syncope blijft bij een dalende bloeddruk lang ongestoord om dan ineens heel snel te veranderen. Er zijn twee karakteristieke EEG-patronen: de eerste is alleen trage activiteit, en de tweede is een traag-vlak-traag patroon. De trage activiteit treedt in de regel pas op als de bloeddruk wezenlijk laag wordt (de gemiddelde druk is dan rond de 50 mmHg of lager). Bij een abrupte asystolie treedt delta-activiteit ongeveer 8 seconden na de laatste hartslag op. De trage activiteit houdt meestal ook minder dan 10 seconden aan. De trage activiteit gaat ofwel over in een normaal EEG als de bloeddruk alweer stijgt, ofwel in een vlak EEG als de bloeddruk verder daalt. Een vlak EEG komt bij asystolie geregeld voor, maar kan nadrukkelijk ook zonder asystolie optreden. Enkele klinische aspecten helpen een syncope met een vlak EEG te herkennen: dwalende oogbewegingen, geluiden, en vooral ritmisch snurken. Het EEG is zeer nuttig bij psychogene pseudosyncope (PPS): de combinatie van een normaal EEG, een normale hartfrequentie en normale bloeddruk sluit niet alleen syncope maar effectief ook epilepsie en bewusteloosheid als verklaring voor non-responsiviteit uit. Dit maakt PPS zeker. Video Het verdient sterk aanbeveling een videocamera te gebruiken zodat de patiënt altijd in beeld is. Een videocamera staat het later toe de volgorde en aard van de gebeurtenissen nauwkeurig vast te leggen, wat veel leert over de aard van de aanvallen. Ook bij psychogene aanvallen is videocontrole zeer nuttig. De uitvoering Voorbereiding van de patiënt De patiënt dient te weten wat het doel van het onderzoek is, wat meestal inhoudt dat we bewust een wegraking proberen op te wekken. Bij de instructie hoort ook dat patiënten goed moeten opletten of eventuele sensaties lijken op degene die eerder spontaan optraden. De aanwezigheid van de partner of van ouders is gewenst, zeker als zij ooggetuige waren van spontane aanvallen, of als er een trainingssessie gepland is. Indien patiënten na spontane aanvallen moe zijn, zal dat na een opgewekte aanvallen ook wel zo zijn; het is dan beter dat de patiënt niet zelf autorijdt. Gezien de duur van het onderzoek en de -geringe- kans op incontinentie is tevoren plassen wenselijk. Sommigen geven er de voorkeur aan patiënten nuchter te houden, maar de auteurs doen dat niet en hebben daar nog nooit problemen van gezien. Voorbereiding van de meting Na aanbrengen van de EEG- en ECG-elektroden wordt de continue bloeddrukmeter aangelegd. De vingertemperatuur is erg belangrijk, en bij lage temperatuur (<30 graden) dient de hand opgewarmd te worden; warm houden is moeilijker, maar met een handdoek om de hand kan men een poging doen. De temperatuur moet genoteerd worden. Er dient altijd een reguliere bovenarmmeting van de bloeddruk verricht te worden, en deze moet genoteerd worden samen met de direct ervoor of erna verkregen waarde van de vingerbloeddruk. De meting In de regel worden de metingen eerst liggend uitgevoerd gedurende ongeveer 10 minuten, waarna de bank wordt gekanteld tot deze bijna rechtop staat (70º). De patiënt rust daarbij met de voeten op een voetenplaat, en wordt met banden tegen vallen beschermd. De richtlijnen van 46 | 2016 Kantelproef de European Society of Cardiology (ESC) eisen niet dat er continu een arts aanwezig is, maar men kan niet deskundig worden op syncopegebied zonder een fors aantal keren een kantelproef zelf verricht te hebben. In de regel start het onderzoek na de liggende uitgangsmeting met 15-20 minuten registratie in gekantelde houding. Afhankelijk van de vraagstelling kan men de rest van de procedure aan de vraag aanpassen. Procedures Vasovagale syncope en andere reflexsyncope Als er in de eerste 20 minuten géén relevante klachten optreden gaat men over op nitroglycerine 0,4 mg onder de tong. Controleer de werking en spuitrichting door eerst in de lucht op bv een papier te spuiten, en pas dan onder de tong. Hierna registreert men opnieuw 20 minuten of tot er een aanval optreedt. Bij kleine kinderen is het veelal niet doenlijk nitroglycerine te gebruiken aangezien de sprays geen lagere doses toestaan. De literatuur noemt geen minimale afkapwaarde voor het gewicht. Terugkantelen Sommigen zijn tevreden met het optreden van een wezenlijke bloeddrukdaling en klachtenherkenning van bijvoorbeeld lichtheid in het hoofd, dus zonder syncope, en anderen willen een complete aanval opwekken. Men kan de keus per patiënt veranderen, waarbij de volgende argumenten van belang zijn. Als er anamnestisch al een zeer sterke verdenking op vasovagale syncope is, wordt de noodzaak een complete syncope op te wekken kleiner. Men kan in zo'n geval besluiten terug te kantelen als er een overtuigende bloeddrukdaling en/of hartslagvertraging optreedt met herkenning van de klachten. Naarmate de klinische zekerheid afneemt wordt de noodzaak groter om een complete aanval op te wekken. Dat vergt enige koelbloedigheid: onervaren laboranten of artsen neigen uit een onterechte angst voor onbenoemde complicaties soms tot vroeg terug kantelen, zodat er geen herkenning optreedt en de test nutteloos wordt. Het is aan te bevelen alle signalen direct in de registratiekamer te kunnen beoordelen: zolang het EEG normaal is, is terugkantelen nog niet nodig. Maar terugkantelen is zonder meer nodig bij een vertraging van het EEG of een asystolie gedurende drie of meer seconden. Orthostatische hypotensie De periode van 20 minuten is in de regel ruim voldoende om een bloeddrukdaling te zien, en te beoordelen of er klachten optreden. Daarna kan de bank teruggekanteld worden, waarna men opnieuw 5-10 minuten registreert. Bij deze vraagstelling moet men de patiënt altijd ook actief laten staan, omdat de bloeddrukdaling bij actief staan anders kan verlopen dan bij passief kantelen. Voorkom dan uiteraard dat de patiënt kan vallen. Psychogene wegrakingen Men kan de procedure voor reflexsyncope volgen, al dan niet met nitroglycerine. Bij een aanval verwacht men dat de bloeddruk en hartslag tevoren stijgen, vaak al minuten tevoren. De aanval begint vaak abrupt en patiënten kunnen zich vooruit werpen, zodat het gebruik van riemen belangrijk is. Er is geen grote haast om terug te kantelen, maar er is ook geen reden de bank lang omhoog te laten staan. Vraag ook hier altijd naar herkenning. NB Psychogene pseudosyncope en reflexsyncope komen geregeld samen voor, vergelijkbaar met de combinatie epilepsie en pseudo-epilepsie. De beide vormen kunnen zelfs tijdens dezelfde kantelproef optreden. 2016 | 47 Kantelproef Afloop Na afloop wordt nog enkele minuten gemeten tot de rust is weergekeerd. Heel belangrijk is nogmaals dat men, als er een aanval is opgetreden, na afloop vraagt of de door de patiënt ervaren sensaties wel dezelfde waren als bij de spontane gebeurtenissen. Dit geldt ook voor observaties van ooggetuigen. Deze dienen dan ook in het verslag gemeld te worden. ‘Trainingssessie’ Hierbij is meting van het EEG niet nodig, en men kan volstaan met continue bloeddrukmeting. Zorg hierbij altijd dat de patiënt en familieleden zicht hebben op het scherm en leg uit welk signaal de bloeddruk weergeeft. Doe een aantal manoeuvres staand en liggend. De manoeuvres kunnen uitstekend uitgevoerd worden op een moment dat de patiënt geen klachten heeft, want de effecten op de bloeddruk treden ook op bij een normale bloeddruk als er geen klachten zijn. Veel voorkomende manoeuvres zijn: - Zitten of hurken. Zitten kan iedereen, maar hurken is meer geschikt voor jongeren dan voor ouderen. - De benen kruisen en tegen elkaar duwen. Dit verhoogt de bloeddruk, en kan zowel staand als zittend gedaan worden. Mensen met problemen van het evenwicht of de motoriek hebben er vaak problemen mee dit staand te doen. - Vuisten maken, billen knijpen of andere spieraanspanning; ook dit verhoogt de bloeddruk. Testuitvoering bij verschillende vormen van wegrakingen Kantelen 20 min NTG Actief staan SCM Manoeuvres Reflex VVS SCS Situationeel + + + + + + - + - + + - OH + - + - + Psychogeen + + + - - Cardiaal ----------------------------------(geen kantelproef doen)------------------- Epilepsie ----------------------------------(geen kantelproef doen)------------------- VVS: vasovagale syncope; NTG: nitroglycerine sublinguaal; SCS: sinus-caroticussyncope; SCM: sinus-caroticusmassage; OH: orthostatische hypotensie. 48 | 2016 Kantelproef De resultaten als patroon Hieronder worden schematisch de meest voorkomende patronen van hartfrequentie- en bloeddrukveranderingen tijdens een kantelproef weggegeven. Figuur 1. VVS HF 100 50 Omhoog Omlaag BD 100 50 5 min. Reflexsyncope Hierbij ontstaan enige tijd ná het overeind kantelen vrij plotseling veranderingen. Bij een zuiver vasodepressieve reflex zal de hartfrequentie niet wezenlijk veranderen, maar zal de bloeddruk wel dalen. Bij een zuiver cardioinhibitoire syncope zal de hartslag snel dalen of zelfs stoppen; de bloeddruk daalt dan uiteraard ook. Bij een gemengde reflex zoals in de figuur 1 ziet men beide dalen. Na terugkantelen herstellen alle waarden tot normale bevindingen. Let op de 'bolle' daling: de snelheid van daling neemt met de tijd toe. 2016 | 49 Kantelproef Figuur 2. OH HF 100 50 Omhoog Omlaag BD 100 50 5 min. Klassieke orthostatische hypotensie Hierbij zet de bloeddrukdaling in vanaf het moment van overeind kantelen. Hoever de daling doorzet is afhankelijk van de ernst van het probleem. Als de n. vagus ook niet goed werkt, ziet men opvallend weinig hartslagvariatie, en de gemiddelde hartslag kan dan relatief hoog zijn; in het voorbeeld van figuur 2 is dat zo. Als de n. vagus nog wel actief is, ziet men een relatieve tachycardie als poging tot compensatie. Let op de 'holle' daling: net als bij een leeglopende lekke band neemt de snelheid van de daling met de tijd af. Figuur 3. POTS HF 100 50 Omhoog BD 100 50 50 | 2016 5 min. Omlaag Kantelproef Postural Orthostatic Tachycardia Syndrome (POTS) Bij POTS blijft de bloeddruk normaal of zakt deze iets, soms na een initieel normaal uitziende stijging. Een dramatische hypotensie treedt echter niet op. Wel ziet men een opvallende stijging van de hartslag van minstens 30 slagen per seconde. In figuur 3 ziet men een initiële snelle stijging gevolgd door een geleidelijke verdere stijging. Problemen en risico's Hypoperfusie Een kantelproef is een veilige verrichting: deze uitspraak berust op wereldwijd zeer uitgebreide ervaring met grote aantallen patiënten, inclusief ouderen. Men moet zich uiteraard realiseren dat men tracht een dramatische zij het kortdurende circulatievermindering op te wekken. Met name het hart en de hersenen zouden theoretisch slecht kunnen reageren op een vermindering van de perfusie, zodat men in principe voorzichtig moet zijn met patiënten met aangetoonde perfusieproblemen zoals een CVA of hartinfarct. Patiënten met zulke problemen hebben overigens zelden of nooit een indicatie voor een kantelproef. Dit advies is op voorzichtigheid en theorie gebaseerd, niet op gebleken problemen. Asystolie Wie nog weinig ervaring heeft met reflexsyncope heeft kan zeker in het begin schrikken van het optreden van een asystolie. Het eerste dat men daarvan moet weten is dat de asystolie van reflexsyncope géén intrinsieke hartziekte weerspiegelt. Het hart doet immers wat het autonome zenuwstelsel het opdraagt via activiteit van de vagus: niets! Er is geen wetenschappelijk onderzoek naar de reden waarom de asystolie ophoudt; twee waarschijnlijke verklaringen zijn ten eerste dat de prikkel die de reflex opwekt zelf ophoudt, en ten tweede dat vroeger of later ook de vaguskern op houdt te werken, waardoor de inhibitie wegvalt. Tijdens een asystolie bij reflexsyncope kan men behalve terugkantelen weinig doen. Een stomp op de borst kan een hartslag opwekken, wat men herhaald kan doen. In het LUMC is dit bij ruwweg 1500 kantelproeven nooit nodig geweest, en uit de literatuur blijkt dit evenmin. 2016 | 51 Literatuur 1. Brignole M, Menozzi C, Moya A, Andresen D, Blanc JJ, Krahn AD, Wieling W, Beiras X, Deharo JC, Russo V, Tomaino M, Sutton R; International Study on Syncope of Uncertain Etiology 3 (ISSUE-3) Investigators. Pacemaker therapy in patients with neurally mediated syncope and documented asystole: Third International Study on Syncope of Uncertain Etiology (ISSUE-3): a randomized trial. Circulation. 2012 May 29;125(21):2566-71. 2. Blad H, Lamberts RJ, Gert van Dijk J, Thijs RD. Tilt-induced vasovagal syncope and psychogenic pseudosyncope: Overlapping clinical entities. Neurology. 2015 Dec 8;85(23):2006-10. 3. Freeman R, Wieling W, Axelrod FB, Benditt DG, Benarroch E, Biaggioni I, Cheshire WP, Chelimsky T, Cortelli P, Gibbons CH, Goldstein DS, Hainsworth R, Hilz MJ, Jacob G, Kaufmann H, Jordan J, Lipsitz LA, Levine BD, Low PA, Mathias C, Raj SR, Robertson D, Sandroni P, Schatz I, Schondorff R, Stewart JM, van Dijk JG. Consensus statement on the definition of orthostatic hypotension, neurally mediated syncope and the postural tachycardia syndrome. Clin Auton Res. 2011, Apr;21(2):69-72. 4. Romme JJ, Reitsma JB, Black CN, Colman N, Scholten RJ, Wieling W, Van Dijk N. Drugs and pacemakers for vasovagal, carotid sinus and situational syncope. Cochrane Database Syst Rev. 2011 Oct 5;(10):CD004194. 5. Saal DP, van Dijk JG. Classifying syncope. Auton Neurosci. 2014 Sep;184:3-9. 6. Tannemaat MR, Thijs RD, van Dijk JG. Managing psychogenic pseudosyncope: Facts and experiences. Cardiol J. 2014;21(6):658-64. 7. Tannemaat MR, van Niekerk J, Reijntjes RH, Thijs RD, Sutton R, van Dijk JG. The semiology of tiltinduced psychogenic pseudosyncope. Neurology. 2013 Aug 20;81(8):752-8. 8. Task Force for the Diagnosis and Management of Syncope; European Society of Cardiology (ESC); European Heart Rhythm Association (EHRA); Heart Failure Association (HFA); Heart Rhythm Society (HRS), Moya A, Sutton R, Ammirati F, Blanc JJ, Brignole M, Dahm JB, Deharo JC, Gajek J, Gjesdal K, Krahn A, Massin M, Pepi M, Pezawas T, Ruiz Granell R, Sarasin F, Ungar A, van Dijk JG, Walma EP, Wieling W. Guidelines for the diagnosis and management of syncope (version 2009). Eur Heart J. 2009 Nov;30(21):2631-71. 9. Thijs RD, Wagenaar WA, Middelkoop HA, Wieling W, van Dijk JG. Transient loss of consciousness through the eyes of a witness. Neurology. 2008 Nov 18;71(21):1713-8. 10. van Dijk JG, Thijs RD, van Zwet E, Tannemaat MR, van Niekerk J, Benditt DG, Wieling W. The semiology of tilt-induced reflex syncope in relation to electroencephalographic changes. Brain. 2014 Feb;137(Pt 2):576-85. 11. van Dijk JG, Wieling W. Pathophysiological basis of syncope and neurological conditions that mimic syncope. Prog Cardiovasc Dis. 2013 Jan-Feb;55(4):345-56. 12. van Dijk JG, Thijs RD, Benditt DG, Wieling W. A guide to disorders causing transient loss of consciousness: focus on syncope. Nat Rev Neurol. 2009 Aug; 5(8): 438-48. 13. Wieling W, Thijs RD, van Dijk N, Wilde AA, Benditt DG, van Dijk JG. Symptoms and signs of syncope: a review of the link between physiology and clinical clues. Brain. 2009 Oct;132(Pt 10):2630-42. 14. Wieling W, van Dijk N, de Lange FJ, Olde Nordkamp LR, Thijs RD, van Dijk JG, Linzer M, Sutton R. History taking as a diagnostic test in patients with syncope: developing expertise in syncope. Eur Heart J. 2014 Dec 16. 15. Wieling W, van Dijk N, Thijs RD, de Lange FJ, Krediet CT, Halliwill JR. Physical countermeasures to increase orthostatic tolerance. J Intern Med. 2015, Jan;277(1):69-82. 52 | 2016 Aantekeningen 2016 | 53 Aantekeningen 54 | 2016 EEG op de geheugenpoli EEG op de geheugenpoli Dr. A.A. Gouw, neuroloog/klinisch neurofysioloog Vumc, Alzheimercentrum, Amsterdam Mw. Dr G. Roks, neuroloog St Elisabeth Ziekenhuis, Tilburg Inleiding Een groot aantal ziekenhuizen in Nederland biedt patiënten met cognitieve klachten een gespecialiseerd diagnostisch traject aan op een geheugenpoli. Het diagnostisch proces op deze geheugenpoli's gebeurt op twee niveaus: het vaststellen van het al dan niet bestaan van de syndroomdiagnose “dementie” en het diagnosticeren van de vermoedelijke oorzaak, de nosologische diagnose. De richtlijn dementie adviseert om bij een vastgestelde dementie, maar een nog niet zekere nosologische diagnose aanvullend onderzoek te verrichten. Hieronder valt beeldvorming, maar het onderzoek kan ook een elektro-encefalogram (EEG), lumbaal punctie of PET / SPECT omvatten. Een snelle inventarisatie via internet toont dat verschillende geheugenpoli's EEG aanbieden, zowel als standaard onderzoek tijdens de eerste screening en als optioneel onderzoek na beoordeling door de behandelaar. De nieuwste Nederlandse richtlijn dementie uit 2014 geeft aanbevelingen wanneer EEG aanvullende waarde heeft bij de diagnostiek (tabel 1) (Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie, 2014). Tabel 1. Aanbevelingen in de richtlijn dementie 2014: EEG 1. Verricht niet routinematig een EEG bij dementiediagnostiek. 2. Overweeg het maken van een EEG bij twijfel over de diagnose dementie met Lewy bodies, en bij verdenking op een metabole / toxische / infectieuze encephalopathie. Bij twijfel aan de diagnose ziekte van Alzheimer kan een EEG worden overwogen, afhankelijk van de andere differentiaaldiagnostische overwegingen. 3. Maak een EEG bij verdenking op de ziekte van Creutzfeldt-Jakob en bij verdenking op (temporale) epilepsie. Bij verdenking op de ziekte van Creutzfeldt-Jakob of op temporale epilepsie wordt geadviseerd een EEG te verrichten. Daarnaast kan bij twijfel over een aantal diagnoses een EEG worden overwogen, afhankelijk van de differentiaaldiagnostische overwegingen. Echter, om in te kunnen schatten bij welke differentiaaldiagnostische overwegingen een EEG nuttig is en om daadwerkelijk te kunnen differentiëren is kennis van de verschillende EEG patronen bij de verschillende nosologische diagnoses van belang. Dit hoofdstuk zal daarom ingaan op de volgende vraag: 'Wat zijn de patronen en wat is de waarde van het EEG bij de verschillende differentiaal diagnostische overwegingen op een geheugenpoli?' Hierbij wordt alleen visuele beoordeling (en spectraalanalyse) van het EEG besproken. Meer geavanceerde technieken zoals functionele connectiviteit worden buiten beschouwing gelaten, omdat deze op dit moment geen aangetoonde meerwaarde hebben in de klinische praktijk. 2016 | 55 EEG op de geheugenpoli EEG patronen bij dementie Ziekte van Alzheimer De ziekte van Alzheimer (ZvA) is de meest voorkomende dementie diagnose. De a priori kans op ZvA is op een gespecialiseerde geheugenpoli 30% (van der Flier et al., 2014). Bij de typische vorm van ZvA zijn er stoornissen in verscheidene cognitieve domeinen, maar staan langzaam progressieve episodische geheugenstoornissen voorop. Atypische verschijningsvormen van ZvA zijn posterior cortical atrophy (PCA), waarbij hogere orde visuele stoornissen het meest opvallend zijn en de frontale variant van ZvA, waarbij executieve stoornissen op de voorgrond staan. EEG-bevindingen bij ZvA zijn vaak beschreven en bestaan uit een globale vertraging van het posterieur dominant ritme met in eerste instantie toename van de relatieve theta power, afname van de relatieve beta power en verlaging van de piekfrequentie. Later in het beloop treedt verdere vertraging op waarbij de relatieve power in de alfa band afneemt en in de delta band toeneemt (Jeong, 2004). Het EEG kan echter normaal zijn bij beginnende dementie, vooral bij patiënten bij wie de symptomen op latere leeftijd beginnen (late onset; >65 jaar). Een normaal EEG bij patiënten met een debuut op lagere leeftijd (<65 jaar) komt minder vaak voor. Daarnaast hebben deze patiënten vaker ernstigere diffuse en focale afwijkingen dan patiënten met late onset ZvA (de Waal et al., 2011). De positief voorspellende waarde van een afwijkend EEG is bij het onderscheid tussen ZvA en cognitief normale individuen 75 - 80% (de Waal et al., 2011). De ernst van de EEG-afwijkingen is gecorreleerd met de ernst van klinische verschijnselen en met de snelheid van cognitieve achteruitgang (Jeong, 2004; Kowalski et al., 2001). Figuur 1. 72-jarige patiënt met sinds een aantal jaren geheugenklachten en gedragsveranderingen. De klinische differentiaaldiagnose was ZvA met frontale kenmerken of FTD. Het EEG (source afleiding) toont een vertraagd posterieur dominant ritme (piekfrequentie van 9.8 Hz, maar ook veel bijmenging van trage activiteit). Daarnaast is er vrijwel continu theta-delta activiteit links meer dan rechts temporaal voor. Dit EEG maakt de diagnose ZvA waarschijnlijker en pleit tegen FTD. 56 | 2016 EEG op de geheugenpoli Een diffuus vertraagd EEG ondersteunt de diagnose ZvA, maar een normaal EEG sluit de diagnose niet uit. Bij ZvA op jonge leeftijd is een normaal EEG minder waarschijnlijk dan op oudere leeftijd. Het EEG heeft de meeste waarde in combinatie met het klinische beeld en de specifieke klinische differentiaaldiagnose. Bijvoorbeeld: als een 70-jarige patiënt met forse cognitieve stoornissen een normaal EEG heeft, pleit dit voor ZvA als onderliggende oorzaak en tegen dementie met Lewy lichaampjes, vasculaire dementie of ziekte van Creutzfeldt-Jakob. Of: als 60-jarige patiënt met cognitieve stoornissen en gedragsveranderingen een sterk diffuus afwijkend EEG heeft, pleit dit ook voor ZvA (early onset) en tegen fronto-temporale dementie (figuur 1). De EEG-patronen bij de andere oorzaken van dementie worden hieronder beschreven. Dementie met Lewy lichaampjes (DLB) DLB is na ZvA de meest voorkomende oorzaak van dementie. De kernsymptomen bij DLB zijn fluctuaties in cognitie, aandacht en alertheid; herhaaldelijk visuele hallucinaties; en parkinsonisme (McKeith et al., 2005). Omdat vooral in de beginfase van de ziekte niet alle kernsymptomen aanwezig zijn, en het klinisch beeld vaak overlap toont met ZvA, is het onderscheid tussen deze ziektebeelden soms moeizaam. Ondersteuning van de diagnose door middel van aanvullende onderzoek, zoals EEG, kan dan behulpzaam zijn. In de diagnostische criteria zijn 'prominent trage activiteit met temporaal transiënte golven' als suggestief kenmerk opgenomen. Verschillende studies hebben EEG patronen vergeleken tussen patiënten met DLB en ZvA. Bij DLB is de vertraging in het posterieur dominant ritme veelal ernstiger en meer variabel dan bij ZvA, waarbij de piekfrequentie in de theta range valt (13 van 18 pathologie-bewezen patiënten met DLB) en waarbij er meer delta bijmenging bestaat dan bij ZvA (Bonanni et al., 2008; Briel et al., 1999). Naast de uitgesproken diffuse vertraging komen temporale focale afwijkingen vaker voor dan bij ZvA. Tot slot kan frontale intermitterende ritmische delta activiteit (FIRDA) onderscheid maken tussen de diagnoses, omdat dit bij 17.2 - 33.3% van DLB patiënten voorkomt in tegenstelling tot 1.8 - 2.9% van patiënten met ZvA (figgur 2). Twee studies vonden dat de 'Grand Total EEG score' nuttig was voor het onderscheid tussen beide ziektebeelden met een sensitiviteit van 72 - 79% en specificiteit van 76 - 85% (Lee et al., 2015; Roks et al., 2008). Deze semi-kwantitatieve visuele beoordelingsschaal (range 1 - 31) is eenvoudig toe te passen in de dagelijkse praktijk. Van een groot cohort patiënten op een geheugenpoli had slechts 3% van de (niet pathologie-bewezen) DLB patiënten een normaal EEG (Liedorp et al., 2009). Een normaal EEG of een EEG met alleen lichte afwijkingen pleiten dus sterk tegen de diagnose DLB. Matig-ernstige diffuse afwijkingen met focale afwijkingen en FIRDA wijzen meer op DLB dan op ZvA. Fronto-temporale dementie (FTD) Bij de meest voorkomende vorm van FTD, de gedragsvariant, is er sprake van dementie met veelal stoornissen in het gedrag en van de executieve functies. In de frontaal/anterieure temporaalkwab wordt atrofie of hypometabolisme gezien (MRI respectievelijk PET/SPECT). Daarnaast bestaan zeldzamere varianten van FTD die met taalstoornissen debuteren, nietvloeiende progressieve afasie en semantische dementie. Bij FTD is het onderscheid met psychiatrische stoornissen of met ZvA soms moeizaam. 2016 | 57 EEG op de geheugenpoli Figuur 2. 68-jarige patiënt met sinds jaren wisselende geheugenklachten en lichte extrapyramidale stoornissen. Klinisch werd gedacht aan DLB of ZvA. Het EEG is matig ernstig afwijkend met een fors vertraagd posterieur dominant ritme (piekfrequentie 6.3 Hz, alleen theta-delta activiteit over de posterieure gebieden) en FIRDA. Dit EEG pleit voor de diagnose DLB. Doorgaans wordt bij FTD een overwegend normaal of alleen licht afwijkend EEG gevonden, zelfs bij klinisch evidente dementie. In de voorlaatste set diagnostische set criteria was een normaal EEG een van de ondersteunende kenmerken voor FTD (Neary et al., 1998), maar in de nieuwste criteria komt EEG niet meer voor (Rascovsky et al., 2011). In een academisch geheugenpoli-cohort had 77% van de FTD patiënten een normaal EEG of een EEG met alleen focale afwijkingen (Liedorp et al., 2009). In een kleine groep pathologie-bewezen FTD patiënten (n = 24), waarbij onderscheid werd gemaakt in normaal / lichte / ernstige afwijkingen, werd in 42% een normaal EEG gevonden. Slechts een minderheid (n = 2) had ernstige EEG afwijkingen. In deze studie was de ernst van EEG afwijkingen ook geassocieerd met de ernst van de dementie en met de temporale variant van FTD. EEG is dus niet waardevol in de ondersteuning voor de diagnose FTD of ter differentiatie met psychiatrische stoornissen, maar in sommige gevallen wel in de differentiatie met andere oorzaken van dementie. Een EEG met een duidelijk diffuus vertraagd achtergrondpatroon pleit tegen de diagnose FTD. Vasculaire dementie De klinische criteria voor vasculaire dementie (VaD) omvatten de diagnose dementie, aangetoonde cerebrovasculaire ziekte en een (tijds)relatie tussen deze. Het beloop kan bestaan uit abrupte of stapsgewijze verslechtering. In een groep van 53 VaD patiënten had slechts een kleine deel een normaal EEG (11%) en bijna de helft een afwijkend EEG met zowel diffuse vertraging als focale afwijkingen (Liedorp et al., 2009). VaD patiënten met een subcorticale ischemische VaD, op basis van vasculaire witte- 58 | 2016 EEG op de geheugenpoli stofafwijkingen en lacunaire infarcten, hebben duidelijk een diffuus vertraagd achtergrondpatroon. Bij het onderscheid met cognitief normale personen werd voor een relatieve beta power <0.14 een sensitiviteit 0.82 en specificiteit 1.0 gevonden en voor relatieve theta power >0.20 werd een sensitiviteit van 0.94 en specificiteit van 0.88 gevonden (van Straaten et al., 2012). Met het EEG patroon bij de ZvA is er echter veel overlap waardoor een onderscheid tussen VaD en de ZvA niet goed mogelijk is (Gawel et al., 2009). Ziekte van Creutzfeldt-Jakob (CJD) Sporadische CJD is een snel progressieve dementie met minstens 2 van de volgende symptomen: myoclonus, visuele of cerebellaire symptomen, (extra)pyramidale symptomen en/of akinetisch mutisme. Voor de diagnose waarschijnlijke CJD moet minstens 1 van de volgende kenmerken afwijkingen bij aanvullend onderzoek aanwezig zijn: een typisch EEG patroon, aangetoond 14-33 eiwit in liquoronderzoek of typische MRI afwijkingen. Het typische EEG patroon bij CJD bestaat uit periodieke scherpe golven ('periodic sharp wave complexes' (PSWC). Deze zijn strikt gedefinieerd als gegeneraliseerde en/of gelateraliseerde periodieke complexen met een duur tussen 100-600 ms en een intercomplex interval tussen 500 - 2000 ms. De inter-complex intervallen van ten minste 5 aaneensluitende complexen behoren minder dan 500 ms van elkaar verschillen (Steinhoff et al., 2004). In twee studies waarbij 214 respectievelijk 150 pathologisch bewezen CJD patiënten werden vergeleken met 77 respectievelijk 56 controles (vermoeden op CJD maar bij obductie geen CJD) werd een relatief lage sensitiviteit van 44 - 64% en een hoge specificiteit van 91 - 92% voor EEG gevonden. De lage sensitiviteit is te verklaren omdat in de beginstadia het EEG alleen niet-specifieke vertraging met soms FIRDA toont en de PSWC relatief laat in het ziekte proces gezien worden, ongeveer 12 weken na ontstaan van klinische symptomen (Steinhoff et al., 2004; Zerr et al., 2000). In de laatste stadia van de ziekte verandert het patroon in een low-voltage en uiteindelijk iso-elektrisch patroon. Fout-positieve bevindingen komen sporadisch voor bij snel progressieve ZvA, DLB of limbische encephalitis. Periodieke scherpe golven op het EEG bij een patiënt met snel progressieve dementie pleiten sterk voor CJD. Bij afwezigheid van de PSWC zou het EEG na een aantal weken herhaald kunnen worden. Andere neurologische aandoeningen Temporale epilepsie is een belangrijke overweging in de differentiaaldiagnose van dementie, omdat het in principe een behandelbare oorzaak is van cognitieve klachten. De richtlijn dementie 2014 adviseert daarom om een EEG te maken bij de verdenking op temporale epilepsie. Omdat de klinische verschijnselen bij temporale epilepsie vaak subtiel zijn en ook alleen uit episodische amnesie kunnen bestaan zonder andere verschijnselen, blijft het soms ongediagnosticeerd (Ito et al., 2009; Stephen and Brodie, 2000). Daarnaast is het vaak onduidelijk of EEG-verschijnselen die geassocieerd zijn met epilepsie de cognitieve klachten daadwerkelijk verklaren en of anti-epileptica de klachten doen verdwijnen. Een case serie beschreef 4 patiënten met temporale epilepsie als oorzaak van subacute cognitieve klachten, voornamelijk geheugenproblemen. EEG toonde pieken links temporaal in drie patiënten, en links centraal in de vierde patiënt. Geen van hen had klinisch evidente epileptische aanvallen, maar de cognitieve klachten verdwenen of verbeterden in alle patiënten nadat behandeling met carbamazepine werd gestart (Ito et al., 2009). In een prevalentiestudie 2016 | 59 EEG op de geheugenpoli van 1674 geheugenpoli-patiënten die allen routine-EEGs bij de klinische work-up hadden gekregen, werd in 42 (3%) met epilepsie geassocieerde afwijkingen gevonden (Liedorp et al., 2010). Deze waren voornamelijk temporaal gelokaliseerd. Een deel van deze patiënten waren reeds bekend met epilepsie, maar 31 patiënten hadden niet eerder een diagnose epilepsie gekregen. Zes van deze patiënten kregen op basis van de klinische symptomatologie en EEG afwijkingen een nieuwe diagnose epilepsie. Van de 25 overige patiënten, was er in 13 patiënten een ander correlaat aan te wijzen voor de met epilepsie geassocieerde afwijkingen (atypische antipsychotica, migraine, of een eerder doorgemaakt herseninfarct, hoofdtrauma of anoxische schade). Vijf patiënten werden behandeld met een proefbehandeling anti-epileptica (beslissing op klinische gronden), maar hadden geen gunstiger beloop van de cognitieve stoornissen dan onbehandelde patiënten. Daarnaast hebben patiënten met dementie een 5 - 10 keer zo hoog risico op epilepsie dan de algemene populatie in dezelfde leeftijdscategorie. In een grote retrospectieve studie met 1738 geheugenpoli patiënten, hadden 63 patiënten (3.6%) epileptische aanvallen, veelal complex partieel van aard. De neurodegeneratieve diagnoses van deze patiënten waren voornamelijk milde cognitieve stoornissen, ZvA, VaD en DLB. 79% had een goede reactie op anti-epileptica (insultvrij of minder dan drie aanvallen per jaar) (Rao et al., 2009). Samenvattend is temporale epilepsie een zeer zeldzame oorzaak voor cognitieve klachten, maar de goede reactie op anti-epileptica maakt dat deze diagnose overwogen moet worden bij een atypisch beloop of bij episodische klachten. Auto-immuun encefalitis / encefalopathie: bij snel progressieve cognitieve stoornissen die binnen dagen - weken zijn ontstaan kan limbische encefalitis bij de differentiaaldiagnostische overwegingen horen. In een groot deel van de patiënten gaan de cognitieve problemen gepaard met psychiatrische problemen, epileptische insulten of neurologische uitval. De afgelopen jaren zijn meerdere anti-lichamen ontdekt die een beeld van snel progressieve dementie kan veroorzaken: NMDAR, AMPAR, Caspr2, DPPX, GABAbR, LGI1, Hu, GlyR (Leypoldt et al., 2015). De bevindingen bij EEG zijn slechts in case-reports beschreven. Meestal wordt een EEG patroon met diffuse vertraging (theta en delta activiteit) en temporale/frontale scherpe golven / pieken of gelateraliseerde periodieke ontladingen gevonden. Bij NMDA-encephalitis zijn 'extreme delta brushes' een typisch EEG fenomeen (Kaplan and Sutter, 2013). Conclusie De beschreven onderzoeken in dit hoofdstuk hebben EEG vooral onderzocht als losstaand onderzoek ter ondersteuning van een onderliggende oorzaak voor dementie. Echter, in de praktijk levert het EEG juist winst op in combinatie met de klinische context. Het EEG kan dan gebruikt worden voor het meer of minder waarschijnlijk maken van een specifieke klinische differentiaaldiagnose. 60 | 2016 Literatuur 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. Bonanni, L., Thomas, A., Tiraboschi, P., Perfetti, B., Varanese, S., Onofrj, M., 2008. EEG comparisons in early Alzheimer's disease, dementia with Lewy bodies and Parkinson's disease with dementia patients with a 2-year follow-up. Brain 131, 690-705. Briel, R.C.G., Mckeith, I.G., Barker, W.A., Hewitt, Y., Perry, R.H., Ince, P.G., Fairbairn, A.F., Victoria, R., 1999. EEG findings in dementia with Lewy bodies and Alzheimer's disease 401-403. De Waal, H., Stam, C.J., Blankenstein, M. a, Pijnenburg, Y. a L., Scheltens, P., van der Flier, W.M., 2011. EEG abnormalities in early and late onset Alzheimer's disease: understanding heterogeneity. J. Neurol. Neurosurg. Psychiatry 82, 67-71. Gawel, M., Zalewska, E., Szmidt-Sałkowska, E., Kowalski, J., 2009. The value of quantitative EEG in differential diagnosis of Alzheimer's disease and subcortical vascular dementia. J. Neurol. Sci. 283, 127-133. Ito, M., Echizenya, N., Nemoto, D., Kase, M., 2009. A Case Series of Epilepsy-derived Memory Impairment Resembling Alzheimer Disease. Alzheimer Dis Assoc Disord 23, 406-409. Jeong, J., 2004. EEG dynamics in patients with Alzheimer's disease. Clin. Neurophysiol. 115, 1490505. Kaplan, P.W., Sutter, R., 2013. Electroencephalography of autoimmune limbic encephalopathy. J. Clin. Neurophysiol. 30, 490-504. Doi:10.1097/WNP.0b013e3182a73d47. Kowalski, J.W., Gawel, M., Pfeffer, A., Barcikowska, M., 2001. The diagnostic value of EEG in Alzheimer disease: correlation with the severity of mental impairment. J. Clin. Neurophysiol. 18, 570-575. Lee, H., Brekelmans, G.J.F., Roks, G., 2015. The EEG as a diagnostic tool in distinguishing between dementia with Lewy bodies and Alzheimer's disease. Clin. Neurophysiol. 126, 1735-9. Doi:10.1016/j.clinph.2014.11.021. Leypoldt, F., Armangue, T., Dalmau, J., 2015. Autoimmune encephalopathies. Ann.N.Y.Acad.Sci. 1338, 94-114. Doi:10.1111/nyas.12553. Liedorp, M., Stam, C.J., van der Flier, W.M., Pijnenburg, Y. A.L., Scheltens, P., 2010. Prevalence and clinical significance of epileptiform EEG discharges in a large memory clinic cohort. Dement. Geriatr. Cogn. Disord. 29, 432-7. Doi:10.1159/000278620. Liedorp, M., van der Flier, W.M., Hoogervorst, E.L.J., Scheltens, P., Stam, C.J., 2009. Associations between patterns of EEG abnormalities and diagnosis in a large memory clinic cohort. Dement. Geriatr. Cogn. Disord. 27, 18-23. McKeith, I.G., Dickson, D.W., Lowe, J., et al., 2005. Diagnosis and management of dementia with Lewy bodies: third report of the DLB Consortium. Neurology 65, 1863-72. Neary, D., Snowden, J.S., Gustafson, L., et al., 1998. Frontotemporal lobar degeneration. Neurology 51, 1546-1554. Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie, N. en P., 2014. Richtlijn diagnostiek en behandeling van dementie. Rao, S.C., Dove, G., Cascino, G.D., Petersen, R.C., 2009. Recurrent seizures in patients with dementia: Frequency, seizure types, and treatment outcome. Epilepsy Behav. 14, 118-120. Rascovsky, K., Hodges, J.R., Knopman, D., et al., 2011. Sensitivity of revised diagnostic criteria for the behavioural variant of frontotemporal dementia. Brain 134, 2456-77. Roks, G., Korf, E.S.C., van der Flier, W.M., Scheltens, P., Stam, C.J., 2008. The use of EEG in the diagnosis of dementia with Lewy bodies. J. Neurol. Neurosurg. Psychiatry 79, 377-80. Doi:10.1136/jnnp.2007.125385. Steinhoff, B.J., Zerr, I., Glatting, M., Schulz-Schaeffer, W., Poser, S., Kretzschmar, H.A., 2004. Diagnostic value of periodic complexes in Creutzfeldt-Jakob disease. Ann. Neurol. 56, 702-708. Stephen, L.J., Brodie, M.J., 2000. Epilepsy in elderly people. Lancet 355, 1441-1446. 2016 | 61 EEG op de geheugenpoli 21. Van der Flier, W.M., Pijnenburg, Y. a L., Prins, N., Lemstra, A.W., Bouwman, F.H., Teunissen, C.E., van Berckel, B.N.M., Stam, C.J., Barkhof, F., Visser, P.J., van Egmond, E., Scheltens, P., 2014. Optimizing patient care and research: the Amsterdam Dementia Cohort. J. Alzheimers. Dis. 41. 22. van Straaten, E.C.W., de Haan, W., de Waal, H., Scheltens, P., van der Flier, W.M., Barkhof, F., Koene, T., Stam, C.J., 2012. Disturbed oscillatory brain dynamics in subcortical ischemic vascular dementia. BMC Neurosci. 13, 85. 23. Zerr, I., Pocchiari, M., Collins, S, et al., 2000. Analysis of EEG and CSF 14-3-3 proteins as aids to the diagnosis of Creutzfeldt-Jakob disease. Neurology 55, 811-815. 62 | 2016 Aantekeningen 2016 | 63 Aantekeningen 64 | 2016 EEG en benigne fenomenen EEG en benigne fenomenen Dr. M.J. Zwarts, neuroloog/klinisch neurofysioloog Kempenhaeghe, Heeze Dr. F.S.S. Leijten, neuroloog/klinisch neurofysioloog UMCU, Utrecht Inleiding Bij de diagnose epilepsie is EEG diagnostiek van belang, zowel bij de diagnosestelling zelf, als bij de epilepsieclassificatie. Er zijn veel studies verricht die de diagnostische waarde van het EEG hebben bepaald, waarbij de sensitiviteit een grote range aan waarden laat zien, variërend van 0.29 tot 0.69. Een interessante studie uit Neurology van Gilbert et al [1] heeft deze variabiliteit bestudeerd. Ze vonden dat de persoon van de EEGist een belangrijke oorzaak voor de grote variabiliteit was. Neurologen met een terughoudende interpretatie van het EEG hadden een betere voorspellende waarde van de test. Een recente studie laat zien dat de interrater betrouwbaarheid tussen 6 epileptologen bij de beoordeling van EEGs matig is (kappa = 0.44). De EEG's werden beoordeeld op een 6-tal vaste uitkomstmaten. Ondanks de lage kappa was het vertrouwen dat de beoordelaars in hun eigen EEG uitslag hadden zeer hoog [2]! Alle reden dus om de valkuilen in het beoordelen van EEGs nog eens onder de loep te nemen. Een belangrijke bron van verwarring zijn de fenomenen in het EEG die er epileptiform uitzien maar een lage of geen voorspellende waarde hebben met betrekking tot epilepsie, de zogenaamde benigne fenomenen (tabel 1) [7]. De belangrijkste laten we de revue passeren. Tabel 1. Naamgeving en Grafo-element Duur burst Lokalisatie Leeftijd Bewustzijn Betekenis µ-ritme vormig Seconden Temporaal >30 jaar Doezel Geen bilateraal 0.9% Lichte slaap synoniemen benigne fenomenen Wicket Spikes 6-11 HZ. 60-200 µV Small Sharp Spikes (SSS) Mono/bi-fasisch, Temporaal grote Volwassenen Doezel gevolgd door electr. afstanden 20-25% lichte slaap Transients of Sleep langzame comp. soms dipool over (BETS) <50 µV parasagittaal Benign sporadic sleep <50 ms Benign Epileptiform Solitair Geen spikes (BSSS) Subclinical Rhythmic Ritmische scherpe Achter-temporaal Volwassenen Rust Electrographic Theta golven. spreidt bilateraal >50 jaar Doezel Discharges in Adults 5-7 Hz asymmetrisch SREDA Abrupt begin en 40-80 sec Geen HV veranderingen 2016 | 65 EEG en benigne fenomenen Naamgeving en Grafo-element Duur burst Rhythmic Midtemporal Golven met platte Enkele sec. Discharges toppen en scherpe Lokalisatie Leeftijd Bewustzijn Betekenis synoniemen benigne fenomenen Rhythmic temporal theta notches bursts of drowsiness Midden-temporaal Adolescenten Rust bilateraal volwassenen (a)synchroon 0.5-2% Geen Doezel 5-7 HZ Psychomotore variant Midline Theta Sinusoidaal ritme F0 met spreiding Kinderen en Waak Rhythm v. Ciganek 5-7 Hz arrest bij OO en volwassenen Doezel MTR Spoelvormig arousal 6 Hz Spike and Wave Kleine pgc. phantom spike and 6 Hz (5-7 Hz) 4-20 sec 1-2 sec waves WHAM 1-2 sec FOLD 14 & 6 Positive Bursts Ritmisch arcade- 14 & 6 per second vormig, positieve 0.5-1 sec Geen WHAM: waking, Rust waak WHAMs high amplitude, doezel zijn anterior, male verdwijnt in geasso- FOLD: female, de slaap cieerd met occipital, low epilepsie amplitude, FOLDs drowsiness niet Achter-temporaal, 3-4 jaar Doezel bilateraal adolescenten lichte slaap 10-58% positive spikes pieken, negatieve asynchroon, grote Ctenoids langzame comp. electroden Slaapspoelvormig afstanden Geen 14 Hz en 6-7 Hz 4 Hz Vertex ritme Triangulaire golven 2-3 sec Vertex 3,4 – 4,5 Hz 40 µV Jonge Waak Geen Arousal Geen volwassenen spoelvormig Frontal Arousal Rhythm Ritme van 7-10 Hz Rhythmic superior met notches Slaap frontal sharp activity (harmonische Weg bij with arousal from sleep componenten) waak in early childhood 66 | 2016 20 sec Frontaal Kinderen EEG en benigne fenomenen Figuur 1. 14 Hz positieve bursts tijdens waak: ook wel ctenoiden genoemd. Dit zijn ritmische fenomenen met een duur van zo'n 1 seconde. Arcadevormige positieve pieken met een 14 (of 6) Hz ritme. Ze treden vaak tijdens doezelen op en hebben geen epileptiforme betekenis. Figuur 2. 6 Hz positieve burst: zie de beschrijving hieronder. 2016 | 67 EEG en benigne fenomenen Figuur 3. 6 Hz piekgolven, type FOLD (Female, Occipital, Low amplitude, Drowsiness). Dit zijn laaggevolteerde piekgolven met een duur van 1-2 seconden. Ze treden op in waak en tijdens doezelen en verdwijnen in de slaap. Geen epileptiforme betekenis. Figuur 4. 6 Hz piekgolven, WHAM (Wake, High amplitude, Anterior, Male). Deze verschijnselen hebben wel een relatie met epilepsie, hoewel er weinig systematisch onderzoek naar is gedaan. Ook is aan dit en het vorige voorbeeld te zien dat de aanduiding over de amplitudo in de benaming niet erg strikt toe te passen is. 68 | 2016 EEG en benigne fenomenen Figuur 5. Posterior slow waves of youth. Dit zijn in feite sterke alfavariantgolven van het achtergrondritme, ze verdwijnen bij ogen open. Geen betekenis. Figuur 6. BETS (Benign Epileptiform Transients of Sleep) tijdens slaap. Dit zijn solitaire ontladingen tijdens de slaap, zeer scherp en geen of zeer laaggevolteerde trage golf erna. Treden alleen tijdens slaap en doezelen op. Grote elektrische spreiding over de schedel. Geen epileptiforme betekenis. 2016 | 69 EEG en benigne fenomenen Figuur 7. Wicket spikes (genoemd naar de 3 paaltjes bij cricket). Dit zijn mu-vormige reeksen met ritmische 6-11 Hz activiteit in de temporale gebieden die bilateraal onafhankelijk optreden. Ze komen bij volwassenen en ouderen voor en de bursts duren enkele seconden. Geen betekenis. Figuur 8. Psychomotor variants of 'rhythmic thèta waves of drowsiness', reeksen ritmische scherpe 5 Hz thèta, met name tijdens doezelen. Deze kunnen soms zeer langdurig en intensief in grote delen van het EEG optreden. Ze zijn maximaal temporaal, en treden zowel eenzijdig als dubbelzijdig op. Bijzonder is dat ze alleen bij volwassenen voorkomen. Het onderscheid met wicket spikes is moeilijk en misschien ook niet zo relevant. Geen betekenis. Voorts zijn er nog 'needle spikes of the blind' bij congenitaal blinde mensen, en Rolandische pieken zonder epileptische betekenis ('Rolandic trait') waarbij amplitudemapping kan helpen. Rolandische pieken in het kader van een 'Rolandic trait' zijn wel geassocieerd met cognitieve problemen met specifieke behandelingsmogelijkheden. Het is daarom belangrijk om dit beeld te herkennen wanneer het bewust of bij toeval wordt gevonden. Een veel gemaakte interpretatiefout betreft ook K-complexen in NREM 2 die soms een piekgolfachtig karakter hebben. Hier geldt het adagium: alleen benoemen als het zeker is, om zo overinterpretatie te vermijden. Van het EEG verslag wordt immers verwacht dat het specifieke uitspraken doet, d.w.z. of er een hoge kans bestaat op epilepsie. 70 | 2016 Referenties 1. Gilbert DL, Sethuraman G, Kotagal U, Buncher CR. Meta-analysis of EEG test performance shows wide variation among studies. Neurology. 2003; 25;60(4):564-70. 2. Grant AC, Abdel-Baki SG, Weedon J, Arnedo V, Chari G, Koziorynska E, Lushbough C, Maus D, McSween T, Mortati KA, Reznikov A, Omurtag A. EEG interpretation reliability and interpreter confidence: a large single-center study. Epilepsy Behav. 2014 ;32:102-7. 3. Klass DW, Westmoreland BF. Nonepileptogenic epileptiform electroencephalographic activity. Ann Neurol. 1985; 18: 627-635. 4. Mizrahi EM. Avoiding pitfalls of EEG interpretation in childhood epilepsy. Epilepsia, 1996, 37: S41S51. 5. Santoshkumar B, Chong JJR, Blume WT, et al. Prevalence of benign epileptiform variants. Clin Neurophysiol 2009;120:856-61. 6. Stephani U, Carlsson G. The spectrum from BCECTS to LKS: The Rolandic EEG trait-impact on cognition. Epilepsia 2006;47 Suppl 2:67-70. 7. Leerboek Klinische Neurofysiologie, 2014. Eds: M.J. Zwarts, G. van Dijk, M. van Putten, W. Mess. 2014, Hfdst 18, J. Meulstee. Het normale EEG bij volwassenen. 2016 | 71 Aantekeningen 72 | 2016 EEG binnen 24 uur na hartstilstand is een betrouwbare voorspeller van uitkomst van postanoxisch coma EEG binnen 24 uur na hartstilstand is een betrouwbare voorspeller van uitkomst van postanoxisch coma Mw. Dr. J. Hofmeijer, neuroloog Afdeling neurologie, Ziekenhuis Rijnstate, Arnhem Mw. Dr. M.C. Tjepkema-Cloostermans, technisch geneeskundige Afdeling klinische neurofysiologie, Medisch Spectrum Twente, Enschede Prof. dr. N. Gaspard, neuroloog-klinisch neurofysioloog Service de Neurologie, Cliniques Universitaires de Bruxelles – Hôpital Erasme, Brussel, Belgie en Neuroloy Department, Yale University School of Medicine, New Haven, CT, USA Prof. dr. ir. M.J.A.M. van Putten, neuroloog-klinisch neurofysioloog Klinische neurofysiologie, MIRA Instituut voor biomedische technologie en technische geneeskunde, Universiteit Twente, Enschede en Afdeling klinische neurofysiologie, Medisch Spectrum Twente, Enschede Samenvatting Evolutie van het EEG grondpatroon staat een betrouwbare uitspraak toe over de neurologische prognose van comateuze patiënten met postanoxische encefalopathie na een hartstilstand. Een aanhoudend iso-elektrisch, laaggevolteerd (<20 µV) of “burst-suppressie met identieke bursts”patroon na 24 uur is zonder uitzondering geassocieerd met een slechte uitkomst. Bij snelle verbetering naar een continu, fysiologisch ritme binnen 12 uur, is de prognose ten aanzien van neurologisch herstel zeer goed. De uitkomst van de patiënt wordt dan bepaald door schade aan andere organen dan de hersenen. De voorspellende waarde van het EEG is het grootst in de eerste 24 uur, ondanks behandeling met hypothermie of sedativa. Onderzoeken naar de voorspellende waarde van reactiviteit of “mismatch negativity” hebben daarbij nooit tevens het EEG grondpatroon betrokken. Daarom is de additionele waarde van reactiviteitsparameters onzeker. Het nut van intensieve behandeling van elektrografische status epilepticus is onduidelijk en wordt onderzocht in de gerandomiseerde, multicentrische Treatment of Electroencephalographic STatus epilepticus After cardiopulmonary Resuscitation (TELSTAR) trial (NCT02056236). Introductie Comateuze patiënten na een reanimatie hebben een onzekere prognose. Ondanks behandeling op een intensive care afdeling heeft ongeveer de helft een slechte uitkomst als gevolg van ernstige postanoxische encefalopathie [1]. Vroege herkenning van patiënten zonder kans op herstel van de hersenfunctie kan zinloze intensieve behandeling beperken en bijdragen aan de communicatie tussen behandelaars en familieleden. In huidige richtlijnen zijn een afwezige corticale somatosensory evoked potential (SSEP) respons en afwezige pupil- en corneareflexen na 72 uur opgenomen als betrouwbare voorspellers van een slechte uitkomst [2]. De gevoeligheid voor het vaststellen van een slechte uitkomst van deze diagnostische middelen is echter laag: slechts ongeveer 20% van de patiënten zonder kans op herstel kan hiermee met zekerheid worden geïdentificeerd [3,4]. Het elektroencefalogram (EEG) registreert corticale functie resulterend uit synaptische activiteit van piramidecellen. Omdat corticale synaptische activiteit erg gevoelig is voor de gevolgen van hypoxie, is het EEG gevoelig voor detectie van hypoxie-geïnduceerde functiestoornissen [5]. De specificiteit van pathologische EEG patronen voor het voorspellen van een slechte uitkomst is echter lang onzeker geweest [2]. Hier betogen we dat specifieke pathologische of fysiologische 2016 | 73 EEG binnen 24 uur na hartstilstand is een betrouwbare voorspeller van uitkomst van postanoxisch coma EEG patronen een betrouwbare uitspraak toestaan over de prognose van een patiënt met postanoxische encefalopathie als het EEG patroon wordt beoordeeld in relatie tot de duur sinds reanimatie. Dynamiek van hersenactiviteit na een circulatiestilstand Een circulatiestilstand leidt binnen tien tot veertig seconden tot een vlak EEG [6] als gevolg van het stoppen van corticale synaptische activiteit [5]. Analoog aan het feit dat een diep coma in de eerste uren na een circulatiestilstand geenszins een voorspoedig herstel uitsluit, is goed herstel van de hersenfunctie ook mogelijk als het EEG gedurende enige tijd vlak is. Het is echter essentieel dat tijdig verbetering optreedt. Voor bewustzijnsdaling na een circulatiestilstand geldt dat minimaal enig herstel moet optreden op een tijdschaal van meerdere dagen [1]. Bij uitblijven van verbetering in die termijn is de prognose slecht. Overeenkomstig moet het EEG verbeteren in maximaal 24 uur. Als relevante verbetering niet optreedt binnen die tijd, is het herstel zonder uitzondering slecht [7-9]. Anderszins, bij snelle verbetering van een pathologisch EEG patroon naar een continu, fysiologisch ritme binnen 12 uur, is de prognose ten aanzien van neurologisch herstel zeer goed. Het herstel van de patiënt is dan afhankelijk van schade aan andere organen dan de hersenen [7,8]. Classificatie van het EEG grondpatroon Het EEG grondpatroon bij postanoxische encefalopathie kan op een robuuste wijze worden ingedeeld in één van zes relatief eenvoudig te duiden types: i) iso-elektrisch, ii) laaggevolteerd (<20 µV), iii) burst-suppressie (inclusief de subgroep “burst-suppressie met identieke bursts”), iv) epileptiform (status epilepticus en gegeneraliseerde periodieke ontladingen), v) continue activiteit met frequenties lager dan 8 Hz (diffuus vertraagd EEG) en vi) een continue activiteit Figuur 1. Boven: evolutie van een EEG dat initieel vrijwel vlak is, maar binnen 12 uur evolueert naar continue activiteit. Dit is prognostisch zeer gunstig en deze patiënt had een goede uitkomst. Onder: evolutie van een vrijwel vlak EEG naar burst-suppressie, na 24 uur overgaand in een laaggevolteerd patroon. Dit is prognostisch zeer ongunstig en deze patiënt had een slechte uitkomst. ±7 uur na reanimatie 74 | 2016 ±12 uur na reanimatie ±24 uur na reanimatie EEG binnen 24 uur na hartstilstand is een betrouwbare voorspeller van uitkomst van postanoxisch coma met frequenties ≥8 Hz (”normaal” EEG) [4,10]. Ongunstig zijn iso-elektrische, laaggevolteerde en “burst-suppressie met identieke bursts” patronen. Patronen met continue activiteit (diffuus vertraagd of normaal) zijn gunstig [4]. Transities tussen deze ritmes zijn veelal geleidelijk, in uren (figuur 1). Evolutie van het EEG grondpatroon is een betrouwbare voorspeller van uitkomst Vier prospectieve cohortonderzoeken rapporteren over de voorspellende waarde van evolutie van het EEG grondpatroon voor slechte en goede uitkomst van comateuze patiënten na een circulatiestilstand. Drie cohorten overlappen gedeeltelijk en betreffen in totaal 277 patiënten uit twee Nederlandse ziekenhuizen (Medisch Spectum Twente en Ziekenhuis Rijnstate) [4,7,8]. Het vierde cohort betreft 100 patiënten uit Yale University Hospital [9]. In alle onderzoeken werden opeenvolgende comateuze patiënten met een postanoxische encefalopathie na een reanimatie geïncludeerd. Continue EEG metingen met standaard beplakking werden gestart binnen 12 of 24 uur na reanimatie en minimaal drie dagen gecontinueerd, tenzij de patiënt eerder overleed of volledig herstelde. Patiënten werden behandeld volgens standaard richtlijnen voor behandeling van comateuze patiënten na een reanimatie, wat betekent dat de overgrote meerderheid milde therapeutische hypothermie en de daarbij benodigde sedatie (propofol of midazolam) kreeg. Staken van levensverlengende behandeling werd pas na minimaal 72 uur overwogen, tijdens normothermie en zonder sedatie. EEG analyses werden pas na alle registraties gedaan. Daartoe werden door de computer geselecteerde stukjes EEG van 5 minuten (op 12, 24, 48 en 72 uur na de circulatiestilstand) gerandomiseerd aangeboden aan twee of drie onafhankelijke beoordelaars (waaronder een neuroloog-klinisch neurofysioloog (MvP, NG), een algemeen neuroloog (JH) en een technisch geneeskundige MT-C), die geen kennis hadden van het tijdstip van registreren, de behandeling of de uitkomst van de patiënt. EEG patronen werden geclassificeerd zoals hierboven beschreven. In de Nederlandse onderzoeken werd de uitkomst van patiënten na zes maanden bepaald met behulp van de vijfpunts Glasgow-Pittsburgh “Cerebral Performance Category” (CPC). Een score van 1 of 2 (geen of matige beperking) werd geclassificeerd als een goede uitkomst en een score van 3, 4 of 5 (ernstige beperking, coma of dood) als een slechte uitkomst. In het Amerikaanse cohort werd de best bereikte Glasgow Outcome Scale score tijdens opname gebruikt (4 of 5 = goed, 1, 2 of 3 = slecht). Het percentage patiënten met een slechte uitkomst varieerde van 52-54% in de Nederlandse onderzoeken tot 71% in het Amerikaanse cohort. Een aanhoudend iso-elektrisch of laaggevolteerd (<20 µV) EEG patroon na 24 uur was in alle cohorten zonder uitzondering geassocieerd met een slechte uitkomst (0% fout positieven, specificiteit 100%, smalle betrouwbaarheidsintervallen, tabel 1). In twee van de onderzoeken was burst-suppressie met identieke bursts na 24 uur eveneens zonder uitzondering geassocieerd met een slechte uitkomst (0% fout positieven, specificiteit 100%, tabel 1) [8,9]. De gevoeligheid van deze EEG patronen voor identificatie van patiënten met een slechte uitkomst varieerde van 28% tot 84%. Een continu patroon met fysiologische ritmes binnen 12 uur was sterk geassocieerd met een gunstig herstel. Patiënten met een dergelijk gunstig evoluerend EEG patroon en een slechte uitkomst overleden als gevolg van schade aan andere organen dan de hersenen, veelal het hart. EEG draagt bij aan multimodale voorspelling van uitkomst In twee van de onderzoeken werd het EEG grondpatroon gecombineerd met klinische, biochemische of andere elektrofysiologische (SSEP) metingen [8,9]. Hiermee werd bevestigd dat afwezige pupilreflexen na 48-72 uur of een afwezige SSEP respons na 72 uur zonder uitzondering is geassocieerd met een slechte uitkomst. Tevens werd aangetoond dat het EEG grondpatroon en deze conventionele voorspellers complementair zijn: bij een deel van de 2016 | 75 EEG binnen 24 uur na hartstilstand is een betrouwbare voorspeller van uitkomst van postanoxisch coma Tabel 1. Voorspellende waarde van het EEG grondpatroon alleen of in combinatie met afwezige SSEP of afwezige pupilreacties voor goede en slechte uitkomst van comateuze patiënten na een circulatiestilstand op basis van meta-analyse van twee onafhankelijke cohorten van in totaal 377 patiënten Voorspelde uitkomst Specificiteit (95% BI) Sensitiviteit (95% BI) PPV (95% BI) NPV (95% BI) Gunstig EEG patroon op t=12h Goed 91%* (86-95) 55% (46-64) 84%* (75-91) 70% (63-76) Ongunstig EEG patroon op t=24h Slecht 100% (98-100) 42% (36-49) 100% (96-100) 55% (49-61) Ongunstig EEG patroon op t=24h of afwezige pupilreacties na 48 uur of afwezige SSEP na 72 uur** Slecht 100% (97-100) 50% (41-58) 100% (95-100) 63% (56-70) Het eerste cohort betreft 277 patiënten uit twee Nederlandse ziekenhuizen [8], het tweede 100 patiënten uit Yale University Hospital in de Verenigde Staten[9]; 220 patiënten hadden een slechte uitkomst, 100 patiënten een goede uitkomst; gunstig = continu ritme met fysiologische activiteit; ongunstig = iso-elektrisch, laaggevolteerd (<20 μV) of burst-suppressie met identieke bursts; EEG = elektroencefalografie; SSEP = somatosensory evoked potential; BI = betrouwbaarheidsinterval; PPV = positief voorspellende waarde; NPV = negatief voorspellende waarde; * = patiënten met een gunstig EEG patroon en een slechte uitkomst overleden als gevolg van falen van andere organen dan de hersenen, veelal het hart; ** = voorspellende waarde van multimodale predictie gebaseerd op alleen het Nederlandse cohort van 277 patiënten. patiënten was slechts een of twee van de voorspellers aanwezig, zodat met alle onderzoeken tezamen een groter percentage patiënten met een slechte uitkomst met zekerheid kon worden geïdentificeerd (sensitiviteit 50-84%) dan met een enkele modaliteit. Grootste voorspellende waarde in de eerste 24 uur, ondanks medicatie Analoog aan evolutie van het klinische beeld wordt veelal verondersteld dat de voorspellende waarde van het EEG grondpatroon toeneemt met verstrijken van tijd sinds de circulatiestilstand [2]. Het tegenovergestelde blijkt uit de data: verschillen tussen patiënten met en zonder kans op herstel zijn het grootst in de eerste 24 uur na de circulatiestilstand en de voorspellende waarde voor zowel een slechte als een goede uitkomst is in de eerste 24 uur het grootst [11]. Een belangrijke reden is dat na 24 uur ook bij veel patiënten met een slechte uitkomst enige evolutie bestaat van het EEG patroon met aspecifieke activiteit als gevolg [8]. Of zulke aspecifieke activiteit ook kwalitatieve of kwantitatieve kenmerken bevat die een betrouwbare uitspraak toestaan over de ernst van de encefalopathie is onderwerp van verder onderzoek. Tevens wordt vaak verondersteld dat het EEG geen betrouwbare informatie bevat tijdens behandeling met milde therapeutische hypothermie of sedatie [2]. Dit berust op misvattingen en wordt niet gesteund door de data [8,9,12]. Alhoewel de kinetiek van ionkanalen en afgifte van neurotransmitters temperatuurgevoelig zijn, is het effect van enkele graden temperatuurdaling op gemeten hersenactiviteit minimaal. Milde hypothermie tot 32ºC beïnvloedt het EEG dan ook niet tot nauwelijks [13]. Verder is het effect van sedativa op het EEG goed bekend. Bij doseringen die worden gebruikt voor patiënten met postanoxische encefalopathie persisteert veelal 76 | 2016 EEG binnen 24 uur na hartstilstand is een betrouwbare voorspeller van uitkomst van postanoxisch coma Figuur 2. Twee voorbeelden van burst-suppressie met identieke bursts. Het interval tussen de twee epochs is ongeveer 24s in het linker en 15s in het rechter voorbeeld. Naast vrijwel exacte identiciteit van de opeenvolgende bursts is het EEG tussen de bursts vrijwel vlak. Zo'n patroon wordt alleen geobserveerd bij ernstige ischemische of anoxische schade en is zonder uitzondering geassocieerd met een slechte uitkomst [16]. Tijd (s) Tijd (s) continue activiteit met anteriorisatie van ritmes in de alfa band en zal nooit iso-elektriciteit ontstaan [14]. Als een burst-suppressie patroon wordt geïnduceerd, zijn er heterogene bursts, die geleidelijk verschijnen en verdwijnen [15]. Dit is een fysiologische respons van relatief onbeschadigde hersenen op sedatie en contrasteert sterk met de geobserveerde pathologische burst-suppressie patronen met identieke bursts, met vlakke interburst intervallen en abrupte transities tussen bursts en suppressies (figuur 2) [16]. Daarenboven was de gemiddelde dosis van gebruikte sedativa bij patiënten met ongunstige EEG patronen lager dan bij patiënten met gunstige patronen [7,8]. Burst-suppressie en status epilepticus Burst-suppressie en status epilepticus worden klassiek geduid als de ultieme pathologische EEGpatronen bij postanoxische encefalopathie. In meerdere cohortonderzoeken werd enige associatie gevonden met een slecht herstel, maar de specificiteit voor voorspelling van een slechte uitkomst was steeds matig [2]. Reden is dat dergelijke EEG patronen ook gedurende enige tijd worden geobserveerd bij een aanzienlijk deel van de patiënten met een gunstig herstel. In feite zijn zulke patronen een heterogene verzameling van uitingen van encefalopathie van uiteenlopende ernst, die grotendeels kunnen worden geduid als indifferent [4]. Burst-suppressie Burst-suppressie patronen worden gekenmerkt door relatief vlakke momenten (met een duur van minstens 0.5s) afgewisseld met bursts van activiteit: een hoger gevolteerd signaal, dat bestaat uit een complex met minstens 4 fases. Dit soort patronen kan in verschillende situaties worden gezien. Bij een prematuur is burst-suppressie fysiologisch, bij gezonden kan zo'n patroon worden geïnduceerd door medicatie, en ook postanoxische beschadiging kan een burst-suppressie patroon geven. Burst-suppressie patronen kunnen worden onderverdeeld op fenomenologische gronden. Daarbij kan naast duur of amplitude van bursts of suppressies worden gekeken naar de vorm van de 2016 | 77 EEG binnen 24 uur na hartstilstand is een betrouwbare voorspeller van uitkomst van postanoxisch coma bursts. Sterke overeenkomst van vorm van opeenvolgende bursts is een specifiek pathologisch kenmerk en wordt geclassificeerd als “burst-suppressie met identieke bursts” (figuur 2). Burstsuppressie met identieke bursts werd in een serie van meer dan 9600 EEG's nooit geobserveerd bij anesthesie of trauma. Daarentegen kan dit pathologische EEG patroon bij postanoxische encefalopathie worden gezien bij 15-20%, veelal op de eerste of tweede dag [16]. Burstsuppressie met identieke bursts wijst op zeer ernstige encefalopathie en is zonder uitzondering geassocieerd met een slecht hersel [7-9,16]. Status epilepticus De gerapporteerde incidentie van elektrografische status epilepticus bij comateuze patiënten na een reanimatie varieert van 10% tot 35% en is afhankelijk van de gehanteerde diagnostische criteria [12,17,18]. Ontegenzeggelijke ontladingen, bestaande uit reeksen gegeneraliseerde piekgolf complexen met opbouw en uitdoving, zijn zeldzaam [10]. Andere ritmische activiteit, zoals gegeneraliseerde periodieke ontladingen of ritmische delta activiteit, komt vaker voor [10,12,19]. Het is controversieel of al deze activiteiten moeten worden geduid als epileptiform, met mogelijkheid tot herstel, dan wel als directe uiting van onomkeerbare ernstige schade [20,21]. Bij die afweging zijn drie aspecten van belang. Ten eerste bestaat bij een ware status epilepticus een toegenomen energiebehoefte. Die is bij slechts een subgroep van patiënten met periodieke ontladingen vastgesteld [22]. Ten tweede werd bij status epilepticus onder experimentele in vivo en in vitro condities secundaire schade geobserveerd, door onomkeerbare veranderingen op synaptisch niveau en een relatief energie tekort. Bij postanoxische encefalopathie en epileptiforme EEG afwijkingen is dit niet aangetoond en gezien de vaak uitgebreide bestaande schade waarschijnlijk ook moeilijk aantoonbaar [22]. Ten derde is bij een epileptische aanval de onderliggende netwerkarchitectuur zodanig intact dat in principe herstel van normale synchronisatie mogelijk is. Waarschijnlijk is dit slechts bij een deel van de patiënten met gegeneraliseerde periodieke ontladingen het geval [22]. Potentiële reversibiliteit toont zich in het EEG als ontladingen die evolueren uit een basispatroon van continue activiteit, met steeds een minimale hoeveelheid achtergrondactiviteit zichtbaar tussen de ontladingen (ongepubliceerde data, figuur 3) [9,24]. Afgezien van classificatie is het nut van behandeling met anti-epileptica onzeker [25]. Ambivalentie daaromtrent komt tot uitdrukking in het behandelbeleid van zowel Nederlandse als Amerikaanse epilepsie-experts: ongeveer tweederde behandelt met anti-epileptica, maar slechts een derde behandelt even intensief als bij een manifeste status epilepticus [26,27]. De meeste neurologen zijn sterker geneigd intensief te behandelen als er klinisch manifeste myoclonieën zijn. Juist bij myoclonieën is de kans op enig herstel evenwel erg klein en behandeling meestal zinloos [1,2]. In een retrospectieve analyse van 139 patiënten in postanoxisch coma werd geen enkel effect gevonden van onsystematische, matig intensieve behandeling met anti-epileptica op de klinische uitkomst van patiënten met elektrografische status epilepticus [19]. In een ongecontroleerd cohort van 39 patiënten met een niet nader gedefinieerd beeld van status epilepticus, hadden 2 (6%) een gunstig herstel bij intensieve antiepileptische behandeling, eenzelfde percentage als in de literatuur wordt gemeld in afwezigheid van therapie (ongepubliceerde data). Het effect van intensieve behandeling, zo nodig inclusief barbituraten, wordt thans onderzocht in de gerandomiseerde, multicentrische Treatment of Electroencephalographic STatus epilepticus After cardiopulmonary Resuscitation (TELSTAR) trial (NCT02056236; www.TELSTARtrial.nl) [18]. 78 | 2016 EEG binnen 24 uur na hartstilstand is een betrouwbare voorspeller van uitkomst van postanoxisch coma Figuur 3. EEG fragmenten met gegeneraliseerde periodieke ontladingen (GPDs). In het linker voorbeeld evolueerden de GPDs vanuit een patroon met continue activiteit. Er blijft achtergrondactiviteit zichtbaar tussen de GPDs en de vorm van de GPDs varieert. Afstanden tussen de GPDs verschillen en er is geen bilaterale synchroniciteit. Dit is prognostisch gunstig en deze patiënt had een goede uitkomst. In het rechter voorbeeld evolueerden de GPDs vanuit een iso-elektrisch patroon. Er is geen activiteit zichtbaar tussen de GPDs en opeenvolgende GPDs zijn identiek. De GPDs zijn bilateraal synchroon en afstanden tussen de GPDs zijn gelijk. Dit is prognostisch ongunstig en deze patiënt had een slechte uitkomst. Vanwege deze uiteenlopende morfologie, classificeerden wij de groep van EEG patronen met GPDs als intermediair en namen deze vooralsnog niet op in modellen voor predictie van een slechte of goede uitkomst. Tijd (seconden) Tijd (seconden) Reactiviteit Afwezigheid van reactiviteit is een andere EEG maat die veel is onderzocht als potentiële voorspeller van een slechte uitkomst van comateuze patiënten na een circulatiestilstand. Twee prospectieve cohort onderzoeken rapporteren over de voorspellende waarde tussen 48 en 72 uur na circulatiestilstand, tijdens normothermie en zonder sedatie. Het ene cohort betreft 111 patiënten [28], het andere 61 [29], maar beide zijn van dezelfde onderzoeksgroep en het is onduidelijk hoeveel overlap er is. Er is tevens een retrospectief onderzoek van een andere groep met 54 patiënten [30]. Afwezigheid van reactiviteit van het grondpatroon was in deze onderzoeken zonder uitzondering geassocieerd met een slechte uitkomst. Anderszins waren er in een subgroep van 36 patiënten met beschikbare EEG-data van in totaal 79 patiënten met postanoxische myoclonieën drie met een goed herstel, ondanks afwezigheid van EEG-reactiviteit tussen 48 en 72 uur [31]. In de eerste 24 uur, tijdens hypothermie, was het percentage foutpositieven 1-7%2 en in een cohort waarbij onduidelijk was wanneer reactiviteit werd getest, 8% [9]. Wij menen dat reactiviteit minder robuust en gemakkelijk te interpreteren is dan de voornoemde EEG grondpatronen. Gerapporteerde waarden van interobserver variabiliteit voor reactiviteit zijn matig [32]. Belangrijke nadelen zijn het ontbreken van duidelijke diagnostische criteria en invloed van sedatie op reactiviteit [33]. In geen van de onderzoeken werden kwaliteit en kwantiteit van de aangeboden prikkels voldoende duidelijk gedefinieerd en gestandaardiseerd. Tevens werd reactiviteit ongeblindeerd, visueel beoordeeld, met een grote kans op bias. Onderzoeken naar de voorspellende waarde van reactiviteit of “mismatch negativity” hebben bovendien nooit het EEG grondpatroon betrokken. Temeer daarom is de additionele waarde van reactiviteitsparameters onzeker. 2016 | 79 EEG binnen 24 uur na hartstilstand is een betrouwbare voorspeller van uitkomst van postanoxisch coma Goede neurologische uitkomst CRI [4]. Figuur 4. “Cerebral Recovery Index” (CRI) in een test set van 53 comateuze patiënten na een circulatie stilstand. De CRI is gebaseerd op vijf kwantitatieve EEG maten (“power”, frequentie, entropie, regulariteit en coherentie). De groene en rode punten zijn de mediane waarden van patiënten met respectievelijk een goede en een slechte neurologische uitkomst op verschillende tijdstippen. Voor beide groepen geeft de curve door deze punten het mediane herstel van het EEG patroon weer. Het grootste verschil tussen beide curves is zichtbaar tussen 12 en 24 uur na de circulatiestilstand [35]. Slechte neurologische uitkomst Tijd (uren) Computerondersteunde analyse Toepassing van het EEG bij comateuze patiënten op de intensive care wordt beperkt door de complexiteit van het signaal, dat niet door iedereen kan worden geïnterpreteerd. Computerondersteunde analyse kan helpen. Hierbij worden essentiële kenmerken van het EEG signaal, zoals gemiddelde amplitude, gemiddelde frequentie, continuïteit, entropie en regulariteit, geëxtraheerd met computeralgoritmes. Op basis van deze kenmerken kan het EEG patroon worden geclassificeerd [34] of de ernst van encefalopathie worden bepaald [35]. Uitgedrukt als score tussen 0 en 1, waarbij 0 zeer ernstige encefalopathie en 1 normale hersenfunctie representeert, kon in pilotonderzoek een eenduidig te interpreteren en goed onderscheid worden gemaakt tussen comateuze patiënten na een reanimatie met een goede en slechte uitkomst bij (figuur 4) [35]. Hierbij werd opnieuw benadrukt dat het beloop in de tijd relevant is. Bij beide groepen treedt verbetering van het EEG op, maar die is bij patiënten met een goede uitkomst twee keer zo snel (tijdconstante τ=6 uur) als bij patiënten met een slechte uitkomst (τ=12 uur). Daardoor is verschil tussen deze groepen in de eerste 24 uur het grootst. Conclusie Op basis van het EEG grondpatroon in de eerste 24 uur na circulatiestilstand kan van ongeveer de helft van de patiënten met postanoxisch coma betrouwbaar een slechte of goede neurologische uitkomst worden voorspeld, ondanks behandeling met hypothermie of sedativa. Het EEG is daarbij even betrouwbaar als en complementair aan de SSEP. Na 24 uur neemt de voorspellende waarde van het EEG af. 80 | 2016 EEG binnen 24 uur na hartstilstand is een betrouwbare voorspeller van uitkomst van postanoxisch coma Belangenconflict Michel J.A.M. van Putten is mede-oprichter van Clinical Science Systems, Leiden (www.clinicalsciencestems.com). De andere auteurs hebben geen belangenconflict. Financiële vergoeding Marleen C. Tjepkema-Cloostermans werd gedurende haar promotietraject betaald door Ministerie van Economische Zaken, provincies Gelderland en Overijssel. 2016 | 81 Literatuur 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. Zandbergen EG, de Haan RJ, Stoutenbeek CP, et al. Systematic review of early prediction of poor outcome in anoxic-ischaemic coma. Lancet 1998;352:1808-1812. Sandroni C, Cariou A, Cavallaro F, et al. Prognostication in comatose survivors of cardiac arrest: An advisory statement from the European Resuscitation Council and the European Society of Intensive Care Medicine. Intensive Care Med 2014;40:1816-31. Zandbergen EGJ, Hijdra A, Koelman JHTM, et al. Prediction of poor outcome within the first 3 days of postanoxic coma. Neurology. 2006;66:62-68. Cloostermans MC, van Meulen FB, Eertman CJ, et al. Continuous electroencephalography monitoring for early prediction of neurological outcome in postanoxic patients after cardiac arrest: a prospective cohort study. Crit Care Med 2012;40:2867-2875. Hofmeijer J, van Putten MJAM. Ischemic cerebral damage: an appraisal of synaptic failure. Stroke 2012;43:607-615. Van Dijk JG, Thijs RD, van Zwet E, et al. The semiology of tilt-induced reflex syncope in relation to electroencephalographic changes. Brain 2014;137:576-585. Tjepkema-Cloostermans MC, Hofmeijer J, Trof RJ, et al. Electroencephalogram Predicts Outcome in Patients With Postanoxic Coma During Mild Therapeutic Hypothermia. Crit Care Med 2014;43:159167. Hofmeijer J, Beernink TMJ, Bosch FH, et al. Early EEG contributes to multimodal outcome prediction of postanoxic coma. Neurology. 2015 pii: 10.1212/WNL.0000000000001742. [Epub ahead of print]. Sivaraju A, Gilmore EJ, Wira CR, et al. Prognostication of post-cardiac arrest coma: early clinical and electroencephalographic predictors of outcome. Intensive Care Med 2015 [Epub ahead of print]. Hirsch LJ, LaRoche SM, Gaspard N, et al. American Clinical Neurophysiology Society's Standardized Critical Care EEG Terminology: 2012 version. J Clin Neurophysiol 2013;30:1-27. Hofmeijer J, Tjepkema-Cloostermans MC, van Putten MJAM. Outcome prediction in postanoxic coma with electroencephalography: The sooner the better. Resuscitation. 2015 doi: 10.1016/ j.resuscitation.2014.11.033. Epub ahead of print. Rossetti AO, Logroscino G, Liaudet L, et al. Status epilepticus: an independent outcome predictor after cerebral anoxia. Neurology 2007;69:255-260. Schomer DL, Lopes da Silva F. Niedermeyer's Electroencephalography: Basic Principles, Clinical Applications, and Related Fields. 6th ed. Philadelphia: Lippincott Williams & Wilkins; 2011. Hindriks R, van Putten MJAM. Meanfield modeling of propofol-induced changes in spontaneous EEG rhythms. NeuroImage 2012;60:2323-2334. Reddy RV, Moorthy SS, Mattice T, et al. An electroencephalographic comparison of effects of propofol and methohexital. Electroencephalogr Clin Neurophysiol 1992;83:162-168. Hofmeijer J, Tjepkema-Cloostermans MC, van Putten MJAM. Burst-suppression with identical bursts: a distinct EEG pattern with poor outcome in postanoxic coma. Clin Neurophysiol 2014;125:947-954. Rittenberger JC, Popescu A, Brenner RP, et al. Frequency and timing of nonconvulsive status epilepticus in comatose post-cardiac arrest subjects treated with hypothermia. Neurocrit Care 2012;16:114-122. Ruijter BJ, van Putten MJ, Horn J, et al. Treatment of electroencephalographic status epilepticus after cardiopulmonary resuscitation (TELSTAR): study protocol for a randomized controlled trial. Trials 2014;15:433. Hofmeijer J, Tjepkema-Cloostermans MC, Blans MJ, et al. Unstandardized treatment of electroencephalographic status epilepticus does not improve outcome of comatose patients after cardiac arrest. Front Neurol 2014;5:39. Young GB, Claassen J. Nonconvulsive status epilepticus and brain damage: further evidence, more questions. Neurology 2010;75:760-761. 82 | 2016 EEG binnen 24 uur na hartstilstand is een betrouwbare voorspeller van uitkomst van postanoxisch coma 21. Tjepkema-Cloostermans MC, Hindriks R, Hofmeijer J, et al. Generalized periodic discharges after acute cerebral ischemia: Reflection of selective synaptic failure? Clin Neurophysiol Off J Int Fed Clin Neurophysiol. 2013 Sep 5. 22. Van Putten MJAM, Hofmeijer J. Generalized periodic discharges: Pathophysiology and clinical considerations. Epilepsy Behav 2015 pii: S1525-5050(15)00152-3. doi: 10.1016/j.yebeh.2015. 04.007. [Epub ahead of print]. 23. Hughes JR. Periodic lateralized epileptiform discharges: Do they represent an ictal pattern requiring treatment? Epilepsy Behav 2010;18:162-165. 24. Rossetti AO, Oddo M, Liaudet L, et al. Predictors of awakening from postanoxic status epilepticus after therapeutic hypothermia. Neurology 2009;72:744-749. 25. Chong DJ, Hirsch LJ. Which EEG patterns warrant treatment in the critically ill? Reviewing the evidence for treatment of periodic epileptiform discharges and related patterns. J Clin Neurophysiol 2005;22:79-91. 26. Abend NS, Dlugos DJ, Hahn CD, et al. Use of EEG monitoring and management of non-convulsive seizures in critically ill patients: a survey of neurologists. Neurocrit Care 2010;12:382-389. 27. Bouwes A, Kuiper MA, Hijdra A, et al. Induced hypothermia and determination of neurological outcome after CPR in ICUs in the Netherlands: results of a survey. Resuscitation 2010;81:393-397. 28. Rossetti AO, Oddo M, Logroscino G, et al. Prognostication after cardiac arrest and hypothermia: a prospective study. Ann Neurol 2010;67:301-307. 29. Rossetti AO, Carrera E, Oddo M. Early EEG correlates of neuronal injury after brain anoxia. Neurology 2012;78:796-802. 30. Crepeau AZ, Rabinstein AA, Fugate JE, et al. Continuous EEG in therapeutic hypothermia after cardiac arrest: prognostic and clinical value. Neurology 2013;80:339-344. 31. Bouwes A, van Poppelen D, Koelman JHTM, et al. Acute posthypoxic myoclonus after cardiopulmonary resuscitation. BMC Neurol 2012;12:63. 32. Westhall E, Rosén I, Rossetti AO, et al. Interrater variability of EEG interpretation in comatose cardiac arrest patients. Clin Neurophysiol 2015 doi: 10.1016/j.clinph.2015.03.017. [Epub ahead of print]. 33. Gilmore EJ, Gaspard N, Choi HA, et al. Acute brain failure in severe sepsis: a prospective study in the medical intensive care unit utilizing continuous EEG monitoring. Intensive Care Med. 2015;41:686-694. 34. Cloostermans MC, de Vos CC, van Putten MJAM. A novel approach for computer assisted EEG monitoring in the adult ICU. Clin Neurophysiol 2011;122:2100-2109. 35. Tjepkema-Cloostermans MC, van Meulen FB, Meinsma G, et al. A Cerebral Recovery Index (CRI) for early prognosis in patients after cardiac arrest. Crit Care 2013;17:R252. 2016 | 83 Aantekeningen 84 | 2016 Focale neuropathieën: EMG of echo Focale neuropathieën: EMG of echo Dr. C. Verhamme, neuroloog/klinisch neurofysioloog AMC, Amsterdam Prof. Dr. L.H. Visser, neuroloog/ klinisch neurofysioloog Elisabeth-Tweesteden ziekenhuis, Tilburg De meest voorkomende focale neuropathieën zijn de compressieneuropathieën. Daarnaast kunnen individuele zenuwen focaal beschadigd raken ten gevolge van een (direct) trauma, postoperatief of ten gevolge van een tumor. Wanneer anamnese en lichamelijk onderzoek aanwijzingen geven voor een focale neuropathie, kan aanvullend onderzoek noodzakelijk zijn om de diagnose te bevestigen, de focale neuropathie nader te lokaliseren en te classificeren, of te onderzoeken of herstel optreedt. Zowel het EMG als de echo kunnen hierbij van betekenis zijn. In het leerboek klinische neurofysiologie zijn hoofdstukken opgenomen over het EMG bij compressieneuropathieën (hoofdstuk 11 en 12) en classificatie van zenuwletsel op grond van het EMG (hoofdstuk 8) [1]. In deze bijdrage zal met name de (aanvullende) betekenis van hogeresolutie echografie worden belicht. Door het echografisch onderzoek (met aandacht voor de morfologie van de zenuwen en de structuren daar omheen) te combineren met het EMG, verbetert de diagnostiek [2-4] en kan het bijdragend zijn aan het begrip van de pathofysiologie. Bij 77 patiënten die na het EMG ook een echo onderzoek ondergingen, bleek dat de echo bij 26% een verbetering van de diagnose gaf, onder andere door het vaststellen van de oorzaak en de exacte locatie van de laesie. Bij 47% was er een bevestiging van het EMG en bij 26% was er nog steeds geen zekere diagnose, terwijl bij 1% een fout-positieve diagnose (tumor) werd gesteld [4]. Een andere mogelijkheid om zenuwen af te beelden is MRI onderzoek. Echografie heeft ten opzichte van MRI als voordeel, dat het aspect van zenuwen snel en over een groot gebied beoordeeld kan worden [5]. Daarnaast is het uiterst patiëntvriendelijk, goedkoop, breed beschikbaar en geeft het een beoordeling over het weefsel in statische en dynamische fase. Zenuwechografie is echter wel sterk afhankelijk van de vaardigheid van de onderzoeker, waarbij goede kennis van de anatomie onontbeerlijk is (maar dat laatste geldt ook voor MRI). Op transversale echobeelden zijn de zenuwen zichtbaar als ovale structuren met intern een honingraat patroon, zoals in figuur 1 en 2 [6]. Op longitudinale beelden zijn het buisvormige structuren, met intern een gelamelleerd patroon, zoals in figuur 2 [6]. Het is belangrijk zenuwen van pezen te onderscheiden. Pezen hebben een fijnere structuur en zijn vaak meer hyperechogeen. Lichte kanteling van de transducer leidt juist tot hypoechogeniciteit van de pezen, terwijl dit in de zenuw in veel mindere mate optreedt. Het is mogelijk om nagenoeg alle zenuwen in beeld te brengen, ook kleine zenuwen zoals bijvoorbeeld de nervus radialis superficialis en de peroneus (fibularis) superficialis [7]. De plexus brachialis kan ook voor een belangrijk deel echografisch in beeld worden gebracht [8-11]. Zenuwen zijn over een lang traject in de armen beter te visualiseren, dan in de benen. Pathologische veranderingen die met zenuwechografie beoordeeld kunnen worden zijn zenuwverdikking, toename van grootte van de fascikels, dikte van het epineurium, veranderingen in echodensiteit en aanwezigheid van toegenomen doorbloeding, ook wel “hypervascularisatie”. Voor het meten van de zenuwverdikking wordt gebruik gemaakt van verschillende software analyses: “elipse” en “continuous trace boundary”. Hierbij wordt op de transversale beelden de oppervlakte van de zenuw (crosssectional area - CSA) gemeten binnen de hyperechogene rand. 2016 | 85 Focale neuropathieën: EMG of echo Figuur 1. Voorbeeld van een transversaal echobeeld van een zenuw. Conform het histologische preparaat is een honingraat structuur te zien. epineurium fascikels perineurium endoneurium zenuwvezel axon Schwanncel P F E Transversaal Honingraat Figuur 2. Echobeeld van n. medianus ter hoogte van carpale tunnel in dwarse (links) en lengte richting (rechts). Dwarse richting Longitudinale richting De vascularisatie van zenuwen kan goed beoordeeld worden met behulp van kleuren of power Doppler echografie. Daarnaast is echografie bij uitstek geschikt om structurele afwijkingen aan te tonen (anatomische variant, cyste, hematoom, tumor, synovitis) [12,13]. De indicaties voor het gebruik van zenuwechografie staan in tabel 1. Het aantal sets normaalwaardes in de literatuur breidt zich geleidelijk uit [8,14-19]. Compressieneuropathieën De meest voorkomende compressie neuropathieën, te weten het carpale tunnelsyndroom, neuropathie van de n. ulnaris en bij de elleboog en neuropathie van n. peroneus bij de fibulakop, zullen hieronder uitgebreider worden belicht. 1.1 Carpale tunnelsyndroom Een CSA van de n. medianus ter hoogte van de carpale tunnel van ≥11 mm2 wordt in het algemeen als afwijkend beschouwd. Een evidence based richtlijn van de American Association of 86 | 2016 Focale neuropathieën: EMG of echo Zenuwechografie Tabel 1. Indicaties voor echografie Mononeuropathieën Polyneuropathieën Traumatische veranderingen Tumoren Hulpmiddel bij interventies Compressie neuropathieën Erfelijk en verworven Direct traumatisch of postoperatief Schwannoom, neurofibroom, ganglion, cyste Lokale anesthesie, corticosteroïd injectie Neuromuscular and Electrodiagnostic Medicine (AANEM) geeft aan dat echografie een betrouwbaar diagnostisch instrument is voor CTS (niveau A) [20]. De diagnostische waarde van echografie is bij gebruik van een afkapwaarde van ≥11 mm2 vergelijkbaar met de geleidingsstudies [21]. Bij ongeveer 40-50% van de patiënten met typische CTS klachten en een negatief zenuwgeleidingsonderzoek, blijkt de zenuwechografie van de n. medianus ter hoogte van de pols wel afwijkend [21]. Belangrijk is wel ook meer proximaal (1/3 onderarm) de CSA te meten. Wanneer deze CSA ook is toegenomen, moet gedacht worden aan een meer uniforme verdikking van de zenuw, zoals kan voorkomen bij een erfelijke of verworven inflammatoire aandoeningen. Hiermee samenhangend wordt een ratio van ≥1.5 tussen de oppervlakte van de n. medianus ter hoogte van de carpale tunnel/oppervlakte n. medianus bij 1/3 van de onderarm ook wel aangehouden voor het stellen van de diagnose CTS [22]. De echografie kan een aantal anatomische oorzaken voor compressie van de n. medianus [12,13]. Een bifide n. medianus komt in 10-20% van de bevolking voor [25]. Voor het bepalen van de CSA kunnen dan de individuele delen, exclusief een mogelijk persisterende a. medianus, worden gemeten. Naast de mate van toename van de CSA zijn er studies die tonen dat hypervascularisatie van de n. medianus ter hoogte van de carpale tunnel kan wijzen op een ernstiger CTS. De huidige studies hiernaar hebben echter meerdere methodologische tekortkomingen en gebruikten vaak het geleidingsonderzoek als referentie, waardoor de diagnostische waarde niet vergeleken kan worden met het geleidingsonderzoek [26]. Postoperatief neemt de dikte van de n. medianus ter hoogte van de carpale tunnel af, maar hoeft niet te normaliseren [27]. Net als voor het EMG geldt dat bij een individuele patiënt met aanhoudende klachten dus een postoperatieve echo met een preoperatieve echo moet worden vergeleken, om beter aan te kunnen geven of er sprake kan zijn van een persisterend CTS. Beoordeling van het intact zijn van (een deel van) het ligamentum carpi transversum is vaak goed mogelijk, maar behalve enkele case reports [28] zijn geen onderzoeken bekend, die aantonen dat bij aanwezigheid daarvan een heroperatie daadwerkelijk zinvol is. In lijn hiermee zijn geen onderzoeken bekend bij hoeveel patiënten met een goed postoperatief effect er toch sprake is van het intact zijn van (een deel van) het ligamentum carpi transversum. 2016 | 87 Focale neuropathieën: EMG of echo Indicaties voor echo onderzoek - Bij niet-afwijkend EMG en blijvende verdenking op een CTS. - Overweging van een meer proximale medianopathie. - Wanneer neurografie niet wordt verdragen. - Bij een palpabele zwelling, die oorzaak zou kunnen zijn van de klachten (ganglion, weke delen of neurogene tumor, tenosynovitis, accessoire spieren). - Planning operatie (bifide n. medianus, persisterende a. medianus). 1.2 Neuropathie van nervus ulnaris bij de elleboog In 2011 is de Richtlijn Neuropathie van de nervus ulnaris bij de elleboog (UNE) verschenen. UNE is een omschrijving van het klinische beeld wat het gevolg is van een laesie van de n. ulnaris ter hoogte van de elleboog door chronische compressie of mechanische belasting binnen normale anatomische structuren, waarbij de laesie zich vaak bevindt ter hoogte van de mediale epicondyl, maar vaker net proximaal hiervan (retroepicondylaire groeve) of, minder vaak, ter hoogte van de humero-ulnaire aponeurose (cubitale tunnel). Bij elke patiënt met verdenking op een UNE dient een klinisch neurologisch onderzoek te worden uitgevoerd dat gericht is op de functies van de n. ulnaris en aandoeningen van de eventuele differentiële diagnose. De differentiële diagnose omvat met name een ulnaropathie ter hoogte van het kanaal van Guyon, een laesie van de onderste plexus brachialis en een C8 radiculopathie. Bij elke patiënt met klinische verdenking op een UNE dient een EMG overwogen te worden, omdat met het klinisch onderzoek geen zekere lokalisatie kan worden verkregen. Het elektrofysiologisch onderzoek bij patiënten met een ulnaropathie ter hoogte van de elleboog heeft een sensitiviteit van ruwweg 70% (37-86%), waarbij moet worden aangetekend dat een goud standaard ontbreekt. Bij een evident conductieblok en geleidingsvertraging over het elleboog-segment zal er geen discussie zijn, maar bij alleen een vertraagde MNCV over het elleboog traject of slechts een mogelijk afwijkende bevinding bij inching kan gezien de potentiële meetfouten een aanvullende test uitkomst bieden. Er zijn inmiddels enkele studies die voldoen aan de STARD criteria [29-31]. Bij een ulnaropathie is er een verdikking van de zenuw te zien (zie figuur 3). De diagnostische waarde van het bepalen van de zenuwdiameter, CSA en zwellingsratio blijkt ongeveer gelijk te zijn [30]. Als richtlijn enkele afkapwaardes, zoals vastgesteld voor (waarschijnlijke) UNE [30]: Maximum diameter >2.9 mm, maximum CSA >8 mm2, ratio (maximum CSA/midden bovenarm CSA) >2.1; ratio (maximum CSA/midden onderarm CSA) >2.3. Voor de klinische praktijk is het handig om de patiënten met een drukneuropathie in 4 groepen in te delen (figuur 4) [32]: 1. Patiënten met subacute spierzwakte en/of gevoelsstoornissen, een geleidingsblok en echografisch normale zenuw, met relatief snel herstel. 2. Patiënten met subacute spierzwakte, een geleidingsblok en echografisch licht verdikte zenuw, herstel met enige restklachten. 3. Patiënten met subacute spierzwakte, een geleidingsblok en echografisch langzame toename zenuwverdikking, persisterende of langzaam progressieve zwakte. 4. Patiënten met langzaam ontstaan van spierzwakte, primair axonale schade, echografisch langzame toename zenuwverdikking, langzaam verdere toename zwakte. Verder kunnen anatomische veranderingen met echografie worden nagegaan, zoals een vernauwing ter hoogte van de sulcus door de aanwezigheid van een anconeus spier of een deel van de musculus triceps. Zelden wordt een ganglion gevonden. Dynamische evaluatie van (sub)luxatie is echografisch goed mogelijk [33,34]. 88 | 2016 Focale neuropathieën: EMG of echo Figuur 3. Voorbeeld van een normale (A) en een verdikte (B) n. ulnaris ter hoogte van sulcus in dwarse richting. A B CSA 0.08cm2 CSA 0.18cm2 Verlies van motorische en sensorische axonen Zenuwverdikking (mm)² Figuur 4. Schematisch overzicht met indeling van de patiënten met een drukneuropathie in 4 groepen: naar klinisch beloop en klachten bij presentatie en bevindingen bij zenuwechografie. “puur” demyeliniserende neuropathie demyeliniserende neuropathie met enige restklachten demyeliniserende neuropathie met secondair axonale schade primair axonale neuropathie Clinical Threshold Tijd Bij een onderzoek van 342 patiënten met UNE en 70 controles bleek er echter geen verschil te bestaan in de incidentie van (sub)luxatie en bleken er binnen de groep van UNE geen onderscheidende klinische of EMG kenmerken [35]. Tenslotte is er een potentiële rol voor echografie bij de behandeling van ulnaropathie thv de ellenboog. Een recente studie toonde echter geen verschil in echogeleide injectie met corticosteroïden versus placebo bij patiënten met UNE [36]. Mogelijk is er een plaats voor echografie bij neurolyse van de n. ulnaris [37]. 2016 | 89 Focale neuropathieën: EMG of echo Indicaties voor echo onderzoek De richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (2011) geeft een aantal indicaties. - Bij klinische verdenking en niet-afwijkend EMG Een echografische diktemeting van de n. ulnaris kan worden overwogen indien UNE elektrofysiologisch niet kan worden bevestigd (Richtlijn NVN). - Bij klinische verdenking en beperkt afwijkend EMG Het kan zinvol zijn om bij patiënten met alleen een motorische geleidingsvertraging over de elleboog zonder abnormale reductie van de CMAP over dit traject een echografische diktemeting te verrichten van de n. ulnaris bij de elleboog (Richtlijn NVN). - Bij klinische verdenking en niet-lokaliserend EMG; ook ongewone plaatsen (zoals bovenarm) dienen te worden onderzocht. - EMG-bevestigde drukneuropathie van de n. ulnaris die niet over gaat binnen drie maanden; onderzoek naar onderliggende structurele afwijking Met zenuwechografie kunnen onderliggende afwijkingen worden aangetoond, maar de betekenis van sommige van deze bevindingen is nog onduidelijk (Richtlijn NVN). - Wanneer EMG niet wordt verdragen. 1.3 Neuropathie van n. peroneus bij de fibulakop In de fossa poplitea splitst de n. ischiadicus zich in de n. tibialis en n. peroneus communis. Bij het fibulakopje volgt de splitsing in de n. peroneus profundus en superficialis. De n. peroneus ligt ter hoogte van de fibulakop erg aan de oppervlakte, waardoor de zenuw makkelijk beschadigd kan raken door druk of rek in dit traject. Veel voorkomende risicofactoren van een compressieneuropathie zijn met de benen over elkaar zitten, langdurig gehurkt zitten, langdurige bedrust, compressie tijdens algehele anaesthesie, gips, trauma en gewichtsverlies. Differentiaaldiagnostisch kan er worden gedacht aan een n. ischiadicus neuropathie, lumbosacrale plexopathie, L5 radiculopathie, en motorische voorhoornaandoening. De fibulakop is de meest voorkomende lokalisatie voor een peroneus drukneuropathie. Opvallend genoeg toonde eerder elektrodiagnostisch onderzoek bij 45-50% een primair axonaal letsel en bij de overige patiënten een geleidingsblokkade of gemengde vorm [38]. Er is een aantal redenen, waarom het minder duidelijk is wat de toegevoegde waarde is van echografie bij vermoeden op een compressieneuropathie van de n. peroneus. Ten eerste blijken de normaalwaarden voor de n. peroneus per onderzoeksgroep nogal te variëren [14,39,40]. Mogelijk hangt dit samen met de bemoeilijkte afgrenzing ter hoogte van de fibulakop door omringend bindweefsel. Ten tweede is het aantal gepubliceerde onderzoeken dat daadwerkelijk onderzoek heeft gedaan met die vraagstelling beperkt. Uit een onderzoek volgens de STARD criteria bij 108 patiënten met verdenking op een n. peroneus neuropathie bij de fibulakop blijkt de sensitiviteit van het echo onderzoek 71% en de specificiteit 85% te zijn bij een oppervlakte meting van de n. peroneus van 9 mm2 of meer gemeten 3 cm proximaal van het fibulakopje [41]. Het elektrodiagnostisch onderzoek was met de gebruikte criteria niet lokaliserend bij 30 (34%) van de 87 patiënten, waarbij de goud standaard (de combinatie van kliniek, EMG en uitsluiting van andere oorzaken) uiteindelijk wees op een compressieneuropathie bij de fibulakop [41]. Het echo onderzoek had aanvullend lokaliserende waarde bij 69% van deze patiëntengroep. In een retrospectieve studie bij 24 patiënten met alleen een (meer dan 50%) geleidingsblokkade waren 90 | 2016 Focale neuropathieën: EMG of echo de zenuwen (nagenoeg) normaal; wanneer een geleidingsblokkade samenging met axonale schade (distaal verlaagde CMAP amplitude) was dit geassocieerd met de mate van zenuwverdikking [42]. Aanvullende studies met gebruik van eenduidige elektrodiagnostische indeling (van geleidingsblokkade, snelheidsreductie en axonale schade) en echografische beoordeling (met naast beoordeling bij fibulakop ook meer proximale beoordeling in knieholte) zijn noodzakelijk. Wanneer er sprake is van een n. peroneus neuropathie zonder bekende risicofactoren, moet een structurele afwijking, zoals een intraneuronaal ganglion worden overwogen. Intraneuronale ganglia zijn op zich zeldzaam, maar komen relatief vaak voor in de n.peroneus communis [43-45]. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de aanwezigheid van een articulaire tak naar het kniegewricht [45] (figuur 5). Het is daarom raadzaam om bij patiënten met een n. peroneus neuropathie zonder risicofactoren, radiodiagnostisch onderzoek te verrichten. Figuur 5. Voorbeeld van een normale n. peroneus bij de fibulakop (A) en een intraneural ganglion in de n. peroneus (B). PN = n. peroneus F = fibula A B PN PN F Gezonde controle F Intraneuraal ganglion Traumatisch letsel van een perifere zenuw Een groot voordeel van echografie ten opzichte van het EMG is dat zenuwcontinuïteit in principe al in een (zeer) vroege fase kan worden beoordeeld; Wallerse degeneratie hoeft niet te worden afgewacht. In een prospectief cohort met 98 patiënten met perifeer zenuwletsel, is nagegaan wat de toevoegde waarde van echografie is na klinisch onderzoek en EMG [2]. De echo bleek bij 58% bijdragend aan het diagnostische traject of de behandelstrategie. Als het EMG alleen een geleidingsblokkade liet zien was echografie bijdragend bij 1 van de 8 patiënten. Bij een partieel axonaal letsel was echografie bijdragend bij 33 van de 67 patiënten (49%). Het gaf extra informatie over de etiologie van het letsel en toonde soms letsel op meerdere plaatsen van dezelfde zenuw aan. Bij een compleet axonaal letsel was de extra bijdrage zeer hoog: bijdragend bij 31 van de 37 aangedane patiënten. Echografie toonde al dan niet continuïteit van de zenuw aan hetgeen van klinisch belang is. Zie als voorbeeld figuur 6. 2016 | 91 Focale neuropathieën: EMG of echo Figuur 6. Voorbeeld van een traumatisch letsel van de n. ulnaris. Er is geen continuïteit van de zenuw (neurotmesis). UN UN = n. ulnaris. = Plaats van de lesie van de n. ulnaris (neurotmesis). Tumoren die aanleiding geven tot een focale neuropathie Wanneer de bekende compressieneuropathieën zijn uitgesloten of reeds bij anamnese en lichamelijk onderzoek blijkt dat het kan gaan om een meer proximaal gelokaliseerde mononeuropathie, is echografie een goede modaliteit om de zenuw over een langer traject structureel te evalueren. Op die manier kan bijvoorbeeld een tumor in het verloop van de zenuw worden vastgesteld [46]. De meest voorkomende perifere zenuwschede tumoren zijn de schwannomen en neurofibromen. Schwannomen liggen vaker excentrisch, waarbij de zenuwvezels naar de buitenzijde worden verplaatst, neurofibromen zijn vaker fusiform met doorgroei van zenuwvezels [47]. Er is meestal een hypoechogeen aspect en bij beiden kan toegenomen vascularisatie en cyste vorming voorkomen. Zowel echo als MRI kunnen vaak helaas geen definitief onderscheid maken; hiervoor is aanvullend pathologisch onderzoek noodzakelijk. Hiervoor is met name een indicatie bij verdenking op maligniteit bij snelle toename in grootte over de tijd en verandering in textuur en bij toename van de neurologische uitval. 92 | 2016 Referenties 1. Leerboek klinische neurofysiologie. 1ste editie, red. Zwarts M., van Dijk G., van Putten M., Mess, W. 2014. Bohn Stafleu van Loghum. 2. Padua, L., et al., Ultrasound as a useful tool in the diagnosis and management of traumatic nerve lesions. Clin Neurophysiol, 2013. 124(6): p. 1237-43. 3. Padua, L. and C. Martinoli, From square to cube: ultrasound as a natural complement of neurophysiology. Clin Neurophysiol, 2008. 119(6): p. 1217-8. 4. Padua, L., et al., Contribution of ultrasound in a neurophysiological lab in diagnosing nerve impairment: A one-year systematic assessment. Clinical Neurophysiology, 2007. 118(6): p. 1410-1416. 5. Zaidman, C.M., et al., Detection of peripheral nerve pathology: comparison of ultrasound and MRI. Neurology, 2013. 80(18): p. 1634-40. 6. Fornage, B.D., Peripheral nerves of the extremities: imaging with US. Radiology, 1988. 167(1): p. 179-82. 7. Visser, L.H., High-resolution sonography of the superficial radial nerve with two case reports. Muscle Nerve, 2009. 39(3): p. 392-5. 8. Haun, D.W., J.C. Cho, and N.W. Kettner, Normative cross-sectional area of the C5-C8 nerve roots using ultrasonography. Ultrasound Med Biol, 2010. 36(9): p. 1422-30. 9. Martinoli, C., et al., Brachial plexus sonography: a technique for assessing the root level. AJR Am J Roentgenol, 2002. 179(3): p. 699-702. 10. Sugimoto, T., et al., Ultrasonographic reference sizes of the median and ulnar nerves and the cervical nerve roots in healthy Japanese adults. Ultrasound Med Biol, 2013. 39(9): p. 1560-70. 11. Lapegue, F., et al., Ultrasonography of the brachial plexus, normal appearance and practical applications. Diagn Interv Imaging, 2014. 95(3): p. 259-75. 12. Kele, H., et al., The potential value of ultrasonography in the evaluation of carpal tunnel syndrome. Neurology, 2003. 61(3): p. 389-91. 13. Bayrak, I.K., et al., Bifid median nerve in patients with carpal tunnel syndrome. J Ultrasound Med, 2008. 27(8): p. 1129-36. 14. Cartwright, M.S., et al., Cross-sectional area reference values for nerve ultrasonography. Muscle Nerve, 2008. 37(5): p. 566-71. 15. Zaidman, C.M., M. Al-Lozi, and A. Pestronk, Peripheral nerve size in normals and patients with polyneuropathy: an ultrasound study. Muscle Nerve, 2009. 40(6): p. 960-966. 16. Won, S.J., et al., Measurement of cross-sectional area of cervical roots and brachial plexus trunks. Muscle Nerve, 2012. 46(5): p. 711-6. 17. Won, S.J., et al., Reference values for nerve ultrasonography in the upper extremity. Muscle Nerve, 2013. 47(6): p. 864-71. 18. Cartwright, M.S., et al., Nerve cross-sectional area in extremes of age. Muscle Nerve, 2013. 47(6): p. 890-3. 19. Kerasnoudis, A., et al., Cross sectional area reference values for sonography of peripheral nerves and brachial plexus. Clin Neurophysiol, 2013. 124(9): p. 1881-8. 20. Cartwright, M.S., et al., Evidence-based guideline: neuromuscular ultrasound for the diagnosis of carpal tunnel syndrome. Muscle Nerve, 2012. 46(2): p. 287-93. 21. Visser, L.H., M.H. Smidt, and M.L. Lee, High-resolution sonography versus EMG in the diagnosis of carpal tunnel syndrome. J Neurol Neurosurg Psychiatry, 2008. 79(1): p. 63-7. 22. Visser, L.H., M.H. Smidt, and M.L. Lee, Diagnostic value of wrist median nerve cross sectional area versus wrist-to-forearm ratio in carpal tunnel syndrome. Clin Neurophysiol, 2008. 119(12): p. 28989; author reply 2899. 23. Hobson-Webb, L.D., et al., The ultrasonographic wrist-to-forearm median nerve area ratio in carpal tunnel syndrome. Clin Neurophysiol, 2008. 119(6): p. 1353-7. 2016 | 93 Focale neuropathieën: EMG of echo 24. Dineen, J.M. and S.A. Greenberg, What role for ultrasound in diagnosing carpal tunnel syndrome? Pract Neurol, 2014. 14(5): p. 286-7. 25. Hunderfund, A.N., et al., Sonography in carpal tunnel syndrome. Muscle Nerve, 2011. 44(4): p. 48591. 26. Vanderschueren, G.A., V.E. Meys, and R. Beekman, Doppler sonography for the diagnosis of carpal tunnel syndrome: a critical review. Muscle Nerve, 2014. 50(2): p. 159-63. 27. Smidt, M.H. and L.H. Visser, Carpal tunnel syndrome: clinical and sonographic follow-up after surgery. Muscle Nerve, 2008. 38(2): p. 987-91. 28. Schelle, T. and W. Schneider, [Is high resolution ultrasound of the median nerve helpful before reintervention after failed carpal tunnel surgery?]. Handchir Mikrochir Plast Chir, 2011. 43(5): p. 313-6. 29. Beekman, R., et al., Diagnostic value of high-resolution sonography in ulnar neuropathy at the elbow. Neurology, 2004. 62(5): p. 767-73. 30. Pompe, S.M. and R. Beekman, Which ultrasonographic measure has the upper hand in ulnar neuropathy at the elbow? Clin Neurophysiol, 2013. 124(1): p. 190-6. 31. Omejec, G., T. Zgur, and S. Podnar, Diagnostic accuracy of ultrasonographic and nerve conduction studies in ulnar neuropathy at the elbow. Clin Neurophysiol, 2015. 126(9): p. 1797-804. 32. Visser, L.H. and H.S. Goedee, The relation between nerve morphology detected by sonography and electrodiagnostic findings. Clin Neurophysiol, 2014. 125(7): p. 1293-4. 33. Grechenig, W., et al., Subluxation of the ulnar nerve in the elbow region--ultrasonographic evaluation. Acta Radiol, 2003. 44(6): p. 662-4. 34. Jacobson, J.A., et al., Ulnar nerve dislocation and snapping triceps syndrome: diagnosis with dynamic sonography--report of three cases. Radiology, 2001. 220(3): p. 601-5. 35. Van Den Berg, P.J., et al., Sonographic incidence of ulnar nerve (sub)luxation and its associated clinical and electrodiagnostic characteristics. Muscle Nerve, 2013. 47(6): p. 849-55. 36. vanVeen, K.E., et al., Corticosteroid injection in patients with ulnar neuropathy at the elbow: A randomized, double-blind, placebo-controlled trial. Muscle Nerve, 2015. 52(3): p. 380-5. 37. Poujade, T., et al., Ultrasound-guided surgical treatment for ulnar nerve entrapment: a cadaver study. Chir Main, 2014. 33(4): p. 256-62. 38. Katirji, M.B. and A.J. Wilbourn, Common peroneal mononeuropathy: a clinical and electrophysiologic study of 116 lesions. Neurology, 1988. 38(11): p. 1723-8. 39. Lo, Y.L., et al., High-resolution ultrasound as a diagnostic adjunct in common peroneal neuropathy. Arch Neurol, 2007. 64(12): p. 1798-800. 40. Peeters, E.Y., K.H. Nieboer, and M.M. Osteaux, Sonography of the normal ulnar nerve at Guyon's canal and of the common peroneal nerve dorsal to the fibular head. J Clin Ultrasound, 2004. 32(8): p. 375-80. 41. Visser, L.H., et al., Diagnostic value of high-resolution sonography in common fibular neuropathy at the fibular head. Muscle Nerve, 2013. 48(2): p. 171-8. 42. Tsukamoto, H., et al., Ultrasound and neurophysiological correlation in common fibular nerve conduction block at fibular head. Clinical Neurophysiology, 2014. 125(7): p. 1491-1495. 43. Pedrazzini, M., et al., Bilateral ganglion cyst of the common peroneal nerve. Eur Radiol, 2002. 12(11): p. 2803-6. 44. Visser, L.H., High-resolution sonography of the common peroneal nerve: detection of intraneural ganglia. Neurology, 2006. 67(8): p. 1473-5. 45. Young, N.P., et al., Clinical and electrodiagnostic correlates of peroneal intraneural ganglia. Neurology, 2009. 72(5): p. 447-52. 46. Gruber, H., et al., High-resolution ultrasound of peripheral neurogenic tumors. Eur Radiol, 2007. 17(11): p. 2880-8. 94 | 2016 Focale neuropathieën: EMG of echo 47. Tsai, W.C., et al., Differentiation between schwannomas and neurofibromas in the extremities and superficial body: the role of high-resolution and color Doppler ultrasonography. J Ultrasound Med, 2008. 27(2): p. 161-6; quiz 168-9. 2016 | 95 Aantekeningen 96 | 2016 Klinische neurofysiologie bij functionele neurologische symptomen Klinische neurofysiologie bij functionele neurologische symptomen Dr. J.H.T.M. Koelman, neuroloog/klinisch neurofysioloog AMC, Amsterdam Mw. Prof. dr. ir. N.M. Maurits, hoogleraar Klinische Neuroengineering UMCG, Groningen Mw. Dr. A.F. van Rootselaar, neuroloog/klinisch neurofysioloog AMC, Amsterdam Functionele neurologische symptomen zijn symptomen die duiden op een functiestoornis in het zenuwstelsel, die niet worden verklaard door een (anderszins) bekende neurologische of psychiatrische aandoening. In het verleden werden deze symptomen vaak benoemd als conversie of als psychogeen, maar om verschillende redenen is het beter om deze termen in dit kader niet meer te gebruiken [1]. De symptomen wekken vaak de indruk dat ze gewild of intentioneel zijn, waarbij er dan sprake zou zijn van simulatie of malingering, maar dat is niet het geval. Er is sprake van een daadwerkelijke stoornis waarbij de patiënt de “controle” kwijt is. In de nieuwste DSM classificatie is een psychogene factor ook niet meer noodzakelijk voor het stellen van de diagnose [2]. Functionele neurologische symptomen kunnen van zeer uiteenlopende aard zijn zoals; - op epilepsie lijkende aanvallen - spierzwakte en gevoelsstoornissen - stoornissen van het zien, reuk, gehoor of smaak - bewegingsstoornissen - geheugenstoornissen - spraakstoornissen Meestal is bij klinisch neurologisch onderzoek al duidelijk dat er sprake is van een functioneel neurologisch symptoom. Deze veronderstelling is vaak gebaseerd op het niet in overeenstemming zijn van een klachtenpatroon en beeld met een (anderszins) bekend ziektebeeld. Daarnaast kunnen er positieve verschijnselen zijn, die de diagnose functioneel neurologisch symptoom, ondersteunen. Een voorbeeld van zo'n positief verschijnsel is het verschuiven van een tremorfrequentie naar de frequentie waarmee met de andere hand intentioneel bewogen wordt. Een ander bekend fenomeen is afleidbaarheid; een symptoom kan dan kortdurend verminderen wanneer de aandacht op iets anders gevestigd wordt. In de spreekkamer kan het soms moeilijk zijn hier een goede uitspraak over te doen, of is extra ondersteuning wenselijk bij het stellen van de diagnose functionele stoornis. Klinisch neurofysiologisch (KNF) onderzoek kan gebruikt worden om de diagnose functioneel neurologisch symptoom waarschijnlijker te maken. Het klinisch neurofysiologisch onderzoek kan enerzijds gebruikt worden om aan te tonen dat de zenuwbanen die eventueel gestoord zouden kunnen zijn, normaal functioneren. Anderzijds kan dit onderzoek gebruikt worden om de positieve verschijnselen beter te objectiveren. Hieronder zal voor een aantal functionele neurologische symptomen besproken worden welke KNF-technieken van aanvullende waarde kunnen zijn voor het stellen van de diagnose. 2016 | 97 Klinische neurofysiologie bij functionele neurologische symptomen Op epilepsie lijkende aanvallen Verschillende klinische aspecten helpen bij de differentiatie van epileptische en op epilepsie lijkende aanvallen [3]. Klinische kenmerken van op epilepsie lijkende aanvallen als functioneel neurologisch symptoom zijn het dicht houden van de ogen tijdens de aanval, huilen tijdens de aanval, bewegingen van het hoofd of het lichaam van de ene naar de andere kant, het naar voren stoten van het bekken en het hebben van een herinnering aan de periode met bewustzijnsverlies. Bij het neurologisch onderzoek passen het tegengaan van het passief openen van de ogen, visuele fixatie, en het beschermen van het gelaat bij het vallen van de arm boven het gezicht bij een functioneel neurologisch symptoom. Een video EEG tijdens een aanval is de beste manier om het niet-epileptisch karakter van de aanval te documenteren. Naast de klinische kenmerken zal het EEG een normaal achtergrondpatroon laten zien en ontbreken de voor epilepsie kenmerkende veranderingen. Deze documentatie zal, zeker wanneer de aanvalsfrequentie laag is, moeilijk zijn te realiseren. Soms kunnen dergelijke aanvallen worden geïnduceerd door suggestie, of weet de patiënt of omgeving een luxerende trigger die gebruikt kan worden om een aanval uit te lokken. Bij sommige epileptische aanvallen worden weinig tot geen afwijkingen in het EEG gezien. Zo wordt bij de eenvoudige partiële epileptische aanvallen maar bij 21% een ictaal EEG correlaat gezien. Ook bij sommige vormen van frontale epilepsie kunnen de EEG afwijkingen minimaal of zelfs afwezig zijn tijdens de aanval. Er zal dan moeten worden geprobeerd een uitspraak te doen over het klinisch-elektrofysiologisch correlaat: past de kliniek van de aanval bij één van deze vormen van epilepsie. Op epilepsie lijkende aanvallen als functioneel neurologisch symptoom komen vaker voor bij mensen met echte epileptische aanvallen. Het vinden van specifiek epileptiforme afwijkingen in het interictale EEG, is dan ook niet voldoende om te stellen dat deze persoon niet (ook) functionele aanvallen heeft. Wanneer tijdens het EEG een aanval geregistreerd wordt, moet altijd worden nagegaan, of het hier de aanval betreft waarvan gedacht wordt dat deze functioneel zou kunnen zijn. Spierzwakte, gevoelsstoornissen en andere sensorische stoornissen Bij patiënten met spierzwakte, gevoelsstoornissen en andere sensorische stoornissen, kunnen met behulp van EMG, magnetische stimulatie en EP onderzoek de verschillende zenuwen en baansystemen worden onderzocht. Hiermee kan dan de functionele integriteit van deze systemen worden aangetoond. Bij patiënten met spierzwakte kan op deze manier duidelijk worden gemaakt, dat de stoornis niet in de primaire motorische gebieden of in het perifere zenuwstelsel ligt, maar dan dus pre-motor bepaald moet zijn. Ook bij onderzoek van de sensorische functies kan op deze manier worden aangetoond dat de problemen in de associatieve gebieden liggen. Coöperatie van de patiënt is bij de meeste van deze onderzoeken niet van belang. Bij VEP onderzoek bij patiënten met visusstoornissen of hemi- of quadrantanopsie kunnen echter, doordat de patiënt niet goed fixeert, soms afwijkende bevindingen worden gedaan, terwijl er toch geen sprake is van een stoornis in het primaire visuele baansysteem. Speciale onderzoekstechnieken, waarbij verschillende vormen van gezichtsveld stimulatie in één sessie worden gecombineerd kunnen dan uitkomst bieden. Bewegingsstoornissen [4,5] De klinisch neurofysiologische analyse van functionele bewegingsstoornissen is er met name op gericht om kenmerken van de bewegingsstoornis te vinden, zoals die ook gevonden worden bij 98 | 2016 Klinische neurofysiologie bij functionele neurologische symptomen bewegingen die wel gewild zijn. Functionele bewegingsstoornissen verlopen blijkbaar voor een belangrijk deel via dezelfde systemen als de gewilde motoriek. Daarnaast kunnen fenomenen aangetoond worden die vaker voorkomen bij functionele stoornissen. Als meerdere van zulke voor functionele stoornissen positieve fenomenen voorkomen, wordt het meer waarschijnlijk dat het inderdaad om een functionele stoornis gaat. Sommige kenmerken kunnen ook voorkomen bij bekende bewegingstoornissen. Voorbeelden hiervan zijn het optreden van een tremor in rust en tijdens actie met verschillende frequenties (zoals ook gezien kan worden bij de ziekte van Parkinson), verschuiven van de tremorfrequentie bij verzwaren (versterkt fysiologische tremor) of houdingsafhankelijke tremor (dystone tremor). Het is dus van belang om na te gaan of het gehele patroon een bepaald ziektebeeld meer of minder waarschijnlijk maakt, aangezien vrijwel geen enkel fenomeen pathognomisch is voor een bepaalde stoornis. Een tweetal technieken die gebruikt kunnen worden om de aard en de oorsprong van bewegingsstoornissen beter in kaart te brengen zijn back-averaging (bij meer geïsoleerd voorkomende schokken) en coherentie-analyse (bij tremor-achtige beelden). Back-averaging (figuur 1) Figuur 1. Bereitschaftspotentiaal met afleiding Cz naar door verbonden oren Op t =0 (verticale lijn) in dit geval geïntendeerde spierschok. Begin van negatieve potentiaal al op 2000ms voor schok (85 middelingen). Een geïntendeerde, gewilde beweging wordt voorafgegaan door een negatieve corticale potentiaal (de Bereitschaftspotentiaal). Deze potentiaal ontstaat 1000 tot 1500 ms voor de EMG activiteit. Om deze potentiaal te kunnen meten worden EMG en EEG activiteit tegelijkertijd geregistreerd. Het EMG signaal wordt daarbij als trigger gebruikt. De EEG activiteit voorafgaande aan de EMG activiteit van een aantal acties wordt dan gemiddeld zodat de met de beweging corresponderende EEG activiteit ten opzichte van het achtergrondpatroon zichtbaar wordt. Er worden een langzame fase en een sneller stijgende fase onderscheiden. Deze potentiaal wijst op de betrokkenheid van de premotore en supplementaire cortex. Om een dergelijke potentiaal te meten zijn meestal meer dan 30 artefact vrije middelingen nodig. Bij de analyse van functionele schokken, moeten de schokken niet te snel op elkaar komen. Een periode tussen de schokken van minimaal 10 seconden is wenselijk. De aanwezigheid van een dergelijke Bereitschaftspotentiaal bij schokken ondersteunt dat de schokken moeten worden gezien als functioneel neurologisch symptoom. Indien een dergelijke Bereitschaftspotentiaal ontbreekt, kan er overigens nog steeds sprake zijn van een functionele stoornis. Bij een tic-stoornis kan ook een negatieve corticale potentiaal voorafgaande aan de beweging worden gezien, maar deze ontstaat korter voor de beweging. 2016 | 99 Klinische neurofysiologie bij functionele neurologische symptomen Figuur 2. Coherentie analyse van patiënt met tremor van linker arm Bij tappen met rechter arm met frequentie van 3 Hz (a; EMG1), daarbij tremor frequentie linker arm eveneens van 3 Hz (b; EMG 4). Bij coherentieanalyse (c) evidente coherentie. Beeld suggestief voor tremor als functioneel neurologisch symptoom. a. Power [log10] 4.5 EMG1 4 3.5 0 10 20 Frequency (Hz) 30 Power [log10] b. EMG4 0 -0.2 -0.4 -0.6 0 10 20 Frequency (Hz) 30 0 10 20 Frequency (Hz) 30 Coherence c. 0.4 0.2 0 Wij bedanken Edwin Blok voor het verrichten van de metingen en het ter beschikking stellen van de figuren. Coherentie analyse (figuur 2) Bij coherentieanalyse wordt nagegaan of er een correlatie is in oscillatoire activiteit tussen twee signalen, bijvoorbeeld EMG van rechter en linker arm, of spieractiviteit (EMG) en hersenactiviteit (EEG). Deze vorm van analyse wordt met name gebruikt bij tremor(achtige) bewegingen. Wanneer de patiënt wordt gevraagd in een bepaald ritme te tappen, ontstaat er bij tremor als functioneel neurologisch symptoom, vaak een coherentie tussen de ritmische tapbeweging en de tremor. Dit fenomeen heet entrainment. Het kan ook voorkomen dat de ritmische tapbeweging in een niet aangedaan ledemaat niet goed kan worden uitgevoerd. Anderzijds kunnen met coherentieanalyse alternatieve diagnoses waarschijnlijker worden gemaakt, bijvoorbeeld door het aantonen van een corticale drive bij corticale myoclonieen. 100 | 2016 Klinische neurofysiologie bij functionele neurologische symptomen Tremor Bij patiënten met een tremor-achtige aandoening met verdenking op een functionele stoornis, kan tremorregistratie (polymyografie) en/of coherentie-analyse helpen om dit te ondersteunen. In een recent onderzoek zijn de resultaten van een aantal verschillende tests voor het diagnosticeren van tremor als functioneel neurologisch symptoom bestudeerd. De testbatterij bestond uit een “loading test” , invloed van ballistische beweging, coherentietest, coactivatie test, tap-test en en beïnvloeding door tappen [6]. - bij de loading test werd het te onderzoeken ledemaat verzwaard met 500 gram. Een toename van de totale power van de tremoractiviteit van meer dan 30% werd als afwijkend beschouwd. (Met afwijkend werd hierbij bedoeld als passend bij tremor in het kader van een functioneel neurologisch symptoom). - bij het uitvoeren van een ballistische beweging contralateraal, werd een onderdrukking van de tremor of een afname in amplitude van de tremor van meer dan 50% bij 7 van de 10 trials als afwijkend beschouwd. - bij de coherentietest werd een significante coherentie tussen de tremor links en rechts als afwijkend beschouwd. - bij de tap-test werd er getapt in 3 frequenties (1,3,5 Hz). Een tap frequentie die meer dan 0,5 Hz van deze tapfrequentie af lag werd als afwijkend beschouwd. - bij de beoordeling van de invloed van tappen op de tremor frequentie werd een verandering van meer dan 19 tot 26,9% (afhankelijk van de tapfrequentie) als afwijkend beschouwd. Patiënten met een tremor als verondersteld functioneel neurologisch symptoom, toonden op deze testbatterij significant vaker afwijkingen dan patiënten met een tremor als onderdeel van de ziekte van Parkinson, essentiële tremor of andere neurologische aandoening. Er waren 4 patiënten (uit 38) met een veronderstelde tremor als functioneel neurologisch symptoom, die niet goed werden geclassificeerd. Drie patiënten met een tremor van de controlegroep (uit 73) werden niet goed geclassificeerd. Myoclonus Om vast te stellen of er bij een patiënt met geïsoleerde spierschokken sprake is van myoclonieën, tics of schokken als functioneel neurologisch symptoom, kunnen afhankelijk van het klinisch beeld eveneens verschillende testen worden gebruikt. Bij een weinig frequente spierschok of trekking kan met backaveraging het eventuele bestaan van een Bereitschaftspotentiaal worden nagegaan. Bij reflexmatig optredende myoclonieën kan naar de duur van het interval tussen de stimulus en de reactie worden gekeken. Dit interval is bij schokken als functioneel neurologisch symptoom in het algemeen langer dan 100ms. Bij propriospinale 'myoclonus', waarbij er min of meer geïsoleerde schokken of series van schokken optreden van de romp of benen, werd lang verondersteld dat er een spinale genese was van deze schokken, met een ascenderend en descenderend verloop over het myelum. Echter, op grond van klinisch neurofysiologisch onderzoek is gebleken dat er bij deze proximale schokken vrijwel altijd sprake was van een functioneel neurologisch symptoom [7]. Dit werd geconcludeerd op grond van het bestaan van een Bereitschaftspotentiaal voorafgaand aan de schokken; het voorafgaand aan de schokken van de romp aanwezig zijn van spieractiviteit van de 2016 | 101 Klinische neurofysiologie bij functionele neurologische symptomen orbicularis oculi, en/of een sterk wisselende volgorde van de activatie van de betrokken spieren bij opeenvolgende schokken. Nb, een vaste volgorde van aanspannen van de spieren werd voorheen wel gezien als bewijs voor een organisch substraat. Het is echter aangetoond dat gezonde proefpersonen uitstekend in staat zijn dit te repoduceren. Een opvallend verschijnsel is dat bij patiënten met schokken als functioneel neurologisch symptoom, een Bereitschaftspotentiaal voorafgaand aan geïntendeerde, gewilde bewegingen nogal eens ontbreekt [8]. Mogelijk komt dat doordat deze patiënten de geïntendeerde, gewilde beweging niet goed abrupt kunnen uitvoeren, iets dat voor de registratie wel belangrijk is. Mogelijk ook dat de netwerken die normaliter gebruikt worden voor het uitvoeren van de geïntendeerde beweging, betrokken zijn bij de niet intentionele bewegingen, en nu niet meer kunnen worden ingezet voor de gewilde beweging, waardoor een ander activatiepatroon wordt gevonden. Bij de verschillende klinisch neurofysiologische onderzoeken die de diagnostiek van functionele neurologische symptomen ondersteunen, is het van belang de meetresultaten nauwkeurig te analyseren. Zo kunnen oogbewegingsartefacten bij de analyse van een Bereitschaftspotentiaal, of bewegingsartefacten bij tremoranalyse de resultaten zo beïnvloeden dat er ten onrechte sprake lijkt te zijn van een een functioneel neurologisch symptoom. De metingen zijn ook vaak zeer bewerkelijk. Maar desalniettemin kunnen ze een welkome aanvulling zijn op de klinische beoordeling bij functionele neurologische symptomen. 102 | 2016 Literatuur 1. Koelman JHTM. In Hijdra A, et al. Neurologie. 2015: Functionele neurologische symptomen. 2. American Psychiatric Association. Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen DSM-5. 2013. 3. Chen DK, LaFrance WC. Diagnosis and treatment of Nonepileptic Seizures. Continuum 2016; 22: 116-131. 4. Hallett M. Physiology of psychogenic movement disorders. J Clin Science 2010; 17: 959-965. 5. Kamble NL, Kumar Pal P. Electrophysiological evaluation of psychogenic movement disorders. Park Rel Disorders 2016: 22 S153-S158. 6. Schwingenschuh P, et al. Validation of “laboratory-supported” criteria for functional (psychogenic) tremor. Mov Disord 2016 (in press). 7. van der Salm SM, Erro R, Cordivari C, Edwards MJ, Koelman JH, van den Ende T, Bhatia KP, van Rootselaar AF, Brown P, Tijssen MA. Propriospinal myoclonus: clinical reappraisal and review of literature. Neurology. 2014; 83:1862-70. 8. van der Salm SM, Tijssen MA, Koelman JH, van Rootselaar AF. The bereitschaftspotential in jerky movement disorders. J Neurol Neurosurg Psychiatry. 2012;83:1162-7. 2016 | 103 Aantekeningen 104 | 2016 Epilepsie in/en slaap Epilepsie in/en slaap Dr. R.L.M Strijers, neuroloog/klinisch neurofysioloog Vumc, Amsterdam Mw. Dr. V. van Kasteel, neuroloog/klinisch neurofysioloog Centrum voor Slaap-en Waakstoornissen, SEIN, Zwolle Epilepsie in/en slaap; adviezen voor de praktijk Bij patiënten met epilepsie komen slaapstoornissen vaker voor dan gemiddeld. Uit studies komt naar voren dat de prevalentie van slaapstoornissen bij patiënten met epilepsie tweemaal zo hoog is als bij controles (van Golde et al, 2011). Het betreft oa insomnie, slaperigheid overdag, slaapapneu en RLS klachten. Bij patiënten met epilepsie kunnen slaapstoornissen een negatieve invloed hebben op hun epilepsie en vice versa. Dit heeft gevolgen voor het functioneren overdag en kwaliteit van leven bij deze patiënten. Het is daarom zeer belangrijk om bij patiënten met epilepsie eventueel aanwezige slaapstoornissen te herkennen. Slaapklachten en slaapstoornissen Overmatige slaperigheid is de meest voorkomende klacht, toegeschreven aan het gebruik van anti-epileptica en het optreden van aanvallen. Relatief weinig patiënten beoordelen hun slaap als goed vergeleken met een gezonde controle groep (39% vs 79%). Het obstructief slaapapneu syndroom (OSAS) komt meer voor bij patiënten met epilepsie; één studie vond bij 33% van de epilepsie patiënten zonder klachten aanwijzingen voor OSAS (AHindex >10); deze bevinding is van belang omdat OSAS kan leiden tot het optreden van meer aanvallen. Hoewel het mechanisme hiervan niet helemaal duidelijk is zouden meerdere factoren een rol kunnen spelen zoals te weinig diepe slaap of hypoxie door een lage tonus in de pharynx- en larynxspieren, veroorzaakt door medicatie. Tijdstip van optreden Veelal manifesteren epileptische aanvallen zich overdag, maar een aantal vormen van epilepsie komen vooral 's nachts voor. Denk aan de benigne partiële epilepsie met centro-temporale pieken, aan juveniele myoclonus epilepsie waarbij aanvallen vaak voorkomen bij het ontwaken uit de slaap (tabel 1). Een andere vorm van nachtelijke epilepsie is Continuous Spike Waves in Sleep (CSWS). Als er epileptische aanvallen optreden is dat voornamelijk tijdens nonREM slaap. Slaap lijkt frontale aanvallen meer te bevorderen dan temporale aanvallen; frontale aanvallen hebben niet de neiging te generaliseren tijdens slaap terwijl temporale aanvallen in slaap juist meer dan tijdens waak de neiging hebben te generaliseren. Door experimentele studies is bevestigd dat slaapspoelen en piekgolfcomplexen waarschijnlijk dezelfde thalamocorticale circuits gebruiken; slaapspoelen treden in nonREM slaap op en zijn afwezig in REM slaap. De invloed van het circadiane ritme is verschillend, afhankelijk van het type epilepsie: vooral epilepsie vanuit een mesiotemporaal focus is hiervoor gevoelig; bij deze vorm van epilepsie blijkt er vooral een piek in optreden van aanvallen te zijn overdag om 15.00 uur in tegenstelling tot de extra-temporale vormen van epilepsie, waarbij de aanvallen vooral in de vroege ochtend optreden, bij het ontwaken. 2016 | 105 Epilepsie in/en slaap Effect van slaap op interictale epileptiforme activiteit Slaap kan epileptische aanvallen en interictale epileptiforme activiteit provoceren. Met name nonREM slaap, maar ook een tekort aan slaap zoals bij slaapdeprivatie, kan aanvallen en interictale afwijkingen provoceren, alhoewel het hierbij niet geheel duidelijk is of het de deprivatie op zich is of het slapen dat wordt uitgelokt door de deprivatie. Tabel 1. Uit Foldvary-Schaefer, N., Grigg-Damberger, M. 2009 Sleep Epilepsies Benign focal epilepsy of childhood with centro-temporal spikes Frontal lobe epilepsy Supplementary motor area Autosomal dominant nocturnal frontal lobe epilepsy Lennox Gastaut syndrome ( tonic seizures) Epilepsy with continuous spike and wave in sleep Awaking Epilepsies Juvenile myoclonus epilepsy Absence epilepsy Epilepsy with grand mal seizures on awakening Gebruik van anti-epileptica Het gebruik van anti-epileptica heeft effect op zowel het functioneren overdag als op de slaap. De meeste anti-epileptica beïnvloeden de slaaparchitectuur, veelal in negatieve zin, maar de verstoring die de meeste medicatie teweeg brengt is veelal klein (tabel 2). Tabel 2. Uit Foldvary-Schaefer, N., Grigg-Damberger, M 2009; effects of chronic antiepileptic drug therapy on sleep. Phenobarbital Phenytoin Primidone Carbamazepine Valproate Ethosuximide Gabapentin Lamotrigine Topiramate Sleep Efficiency Sleep Latency Stage 1 Stage 2 Stage 3 REM # 0 0 0 0 0 $ $ $ 0 0 0 0 $ # 0 # # 0 0 0 # # 0 $ 0 # 0 0 $ 0 0 $ # $ 0 $ 0 0 0 0 # # 0 0 = no change. - = not reported. #= included data aquired after achieving steady state. REM=rapid eye movement. 106 | 2016 Epilepsie in/en slaap Nachtelijke epilepsie versus parasomnie en slaapgerelateerde bewegingsstoornissen Het onderscheid tussen nachtelijke epilepsie, parasomnie en slaapgerelateerde bewegingsstoornissen is niet altijd eenvoudig te maken. Parasomnieën zijn niet gewenste gebeurtenissen die optreden tijdens slaap, tijdens de overgang van waak naar slaap en bij het ontwaken. Hierbij gaat het om bewegingen, gedragingen, emoties, gewaarwordingen en autonome verschijnselen. De parasomnieën kunnen als volgt worden ingedeeld volgens de internationale classificatie (ICSD): NREM related parasomnias Ÿ Arousal disorders Ÿ Confusional arousals Ÿ Sleep walking Ÿ Sleep terrors Ÿ Sleep related eating disorder REM related parasomnias Ÿ REM Sleep Behavior Disorder Ÿ Recurrent Isolated Sleep Paralysis Ÿ Nightmare Disorder Other parasomnias Ÿ Exploding Head Syndrome Ÿ Sleep related Hallucinations Ÿ Sleep Enuresis Ÿ Parasomnia due to a medical disorder Ÿ Parasomnia due to a medication or substance Ÿ Parasomnia Unspecified Isolated Symptoms and Variants Ÿ Sleep talking Head banging en body rocking behoren bij de nieuwe internationale classificatie tot de slaapgerelateerde bewegingsstoornissen. Meestal zal diagnostiek voor deze aandoening op de kinderleeftijd niet nodig zijn aangezien een goede anamnese, al dan niet aangevuld door een zogenoemde home video opname, vaak al duidelijkheid verschaft. Echter betreft het hier een kind bekend met epileptische aanvallen dan zal het in de praktijk toch vaak moeilijk zijn om alleen op grond van de anamnese de diagnose te stellen. Het onderscheid tussen een parasomnie en nachtelijke frontale epilepsie kan ook ondanks polysomnografie/EEG registratie met video opname soms moeilijk zijn om te maken. Frontale aanvallen worden vaak aangezien voor sleep terrors, slaapwandelen of nachtmerries. Toch zijn er een aantal aspecten waaraan frontale aanvallen te herkennen zijn: - vaak abrupt beginnend, patiënt wordt wakker vanuit N2 - tonische, dystone stand, vaak hypermotore activiteit zoals schoppen, fietsbewegingen - stereotiepe bewegingen - korte duur: 20-30 seconden - helder bewustzijn - geen postictale verwardheid of amnesie 2016 | 107 Epilepsie in/en slaap Tabel 3 The Frontal Lobe Epilepsy and Parasomnias (FLEP) scale (Derry. Arch Neurol. 2006) Clinical Feature Age at onset At what age did the patient have their first clinical event? Duration What is the duration of a typical event? Clustering What is the typical number of events to occur in a single night? Timing At what time of night do the events most commonly occur? Symptoms Are the events associated with a definite aura? Does the patient ever wander outside the bedroom during the events? Does the patient perform complex, directed behaviors (eg. picking up objects, dressing) during events? Is there a clear history of prodroment dystonic posturing tonic limb extension, or cramping during events? Stereotypy Are the events highly stereotyped or variable in nature? Recall Does the patient recall the events? Vocalization Does the patient speak during the events and, if so, is there subsequent recollection of the speech? 108 | 2016 Patient Score <55y >55y 0 -1 <2 min 2-10 min >10 min +1 0 -2 1 or 2 3-5 >5 0 +1 +2 Within 30 min of sleep onset Other times (including if no clear pattern identified) +1 Yes No Yes No (or uncertain) Yes No (or uncertain) Yes No (or uncertain) +2 0 -2 0 -2 0 +1 0 Highly stereotyped Some variability/uncertain Highly variable +1 0 -1 Yes, lucid recall No or vague recollection only +1 0 No Yes, sounds only or single words Yes, coherent speech with incomplete or no recall Yes, coherent speech with recall 0 0 0 -2 +2 Epilepsie in/en slaap De Frontal Lobe and Parasomnia scale (FLEP scale) was ontwikkeld gebaseerd op kenmerken passend bij frontal lobe epilepsy en parasomnie (Derry, 2006) en kan gebruikt worden om een onderscheid te maken tussen frontale nachtelijke epilepsie en parasomnie. Bij een score van 3 of meer is er een verdenking op frontale epilepsie (tabel 3). Conclusie Slaap heeft een belangrijke invloed op interictale EEG afwijkingen en op het optreden van insulten. Patiënten met epilepsie hebben grote kans op instabiele slaap. Tekort aan slaap en niet behandelde slaapstoornissen zorgen voor een grotere kans op overmatige slaperigheid en het optreden van insulten overdag. Om deze redenen is het herkennen van slaapstoornissen bij epilepsie patiënten van groot belang. Anderzijds is het onderscheid tussen epilepsie in slaap en een parasomnie niet altijd eenvoudig. 2016 | 109 Literatuur 1. Foldvary-Schaefer, N., Grigg-Damberger, M. Sleep and Epilepsy Semin Neurol. 2009;29(4):419-428. 2. Van Golde EGA, Gutter T, de Weerd AW. Sleep disturbances in people with epilepsy; prevalence, impact and treatment. Sleep med. Rev. 2011; 15 (6):357-368. 3. Derry CP, Davey M, Johns M. Distinguishing sleep disorders from seizures: diagnosing bumps in the night. Arch Neurol 2006; 63(5):705-709. 4. American Academy of Sleep Medicine. International Classification of Sleep Disorders, 3th edition. Darien,IL: AASM, 2014. 110 | 2016 Aantekeningen 2016 | 111 Aantekeningen 112 | 2016