Samenvatting Biological Psychology – James Kalat 8th Ediditon (2004) (Boek van het vak Biologische Grondslagen van het Gedrag) Hoofdstuk 1 t/m 15. Thema 1: De zenuwcel Hoofdstuk 1: The major issues The Mind-Brain Relationship Biologische psychologie is de studie van het fysiologische, evolutionaire en ontwikkelde mechanisme van het gedrag en ervaringen. Biologische verklaringen voor gedrag: 1. Fysiologische verklaring: relateert een activiteit aan hoe de hersenen en andere organen functioneren, zelfs op cel – en chemisch niveau. 2. Ontogenetische verklaring: omschrijft hoe een structuur of een gedrag zich ontwikkeld. 3. Evolutionaire ontwikkeling: relateert een structuur of een gedrag aan de evolutionaire geschiedenis van de soort. 4. Functionele verklaring: omschrijft waarom een structuur of gedrag zich ontwikkeld heeft zoals het heeft gedaan. In een voorbeeld: Waarom fluiten vogels? Ad 1: Het fluiten van een vogel hangt af van 2 delen van de hersenen, de nucleus caudalus en de nucleus robustus. De grootte van deze hersendelen hangt af van de mate van testosteron, bij mannen hoger dan bij vrouwen. Als de maat van de delen groot genoeg is gaan ze fluiten. Ad 2: Een vogel moet een voorbeeld horen en gaat het dan kopiëren. Het kan ook lerenvan een bandopname maar dat alleen in de gevoelige periode. Ad 3: Door natuurlijke selectie, elke soort ontwikkelt aanpassingen die hen scheidt van andere soorten. Ad 4: Als een soort genen heeft om gedurende een bepaalde periode te zingen dan heeft de natuur hem redenen gegeven om dan te zingen en op die manier dat de vogel het doet. Het fluiten van een vogel heeft 2 functies: Aantrekken van vrouwtjes voor de voortplanting Aan andere mannetjes doorgeven dat dat zijn territorium is en dat hij het verdedigt. Veel wetenschappers hebben het lichaam-geest of geest-brein probleem aangegeven als: Wat is de relatie tussen de geest en het brein. De meeste ruime kijk onder de niet wetenschappers is zonder twijfel het dualisme: Het geloof dat de geest en het brein 2 andere soorten substanties zijn ( door substantie en fysieke substantie) die onafhankelijk van elkaar bestaan. Als we dualisme verwerpen dan is monisme een alternatief: Het geloof dat het universum bestaat uit maar één soort materie. Hier zijn verschillende soorten categorieën in: Materialisme: het standpunt dat alles wat bestaat materiaal is of fysisch. Mentalisme: het standpunt dat alleen de geest echt bestaat en dat de fysieke wereld alleen in onze verbeelding bestaat of alleen in de geest van god. Identity position: het standpunt dat mentale processen hetzelfde zijn als bepaalde hersenprocessen, alleen met andere termen beschreven zijn. David Charmers onderscheid makkelijke en moeilijke problemen: 1 Makkelijke problemen: wijst op veel fenomenen waar we de naam bewustzijn aan geven, zoals het verschil tussen wakker zijn en slapen en het mechanisme dat ervoor zorgt dat we de aandacht erbij houden. Moeilijke problemen: dit is de vraag waarom en hoe enige vorm van breinactiviteit geassocieerd wordt met bewustzijn. Solipsisme is de filosofische positie dat ik alleen besta of dat ik alleen van mezelf bewust ben. Het probleem om te weten of andere mensen bewuste ervaringen hebben is bekend als het probleem van andere ‘geesten’. 1.3. The Use of Animals in Research Redenen waarom onderzoekers op dieren testen om de mens te leren kennen: 1. Onderliggende mechanismen zijn over bijna elke soort hetzelfde maar vaak makkelijker te onderzoeken op niet-mensen. 2. Sommige processen zijn in dieren beter te observeren dan in mensen. 3. We zijn geïnteresseerd in dieren voor hun eigen bestwil. 4. Wat we van dieren leren, zegt veel over onze eigen revolutie. 5. Sommige proeven zijn ethisch en wettelijk verboden of aan banden gelegd. 1.4. Prospects for Further Study Behavioral neuroscientist: onderzoekt hoe functies van de hersenen en andere organen invloed hebben op gedrag. Neuroscientist: bestudeert de anatomie, biochemie en fysiologie van het zenuwstelsel. Neuropsychologist: Ontwikkeld gedrag tests voor mensen met hersenbeschadiging of hersenziekten om te kijken of er vooruitgang bij die persoon geboekt kan worden. Psychophysiologist: Meet hartslag, ademhaling, hersengolven en andere lichaamsprocessen die veranderen als functie van wat iemand aan het doen is of welke soort informatie iemand aan het verwerken is. Comparative Psychologist: Vergelijkt het gedrag van verschillende soorten (volken) en probeert deze te relateren aan evolutionaire historie. Sociobiologist: Gaat om gedrag, vooral sociaal gedrag, naar de functies waar het voor dient en daarom de verwachte selectieve druk die veroorzaken dat hij ontwikkeld. Hoofdstuk 2: Nerve Cells and Nerve Impulses 2.1. The cells of the Nervous System Hersenen zijn de motor van gedrag. Het is het allerbelangrijkste orgaan in de biologische psychologie. Het volwassen brein bestaat uit heel veel neuronen (zo’n 100 biljoen). Al deze individuele cellen zijn gecombineerd om gezamenlijke ervaringen, en gecoördineerd om georganiseerd gedrag te produceren. Informatie wordt middels receptoren opgenomen uit de buitenwereld. Die info wordt omgezet en naar de hersenen geleid. Dit opnemen en omzetten in elektrische activiteit heet SENSORIEK. Het totaal aan info dat naar het brein gevoerd wordt heet AFFERENTIE. Samen is dit de input. 2 Het brein doet daar iets mee (slaat eventueel op) en dan komt gedrag tot stand. Het zichtbare gedrag komt tot uitdrukking in spieractiviteit. EFFERENTIE is de afvoer, de motoriek (hoe het gedrag tot stand komt) MOTORIEK. Gedrag wordt mede bepaald door wat zich in de buitenwereld afspeelt. Het zenuwstelsel bestaat uit 2 soorten cellen: neurons en glia. Neurons zijn cellen die informatie ontvangen en deze verplaatsen naar andere cellen door middel van elektrische impulsen. Glia wordt later besproken. Elke cel is omgeven door een membraan (plasma membrane), een structuur die het binnenste van de cel scheidt van het buitenste. Functie membraan: Controleren van vloed van materialen die van binnen naar buiten gaan en andersom. Sommige ionen zoals sodium, potassium, calcium en chloride kunnen door speciale openingen in het membraan (proteïne kanalen) De meeste kunnen er echter niet doorheen. Alle dierlijke cellen (behalve rode bloedlichaampjes) hebben een celkern (nucleus), waarbinnen de chromosomen zitten. De mitochondrion is de plaats waar de stofuitwisselingsactiviteiten plaatsvinden, dat voorziet de cel van energie voor andere activiteiten. Het heeft brandstof en zuurstof nodig om te functioneren. Ribosomen zijn de plaatsen waar de cel nieuwe proteïne moleculen maakt. Proteïne zorgt voor bouwmateriaal voor de cellen en voorziet in verschillende chemische reacties. Sommige ribosomen zijn vrij, anderen zitten vast aan endoplasmatisch reticulum: een netwerk van dunne buisjes die nieuwe gesyntiseerde proteïnen transporteert naar andere locaties. Een neuron bestaat uit: een celkern (nucleus), een membraan, mitochondrium, ribosomen De meeste neuronen hebben de volgende grote componenten: dendrieten, een cellichaam, een axon en presynaptische terminals. Er zijn drie typen neuronen: 1. Motor neuronen: Ontvangen prikkels van andere neuronen en leiden impulsen van hun soma in het ruggenmerg naar spieren of kliercellen. 2. Sensory neuronen (receptor neuronen): Zijn erg gevoelig voor een speciaal type prikkels en ongevoelig voor een ander soort. Bv. Gevoelig voor aanraking. 3. Interneuronen: Ontvangen informatie van andere neuronen en zenden het verder naar motorneuronen of andere interneuronen. De meeste neuronen in het zenuwstelsel zijn interneuronen. Dendrieten zijn dunne, lange draadjes die steeds dunner worden naarmate ze verder van het cellichaam afkomen. De dendrieten ontvangen informatie. Hoe langer de dendriet, hoe meer informatie hij kan ontvangen. Dendritische spines: korte uitsteeksels die vergroten het oppervlaktegebied dat beschikbaar is voor de synapsen. Het cellichaam (soma) bevat: Celkern Ribosomen Mitochondrion Andere veelvoorkomende structuren De meeste stofwisseling gebeurt hier 3 Een axon is een dunne buis en is meestal langer dan de dendrieten. De axon is de informatiezender van het neuron, vervoert impulsen richting andere neuronen of een klier of spier. Volwassen neuronen hebben 1 of geen axon. Een axon heeft wel takjes (collateraal). Het punt waar de axon begint is te herkennen aan een verdikking en heet de axon-heuvel. Info verlaat het cellichaam via het axon. Het axon is dus het Conductief deel. Veel vertebrate axonen zijn bedekt met een isolerend materiaal; myeline schede genaamd. In de myeline schede zitten enkele openingen. Zo’n opening heet knoop van Ranvier. Een axon heeft veel uitsteeksels, elke vanwaar het einde gezwollen is, vormt een presynaptische terminal (bouton of end bulb). Dit is het punt vanwaar de axon chemicaliën vrijlaat die kruisen door verbinding tussen één neuron en de volgende. Ze hebben veel mitochondrion. Telodrendria maakt contact met de volgende cel. Een lokale neuron is een smalle neuron zonder axon of een hele korte. Kan alleen informatie geven aan aanliggende neuronen. Afferent axon: brengt informatie naar een structuur toe. Efferent axon: draagt informatie weg van een structuur. Elke sensorische neuron is een afferent voor de rest van het zenuwstelsel, elke motor neuron is een efferent van het zenuwstelsel. Efferent (verlaten), afferent (binnenkomen). Intrinsic neuron: een neuron wiens axon en dendrieten begrenst zijn in een gegeven structuur. Bijvoorbeeld een intrinsieke neuron van de thalamus heeft al zijn dendrieten en axons binnen de thalamus; het communiceert alleen met andere cellen van de thalamus. Hoe groter het bereik (oppervlakte) van neuronen, hoe groter de mogelijke connecties met andere neuronen. De vorm van neuronen verandert door het leven heen. Verschil tussen dendrieten en axon: Dendrieten: Neuron heeft vaak veel dendrieten met veel takjes Gewoonlijk korter dan de axon Zelden bedekt met myeline Axon: Neuron heeft 1 of geen axon, axon heeft meerdere takjes Heeft elke lengte, soms 1 meter of langer Vaak bedekt met myeline Glia (of neuroglia), het andere grote component van het zenuwstelsel geeft geen informatie door, ze geven wel chemicaliën door aan omliggende neuronen en ze hebben elektrische activiteit die ze omliggende neuronen krijgen. Glia-cellen vormen een laag om het axon heen. Deze laag heet myelineschede. Glia heeft 1/10 van de grootte van een neuron. Er zijn 10 keer zoveel gliacellen dan neuronen in de hersenen, dus bedekken ze beide evenveel ruimte. Functies van glia: Axons van elkaar scheiden Halen afval weg, vooral dode neuronen Begeleiden van de groei van neuronen 3 Soorten Glia-cellen: Astrocytes zijn gewonden om de presynaptische terminals van verschillende axons., waarschijnlijk een functionerende gerelateerde groep. Ze halen ook afval weg, vooral van dode neuronen. 4 Oligodendrocytes in het brein en spinal cord en Schwann cellen in het oppervlakte van het lichaam zijn specialiserende soorten glia die myelin bouwen die omgeven worden en isoleren sommige vertebrate axons. Radial glia (een astrocyte soort) lijdt de migratie van neuronen en de dendrieten gedurende de embryonale fase. Blood-brain-barrier (bloed-hersen-bescherming) is het mechanisme dat de meeste chemicaliën uit de vertebrate hersenen houdt. Dit voorkomt dus dat er virussen in de hersenen komen. Als er toch een virus komt dan is dit vaak voor altijd, het brein kan dit proces alleen maar vertragen en niet vernietigen. 2 soorten moleculen kunnen door de bescherming heen: small uncharged molecules (bv. zuurstof) en moleculen die oplossen in vet van de muren (bv. drugs). Om deze chemicaliën in het brein te krijgen is een actief transport nodig, een proteïne indirect proces die energie pompt door de chemicaliën van het bloed in het brein. Neuronen voeden zich d.m.v. glucose. Hier hebben ze zuurstof voor nodig. Om glucose te produceren heeft het lichaam vitamine B1 (thiamine) nodig. Te weinig thiamine kan leiden tot het sterven van neuronen en een conditie Korsakoff’s syndroom geheten, gekenmerkt door storende herinneringen degradaties. Alzheimer: Versnelde vorm van afnemen van zenuwcellen. 2.2. The Nerve Impulse Zenuwen geleiden impulsen; impulsen ontstaan doordat er een verschil optreedt in de elektrische lading van het celmembraan. Een axon in rusttoestand is negatief geladen ten opzichte van de buitenkant. Het voordeel van een rustpotentiaal is dat het de neuron voorbereidt om snel te kunnen reageren op een prikkel. De rustpotentiaal is –70mV en komt tot stand door een halfdoorlaatbaar (semipermeabel;halfdoorlaatbaar) axonmembraan (permeabel voor Chloor en Kalium ionen en impermeabel voor Natrium en Eiwit ionen) en een ongelijke ionenverdeling (een hoge concentratie van Kalium en Eiwitionen aan de binnenkant en een hoge concentratie Natrium en Chloor aan de buitenkant van het axon). Een rustpotentiaal geleidt dus geen impulsen. Het verschil in verplaatsing voor verschillende ionen tussen de binnenkant en de buitenkant van het membraan heet concentratie gradiënt. 2 factoren die potentiaalverschil verklaren: Hoeveelheid plussen en minnen en de aard van de ionen (osmotisch evenwicht). Een verstoring van het evenwicht in de richting van de nulwaarde wordt een depolarisatie genoemd, in de tegenovergestelde richting een hyperpolarisatie. Indien een depolarisatie voldoende groot is en de drempelwaarde (-55mV) bereikt dan volgt een volledige verstoring. De membraan wordt dan plotseling volledig doorlaatbaar voor natrium ionen waardoor deze ionen gaan instromen, gevolgd door het uitstromen van Kalium ionen. Actieve herstelprocessen (K-Na pomp) zorgen ervoor dat de rustwaarde weer bereikt wordt. Deze Na/K pomp pompt natrium weer naar buiten en kalium naar binnen. Indien een prikkel niet sterk genoeg is om de dremperlwaarde te overschrijden vindt er weliswaar een depolarisatie plaats maar er ontstaat geen impuls. Deze korte verstoring (ongeveer 1 msec) wordt een actiepotentiaal genoemd die beantwoord aan de ‘alles-of-niets’ wet (altijd dezelfde vorm en grootte en dus wel of niet aanwezig, denk aan voorbeeld aan een lichtknopje). Door een depolarisatie die de drempelwaarde bereikt, wordt hij op de axonheuvel 5 opgewekt en loopt dan naar het axon-uiteinde. Een depolarisatie die de drempelwaarde niet bereikt dooft snel uit. Een hyperpolarisatie kan nooit een actiepotentiaal genereren. De actiepotentialen vormen de universele code-taal van het brein. Een actiepotentiaal houdt zichzelf in stand door voortdurende depolarisaties. Kort na het optreden daarvan kan geen nieuwe ontstaan (deze periode wordt Refractaire periode genoemd en duurt ongeveer 1 msec). Absolute refractaire periode: de natrium openingen zijn dicht en het membraan kan geen actiepotentialen produceren ongeacht de impuls. De relative refractaire periode, de natrium openingen herstellen weer in de oude staat, maar de kalium openingen blijven open. Omdat kalium een vrije baan heeft, moet er een meer dan normale prikkel komen om een actiepotentiaal te produceren. De voortgeleidingssnelheid is afhankelijk van axon en myelineschede. De actiepotentiaal ‘springt’ van de ene knoop van Ranvier naar de andere (saltatorische voortgeleiding). De snelheid kan daardoor veel groter worden en het herstel kost minder energie want herstel alleen nodig in de knopen en niet over het hele membraan. Hier loopt de geleiding sneller dan in de ongemyelinieerde uitlopers Functie myelineschede: verhoogt de snelheid van de actiepotentiaal over het membraan. Vermindert herstel en bovendien isoleert hij de axonen zodat er geen elektriciteit overgedragen kan worden van het ene axon naar het andere. Bij de ziekte ‘multple sclerose’ is de myelineschede aangetast. Er bestaan ook signalen zonder actiepotentiaal als gevolg: graded potentials, membraan potentialen die variëren in magnitude en deze volgen niet de alles-of-niets-wet. Local anesthetic medicijnen , zoals Novocain en Xylocaine, die vastzitten aan natrium kanalen van het membraan voorkomen dat natrium ionen binnenkomen. Ze voorkomen actiepotentialen en dus ook dat er een pijn signaal door wordt gegeven aan de hersenen. General anesthetics zoals ether en chloroform, verlagen de activiteit van het brein door sommige kalium kanalen verder dan normaal te openen. Meteen als een stimulus begint om een neuron te prikkelen door natrium kanalen te openen, kalium ionen vertrekken zo snel als de natrium ionen binnenkomen, dit voorkomt de meeste actiepotentialen. Hoofdstuk 3: Communication Within the Body: Synapses and Hormones 3.1. The Concept of the Synapse Een actiepotentiaal maakt aan het eindvoetje een kleine hoeveelheid neurotransmitter los. Deze komt vrij in de synapsspleet en gaat inwerken op de volgende zenuwcel of spier. Een transmitter kan depolariserend of hyperpolariserend werken op het postsynaptische membraan. Een depolarisatie wordt wel een EPSP genoemd, een hyperpolarisatie een IPSP. Deze lopen passief (decrementale voortgeleiding), over het dendriet en somamembraan en bereiken de axonheuvel. De axonheuvel telt EPSP’s op, trekt IPSP’s daar vanaf en kijkt of drempelwaarde overschreden wordt. Een synaps dicht bij de axonheuvel heeft een sterkere invloed dan een synaps die verder van de axonheuvel ligt. De inhiberende synapsen dicht bij de axonheuvel kunnen dus zorgen dat er geen actiepotentiaal gegeven wordt, ook al zijn ze in de minderheid. 6 Prikkels worden door de receptoren gecodeerd in reeksen actiepotentialen, die de informatie over de prikkel bevatten. Deze worden via sensorische banen naar de hogere delen van de hersenen gevoerd. Uiteindelijk leidt de reeks actiepotentialen tot een ‘waarneming’. Meestal vinden overschakelingen plaats. Synapsen zijn ‘zwakke’ schakels in de keten in die zin, dat allerlei stoffen (psychoactieve stoffen, waaronder drugs, alcohol en nicotine) hier de reeks actiepotentialen kunnen veranderen, en daarmee de gewaarwording en perceptie. Actiepotentialen vormen de universele codetaal voor de hersenen. Synaps: Na prikkeling van een zintuigcel ontstaat er in het sensorisch neuron een actiepotentiaal. De ontstane impuls wordt vervolgens via een schakelneuron aan een andere neuron doorgegeven. De impuls wordt dus van het ene type neuron overgedragen op een andere. Dit vindt plaats via honderdduizenden synapsen. Synapsen zijn knopvormige verdikkingen van een axon. Het axon van het ene neuron staat d.m.v. synapsen in contact met de dendrieten of het cellichaam van een andere neuron. Reflexen: Automatische responsen op stimuli. Simpel reflex: receptoren prikkelen interneuronen, deze prikkelen effectorneuronen, deze prikkelen spieren – dit circuit heet reflexboog. Processen die zich voordoen op de kruising van 2 neuronen: 1. reflexen zijn langzamer dan de geleiding langs de axon; vertraging in de synaps. 2. sommige lage/zachte prikkelingen die zich voordoen op verschillende tijden of verschillende plaatsen produceren een ergere reflex dan 1 prikkel doet. Daarom moet de synaps verschillende prikkels kunnen optellen. 3. als een paar spieren geprikkeld worden, rusten de andere uit. Dus zijn de synapsen zo gemaakt dat de prikkeling van de een, uitrusting van de andere tot gevolg heeft. EPSP’s bevorderen het ontstaan van een actiepotentiaal, terwijl IPSP’s het ontstaan van een actiepotentiaal remmen. Een speciale synaps is die van axon naar spier (de neuromusculaire synaps). In het presynaptische membraan bevindt zich acetylcholine, wat depolariserend werkt op de spiervezel. Is de eindplaatpotentiaal voldoende groot, dan volgt een contractie van de spiervezel. Temporale summatie: herhaalde stimuli die in een korte tijd plaatsvinden hebben een cumulatief effect, een kleine prikkel geeft de synaps niet genoeg om een actiepotentiaal te maken. Het axon is het zogenaamde presynaptisch element (=voor de synaps). De ontvanger is het postsynaptisch element (=na de synaps). EPSP: (excitatory postsynaptic potential) Vloeit voort uit de binnenkomst van natriumionen. De optelling van 2 EPSP’s kan wel of niet genoeg zijn voor een actiepotentiaal. Dit hangt af van: tijd tussen 2 EPSP’s grootte van de EPSP grens van actiepotentiaal van de postsynaptische cel Drie EPSP’s vormen bijna altijd een actiepotentiaal. Spatiale summatie: Verschillende synaptische inputs ontstaan door gescheiden locaties en kunnen een cumulatief effect op een neuron veroorzaken. 7 Zowel bij temporele als bij spatiele summatie geldt dat een enkele actiepotentiaal in het presynaptisch deel niet voldoende zou zijn om de drempelwaarde te overschrijden. In de praktijk komen temporele en spatiele summatie tegelijkertijd voor. IPSP: (inhibitory postsynaptic potential) Vindt plaats als de synaptische input selectief de poortjes van de kaliumionen opent om de cel te verlaten of de chloride ionen de cel ingaan (negatieve lading). Het is een actieve pauze die de opwindende responsies kan onderdrukken. Hoe meer EPSP’s, hoe groter de kans op een actiepotentiaal. Hoe meer IPSP’s hoe kleiner de kans op een actiepotentiaal. Veel neuronen hebben een ‘spontaneous firing rate’, een periodieke productie van actiepotentialen, ook zonder synaptische input. Golgi 1: excitatoire zenuwcellen met een lang axon. Golgi 2: inhibitoire zenuwcellen met een kort axon. Door schakelingen kunnen de reeksen actiepotentialen beïnvloed worden. Bij deze mechanismen spelen de remmende interneuronen een rol. Deze interneuronen remmen de activerende neuronen postsynaptisch. Het aantal schakelingen wordt bepaald door het aantal synapsen. Ruwweg geschat zijn er zo’n 5000 synapsen per zenuwcel. Dit vormt een indicatie voor het enorme aantal schakelmogelijkheden. Omgevingsfactoren zijn hierop van invloed. Soorten schakelingen: 1. Antagonistische remming: De ene spier trekt samen, tegelijkertijd strekt de antagonist zich. (Golgi1 en Golgi 2). 2. Laterale inhibitie: Bv. bij lezen van een spannend boek. Dan schakel je je aandacht voor andere dingen uit. 3. Negatieve terugkoppeling: Als activiteit te groot dreigt te worden remt de cel zijn eigen activiteit. 4. Normale schakeling: Vaak is of de activatie te hoog, of de inhibitie te laag. Daarom worden vaak anti-stress middelen gebruikt; benzodiazepinen. Die ondersteunen de inhibitoire neurotransmitter. GABA: De belangrijkste inhibitoire neurotransmitter. Cocaïne zorgt voor hogere axcitatie. 3.2. Chemical at the Synapse Synaptische overdracht Overdracht bij de synaps is chemische overdracht. Eindvoetjes zitten vol met blaasjes met daarin een chemische stof. Als actiepotentiaal aankomt bij eindvoetje, gaan enkele blaasjes kapot waardoor de chemische stof (neurotransmitter) vrijkomt. Deze neurotransmitter bereikt het post synaptisch deel door diffusie. Daar beïnvloed hij de grootte van de gaatjes van het membraan. Dat leidt tot een verstoring van het rustpotentiaal (depolarisatie) aan de synaptische kant. Op het postsynaptisch deel ontstaat een lokale verstoring. Er ontstaat niet meteen een actiepotentiaal. De verstoring breidt zich uit over het membraan. Op 1 zenuwcel zijn duizenden synapsen die allemaal die zenuwcellen beïnvloeden. Bij de axonheuvel wordt alles opgeteld. Als de verstoring groot genoeg is, ontstaat een actiepotentiaal. 8 Neurotransmitter beïnvloed permeabiliteit van het post synaptisch deel. Acetylcholine is de bekendste neurotransmitter. Esterase = afbrekend eiwit. Stof die neurotransmitter afbreekt. Neurotransmitter heeft maar heel even effect want dan wordt het afgebroken. In het presynaptisch deel worden de delen weer gesynthetiseerd tot neurotransmitter. Acetylcholine is de neurotransmitter die wordt gebruikt bij de synapsen naar spieren toe. Vreemde stoffen kunnen de werking van de synapsspleet beïnvloeden. De synapsspleet is een hele kwetsbare plek in het zenuwstelsel. Bij de overdracht naar een spier is alleen activerende neurotransmitter betrokken. Neuromusculaire overdracht alleen excitatoire. De enige neurotransmitter die hier voorkomt is acetylcholine. Als hiervan voldoende vrijkomt en de drempelwaarde wordt overstegen vindt spieractiviteit plaats. Neuromusculaire eindplaat is heel eenvoudige vorm van post synaptisch deel. De meeste synapsen werken d.m.v. chemische processen maar er zijn er die werken d.m.v. elektriciteit. Deze komen vooral voor in situaties waar het belangrijk is voor 2 neuronen om hun activiteiten synchroon te laten verlopen. De gebeurtenissen in een synaps gebeuren als volgt: 1. De zenuw synthetiseert chemicaliën die dienen als neurotransmitters of neuronmodulators. 2. De zenuw transporteert deze chemicaliën naar het uiteinde van de axon. 3. Actiepotentialen zakken naar beneden in de axon. 4. Bij het presynaptische terminal veroorzaakt een actiepotentiaal dat calcium de cel kan binnenkomen, daarbij roept het de vrijlating van de neurotransmitter op van de terminals en in het presynaptische cleft. ( de plaats tussen het presynaptische en postsynaptische neuronen). 5. De vrijgelaten moleculen gaan aan receptoren hangen en verandert de activiteit van de postsynaptische zenuwcel. 6. De moleculen die gescheiden zijn van hun receptoren zijn verandert in inactieve chemicaliën. 7. De presynaptische neuron recyclet sommige neurotransmittermoleculen. 8. In sommige cellen keren lege buisjes terug naar het cellichaam. De chemicaliën die vrijgelaten worden door één neuron vanaf de synaps en die een andere neurotransmitters beïnvloeden heten neurotransmitters. De hoofdcategorieën van neurotransmitters: Aminozuren: zuren die een amine groep bevatten Peptides: kettingen van aminozuren. (een lange ketting van aminozuren heet polypeptide: een nog langere ketting is een eiwit). Acetylcholine: (een éénfamilielid) is een chemicalie gelijk aan een aminozuur, behalve dat de NH2 groep vervangen is door een N(CH3)3 groep. Monoamines: niet zure neurotransmitter bestaande uit een aminogroep (NH2) gevormd door een metabolische verandering van bepaalde aminozuren. Purines: een categorie van chemicaliën waarbij inbegrepen: adenosine en verschillende van zijn derivatives. Gassen: specifiek nitric oxide (NO) en waarschijnlijk meer. Nitric Oxide is een gas dat vrijgelaten wordt door veel kleine lokale neuronen, zorgt ervoor dat er meer bloed stroomt naar de actieve delen. Er is een relatie tussen epinephrine, norepinephrine en dopamine; drie componnten in nauwe relatie tot elkaar (catecholamines); omdat ze een catechol groep en een amine groep bevatten. 9 De presynaptische terminal bewaard (in voorraad) hoge concentraties van neurotransmitter moleculen in vesicles (kleine dichtbij spiraalzakjes). Als het calcium vloeit door speciale kanalen in de presynaptische terminal, veroorzaakt het de neuron om uitscheidde neurotransmitter door zijn membraan en in de synaptische cleft tussen de presynaptische en postsynaptische neuronen. Dit proces heet exocytosis. Sommigen falen hierin. Dale’s principle: Elke neuron laat één neurotransmitter vrij. Drie hoofdtypen van effecten van neurotransmitters: Ionotropisch effect: De neurotransmitter gaat aan een receptor zitten op de membraan en opent de poortjes voor een soort ion. Deze effecten zijn snel maar vlug voorbij. Ze zijn geschikt voor visuele, auditieve en spierinformatie waarbij informatie snel vernadert. Metabotropisch effect: Deze effecten hebben plaats door een reeks van metabolische reacties; deze zijn langzamer, duren langer en zijn gecompliceerder dan ionische effecten. Second messenger: chemie die geactiveerd wordt door een neurotransmitter, begint processen die boodschappen meenemen naar verschillende plaatsen binnenin de neuron. Neuromodulator: Een neurotransmitter neemt een boodschap mee direct en alleen maar van de zender naar de ontvanger. Neuromodulator ligt tussen een transmitter en een hormoon; het zendt een boodschap naar elke ontvanger die ervoor openstaat maar het signaal kan niet ver komen. Nadat acetylcholine een receptor heeft geactiveerd, wordt het afgebroken door het enzym acetylcholinesterase. Neuronmodulators: (vooral peptidenmodulators) produceren weinig effect op een neuron;ze veranderen het effect van neurotransmitters. Autoreceptor: presynaptische receptor die gevoelig is voor de neuron’s eigen neurotransmitter. Terugopname: reabsorbatie van een neurotransmitter door de presynaptische terminal. COMT: (catechol-o-methyltransferase) enzymen die catecholamine transmitters veranderen in inactieve chemicaliën. MAO: (monoamine oxidase) heeft effect op serotine en catecholamine en verandert ook de catecholamine transmitters in inactieve chemicaliën. 3.3. Synapses, Abused Drugs and Behaviour Een drugs kan de effecten op een neurotransmitter vergoten of verkleinen. Een drug die de effecten van een neurotransmitter blokkeert heet een antagonist; een drug die de effecten minimaliseert of verkleint heet een agonist. Onderzoekers zeggen dat drugs een verwantschap heeft voor een bepaald type receptor als het zich bind aan die receptor, vastzittend zoals een slot en een sleutel. Drugs variëren in hun affiniteit van sterk naar zwak. De efficiëntie van een drug is zijn neiging om een receptor te activeren. Self-stimulation of the brain: Een proefdier duwt een knopje in, hierdoor krijgt zijn brein een elektrische stimuls. Veel andere experimenten stimuleren de vrijlating van dopamine in verschillende gebieden, vooral de nucleus accumbens, een klein subcorticaal gebied waarin zich veel dopamine receptors bevinden. Veel drugs met een hoge verslaving zijn stimulerende drugs, deze produceren opgewektheid, alertheid, goede zin, verlaagde vermoeidheid en soms verhoogde motoractiviteit. 10 Amphetamine stimuleert dopamine synapsen door de vrijlating van dopamine van de presynaptische terminal te vergroten. Cocaïne blokkeert de heropname van dopamine, norepinephrine, en serotonin, dus verlengt de duur van hun effecten. Methylphenidate (ritalin), nog een stimulerende drug, wordt vaak voorgeschreven aan mensen met concentratie stoornissen (attention-deficit disorder, ADD), een conditie die herkend wordt aan impulsiviteit en slechte controle van aandacht. Position-emission tomography (PET): geeft een hoge resolutiebeeld van hersenactiviteit in een levend brein door de emissie op te nemen van radioactiviteit van geïnjecteerde chemicaliën. Nicotine, een component aanwezig in tabak, is al lang bekend als stimulator van een type van acetylcholine receptor. Opiate drugs zijn afgeleid van de opium-papaver. In deze groep horen ook morfine, heroïne en methadone. Opiates geven mensen een relax gevoel, ze voelen zich teruggetrokken van de realiteit. Phencyclidine (PCP) is een gewoonlijk misbruikte drugs die in lage doseringen, een soort dronkenschap en vertraagde spraak oplevert, te vergelijken met de effecten van alcohol. Grotere doseringen produceren hallucinaties, door storingen, verlies van emoties en geheugenverlies. Deze symptomen zijn te vergelijken met schizofrenie. De balderen van de marihuana bevatten een chemicalie d9-tetrahydrocannabinol en andere cannabis chemicaliën, die mensen absorberen als ze de bladeren roken. Anandamide: chemicaal dat zich bind aan canninoid receptors. 2-AG: dit produceert het brein in grote hoeveelheden en deze binden zich ook aan cannabinoid receptors. Hallucinerende drugs: drugs die de perceptie (wat je ziet en denkt) verstoort. Cafeïne, een drug die in koffie en thee zit, heeft effect op het brein op twee manieren: 1. Het verhoogt de hartslag maar verlaagt ook de bloedvezels in het brein, daardoor verlaging van de bloedvoorraad. 2. Cafeïne interfereert met de effecten van de neurotransmitter adenosine. Thema 2: Het zenuwstelsel Hoofdstuk 4: Anatomy of the Nervous System Het gewervelde zenuwstelsel bestaat uit 2 delen: 1. Het centrale zenuwstelsel (CZS) A. Ruggengraat (spinal cord) B. Hersenen (brain): voorhersenen, middenhersenen en achterhersenen 2. Het perifere zenuwstelsel (PZS) A. Autonome zenuwstelsel: sympathisch en parasympathisch B. Somatische zenuwstelsel Tabel 1: Anatomische termen die verwijzen naar richtingen Dorsal: Richting de rugkant 11 Ventral: Richting de buikkant Rostral: Richting het einde van de voorkant/kopkant Caudal: Richting het einde van de achterkant/staartkant Lateral: Richting de zijkant, aan 1 kant (<>) Medial: Richting de middenlijn (><) Proximal: Extremiteit dicht bij het lichaam gelegen Distal: Extremiteit ver van het lichaam gelegen Coronal plane: Dwars vlak Sagittal plane: Overlangse vlak Hoizontal plane: Horizontale vlak Het zenuwstelsel van de mens bestaat uit miljoenen zenuwcellen. Het kan worden onderverdeelt in een aantal onderdelen. Deze onderverdeling kan enerzijds gebaseerd zijn op de anatomie (bouw) en anderzijds op de functie. Anatomisch gezien is het zenuwstelsel van de mens opgebouwd uit een tweetal componenten, namelijk het centrale zenuwstelsel en het perifere zenuwstelsel. Tot het centrale zenuwstelsel behoren de hersenen (grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam) en het ruggenmerg. Het perifere zenuwstelsel omvat de zenuwen die het centraal zenuwstelsel met alle delen van het lichaam verbinden. Het centrale zenuwstelsel a) De ruggengraat De ruggengraat communiceert met de gevoelsorganen en spieren onder de hersenen. Het is een gesegmenteerde structuur en elk segment heeft een gevoelszenuw en een motorzenuw aan de linkeren rechterkant. De gevoelszenuwen komen de ruggengraat binnen aan de achterkant (dorsaal), de axonen van de motorzenuwen verlaten aan de ventrale kant (voorkant) de ruggengraat. (wet van BellMagendie). De ruggengraat heeft 31 paar gevoels- en motorzenuwen en daarom ook 31 segmenten. De zenuwen heten ruggengraatszenuwen. Elke ruggengraatzenuw behandelt een deel van het lichaam. Dorsal root ganglia: Clusters van neuronen buiten het ruggengraat Grijze stof: In het centrum van de ruggengraat verpakt met cellichamen en dendrieten Witte stof: Aan de zijkant van de ruggengraat, meestal gevuld met gemyelineerde axonen b) Hersenen De hersenen bestaan uit de hersenstam, de grote hersenen en de kleine hersenen. Net als bij het ruggenmerg zijn ook de hersenen omgeven door drie vliezen die dezelfde functie vervullen. In de hersenen bevinden zich met vocht (hersenvloeistof) gevulde holten die in contact staan met het centraal kanaal van het ruggenmerg. Twaalf paar hersenzenuwen verbinden de hersenen met receptoren en effectoren in het hoofd en hals. De hersenschors is de buitenste laag van de grote en kleine hersenen. In de schors ligt de grijze stof welke de cellichamen van neuronen bevat. De uitlopers van de neuronen liggen in het merg (witte stof). 12 De hersenen zijn opgedeeld in de linker en rechter hersenhelft die door zenuwen ter hoogte van de hersenstam met elkaar verbonden zijn via de hersenbalk (corpus callosum). De linkerhersenhelft ontvangt en verstuurd signalen van de rechterhelft van het lichaam, de rechterhelft van het linkerdeel. Tabel 3: Area Forebrain Midbrain Hindbrain Also known as Major Structures prosencephalon (forward-brain) diencephalon (between-brain) Thamalus, hypothalamus telencephalon (end-brain) Cerebral cortex,hippocampus,basal ganglia Mesencephalon (middle-brain) Tectum,tegmentum,superior collic ulus, inferior colliculus, substantia nigra Rhombencephalon (parallelogram) Medulla, pons, cerebellum Metencephalon (afterbrain) Pons, cerebellum Myelencephalon (marrow-brain) Medulla B1) De achterhersenen (hindbrain) The hindbrain bestaat uit medulla Spinalis en Oblongata, pons en cerebellum (kleine hersenen). Medulla: (medulla oblongata): Het beheerst het ademen, hartslag, overgeven, hoesten, niezen en speeksel. Dit d.m.v. de craniale zenuwen. Schade aan de medulla is veelal fataal. De huid en de spieren van het hoofd en de inwendige organen zijn verbonden met de hersenen door 12 paren craniale zenuwen. Ruggenmerg (Medulla Spinales): Vormt de verbinding tussen het brein en het lichaam. Werkt voornamelijk via het perifere zenuwstelsel. Vormt de basis van de spinale reflexen. En zorgt voor inen uitvoer. De pons ligt boven de medulla. Het is een in –en uitvoerstation en de oogspierkernen bevinden zich ook in de pons. Heeft te doen met wakker worden en slapen gaan. De medulla en de pons bevatten ook ‘the reticular formation’ en ‘the raphe system’. The reticular formation bevat de stijgende en dalende delen. De dalende delen is een van verschillende breindelen die de motorgebieden van het ruggenmerg sturen. De stijgende delen zendt uitput naar veel van de cerebrale cortex, en selecteert stijgende opwekking en aandacht in 1 gebied of in een ander. Het raphe systeem zendt ook axons naar veel van de voorhersenen, met stijgende of dalende reactie van het brein om op stimuli te reageren. Cerebellum: Beheert bewegingen (motorische coördinatie). De laterale delen hebben taal leren en leren van gedrag onder zich. Hersenzenuwen: 12 zenuwen die rechtstreeks uit het brein komen ( niet door ruggenmerg). 3 sensorische zenuwen 1. Nervus olfactorius 2. Nervus opticus 8. Nervus acusticus Reuk Zien Gehoor, en evenwicht 3 motorische zenuwen (oogmotoriek) 13 Cerebrale memisferen Thalamus Hersenstam 3. Nervus oculomotorius 4. Nervus trochlearis 6. Nervus abducens Allen oogmotoriek en schuine oogblikken Hersenstam 3 gemengde zenuwen ( zowel sensorisch als motorisch) 5. Nervus trigeminus Gevoel vh gezicht Hersenstam en kauwbeweging 9. Nervus glossopharyngelis Tong-pharynx(spreken) 10.Nervus vagus Parasymp. Zenuw voor hart en ingewanden Brengt hart in rust 3 motorische zenuwen ( motoriek van het hoofd) 7. Nervus facialis Motoriek aangezicht 11.Nervus accessorius Nekspieren 12.Nervus hypoglossus Tongspieren (spreken) B2) De middenhersenen (Mes encephalon) Op dat niveau komen de sensorische modaliteiten bij elkaar. Hier vindt integratie van informatie plaats. “Reticulaire formatie”: gebied dat mede het bewustzijn reguleert. Reguleert slapen en waken. Indien de midden-hersenen uitvallen komt men in een diepe coma. De middenhersenen activeren hogere delen van het brein. Het dak van de middenhersenen heet tectum. De zwellingen aan de tectum heten superior en inferior colliculus, beide voor gevoelsinformatie. Onder de tectum zit het tegmentum, het dorsale deel van de middenhersenen. Een ander deel van de middenhersenen en de substantia nigra: een gebied dat een verhoogd dopaminevol pad geeft dat verslechterd als men Parkinson heeft. B3) De voorhersenen (Di encephalon) Meest voorgelegen en prominente deel van de zoogdierenhersenen. Het buitenste gedeelte is de cerebral cortex. Onder de hersenschors ligt de thalamus, deze voorziet de cortex van informatie. Hier komt alle sensorische informatie terecht en hier bevinden zich een hele grote sensorische schakelkern (associatiekern). Het basale ganglia speelt een hoofdrol in bepaalde aspecten van beweging. Het mybische systeem vormt een grens om de hersenstam heen. Het is belangrijk voor motivaties en emoties als eten, drinken, seksueel gedrag, bangheid, agressief gedrag. De grote delen in het lymbische systeem zijn: Reukbol Hypothalamus Hippocampus Amandelkern (amygdala) Cingulate gyrus of the cerebral cortex Thalamus: hoofdbron van informatie voor de hersenschors en bijna de enige bron voor gevoelsinformatie. Hypothalamus: ligt onder de Thalamus. Regelt allerlei basale ervaringen zoals voedselopname, vochtopname, temperatuurregeling, seksueel gedrag en vechten. Het bestuurt de hypofyse. 14 Hypofyse (pituitary gland): Zorgt voor de hormonen in het lichaam. Basale ganglia: groep van sucorticale structuren links en rechts van de thalamus, inclusief 3 grote structuren: Nucleus caudatus Putamen Globus pallidus Bij ziekten van de controle van beweging is de basale ganglia beschadigd. Het zendt boodschappen naar de thalamus en de middenhersenen, deze zenden informatie door naar de hersenschors en deze weer naar de medulla en de ruggengraat. Basale voorbrein: Verschillende structuren liggen op het dorsale oppervlakte van het voorbrein inclusief de nucleus basalis, die ontvangt input van de hypothalamus en de basale ganglia, en zendt axons die acetylcholine vrijlaten aan vergespreide gebieden in het cerebral cortex. Hippocampus: ligt tussen thalamus en cerebral cortex, meest naar het voorste gedeelte van de voorhersenen. Twee grote axonen, de fornix en fimbria, verbinden de hippocampus met de hypothalamus. Tel encephalon: Structuur die de mens maakt Hogere cognitieve functies Bewustwording stimuli Perceptie Keuze van gedrag Leren/ geheugen Corpus callosum (hersenbalk): Door deze structuur correspondeert de linkerhersenhemisfeer met de rechterhersenhemisfeer. Hersenstam (spinal cord); pons, verlengde merg Liquor cerebrospinalis: Kanaal dat ruimtes gaat vormen in het brein; ventrikels. Deze ventrikels zijn gevuld met vloeistof dat cerebrospinalvloeistof heet; dit onderhoud het contact met bloed en de hersenen. Dit is een transparante heldere vloeistof; deze liquor wordt opgezogen bij een ruggenmergprik. Cerebrospinale vloeistof beschermt de hersenen tegen schokken en zorgt voor de stofwisseling van het brein. Het geeft ook drijfvermogen en is een reservoir voor hormonen en voedsel voor de hersenen en ruggengraat. Hersenschors(gevormd uit Tel encephalon): bestaat uit 2 halve ronden, één aan de linker- en één aan de rechterkant. Het bedekt al de andere voorhersenstructuren. Elke halve ronding is zo georganiseerd dat het informatie ontvangt van de gekruiste delen van het lichaam en het controleert de spieren ook van de gekruiste delen d.m.v. axonen van de ruggengraat en de craniale zenuwen. De hersenschors is een grijze materie bestaande uit cellichamen. De hersenschors van mensen bestaat uit 6 lagen laminae, lagen cellichamen parallel aan de oppervlakte van de schors en ze zijn gescheiden van elkaar door kleine fiberlaagjes. Hersenschors bestaat uit 3 gebieden: 1. gevoelsgebieden 2. motorgebieden 3. associatiegebieden De 4e laag is de sensorische laag (dun bij motorische cortex) De 5e laag is de motorische laag (dik bij motorische cortex) 15 In de motorische laag hele grote piramidecellen; cellen van BETZ- deze sturen spieren aan. Associatiecortex heeft eigenschappen van sensorische cortex en motorische cortex. De meeste gebieden krijgen informatie via de thalamus en andere gebieden van de hersenschors. Die zenden output om de spieren te beheren. Vier lobben van de hersenschors: 1. occipitale lob: Zien. Blindheid door schade aan de occipitale lob heeft ‘corticale blindheid’ 2. parietale lob: Gevoel. Is gespecialiseerd in het handelen met lichaamsinformatie. Schade aan de parietale lob veroorzaakt niet volledige ongevoeligheid voor tast maar een storing in het informatiesysteem waardoor men niet meer goed kan interpreteren. Normale symptomen: niet meer objecten kunnen identificeren door aanraking onhandigheid van het gedeelte van het lichaam t.o.v. de schade dingen volledig niet meer kunnen doen aan dat gedeelte van het lichaam, bv. Aankleden vervorming van het lichaamsimago geen kaart meer kunnen lezen of tekenen, niet meer duidelijk kunnen maken hoe je ergens komt 3. temporale lob: Gehoor. Het eerste doel van gehoor Evenwicht. Heeft ook te maken met de meer complexe kanten van het zien. Speelt ook een rol in emotioneel en motivatiegedrag. Schade hieraan kan tot een bepaald gedrag leiden;beter bekend als het Klüver-Bucy syndrome. 4. frontale job: Associatiegebied Precentrale gyrus is gespecialiseerd in het controleren van fijne bewegingen. 5. precentral: motoriek Het blijkt dat zintuigelijke gewaarwordingen plaatsvinden in de hersenschors. De ingewikkelde processen van informatieverwerking tot complexe bewegingspatronen kunnen enigermate inzichtelijk worden indien men bedenkt dat er ontelbare schakelingen plaatsvinden in de kolomstructuur van de cortex en ook naar andere cortexgebieden. In tegenstelling tot bij het dier kan de mens slechts een klein deel gerekend worden tot de pure sensorische en motorische gebieden. Het grootste gedeelte wordt gevormd door de zogenaamde associatiegebieden, waarvan de frontaalkwab een duidelijk voorbeeld is. Cel en Di encephalon zijn de grootste hersendelen Hormonen= soort radioverbinding. Hele lichaam ontvangt signalen, maar niet alle delen hebben het nodig. Zenuwcellen= soort telefoonverbinding (1 zender en 1 ontvanger) Grijze stof in de hersenen bevat cellichamen Witte stof bevat alleen axonen omgeven door myelineschede. Het perifere zenuwstelsel Bij de indeling op grond van de functie worden het somatische (of animale) en autonome (of vegetatieve) zenuwstelsel onderscheiden. 16 Somatische zenuwstelsel Het somatische zenuwstelsel bestaat uit sensorische of sensibele zenuwen die de informatie, gecodeerd door lichaamsrecpetoren, naar het ruggenmerg en daarmee naar de hersenen voeren. Verder bestaat het uit motorische zenuwen die informatie van ruggemerg naar dwarsgestreepte spieren voeren. Het somatische zenuwstelsel stuurt de bewuste reacties en de houding en beweging van het lichaam. Deze reacties staan onder invloed van de wil. Reflexboog bestaat uit sensorisch deel en motorisch deel. Receptorische zenuwcel is bipolair (omdat de celkern halverwege het axon ligt). Deze geeft informatie door aan 2 kanten en is van lichaamsreceptoren afkomstig. Sensorische vezels en motorische vezels lopen door 1 zenuwbaan. De grote hersenen worden op de hoogte gesteld van wat er gebeurt via een collateraal. Sensorische zenuw komt via dorsale kant ruggenmerg binnen. Schakelt daar aan motorische zenuw die via ventrale kant ruggenmerg verlaat. Somatisch (gemengde zenuwen: aan en afvoer) lopen van ruggenmerg naar de spieren. Ganglion: verzameling cellen die buiten de hersenen liggen. a) autonome zenuwstelsel Het Autonome of vegetatieve zenuwstelsel reguleert de werking van organen zoals de ingewanden. De zenuwen van het autonome zenuwstelsel innerveren (komen uit op) de spieren van inwendige organen en klieren. De coördinatiecentra van het autonome zenuwstelsel liggen in de hersenstam. Het autonome zenuwstelsel bestaat uit een sympathisch en een parasympathisch deel. Deze delen hebben een tegengestelde werking. Stuurt tevens de gladde spieren en de hartspier. Gesteld kan worden dat de hypothalamus het hoogste besturingsorgaan van het autonome zenuwstelsel is. a1) sympatisch zenuwstelsel: bestaat uit 2-paars-kettingen van ganglia (verzameling zenuwcellichamen). Het bereidt het lichaam voor op ‘vecht’ of ‘vlucht’ (actie) activiteiten: het verhoogt de hartslag en mate van ademen en het verlaagt spijsverteringsactiviteiten en de nieren. Het bevordert dissimilatieprocessen en alertheid. a2) parasympatisch zenuwstelsel: Na de gedane arbeid is het van belang dat het lichaam weer tot rust komt en zich kan herstellen. Voor dit herstelproces is het parasympathisch deel verantwoordelijk. Het bevordert assimilatie. De darmperistaltiek, doorbloeding van de ingewanden, nierwerking en de productie van spijsverteringssappen neemt toe, de hartslag neemt af. Ze zijn beide werkzaam op dezelfde tijden (craniosacraal systeem). De rust in het lichaam wordt dus actief geregeld (bv. na het eten). Bij diepe slaap heb je kleine pupillen; teken van parasympatische activiteit. Alle organen in het lichaam worden tweezijdig geactiveerd door het sympatische zenuwstelsel en het parasympatische zenuwstelsel. Sympatisch en parasympatisch zenuwstelsel hebben verschillende neurotransmitters. Thoraco -limbaal: sympatisch (thorax/lendenen) Cranio- sacraal: parasympatisch (dicht bij brein/dicht bij kruis) De precentral gyrus is gespecialiseerd in het controleren van fijna bewegingen. De vraag hoe het visuele, auditieve, en andere gebieden van ons brein elkaar beïnvloeden om een gecombineerde perceptie te produceren van één enkel object is beter bekend als the binding problem. 17 Hoofdstuk 5: Development and Plasticity of the Brain 5.1. Development of the brain Het menselijke centrale zenuwstelsel begint met ontwikkelen als het embryo ongeveer twee weken oud is. Bij de geboorte weegt het gemiddelde brein 350 gram. Sommige delen beginnen zich pas na 7 tot 8 maanden te ontwikkelen. Na 1 jaar weegt het brein 1200 tot 1400 gram. Ontwikkeling van het zenuwstelsel: Neurale buis; aan de bovenkant gaan blaasjes ontstaan: Pros encephalon Mes encephalon Rhomb encephalon Encephalon= brein Pros encephalon gaat zich opnieuw delen in: Tel encephalon Di encephalon Mes encephalon blijft als zodanig gehandhaaft Rhomb encephalon deelt in: Met encephalon Myel Encephalon Uit het Tel encephalon vormen zich de twee hersenhelften. Deze wordt erg groot en gaat di encephalon bedekken. Medulla oblongata = verlengde van ruggenmerg (myel encephalon, hersenstam). Cerebrum = tel encephalon + di encephalon (grote hersenen) Mes encephalon = midden hersenen Cerebellum = met encephalon ( kleine hersenen) De mogelijkheid van het brein wordt groter naarmate er meer zenuwcellen en meer synapsen zijn. Groei van zenuwcellen gaat vanzelf en is al vastgelegd. En voeding en rijke opvoeding zorgen voor meer synapsen. Evolutionaire ontwikkeling: Groter brein en meer complex brein. De schors van de cerebrale hemisferen (hersenschors of cerebrale cortex) ontwikkelt zich in de loop van de evolutie meer en meer. Vooral het oppervlak neemt toe door de vorming van windingen en plooien (gyri) en groeven (sulci of frisuren). Neurowetenschappers onderscheiden 4 fases in de ontwikkelingen van neuronen: 1. Proliferation is de productie van nieuwe cellen 2. Migration: het glia beweegt richting hun uiteindelijke bestemmingen in de hersenen. 3. Differentiates: vorming van de axon en de dendrieten die zorgen voor zijn afwijkende grootte. 4. Myelinate: als gliacellen insulerende hulzen produceert die de transmissie snelheid verhogen. Hersenen hebben niet alleen de ontwikkeling van de neuronen nodig om te ontwikkelen maar ook de organisatie van hersengebieden. 18 De verschillende gebieden ontwikkelen zich niet allemaal op hetzelfde moment. De spieren leggen niet vast hoeveel axons er gevormd worden maar wel hoeveel er overleven. Als een neuron van het sympatische zenuwstelsel een synaps vormt op een orgaanspier, levert deze spier een eiwit nerve factor (NGF) genaamd, deze stimuleert de overleving en de groei van de axon. Een axon die niet genoeg NGF ontvangt ontaard en het cellichaam sterft. Elke neuron begint bij de geboorte met een zelfmoord programmering; als zijn axon geen contact maakt met een aansluitende postsynaptische cel bij een bepaalde leeftijd, dan vermoordt de neuron zichzelf door een proces dat apoptosis heet, een geprogrammeerd mechanisme van cellendoding. Een zenuwgroeiende factor is een neurotrophin, een chemie die de overleving en activiteit van neuronen stimuleert. Hoe vinden axons hun weg? Elke axon zendt een zijtak die vastzit aan precies de goede spier. Moet het lichaam een aparte chemisch vergelijkingspunt hebben voor elk van de biljoenen axons in het zenuwstelsel? Nee, een groeiende axon volgt een weg van celoppervlakte moleculen, aangetrokken door sommige chemicaliën en afgestoten door anderen., in een proces dat de axon naar precies de goede weg stuurt. Als ze hun bestemming bereiken bepalen de neuropinnen hoe wijd elke axon zijn ketens spreidt. Tot slot : axons sorteren zichzelf over het oppervlakte van het bestemmingsgebied door een helling van chemicaliën. Neural Darwinisme: natuurlijke selectie behoudt sommige varianten en roeit de rest uit. Zo gaat het ook in het zenuwstelsel. Een magnetoencephalograph (MEG) meet het magnetische veld gegenereerd door hersenactiviteit. Magnetische detectors op het oppervlakte van de schedel registreren de net activiteit over een groot gebied, zodat een MEG nauwkeurig is in lokale activiteit. De kinderen van wie de moeders veel alcohol dronken tijdens de zwangerschap kunnen geboren worden met een ‘fetal alcohol syndrome’, een conditie die gekenmerkt wordt door verlaagde oplettendheid, hyperactiviteit, motor problemen, hart problemen en gezichtsabnormaliteiten. Hoofdstuk 14 14.1. Lateralization of function Evolutie: mens heeft meer hersencellen en deze zijn complexer van aard. Toename hersenengewicht, toename associatiegebieden en ontstaan van plooien, integratie van in- en uitvoer. Meer complex bij de mens dan bij rat/kat/aap. Ook meer plooien bij de mens waardoor het oppervlak van de schors veel groter wordt. Frisuren zijn de lijnen die je van de buitenkant ziet op de hersenen. Hemisferen: In het algemeen is de linker hemisfeer belangrijk v Voor de verwerking van informatie vanuit de rechter lichaamshelft, terwijl de rechterhemisfeer vooral de informatie vanuit de linkerzijde ontvangt. De communicatie tussen beide hemisferen wordt verzorgd door het corpus callosum. Bij bepaalde patiënten, de zgn. ‘split-brain’ patiënten is ter opheffing van ernstige vormen van epilepsie, het corpus callosum doorgesneden waardoor de linker en rechterhemisfeer een eigen leven kunnen gaan leiden. Na doorsnijding heeft elke hemisfeer toegang tot informatie uit de tegenoverliggende lichaamshelft en het tegenoverliggende gezichtsveld. 19 Met behulp van een speciale opstelling, kan bij ‘split-brain’ patiënten lateralisatie, verschillen tussen linker- en rechterhemisfeer, aangetoond worden. Niet alleen zijn er verschillen in spraaklokalisatie en handvoorkeur, maar er lijken ook verschillen te zijn in cognitieve stijlen. Bij de meeste mensen is de linker hersenhelft gespecialiseerd in taal en analytische processen. De rechter hemisfeer is gespecialiseerd in visueelruimtelijke taken en synthetische processen en de expressie van emoties. Door de verbinding van beide hemisferen door het corpus callosum beschikt elke hersenhelft over de informatie vanuit beide lichaamshelften en van beide ogen. Rechtshandige Split brainpatiënt voelt iets met rechterhand en weet wat het is want taal en spraak zit in linkerhemisfeer. Betast hij het voorwerp met linkerhand, komt het voorwerp terecht in rechterhemisfeer. Patiënt kan niet zeggen wat hij in zijn hand heeft. De andere hemisfeer beschikt niet over spraakvermogen, maar wel over een Wernicke gebied waarin een voorwerp aan letters gekoppeld kunnen worden zonder het voorwerp te kunnen benoemen. Er is geen gebied van Broca. Split brain patiënt kan gewoon functioneren door te zorgen dat alle informatie in beide hemisferen terecht komt. Epilepsi blijft in 1 hemisfeer. Dus nog 1 goede hemisfeer door doorsnijden. Rechter blikveld komt in linker hemisfeer en andersom (geen communicatie) Bij veel dieren die ogen hebben aan tegenoverliggende kanten van de kop is er een verbinding tussen linkeroog een hersenhelft en omgekeerd. Bij veel mensen en bij dieren met ogen aan de voorkant van de kop die dezelfde kant uitkijken is dit niet het geval. De linkerhelft van beide netvliezen is verbonden met de linkerhersenhelft en neemt door de omkering door de ooglens dus het rechter gezichtsveld waar en vice versa. De axonen van de rechterhelft van de retina van het linkeroog en de linkerhersenhelft van de retina van het rechteroog kruisen elkaar in het Chiasm Opticum. Elke hemisfeer ontvangt informatie van beide oren, maar wel iets sterker van het oor aan de tegenoverliggende kant. Epilepsie is een conditie die gekenmerkt wordt door herhalende delen van hyper, gesynchroniseerde neurale activiteit. Dat betekent dat veel neurons actiepotentialen produceren op dezelfde tijd. Dit komt mede door de verlaagde vrijlating van geïnhibiteerde neurotransmitter GABA. Epilepsie is onder te verdelen in twee categorieën: 1. Generalized seizure: Verspreidt snel over de neuronen en over een groot deel van beide hemisferen van het brein. 2. Partial seizure: Begint met een punt van ontstaan ergens in het brein en verspreid zich zo naar dichtbij gelegen delen. Grand mal Seizure: De persoon maakt plotselinge excentrieke bewegingen met het hoofd en stopt dan voor een periode van seconden of minuten (onbeweeglijk) en daarna slaat dit over naar vermoeidheid en slaap. Petit mal Seizure: De persoon staart ‘niet reagerend’ voor ongeveer 15 a 20 seconden, maakt weinig bewegingen behalve voor ogen bewegingen of een beweging van het hoofd. Verschillende methoden zijn beschikbaar om te testen welke hemisfeer dominant is voor spraak in een persoon met een normale corpus callosum. Één hiervan is de Wada-test, vernoemd naar de uitvinder ervan. Een physican injecteerd sodium amytal, een barbitoire tranquilizer, in de carotide artery aan een kant van het hoofd. De drug zorgt ervoor dat die kant van het brein in slaap valt, zodat onderzoekers de capaciteiten van de andere helft kunnen testen. Ambidexter: geen duidelijke links- of rechtshandigheid. 20 Een makkelijkere en veiligere test is de dichotic listening task, waarbij de persoon een hoofdtelefoon op heeft die verschillende woorden aan de verschillende oren laat horen op hetzelfde moment. De persoon probeert om de woorden apart te zeggen of ze allebei te zeggen. Iemand met een dominante linker hemisfeer zal de meeste woorden zeggen die hij hoorde in zijn rechter oor en vice versa. Tabel: Moderne inzichten over de lateralisatie (asymmetrie in functie): Linker hemisfeer Rechter hemisfeer Verbaal geheugen Geheugen voor vormen: visueel spatieel Spraakarticulatie Synthese en holistische taken Rechterhandvaardigheden Linkerhandmanipulatie (schrijven) (vormherkenning) Spraak horen Affect, emotie van spraak herkennen Moeilijk taal begrip Omgevingsgeluiden Rechter zichtveld Linker zichtveld Uitspraken dat sommige mensen meer rechterhersenhelft mensen zijn dan linker zijn fysiologisch niet erg van betekenis. Er is weinig bewijs dat er bij bepaalde mensen meer activiteit is aan een zijde van de hersenen dan aan de andere zijde. Met rechts associeert men cognitieve mogelijkheden als: creatief, ruimtelijk, simultaan, analoog, intuïtief en concreet. Met links associeert men: verbaal, temporeel, digitaal, rationeel en abstract. Er is bij volwassenen 20e eeuwse mensen een anatomisch verschil tussen de hersenhelften dat toch pas recent is onderkent: De fisura sylvïi links is rechts en rechts zit er een hoek in. Dit is ook zo bij een menselijke foetus van 6 maanden, bij apen en bij de Neanderthaler mens. De planum temporale (een deel van de temporaalkwab) is links groter dan rechts. In zeldzame gevallen worden kinderen geboren zonder corpus callosum. In dit geval ontwikkelt de rest van de hersenen op een ongewone manier. Zulke kinderen hebben wel problemen maar minder dan volwassenen met een beschadigd corpus callosum. Het zijn vooral de anterior commissure (tussen linker en rechterhelft hippocampus) die voor de verbindingen zorgen. 14.2. Evolution and Physiology of Language Menselijke taal verschilt van dierlijke taal in productiviteit, de mogelijkheid om nieuwe signalen te produceren om nieuwe ideeën te representeren. Mensen kunnen over bepaalde situaties discuseëren. Williams syndrome: wordt gekenmerkt door mentale vertraging in de meeste reacties maar Normaal gebruik van taal. Language acquisition device: een ingebouwd mechanisme voor het begrijpen van taal. Poverty of the stimulus argument: Kinderen horen geen vele voorbeelden van sommige van grammaticale structuren die ze nodig hebben, en daarom kunnen ze er niet van leren. Er zijn drie voor de taal belangrijke hersendelen: Gebied van Broca: motoriek van strottenhoofd, grammatica etc: productie van taal. Gebied van Wernicke: waarnemen en begrip van taal. Fasciculus Arcuatus: Verbinding tussen de gebieden van Broca en Wernicke. Afasie van Broca (klein deel van de frontale lobe van de linker cerebrale cortex) Geen flux de bouche 21 Telegramspreken : laat alle voegwoorden die structuur geven weg Geen woordopdelen Moeite met hardoplezen Goed verstaan van eenvoudige taal, niet van sterk gestructureerde taal Afasie van Wernicke (gelocaliseerd dichtbij het auditief deel van de cerebrale cortex) Vloeiend nonsens praten Geen moeite met articuleren Slecht verstaan en lezen (geen begrip) Anomie (woordvindmoeite) Slecht onthouden van namen van objecten Als het waarnemingsgebied (Wernicke) en het uitvoeringsgebied (Broca) niet meer met elkaar verbonden zijn door lesie van de Fasciculus Artuatus dan: Is de uitspraak slecht Kan niet herhalen wat anderen zeggen Lichte vermindering van begrip in sommige gevallen Prenology: De theorie die Gall opzette, dit hield in dat bepaalde hersendelen verantwoordelijk waren voor bepaalde gedragscapaciteiten. Dus elk deel van de hersenen had een bepaalde functie. Dyslexie is een specifiek zwakte van lezen in een persoon met adequate visie en adequate mogelijkheden in andere academische gebieden. Mensen met dyslexie hebben een zwakte in het identificeren van voorwerpen door tast. Ze kunnen hun lezen verbeteren door het leren om hun aandacht te wisselen naar een deel van het visuele veld in plaats van het te verplaatsen. Thema 3: sensoriek Algemeen proces Een sensorisch systeem neemt prikkels uit de buitenwereld op, codeert deze in actiepotentialen en voert deze via een sensorische baan naar het centrale zenuwstelsel en uiteindelijk naar de cortex. Hier leidt dit tot waarneming. Er kunnen 5 sensorische systemen onderscheiden worden: het visuele, het auditieve en het somatosensorische systeem respectievelijk voor zien, horen en voelen en dan nog eens een systeem voor reuk en een voor smaak. Een sensorisch systeem bestaat in het algemeen uit een orgaan dat bepaalde fysische verschijnselen uit de buitenwereld opneemt en doorgeeft aan zintuigcellen of receptoren. Deze cellen zetten dit fysisch verschijnsel om in een elektrische spanning (transducerfunctie), welke spanning door zenuwcellen omgezet wordt in reeksen actiepotentialen. Deze reeksen actiepotentialen worden door de sensorische baan naar de cortex gevoerd. Op weg naar de cortex vinden overschakelingen plaats en kunnen bewerkingen op informatiestroom plaatsvinden. Je pikt informatie op uit de omgeving via je zintuigen en dat leidt uiteindelijk tot perceptie. Dit geburt volgens 3 stappen: Reception; Transduction; Coding Codering vindt plaats bij de overgang van de zintuigcel naar de sensorische zenuwcel. Perceptie vindt plaats aan het einde van de sensorische baan bij de cortex. Wet van specifieke zenuwenergieën: Adequate stimulus. Bv. Oog alleen gevoelig voor licht en oor alleen gevoelig voor geluid. 22 De zintuigcel is gevoelig voor toegevoerde energie. Als die energie aankomt treedt depolarisatie op; een receptor-potentiaal. Als die receptor potentiaal voldoende groot is, dan wordt er een actiepotentiaal afgevuurd die de lange weg over de sensorische baan gaat maken. Er ontstaat niet één actiepotentiaal maar een hele reeks. Bij de zintuigcel vindt transductie plaats, een bepaalde vorm van energie (b.v. licht) wordt omgezet naar elektrische energie. We hebben: Fotoreceptoren (reageren alleen op licht) Chemoreceptoren (reuk en smaak) Thermoreceptoren (reageren op temperatuur) Geluidsreceptoren (vorm van mechanische receptie) Huidreceptoren (vorm van mechanische receptoren) Tast –en drukreceptoren Inadequate stimulus: klap voor je gezicht (sterretjes zien); dit betekent dat er 2 receptoren door elkaar heen reageren. Kenmerken van onze zintuigen: 1) Beperkte gevoeligheid (voor beperkte geluidsgolven gevoelig) 2) Prikkeldrempel (er is een bepaalde hoeveelheid energie nodig om tot een prikkel te leiden. 3) Onderscheidingsdrempel (wat er bij moet komen om waargenomen te worden) Wet van Weber: verschil tussen 1 en 2 kg is duidelijk, maar tussen 100 en 101 niet. 4) Log- log relatie tussen stimulus en perceptie (reeks actiepotentialen). 5) Adaptie (gewenning aan een stimulus) Als je een zintuig stimuleert dan volgt de receptor potentiaal. De perceptie gaat afnemen (frequentie van afgevuurde actiepotentialen neemt af). Er zijn snel adapterende systemen en er zijn langzaam adapterende systemen. Tast geeft snelle gewenning; pijn en druk adapteert nauwelijks. Tast wordt verzorgt door de haarreceptoren en de tastlichaampjes van Meissner. Drukreceptor: tastlichaampje van Pacini (adapteert minder snel dan de meeste tastreceptoren). Pijnreceptor is hele primitieve receptor ( vrij zenuwuiteinde). Tastsysteem: Vrij eenvoudige baan naar de cortex zonder veel synapsen. Hoe minder synapsen hoe minder beïnvloedbaar het systeem. Homunculus: sensorische afspiegeling van je lichaam op de cortex. Pijnsysteem is meer beïnvloedbaar (d.m.v. postaglardineremmers) Aspirine (perifere pijnstiller) = prostaglandine synthetase remmer ( acetylsalicylzuur). Aspirine: 1) remt de pijn, 2) beïnvloed temperatuur en 3) heeft een ontstekingsremmend effect (anti- flogistisch) Paracetamol (perifere pijnstiller) zorgt niet voor bloedverdunning en heeft dus alleen het 1e en 2e effect. Morfine onderdrukt het pijngevoel (centrale pijnstiller). Opiaatreceptoren in het pijnsysteem ( een 4-tal receptoren) TIA (hartinfarct): ‘Ascal wordt voorgeschreven (dit is een hele lage dosis aspirine voor preventie van een hartinfarct). Dit verdunt het bloed en voorkomt het krijgen van een groter infarct. 23 Gate control theorie: poorten die zich kunnen openen zorgen voor pijn (bij open) en geen pijn (bij sluiting). Deze kunnen beïnvloed worden door: Aandacht, angst, suggestie, placebo-effect, acupunctuur. Endorfine is een endogene stof die veel lijkt op morfine. Heeft invloed op het openen en sluiten van de sluispoort. Endorfine grijpt aan direct daar waar de pijnreceptor het ruggenmerg binnengaat. Het pijnsysteem is het meest ingewikkelde sensorische systeem dat er is. Hoofdstuk 7: The Nonvisual Sensory Systems 7.2. The Mechanical Senses Als je je hoofd beweegt dan projecteert het vestibulaire orgaan (aangrenzend aan het cochlea) elke beweging en zorgt het voor compensatie bewegingen van je ogen. De anatomie van het vestibulaire orgaan bestaat uit twee otolith organen ( de succule en utricle) en drie semi circulaire kanalen. De vestibulaire organen zijn gemodificeerde touch-receptors. Het somatosensorisch systeem is de sensatie van het lichaam en zijn bewegingen, dit is niet 1 zintuig maar meerdere. We kunnen de grootte van een object inschatten (discriminatieve aanraking), diepe aanraking, koudte, warmte, pijn, kietelen en de positie en beweging van verbindingsstukken. Een voorbeeld van een receptor is de Pacinian corpuscle die plotselinge verplaatsingen of hoge frequentie vibraties van de huid opspeurt. Informatie van de ‘aanrakings’ receptoren in het hoofd komen het centrale zenuwstelsel binnen door de craniale spieren. Informatie van receptoren onder het hoofd het ruggenmerg binnen en gaat richting de hersenen door 31 spinale zenuwen, inclusief 8 cervicale zenuwen, 12 thoracic zenuwen, 5 lumeare zenuwen, 5 scicrale zenuwen en 1 coccygeale zenuwen. Elke spinale zenuw heeft een gevoelscomponent en een motorcomponent aan de spieren. Elke spinale zenuw is verbonden aan een gelimiteerd deel van het lichaam. Het huidgebied is verbonden aan een enkel zintuigs spinale zenuw en heet: dermatome. De zintuiginformatie die het ruggenmerg binnenkomt gaat in wel gedefinieerde wegen richting het brein, met verschillende soort informatie die verschillende routes en projecteren op verschillende delen van de thalamus en de cerebrale cortex. De verschillende gebieden van het somatosensory thalamus zendt zijn impulsen naar verschillende gebieden van het somatozintuigelijke cortex, gelokaliseerd in de partiële lobe. Tabel 7.1. Pijn is de onplezierige emotie en sensatie opgewekt door een kwaadaardige stimulus en waarschuwt ons voor gevaar en grijpt onze aandacht. De term pijn verwijst naar een brede variatie van sensaties, gerangschikt van scherpe sneden tot enorme hoofdpijn. Veel soorten van pijn hangen af van zekere ongemyelineerde axons die informatie dragen naar het ruggenmerg en laten daar een neurotransmitter vrij: beter bekend als substantie P. Substantie P is een neuronmodulator of cotransmitter met glutamate in deze neuronen. Een milde pijn stimulus laat alleen glutamine vrij, een sterkere stimulus glumate en substantie P. 24 Een manier om de vrijlating van de substantie P te vergroten is door capsaicin te injecteren; een chemicalie die veroorzaakt dat neurons doorgaan met substantie P plotseling vrij te laten. Het brein heeft geen pijnreceptoren. De ruggenmerg neuronen die gevoelig zijn voor pijn zenden hun informatie naar zekere thalamic nuclei die het aflossen aan delen van de cerebrate cortex. De hoeveelheid van pijn die iemand voelt is maar zelden in relatie tot de hoeveelheid van weefselschade. Pijn wordt vaak onbewust onderdrukt. De gate theorie: bepaalde delen van het ruggenmerg ontvangen boodschappen van niet alleen pijnreceptors maar ook van andere receptors in de huid en van axons die afstammen van de hersenen. Als deze andere inputs aan het ruggenmerg voldoende actief zijn, dan sluiten ze de ‘gates’ van de pijnboodschappen. M.a.w. de hersenen kunnen hun eigen gevoel van pijninformatie vergroten of verkleinen. Niet pijnlijke stimulsen kunnen de intensiteit van pijn vergroten of verkleinen. Veel van die regulatie vindt plaats door ‘opioid mechanismen’: systemen die reageren op opiate medicijnen en gelijke chemicaliën. De ontdekking van opiate receptors toonde aan dat het brein zijn eigen opiate-achtige chemicaliën moest hebben. Twee van die zijn peptide neurotransmitters: met-enkephalin en leu-enkophalin. Ondanks dat de enkelhalins chemicalie structuren hebben die niet overeenkomen met morfine, hebben ze wel interactie met dezelfde receptoren als morfine. In zijn geheel zijn deze chemicaliën bekend als endorphins omdat ze de eigen morfine zijn van de hersenen. Nociceptin is niet zoals de andere, dit vergroot namelijk de pijn. Onder de vele rollen van endorphins in gedrag, de best gedocumenteerde is analgesia (vrijlating van pijn). Baslaum en Fields: Bepaalde stimuli, bepaalde pijn stimuli in het bijzonder, activeren neuronen die endorphins vrijlaten in het periaqueductal grijze gebied en omgeven gebieden in het midbrein. Onder de invloed van endorphins wekt het periaqueductale grijze gebied cellen op in de medulla en dan zenden de axons van de medulla en het peria. Grijze gebied zelf boodschappen naar geschikte gebieden van het ruggenmerg en het brein stem, door de vrijlating van substantie P te blokkeren en daardoor pijn te verminderen. Waarom laten morfine en andere opiates langzaam milde pijn door maar geen scherpe pijn? Scherpe pijn wordt gedragen in grote diameter pijn fibers, deze zijn onbeïnvloedbaar door endorphins. Milde pijn wordt gedragen door kleinere pijn fibers die wel reageren op endorphins. TENS (transcutaneous electrical nerve stimulation): een vrijlating, milde elektrische schok toegepast in de armen, benen of rug. van haren Meissner’s corpuscles (aanraking) Pacinian corpuscles (pressure) Meckel’s disks Ruffini endings (warmte) Krause end bulbs (kou) Veranderingen van huid, lage vibratie Veranderingen van huid, hoge vibratie Huid Strekken van de huid Niet bekend Thema 4: Het visuele systeem 25 De vertebrate retina heeft 2 typen receptoren: staafjes en kegeltjes. Staafjes: zorgen voor licht donker waarneming Kegeltjes: zorgen voor kleurwaarneming Staafjes en kegeltjes zijn gelocaliseerd in het netvlies Ligging: Pigment: Werking: Scherpte: Staafjes Kegeltjes Pereferie (zijkant) Centrum (fovea) Rhodopsine Jodopsine (3 pigmenten) Lage intensiteit (nacht) Hoge licht intensiteit (dag) Scotopisch Fotopisch Grijs-tint Kleur-waarneming 400-600 nm 500-800 nm Laag Hoog Geen kleurwaarneming Gevoelig voor de 3 elementaire kleuren Lage gezichtsscherpte Hoge gezichtsscherpte Hoge gevoeligheid Lage gevoeligheid (weinig licht nodig) Schermlicht kunnen we beter zien in de periferie van de retina omdat: Staafjes zijn gevoeliger voor schemerlicht Dichtbij de fovea zijn er maar weinig receptoren die informatie doorgeven aan een postsynaptische cel. Licht is maar een klein stukje in de golflengte (electromagnetisch spectrum) Vitamine A is nodig voor goed gezichtsvermogen. Kleurenzien is gebaseerd op gevarieerde responsies van verschillende receptoren op licht van verschillende golflengtes. Kortste golflengte is van de kleur violet (400 nanometer), dan komt blauw, groen, geel, oranje en rood (700 nanometer). Fovea is ongevoelig in het donker Rode kleur is rond de 700 a 800 nm. En is onzichtbaar in het donker. In de retina (in het netvlies van het oog) liggen niet alleen staafjes maar ook 3 kegeltjes. Die zijn gevoelig voor de 3 primaire kleuren: rood/groen/blauw. Door mengingen krijg je het hele spectrum te zien. De Iris geeft de kleur aan het oog. Accommodatiesterkte (voorwerp scherp van dichtbij zien) neemt af bij het ouder worden. Kleurenblindheid: de onbekwaamheid om kleuren te onderscheiden zoals de meeste andere mensen dat kunnen. De meest voorkomende kleurenblindheid is rood-groen kleurenblind, kleuren lijken grijsachtig geel. Ontbreken van één of meerdere kleurensystemen. Blauw/geel- kleurenblindheid bij aandoening aan blauwe kegeltje. Rood/groen- kleurenblindheid bij aandoening aan groene of rode kegeltje. (hier is meer kans op dus deze komt ook vaker voor) Mannen hebben meer kans op kleurenblindheid want man heeft XY. Als er een fout is op X leidt dit tot kleurenblindheid. Vrouwen hebben XX. Een fout op 1 maal X leidt niet tot kleurenblindheid. Mannen hebben 10% kans op kleurenblindheid en vrouwen 1% kans. Nachtblindheid: betekent dat men geen staafjes op de retina heeft. Alleen de drie soorten kegeltjes. Staar: Betekent dat men een vertroebeling heeft van het hoornvlies. Blinde vlek: Het oog is daar niet gevoelig voor licht. Glaucoon: Hier ligt de retina los van de rest van het oog. 26 De werking van de retina: 1e laag (van 5 lagen): Receptor cellaag In de staafjes ligt rhodopsine (donkerrode kleur). Als er ligt op valt, valt rhodopsine uiteen in retineen en opsine (lichtrode kleur). Onder invloed van vitamine A wordt het weer opgebouwd tot rhodopsine. Op het niveau van de Ganglion cellaag ontstaat een actiepotentiaal. Het axon van de ganglion cellaag vormt de nervus opticus. De ganglion cellaag reageert op het aan schekelen van het licht ( of het uitschakelen van het licht) en heet daarom ook wel ON-cel. On-cellen reageren op licht aan. Off-cellen reageren op licht uit. Retina ligt verkeerd om in het oog. Licht gaat eerst door de andere lagen van de retina voor het bij de receptorlaag komt. De laag tussen de receptor cellaag en bipolair cellaag is de Horizontale cellaag. Als er licht valt op onderste staafje: gaat de bijbehorende ganglioncel vuren. Ganglion van bovenliggend staafje vuurt niet door invloed via horizontale cellaag. Als het licht uit is op het onderste staafje dan gaat de ganglioncel van bovenliggend staafje vuren. (Laterale inhibitie= contrastverhoging) 1) ON-centercell/off-surround: reageert op licht aan in het centrum en op licht uit in de periferie (zijkanten). 2) Off-center/on-surround: reageert op licht uit in het centrum en op licht aan in de periferie (zijkanten). Tussen bipolair cellaag en ganglion cellaag ligt Amacrine cellaag; deze zorgt voor contrastverhoging (kegeltjes). Gele vlek is de fovea: Daar zie je het scherpst mee. Deze bevat alleen maar kegeltjes. Als je iets scherp wilt zien dan richt je de fovea erop. Deze neemt het grootste deel in van de occipitale schors. S ‘nachts moet je naast het voorwerp kijken dat je scherp wilt zien want net buiten het gebied van de fovea hebben de staafjes de grootste dichtheid. OMA-cel: Cellen worden steeds complexer, uiteindelijk reageren ze nog maar op 1 type stimulus. Deze cel reageert bijvoorbeeld alleen maar als je het gelaat van je oma ziet. Visuele herkenning vindt plaats op het niveau van de visuele cortex. Visuele cortex valt uiteen in area 17, 18 ,19; dit zijn gebieden die toenemen in complexiteit. Nervus opticus: Info van oog naar brein Tractus (baan in brein): corpus genitale laterale (deel waar zicht terecht komt) Nervus (baan buiten brein): in visuele cortex vindt waarneming plaats. Funest voor het zicht is indien de nervus opticus uitvalt. Je ogen bewegen voortdurend om een bepaald punt heen. Alcohol zorgt voor een tunnel effect, dit betekent dat de ogen minder bewegingen gaan maken, hierbij valt de periferie een beetje weg. Saccade: even focus je ergens op, dan springt het oog naar een nieuw punt om op te focussen (treinpassagier die uit raampje kijkt). Focussen is nodig om oogactiviteit te handhaven; ogen trillen om een bepaald punt heen. 27 Het linker visuele veld geeft informatie door aan rechter deel van de linker retina en aan het rechter deel van de rechter retina. De informatie gaat naar de rechter hemisfeer. Bij het rechter visuele veld vind dit omgekeerd plaats. Hoofdstuk 6: Vision 6.1. Visual Coding and the Retinal Receptors Als elke stimuls een ontvanger bereikt, begint het met een serie van 3 stappen die het meeneemt van stimuls naar perceptie: 1. Reception (ontvanger): de absorptie van fysische energie door de receptors. 2. Transductie: is de omzetting van de fysieke energie in een elektronisch patroon in de neuronen. 3. Codering: de één op één correspondentie tussen sommige aspecten van de fysische stimuli en sommige aspecten van de zenuwstelselactiviteit. Receptor: Kan net als elke andere zenuw elektrische veranderingen produceren (door zijn membraan heen) die lijden tot actiepotentialen. Het verschil is dat een receptor hoogst gevoelig is voor één vorm van energie. Nadat de receptor energie van bv. Licht heeft geabsorbeerd, zet het dat om in zenuwactiviteit. De stimulatie van een receptor produceert een generator potentiaal (= een locale deporalisatie of hyperpolarisatie of hyperporalisatie van een zenuwmembraan). Als de generator potentiaal intens genoeg is, kan het een actiepotentiaal afschieten. Wet van de specifieke zenuw energieën (Muller): elke activiteit door een bepaalde zenuw transporteert altijd hetzelfde soort activiteit naar de hersenen. ‘het brein ziet de activiteit van de optische zenuw en hoort de activiteit van de auditieve zenuw. Licht komt het oog binnen door een opening in het centrum van de iris ‘pupil’ genaamd. Het is gevestigd bij de lens (verstelbaar) en de cornea (niet verstelbaar) en wordt geprojecteerd op de retina, het achterste gedeelte van het oog, die is gelijnd met visuele receptors. Licht van de linkerkant van de wereld bestrijkt de rechterhelft van de retina en andersom. De meest precieze visie komt van de centrale deel van de macula, ‘fovea’ geheten – het gebied in het centrum van de menselijke retina, gespecialiseerd in scherpzinnigheid, gedetailleerde visie. Macula zorgt ervoor dat we met de grootste mogelijkheid details kunnen zien. Er zijn bijna geen bloedaderen of ganglioncellen rondom de fovea en daarom heeft het het meest ongehinderd zicht. In het vertebrate retina zenden receptors (gelokaliseerd op de achterkant van de ogen) hun boodschappen niet richting de hersenen maar richting de bipolaire cellen (neurons die dichter liggen bij het centrum van het oog). De bipolaire cellen zenden hun boodschappen naar ganglion cellen (liggen nog dichter bij het centrum van het oog). De axons van de ganglion cellen komen bij elkaar, maken een ommekeer en reizen terug naar de hersenen. Een meer ingewikkelde consequentie van de oogopbouw is de blinde vlek: De ganglion cell axons bundelen zich samen om een optische zenuw te vormen (optic tract), een axon bundel die bestaat door het achterste van het oog. Het punt waarvan het het verlaat heet de blinde vlek omdat het geen receptoren heeft. Bloedaderen komen ook via de blinde vlek het oog binnen. De optische zenuwen van het linker- en rechteroog ontmoeten elkaar in het optisch chiasma. Omdat het aantal kegeltjes afneemt naar de periferie toe, zijn we aan de rand van ons zicht kleurenblind. Staafjes en kegeltjes bevatten fotopigment = chemicalie dat energie vrijlaat wanneer er licht op komt. 28 Transductieproces: omzetting van de h-eis-retinal naar all-trans-retinal. Hier komt energie vrij dat de permeabiliteit verlaagt van het membraan van de receptor voor natrium. Resultaat: gesorteerde hyperpolarisatie van de receptor (hoe groter het licht, hoe hoger de hyperpolarisatie). Psychofysische observaties: verslaggevingen van waarnemers over hun percepties van verschillende stimuli. Trichromatic theory (Young- Helmholtz): We ontvangen kleur door 3 soorten kegeltjes met elk een maximale reeks van gevoeligheid voor soort van golflengte. We discrimineren tussen golflengtes door het aantal activiteiten tussen de 3 soorten kegeltjes. Als alle 3 soorten kegeltjes even actief zijn op hetzelfde moment zien we wit of grijs. Trichromatic theory is accros-fiber-pattern van codes. Drie soorten kegeltjes: Korte golflengte kegeltjes Midden golflengte kegeltjes Lange golflengte kegeltjes Negative color afterimage (voorbeeld roos): een verplaatsing van rood naar groen, groen met rood, geel en blauw met elkaar en blauw en wit met elkaar. Opponent-proces-theory: We ontvangen kleuren in termen van gepaarde opposities: wit-zwart, roodgroen, blauw-geel, d.w.z. zenuwen worden geëxciteerd door rood en geblokkeerd door groen. Kleurconstantie is het vermogen een object waar te nemen als dezelfde kleur onder verschillend licht. Het hangt af van simultaan contrast tussen een object objecten van andere kleuren. Retinex theory (retina/cortex): als informatie van verschillende delen van de retina de cortex bereikt, vergelijkt de cortex elke van de inputs om de helderheid en kleurperceptie voor elk gebied te onderscheiden. 6.2. The Neural Basis of Visual Perception De kegeltjes en de staafjes maken synaptisch contact met horizontale cellen en bipolaire cellen. De horizontale cellen maken verbods contact met bipolaire cellen, die daarvoor in de plaats synapsen maken op amicrine cellen en ganglioncellen. Al deze cellen bevinden zich in de oogbal. De meest van de ganglioncellen gaan naar de ‘lateral geniculate nucleus’, een kern van de thalamus gespecialiseerd in visuele perceptie. Het gebied van de wereld dat je kan zien op elk moment is jouw visuele veld. Het deel dat je ziet aan je linkerkant is je linkse visuele veld en andersom voor rechts. Receptief veld: het receptieve veld van een zenuw is een gebied van het lichaam waarin stimulatie de cel exciteert of inhibeert, direct of indirect. Voor een zenuw in het visuele systeem is het receptieve veld het gebied van de retina. Literale inhibitie: Afname van activiteit van de ene zenuw door activiteit in een buurzenuw. Het is een methode om de contrasten te verscherpen en om de response te verhogen van het zenuwstelsel om te veranderen. We hebben 3 wegen in de hersenschors: 1 voor details van vorm 1 voor kleur en helderheid 1 voor beweging en aspecten van verte/afstand 29 Het zijn onafhankelijke wegen maar ze communiceren wel met elkaar. De wegen beginnen met 2 hoofdtypen van ganglioncellen in de retina: 1. X-cellen: kleinere cellen, gelegen in of bij fovea 2. Y-cellen: grotere cellen, door de hele retina gelegen NB: W –cellen: minder in aantal, zijn zwak in het beantwoorden aan visuele stimuli, functie is niet goed duidelijk. Deze cellen sturen hun axonen naar de laterale geniculate nucleus van de thalamus. Deze heeft 6 lagen. Vier ervan zijn gebouwd uit parvocellulaire neuronen en twee ervan uit magnocellulaire neuronen. X-cellen gaan naar parvocellulaire neuronen. Y-cellen gaan naar magnocellulaire neuronen. Parvocellulair neuronen: Met kleinere cellichamen en kleinere zintuiglijke velden, zijn gelocaliseerd meestal in of dichtbij de fovea. Magnocellulaire neuronen: Met grotere cellichamen en zintuiglijke velden, worden gedistribueerd vrij dichtbij de retina. Parvocellulair: Gevoeligheid voor kleur (d.w.z. elke cel wordt ge-exciteerd door een bepaalde kleur en wordt gehibiteerd door een andere kleur). Kunnen details beter zien. Geven een ondersteunende respons voor een onveranderde stimulus. Beter voor een stationair object. Magnocellulair: Kleurenblind Ziet beter de bredere lijnen van vormen Respondeert snel maar kort op een stimulus Beter om beweging en diepte te zien De meeste visuele informatie van de laterale geniculate gebied van de thalamus gaat eerste naar de primaire visuele cortex (beter bekend als v1 gebied of als striate cortex vanwege zijn gestreepte verschijning). Dit is het gebied van de cortex dat verantwoordelijk is voor de eerste stap van het visueel proces. Het reageert op elke visuele stimuls en is ook actief als mensen hun ogen sluiten en zich visuele dingen voorstellen. De primaire visuele cortex stuurt informatie naar de secundaire visuele cortex (gebied v2), die leidt een tweede fase van visuele processen en transporteert de informatie naar additionele gebieden. V3: contribueert voor vorm en herkenning (hier gaat de magnocellulaire weg heen, tevens naar de middelste temporale cortex). Is vooral voor beweging. V4: Ook voor kleur (kleur constantie) en visuele concentratie. Onderzoekers verwijzen gezamenlijk naar de visuele paden in de temporale cortex als het ventrale systeem, of het ‘wat pad’, omdat het gespecialiseerd is in het identificeren en herkennen van objecten. Het visuele pad in de parietale cortex is het dorsale systeem, of het ‘waar’ of ‘hoe’ pad, omdat het het motor systeem helpt om een object te vinden en besluit hoe het er na toe moet bewegen. De meeste neuronen hebben binoculaire receptieve velden. Ze onderscheiden drie categorieën van neuronen: simpele, complexe en hypercomplexe cellen. Simpele cellen: Kunnen onderscheiden worden in geëxciteerde en geïnhibiteerde cellen Bevinden zich alleen in de primaire visuele cortex De meeste cellen in de fovea responderen het best aan verticale of horizontale lijnen 30 Complexe cellen: Liggen in v1 of v2 Hebben receptieve velden die niet onderscheiden kunnen worden in geëxciteerde en geïnhibiteerde cellen Een complexe cel reageert op een patroon van licht in een bepaalde orientatie , overal binnen zijn grote receptieve veld, ongeacht van de exacte locatie van de stimulus. Hebben een groter receptief veld dan de simpele. Hypercomplexe cellen: Lijken op complexe cellen maar heeft een sterk geïnhibiteerd gebied. Liggen in v1 of v2. Feature detectors: Neuronen waarvan de responsen de aanwezigheid aangeven van een bepaalde feature. Tabel 6.3. Één belangrijk gebied voor de grote analyses is de inferior temporale cortex. Omdat cellen in dit gebied hele grote receptieve velden hebben, waarbij altijd inbegrepen de foveal velden van visie, hun responsies geven bijna geen informatie over de stimulus locatie. Maar veel van deze cellen geven wel gedetailleerde informatie over de grote van de stimulus, reageren bij voorkeur op zulke stimuli als een hand of als een gezicht. Grote standvastigheid: de mogelijkheid om de grote van een object te herkennen ook als het nadert, verder weg gaat of kantelt. Een onbekwaamheid om voorwerpen te herkennen ondanks andere bevredigende visie heet visueel agnosia. De tegenovergestelde kwaal is de onbekwaamheid om wel andere objecten te herkennen maar geen gezichten, dit heet prosopagnosia. Ze kunnen wel stemmen herkennen. FMRI scans: Een gemodificeerde versie van een MRI die ervoor zorgt dat onderzoekers veranderingen over tijd kunnen waarnemen (functional magnetic resonance imaging). Veel cellen van de magnocellulaire pad zijn gespecialiseerd voor stereoscopische diepte perceptie, de mogelijkheid om diepte te herkennen door de verschillen te onderscheiden in wat de beide ogen zien. Een deel van het magnocellulaire pad dat is gespecialiseerd in beweging perceptie projecteerd op een gebied in het midden van de temporale lobe, bekend als gebied MT (voor middle-temporal cortex, ook bekend als gebied V5), en naar een aangrenzende regio, gebied MST (medial superior temporal cortex). Sommige mensen met hersenbeschadiging krijgen bewegingsblindheid, kunnen wel objecten zien maar niet in staat om te zien of ze bewegen, en als ze bewegen in welke richting ze bewegen. Blind zicht: De mogelijkheid om visuele objecten te lokaliseren binnen een duidelijk blind visueel veld. 6.3. Development of the Visual System De meeste neuronen in de visuele cortex ontvangen binocular input (stimulatie van beide ogen). 31 Omdat de effecten van abnormale ervaringen op de corticale ontwikkeling afhangt van de leeftijd hebben onderzoekers een gevoelige periode (of kritische periode) ontwikkeld: een periode van ontwikkeling als ervaringen een sterke en langdurende invloed hebben. Lui oog ( ook bekend als amblyopia ex anopsia): waarbij het kin het zicht in 1 oog negeert, soms laten ze het ene oog in een andere richting bewegen ten opzichte van het andere oog. Stereoscopische diepte perceptie heeft het brein nodig om retinal disparity te ontdekken: discrepantie (verschil) tussen wat het linker oog ziet en wat het rechteroog ziet. Strabismus: een conditie waarbij de ogen niet in dezelfde richting wijzen. Ongeveer 70 % van alle kinderen heeft astigmatisme: een wazige visie voor lijnen in 1 richting (zoals horizontaal, verticaal of 1 van de diagonalen). Astigmatisme wordt veroorzaakt door een asymmetrische afbuiging van de ogen. Thema 5: De motoriek Alle dierlijke bewegingen hangen af van de samentrekking van de spieren. Elke spier bestaat uit veel individuele spiervezels. Vertebrate spieren zijn te onderscheiden in 3 categorieën: Gladde spieren, deze controleren de bewegingen van de interne organen. Dit zijn trage onvermoeibare spieren. Skeletspieren (dwarsgestreepte spieren), deze controleren de bewegingen van het lichaam in relatie tot de omgeving, vooral van belang voor de motoriek. Deze spieren zijn snel en vermoeibaar en worden bestuurd door de wil. De hartspier, Dit is een gemengde spier; deels glad, deels dwarsgestreept. Dwarsstreping ontstaat door nevenschikking van de spiervezels. Hoe trekt een spier zich samen? Gebeurt via 2 actieve eiwitten: actine en myosine. Deze kunnen in elkaar schuiven(worden vastgehouden door weerhaakjes). Myosine ligt in het midden, actine aan twee kanten eromheen. Acetylcholine kan een spier alleen contraheren. Spieren werken altijd in paren samen (buiger/strekker). Als de ene geactiveerd is, is de andere geïnhibeerd. Bijvoorbeeld: biceps/triceps en flexor/extensor. Isotonische contractie: Tonus van de spier blijft gelijk. De lengte verandert (deur gaat gemakkelijk open). Isometrische contractie: Spanning loopt op maar lengte van de spier blijft gelijk. Geen verkorting of verlenging van de spieren: tonus neemt toe. (deur op slot). Innervatio ratio: sommige spieren beschikken over spiervezels met eigen bijbehorende neuronen. Deze spieren hebben weinig kracht maar zijn heel fijn. Lage ratio spieren met een grote kracht hebben een hoge ratio. Heel veel spieren worden aangestuurd door slechts één neuron. De fijne spieren door meerdere neuronen (bijvoorbeeld: lippen, vingers; hebben grote precizie nodig). 32 Spieren hebben een sensorisch orgaantje; het spierspoeltje. Het spierspoeltje is een proprioceptor. Deze geeft de lengt van de spier aan. Het brein wordt hiervan op de hoogte gesteld via een collateraal. Spierspoeltje is een aangepaste spiervezel en ligt in de spieren zelf. Het kan zichzelf aanspannen. Een tweede proprioceptor is het golgi-pees-orgaantje. Golgi-pees-orgaantje ligt in de pees (aanhechting van de spier aan het bot). Dit is een veiligheidsorgaan: zorgt voor de bescherming van de pees aanhechting aan het bot. Golgi-pees-orgaantje komt in actie bij hoge contractie als de pees dreigt te scheuren. Deze contractie wordt dan tegengegaan. Tennisarm: hele grote kracht leidt tot afscheuren van pees van bot (orgaantje kan de kracht niet aan). Gewone spiervezel = extrafusaal Spierspoeltje = intrafusaal 1A – afferent is de afferent van het spierspoelte 1B – afferent is de afferent van het golgi-pees-orgaantje. Spierspoel heeft naast receptorkant ook een motorische kant. Uit het brein komt via het gamma-systeem het commando om de spiertonus in te stellen. Je kan je spierspanning dus door het brein reguleren. Indien de activiteit van het gamma-systeem te hoog is zijn alle spieren voortdurend op spanning. (sympatische activatie= hoge tonus / parasympatische activatie= lage tones). Door het alfa- systeem kun je bepaalde activiteiten laten uitvoeren die worden gecodeerd door het spierspoeltje. Alfa-systeem: 1) Boodschap naar hersenen: samentrekken 2) Boodschap naar alfamotorneuronen 3) Spiervezels trekken samen 4) Codering vindt plaats via spierspoel 5) 1A- afferent geeft door of de boodschap is uitgevoerd. Gamma systeem: 1) Hersenen geven commando (aanspannen of ontspannen) 2) Boodschap naar gammaneuronen 3) Gammaneuronen naar uiteinde spierspoeltjes 4) Spierspoel wordt verkort (aanspanning of ontspanning) 5) Via 1a-afferent naar de alfaneuronen 6) Spiervezels gaan zich verkorten 7) 1A afferent geeft dan weer door ‘verlengen’ en de boodschap is uitgevoerd. Multiple Sclerosis (MS): lijkt op verlamming. Myeline schede van alfa-motor neuron breekt zichzelf af. Centrale organisatie van de motoriek Wat moet er allemaal gebeuren om een simpele handeling te kunnen uitvoeren. B.v. voor optillen rechterbeen moeten er ook signalen naar linkerbeen. Voor al deze extra signalen naast het signaal voor de betreffende handeling is het extra piramidale systeem. Piramide systeem zorgt voor aansturing. Werkt monosynaptisch naar beneden om spieren aan te sturen en werkt volgens het alfa-systeem. Extra piramidabel systeem: alle sensorische gebieden die niet tot piramide systeem horen. Werkt volgens het gamma-systeem. En helpt het piramide systeem met de uitvoering. Functies motorische cortex Analyse van sensorische signalen 33 Selectie bewegingspatronen Plaats van uitvoer De rol van de kleine hersenen (cerebellum) De kleine hersenen zijn actief in het plannen en voorbereiden van een willekeurige beweging met name van het eerste snelle deel daarvan. Hier worden de ballistische berekeningen gemaakt. Hier worden ook de aangeleerde motorische programma’s uitgevoerd: zeer snel uitvoeren opeenvolgende complexe bewegingen (gewoonten). Zo zorgt de schors van het cerebellum voor: Coördinatie Orthometrie Compensatie van evenwicht De cerebellaire nuclëi zorgen voor de ‘hold’- functie: constante positie na stop. Cerebellum (kleine hersenen) Hulporgaan van motorische cortex om dat uit te voeren. Reguleert de timing Regulatiehouding en positie van lichaam Regelt reflexieve gedrag waar je niet over hoeft na te denken (snelle automatische bewegingspatronen). Zorgt ervoor dat hetgeen dat de cortex van plan is, dat dat goed verloopt. De rol van de basale ganglia De basale ganglia is een groep subcorticale structuren die van belang zijn voor de richting en uitwijking van bewegingen speciaal die welke de lichaamshouding betreffen, meer in het bijzonder de planning en organisatie van die bewegingen. Deze structuren zijn: Nucleus Putamen Globus pallidus Substantia nigra Nucleus subthalamicus Basale ganglia Stelt vast wanneer iets moet beginnen (initiatieve bewegingspatronen) Sequentie van bewuste bewegingspatronen. Regulering spiertonus. Verschil tussen cerebellum en basale ganglia: Cerebellum is al voorgeprogrammeerd (handelingen worden automatisch verricht). Basale ganglia: moet nog aangeleerd worden. (over elke handeling moet nog nagedacht worden). Al lerende worden bewegingspatronen van de basale ganglia naar het cerebellum gebracht. De reticulaire formatie zorgt voor de instelling van de gamma-neuronen Uitval motorische cortex: Verlammingen (spier volledig uitgeschakeld) Ziekten bij beschadiging van de kleine hersenen Dysmetrie: onvermogen richting en kracht van bewegingen te controleren Dysdiadochokinesia: onvermogen tot snelle opeenvolgende bewegingen b.v. applaudisseren Saccadische oogbewegingen: ballistische oogbeweging van ene fixatiepunt naar andere Tremor bij vinger-naar-neus-test: verstoring van de ‘hold’ functie (3 per seconde) Uitval cerebellum: 34 Coördinatie gaat verloren Vloeiende timing ontbreekt (uitvoer van de bewegingen gaat niet goed.) Intensietremor (handen trillen bij glas optillen) Uitval basale ganglia: Ziekte van Parkinson (tekort aan dopamine; aanvulling is niet voldoende) Moeilijk op gang komen Spiertonus is hoog (stijfheid) Rust tremor ( in rust trillen de handen) Jicht: Stofwisselingsziekte die op de gewrichten gaat zitten; dit komt door teveel urinezuur dat op de botten gaat zitten. Dit heeft moeilijk lopen tot gevolg. Hernia: Een breuk in het lichaam (iets zit niet op de goede plek) en drukt ergens op. Ischias: Beknelling van de zenuw door kromming van de wervelkolom. Komt veel voor bij ouderen. Hoofdstuk 8: Movement 8.1. The Control of Movement Een neurospier overgang is een synaps waar een motorneuron axon een spiervezel tegenkomt. Om een arm in twee richtingen bewegen heeft men tegenstrijdige sets van spieren nodig, dit heet antagonistische spieren. Een armspier heeft bijvoorbeeld een buigspier die buigt of hijst en een strekspier die strekt en rekt. Myasthenia gravis is een auto-immuun ziekte, waarbij het immuun systeem de acetylcholine receptors bij de neurospier overgangen aanvalt. Symptomen zijn versnelde zwakheid en vermoeidheid van de skeletspieren. Onze spiertypen zijn gesorteerd , van snelle twitch-vezels die meer snelle krimpen maar vermoeien sneller naar langzame twitch vezels die minder krachtige krimpen zonder vermoeidheid produceren. Het spiermechanisme is onder controle van proprioceptors. Een proprioceptor is een receptor die gevoelig is voor de positie van beweging van een deel van het lichaam – in dit geval een spier. Het zorgt er onder andere voor dat het ruggenmerg de goede signalen geeft. Als een spier gestrekt is, dan zendt de ruggenmerg een reflex signaal om contact te maken met die spier. Deze strek reflex wordt veroorzaakt door een strekking; het resulteert niet in een strekking. Een soort van een proprioceptor is de spindle spier, een receptor die parallel ligt ten opzicht van de spier die reageert op het strekken van de spier. Een andere proprioceptor is het Golgi tendon orgaan, die reageert om de spier om de spierspanning te vergroten. Reflexen zijn consistente automatische reacties op stimuli. Een ballistische beweging wordt uitgevoerd als een geheel: Als het uitgevoerd is dan kan het niet meer ongedaan worden gemaakt of bijgesteld worden. Een reflex zoals strekkende reflex of de beweging van de pupil is een ballistische beweging. Veel van ons gedrag bestaat uit snelle opeenvolgingen zoals bij schrijven of spreken. In sommige gevallen kunnen we deze opeenvolgingen kenmerken door centrale patroon generators; neurale mechanismen in het ruggenmerg of ergens anders die ritmische patronen van de motor input genereren. Vaste soorten van bewegingen worden geregeld door het motor programma. 8.2. Brain Mechanisms of Movement 35 Directe elektrische stimulatie van de primaire motor cortex, de precentrale gyrus van de frontale cortex, kan bewegingen coördineren. Maar de motor cortex heeft geen directe verbindingen met de spieren, het zendt axons die centrale patroon generators in het brein stem en het ruggenmerg aanzetten. Ziektes aan het ruggenmerg kunnen de controle van bewegingen in verschillende richtingen verstoren. Een aantal gebieden dichtbij de primaire motor cortex kunnen ook bijdragen aan de bewegingen in diverse richtingen. In de posterior parietale cortex reageren sommige neuronen voornamelijk op visuele of somatosensorische stimuli, sommige reageren het meeste op huidige en toekomstige bewegingen, en sommige reageren op een ingewikkelde mix van stimulsen en de voortkomende reacties. De prefrontale cortex reageert meestal op zintuiglijke signalen die lijden tot een beweging, hierbij horen ook de signalen voor bewegingen die gemaakt worden na een vertraging. De premotor cortex is het meeste actief tijdens de voorbereidingen voor een beweging en is minder actief tijdens de beweging zelf. De supplementary motor cortex is het meeste actief tijdens voorbereidingen voor snelle series van bewegingen, zoals duwen, trekken en het draaien van een stick. Alle boodschappen van het brein moeten uiteindelijk de medulla en het ruggenmerg bereiken, die de spieren controleren. De verschillende outputs van het brein zijn georganiseerd in twee richtingen, het dorsolaterale kanaal en het ventromediale kanaal. Het dorsolaterale kanaal van het ruggenmerg is een serie van axons van de primaire motor cortex en de omgeven gebieden en van de rode kern van het midbrein. De kanalen van de motor cortex en de rode kern hebben controle op gelijksoortige bewegingen, maar de motorcortex is belangrijker voor ongerepeteerde of erg precieze bewegingen zoals een nieuw pianostuk spelen. De ventromediale kanalen bevat veel axons van de primaire motor cortex en supplementaire motor cortex en ook sommige van de vele andere delen van de cortex. Het controleert vooral de spieren van de nek, schouders en de keel. De kleine hersenen zijn actief in het plannen en voorbereiden van een willekeurige beweging met name van het eerste snelle deel daarvan. Hier worden de ballistische berekeningen gemaakt. Hier worden ook de aangeleerde motorische programma’s uitgevoerd: zeer snel uitvoeren van opeenvolgende complexe bewegingen (gewoonten). Typen en verbindingen van neuronen in de cerebellar cortex: De neuronen van het cerrebellum zijn verbonden in een zeer precies geometrisch patroon, met meervoudige repetities van dezelfde eenheden. De Purkinje cellen zijn erg plat in sequentiële vlakken. De parallelle vezels zijn axons die parallel aan elkaar zijn maar perpendiculair aan de vlakken van de purkinje cellen. Actie potentialen in afwisselende aantallen van parallelle vezels scheiden 1 Purkinje cel na een ander. Elk van deze Purkinje cellen zenden een inwendige boodschap naar cellen in de kern van het cerebellum en de vestibulare kern in het brein stem, die informatie zenden naar het midbrein en de thalamus. De basale ganglia is een groep subcorticale structuren die van belang zijn voor de richting en uitwijking van bewegingen speciaal welke de lichaamshouding betreffen, meer in het bijzonder de planning en organisatie van die bewegingen. Verschillende bevoegdheden verschillen in welke structuren ze inbegrijpen als deel van de basale ganglia, maar iedereen heeft in ieder geval de caudate kern, de putamen en de globus pallidus. 36 Elke van deze gebieden wisselt informatie uit met andere en met de thalamus en cerebrale cortex. De caudate kern en de putamen zijn receptieve velden, ontvangen input van zintuiglijke organen van de thalamus en de cerebrale cortex. De globus pallidus is het output gebied, zendt informatie naar de thalamus, die in return het naar de motor cortex en de prefrontale cortex stuurt. 8.3. Disorders of Movement Ziekte van Parkinson: niet erfelijke aandoening van het extrapiramidale systeem met name van de dopamine bevattende axonen van de substantia nigra naar de nucleus caudatus en de putamen met de volgende symptomen: Langzame beweging Moeilijkheden om bewegingen te initiëren Stijfheid van de spieren Bevingen Intellectuele achteruitgang Depressieve gevoelens Patiënten worden behandeld met L-DOPA een precursor van dopamine. Het is een vervanging voor de natuurlijke dopamine aanmaak. Het is geen geneesmiddel maar een symptoombestrijder. Bij gebruik gaat de achteruitgang van de natuurlijke dopamineaanmaak verder achteruit. Het middel heeft ernstige bijwerkingen: slaapproblemen, hallucinaties en wanen. De bijwerkingen worden met de tijd erger. Drugs als MPTP (een kunstmatig heroïne-substituut) kunnen Parkinson veroorzaken, mogelijk ook pesticiden en ander verwante toxinen. Een nieuwe therapie is de toepassing van deprenyl, dat de voortschrijding van de ziekte vertraagt. Huntington Erfelijke (nabij G8-gen op chromosoom 4) aandoening, gekenmerkt door chronische en voortschrijdende mentale aftakeling (depressie, geheugenverlies, angsten, hallucinaties, wanen, sexuele abberaties) en door grillige onwillekeurige spierbewegingen. Symptomen worden tussen 30e en 50e levensjaar zichtbaar. De afloop is altijd fataal meestal zo’n 15 jaar na de eerste symptomen. Deze ziekte is een aandoening van de nucleus caudatus putamen en globus pallidus, en wel een progressief verlies van neurons. Daardoor kan vermindering van het totale hersengewicht tot 20% optreden. De oorzaak van het verlies aan neurons wordt gezocht in overstimulatie door een toxine dat lijkt op de neurotransmitter glutamaat. Er kan een presymptomatische test worden gedaan die de waarschijnlijkheid op het krijgen van Huntington kan uitwijzen met name als een van de ouders of grootouders Huntington heeft gehad. Naar aangeboord of aangeleerd Reflexen: aangeleerd Ritmische reflexen: aangeboren F.A.P. fixed action pattern (motorisch programma) : aangeboren Geleerde vaardigheden (motorisch programma) :niet aangeboren Een motorisch programma is een cluster bewegingen die uitgevoerd worden zonder feedback, dat ofwel aangeboren is of door oefeningen gekregen. Reflexen Voorbeelden: Kniepeesreflex (komt ook in de arm voor) Babyreflexen die na enige tijd verdwijnen: 1. Grijpreflex, 2. zuig-zoenreflex: ontstaat binnen enkele seconden als het kind voor de 1e keer wordt aangelegd. 3. Babinsky-reflex: teenspreiden bij aanraking voetzool. 37 Ritmische reflexen Krabreflex F.A.P. fixed action pattern Wasgedrag bij muis en andere knaagdieren Geeuwen bij mensen Hersenmechismen en beweging De rol van het ruggenmerg Elke beweging wordt vanuit de medulla oblongata of de ruggenmerg aangestuurd en wel via een amotoneuron. Reflexoorzaak/supraspinale beïvloeding (indirecte feedback/directe feedback) Het a-motoneuron bevindt zich in de voorhoorn van het ruggenmerg. Deze neuron wordt aangestuurd via synapsen met: Afkomstig van Naam Functie Evenwichtsorgaan tractus vestibulo spinalis evenwicht Tectum tractus tecto spinalis ruimte Cortex tractus cortico spinalis precisie Kleine hersenen tractus rubro spinalis ervaring Pons (formatio reticularis) tractus reticulo spinalis waakzaamheid Gewricht Huid Spierspoel feedback Golgi-pees-orgaan feedback De axon van de A-motoneuron verlaat de ruggenmerg via de voorwortel. Poliomyelitis is een virusziekte die de a-motoneuron aantast. Thema 6: Het bewustzijn Omgekeerde relatie tussen slaapduur en mortaliteit. Kort of heel lang slapen verhoogt de kans op sterfte. Wakker zijn = actief proces gestuurd door sympatisch zenuwstelsel. Slaap = actief proces gestuurd door parasympatisch zenuwstelsel. Nauwe pupillen tijdens slaap. Hoe meer geïnteresseerd hoe wijder de pupillen (sympatische activatie) Pupil-myosis: Afgesloten zijn van de buitenwereld; nauwe pupil. Slapen/waken loopt in fase met licht/donker en dit noemt men circadiane ritmiek. Tijdens slaap en rust overweegt de parasymptische activiteit van het autonome zenuwstelsel, tijdens activiteit daarentegen de sympatische activiteit. De temperatuur van het lichaam gaat mee. S’ochtends is deze laag: hij stijgt tot s’avonds 8 uur (maximum) en daarna daalt hij weer tot s’nachts 4 uur (minimum). Alle fysiologische activiteit is dan het laagst (hartslag, bloeddruk enz.) S’nachts hebben mensen ook de langzaamste reactietijd. Geboorte en sterfte vinden vaker s’nachts plaats. 38 Slaap-waak ritmiek en temperatuur ritmiek zijn de 2 belangrijkste fysiologische processen van het lichaam. (gelocaliseerd in de thalamus). ZEITGEBER: prikkels die de biologische klok sturen. Alle processen in het lichaam kennen elektrische componenten die je kunt meten door metalen plaatjes op de huid te plakken. Je tapt dan de elektrische activiteit af zonder het lichaam te beschadigen. EEG = Elektro encefalogram (hersenen) EMG = Elektro myogram (spieren) ; vooral gemeten bij kinspier. EOG = Elektro oculogram (ogen); oogbewegingen EDA = Elektro dermale activiteit (huidweerstand) Op basis van het EEG wordt de normale slaap ingedeeld in een viertal stadia. In stadium 1 (overgang tussen slapen en waken) en stadium 2 (k-complexen en slaapspoelen) is de slaap nog licht van aard, terwijl de slaap diep is in stadia 3 en 4 (delta-golven; slow wave sleep). De eerste drie zijn de belangrijkste eenheden om het bewustheidniveau van een persoon in te schatten. Slapen is het meest parasympatische lichaamsproces (laag bewustzijn) en de waaktoestand is het meest sympatisch. Alfa-ritme: golven tussen 8 en 12 Hz. Mentaal inactief maar wel wakker. Beta-ritme: golven boven 13 Hz. (kleine hoogfrequente golven). “alert wakker”;mentale activiteit. Deze ritmes zijn vooral actief tijdens de waaktoestand. Theta-ritme: tussen 4 en 7 Hz. Slaperig: overgang tussen slapen en waken. Delta-ritme: grote trage golven die kleiner zijn dan 4 Hz. : tijdens diepe slaap. Slaap latentie: Overgang tussen waken en slapen. Duurt 5 tot 10 minuten. Voorspelt hoe goed de slaap is. Hoe korter de slaap latentie hoe beter de slaap. De diepe slaap zit en het begin van de nacht. De lichte slaap zit aan het eind van de nacht. In vaste fasen (om de 1,5 uur) komt men in de REM-slaap (symptomen van dat iemand wakker wordt). Hoe laat je ook naar bed gaat, je begint altijd vooraan bij de diepe slaap. In de eindfase ga je van fase 2 naar de waaktoestand. Bij een kind duurt de eerste fase van diepe slaap erg lang. Is dan moeilijk te wekken. Bij een ongeboren kind: snelle afwisseling van waken, normale slaap en remslaap. Dit houdt geen verband met het ritme van de moeder. Bij oudere mensen verdwijnt de diepe slaap (stadium 4). Remslaap verdwijnt grotendeels. Slaap wordt meer gefragmenteerd. De artometer meet de afwisseling van activiteit – inactiviteit. De diepe slaap vind meer in het begin van de slaap plaats en de lichte slaap meer tijdens het 2e deel van de nacht. Slaapdeprivatie: niet toestaan dat iemand slaapt. Diepe en de Remslaap haal je in bij weinig slaap. Free-run: geen duidelijke koppeling tussen twee parameters; zoeken naar synchronisatie. De biologische klok is gelocaliseerd in een deel van de hypothalamus; nucleus suprachiasmaticus (kern boven chiasma). Diepe slaap heeft functie in weefselherstel want groeihormoon neemt toe tijdens diepe slaap. Heeft dus restauratieve functie. (weefselaanmaak bij volwassenen/ groei bij kinderen). Kinderen die slecht slapen groeien ook slecht. 39 S’nachts worden anabole hormonen actief; zorgen voor weefselaanmaak. Overdag zijn de katabole hormonen actief; zorgen voor weefselafbraak. EEG van de remslaap lijkt op EEG van wakker zijn; namelijk een hoge breinactiviteit. Tijdens remslaap trekkingen van snorharen en aangezicht en tevens rapid eye movements. Tijdens de REMslaap hebben mensen en dieren een hele lage spiertonus; een verlamming van de spieren. Dit betekent een hoge activiteit van gammasysteem. En tevens een hoge activiteit van het autonome zenuwstelsel (hoge onregelmatige hartslag en bloeddruk). Het lichaam wekt de indruk van activiteit. Dit komt doordat kleine spiertjes actief zijn tijdens de REM-slaap (de grote spieren zijn vrijwel uitgeschakeld). De reticulaire formatie is gelocaliseerd in het mes encephalon (middenhersenen) en regelt de REMslaap. Delen van de reticulaire formatie met bijbehorende functies: MES zorgt voor wakker zijn en wakker worden. Medulla zorgt voor de slaap. Pons zorgt voor de REM-slaap. De reticulaire formatie zorgt verder voor de activatie van het brein en de inhibitie van de alfamotorneuronen. Indien er schade is aan het reticular activating system (regelt het wakker worden) dan valt men in een coma. De sensorische kanalen zijn vrijwel dicht tijdens de slaap. Op centraal niveau (werkt via de thalamus) wordt beslist of informatie doorgaat via de gate en men zich er ten dele van bewust wordt. De kanalen zijn nooit volledig dicht, heeft o.a. te maken met de overlevingswaarde. Waardoor worden mensen wakker: 1. Indien de intensiteit van de stimulus maar groot genoeg is. (dan komt er wel genoeg informatie doorheen). 2. Factor relevantie (belang) van de stimulus (men is in staat om onbewust te evalueren of stimulus van belang is). Bijvoorbeeld bij het horen van je naam. Tijdens REM-slaap hebben mannen meer erecties. Impotentie heeft een fysiologische en een psychische verklaring. Om te onderzoeken wat hier de oorzaak van is dient men de REM-slaap te onderzoeken. Remslaap wordt geassocieerd met droomactiviteit. Er worden altijd dromen gerapporteerd tijdens de REM-slaap en zo nu en dan ook tijdens de normale slaap. Dromen zijn van interne origine. Meest gangbare theorie over dromen en rem-slaap: Cognitieve visie: overdag doe je veel indrukken op. Lang niet alle indrukken zijn van belang. S’nachts kijk je de hele film nog eens na en sla je de indrukken op die wel van belang zijn. Visie dat dromen een bijproduct is. Activiteit van de occipitale cortex zorgt voor de beelden, maar heeft verder geen betekenis. Deze hypothese wordt versterkt doordat dromen na waken snel vervagen. 3 fundamenteel van elkaar verschillende bewustzijnstoestanden: 1. Waken 2. Slapen 3. REM-slaap REM-slaap heeft enerzijds kenmerken van wakker zijn (hoge breinactiviteit), anderzijds kenmerken van slaap (spieren zijn verslapt). Er is een cognitieve psychologische breinactiviteit. De rem-slaap is laat toegevoegd aan de evolutie ( hangt samen met de grootte en de ontwikkeling van het brein). De REM-slaap ontwikkeld zich in de vroege levensjaren. De hoeveelheid REM-slaap neemt af met de leeftijd. Normale slaap neemt ook licht af en het waken stijgt met de leeftijd. 40 Slaapproblemen: 1. Te hoge activiteit van de cortex (is de belangrijkste oorzaak).Hierbij blijft het waaksysteem actief. Benzodiazepines zorgen voor betere remming van het brein (GABA-stimulator). 2. Slaap Apnoea: onvermogen om genoeg zuurstof te krijgen tijdens de slaap (veroorzaker van snurken). 3. Te slaperig overdag: als je s’nachts te slecht slaapt; vooral bij mensen die veel emoties hebben. Narcolepsi: mensen die overdag inslapen, in de REM-slaap vallen. Afwijking in het Slaap/waak ritme: bijvoorbeeld bij een Jetlag. 4. Parasomnia (komt voor tijdens de gewonen slaap). Dit veroorzaakt slaapwandelen. Hoofdstuk 9: Rhythms of Wakefulness and Sleep 9.1. Rhythms of Waking and Sleeping Een mechanisme ergens in de vogel genereert een ritme, een interne kalender, die de vogel voorbereidt op seizoensveranderingen. We verwijzen naar dat ritme als een endogenous circannual ritme. Gelijksoortige dieren gerangschikt van insecten tot mensen produceren endogenous circadiane ritmes, ritmes die een dag standhouden. Het meest bekende ritme houdt controle over wakker zijn en slapen. Je behoefte aan slaap is sterk afhankelijk van de tijd van de dag. En in mindere mate van de hoeveelheid slaap die je gehad hebt. Ondanks dat het circadianische ritme van een dier plaatsvindt in de afwezigheid van licht, is licht belangrijk voor periodieke terugzetten van de biologische klok, het interne mechanisme dat ten grondslag ligt aan het ritme. Freerunning ritme is een ritme dat voorkomt als er geen stimuli zijn die de klok wijzigen of terugzetten. De stimulus die de klok terugzet wordt vaak aangeduid met de Duitse term: zeitgeber. Licht is de dominante tijdgever voor landdieren. Maar er zijn meer factoren van belang zoals geluiden, maaltijden, en de temperatuur van de omgeving. Een verbreking van de biologische ritmes door het oversteken in tijdzones heet een jet lag. Als we naar het oosten reizen dan moeten we eerder gaan slapen en eerder wakker worden; faseversnelling. Als we naar het westen reizen dan blijven we langer wakker en de volgende morgen zijn we al bijna gewend aan het nieuwe schema. We fase-vertragen ons circadiane ritme. De beste manier om de biologische klok te verstoren is door één belangrijk gebied van de hypothalamus te beschadigen: de suprachiasmatic nucleus, afgekort SCN. Het heeft zijn naam gekregen door zijn locatie net boven het optisch chiasm. De SCN heeft de belangrijkste controle over het circadiane ritme voor slapen en temperatuur. Na beschadiging van het SCN, heeft het lichaam nog ritmes, maar ze zijn minder constant en niet langer gesynchroniseerd baar omgevingspatronen of licht of donker. Een manier waardoor het SCN het wakker zijn en slapen reguleert is door de productie van melatonin. Melatonin is een hormoon dat vrijgelaten wordt door de pineale klier, een endocrine klier gelokaliseerd net posterior aan de thalamus. Melatonin verhoogt de behoefte aan slaap. 9.2. Stages of Sleep and Brain Mechanisms Tijdens slaap en rust overweegt de parasympathische activiteit van het autonome zenuwstelsel, tijdens activiteit daarentegen de sympathische activiteit. Sympathische en parasympathische activatie zijn aan 41 een aantal kenmerken te herkennen. Met name in het elektro-encefalogram (EEG) is de activatiegraad van de hersenen af te lezen. Tijdens mentale inspanning komt beta-ritme voor; tijdens ontspanning alfaritme terwijl tijdens de slaap delta-activiteit te zien is. Met behulp van aanvullende grootheden als spierspanning (EMG) en oogbewegingen (EOG), is gebleken dat de slaap ingedeeld kan worden in normale slaap en REMslaap (paradoxale slaap). Bij dit laatste type slaap komt in tegenstelling tot normale slaap een hoge hersenactiviteit voor. Een diepe spierontspanning zorgt er echter voor dat er maar weinig uitwendig waarneembaar gedrag zichtbaar is. Er zijn slechts kleine fasische activiteiten en oogbewegingen (REM’s) zichtbaar. Op basis van het EEG wordt de normale slaap ingedeeld in een viertal stadia. In stadium 1 (overgang tussen slapen en waken) en stadium 2 (K-complexen en slaapspoelen) is de slaap nog licht van aard, terwijl de slaap diep is in stadia 3 en 4 (delta-golven, ‘slow wave sleep’). Diepe slaap komt vooral voor in het begin van de nacht, terwijl later in de nacht stadium 2 veel meer voorkomt. REM-slaap komt op regelmatige tijdstippen gedurende de hele nacht voor. In de loop van de ontwikkeling verloopt de polyfasische (niet aan dag en nacht gekoppelde) slaap-waak cyclus van een baby zich tot een aan dag en nacht gekoppelde monofasische cyclus van een volwassene. Bij oudere mensen treedt een afname van de hoeveelheid slaap op, vooral van diepe slaap en van REM-slaap. Er is een toename van wakker zijn tijdens de slaap van ouderen. Er zijn structuren in de hersenen (vooral kernen van de reticulaire formatie), die de afwisseling van slapen en waken reguleren. Het reticulair activerend systeem, gelegen in het mesencephalon, is vooral betrokken bij wakker worden en blijven, terwijl het meer naar achter gelegen deel, het medullaire deel van de reticulaire formatie, betrokken is bij het slaapproces. Door middel van prikkels is echter invloed uit te oefenen op de basale ritmiek van slapen en waken. Kernen in de pontine reticulaire formatie zorgen voor een periodiek optreden van REM-slaap tijdens de normale slaap. Een activatie van de grote hersenen enerzijds en een remming van de spieren anderzijds, treedt dan op. Spiertrekkingen komen evenwel frequent voor. Er is veelvuldig gezocht naar een relatie van REM-slaap met dromen. Wekt men iemand tijdens de REM-slaap, dan meldt hij of zij in 80% van de gevallen een droom. Geconcludeerd kan dan ook worden dat tijdens de REM-slaap gedroomd wordt. De bevinding dat ook na wekken uit de normale slaap in 20% van de gevallen een droom gerapporteerd wordt, compliceert de zaak echter aanzienlijk. Dat de REM-slaap een noodzakelijk onderdeel van de slaap is, wordt bevestigd in ‘REM-slaap deprivatie experimenten’, waanruit steevast een ‘inhaaleffect’ voor de REM-slaap gevonden wordt. Een nieuwe stimulus brengt in het algemeen een verandering in gedrag en fysiologie teweeg die aangeduid wordt als een oriëntatiereactie. In fysiologisch opzicht neemt dan de sympathische activiteit toe. Wordt de nieuwe stimulus herhaaldelijk aangeboden, dan verdwijnen zowel de fysiologische als gedragsmatige reacties. Dit proces wordt habituatie genoemd. Er bestaat een relatie tussen de mate van adequaatheid van gedrag en de mate van ‘arousel’. Deze curve van Hebb heeft de vorm van een omgekeerde U. Uit het dagelijks leven kent men een zogenaamde selectieve aandacht, waarbij uitsluitend de aandacht voor een modaliteit voorkomt. Prostaglandins zijn additionele chemicaliën die slaap promoten. Prostaglandins zijn chemicaliën die aanwezig zijn in een groot deel van het lichaam; het immuun systeem verhoogt hun concentratie in reactie op infectie. Tabel 9.1. Structuur Pontomesencephalon Locus coeruleus vrijgelaten Neurotransmitter(S) Acetylcholine, glutamate Norepinephrine 42 Effect op gedrag Verhoogt corticale opwekking Verhoogt informatie opslag tijdens het wakker zijn Basale voorbrein Meeste cellen Acetylcholine Wekt de thalamus en de cortex op;verhoogt leren en aandacht wisselt slaap NREM tot REM. Inhibiteert thalamus en cortex Verhoogt opwekking Verstoort REM slaap Andere cellen GABA Hypothalamus (delen) Histamine Dorsal raphe en pons Serotine De REM slaap is geassocieerd met een distinctief patroon van hoge-amplitude golven elektrische potentialen bekend als PGO golven, voor pons-geniculate-occipital. De beste manier om slapeloosheid te achterhalen is door te kijken hoe uitgerust de persoon zich de volgende voelt. Iedereen die zich constant niet uitgerust genoeg voelt tijdens de dag heeft s’nachts niet genoeg slaap. Er zijn drie soorten van slapeloosheid: Onset slapeloosheid: hebben problemen met in slaap vallen Maintenance slapeloosheid: worden frequent wakker tijdens de nacht Termination slapeloosheid: worden te vroeg wakker en komen dan niet meer in slaap. Een speciale oorzaak van slapeloosheid is slaap apnea, het niet kunnen ademen tijdens de slaap. Narcolepsy, een conditie kenmerkend door frequente onverwachte perioden van moeheid tijdens de dag. Vier symptomen worden hieraan gerelateerd: Plotselinge aanvallen van extreme moeheid tijdens de dag. Voorkomende cataplexy: een aanval van spierzwakheid terwijl de persoon wakker blijft. Slaap paralysis: een complete onmogelijkheid om de spieren te bewegen als men in slaap valt of wakker wordt. Hypnagogic hallucinations: droomachtige ervaringen dat de persoon moeilijkheden heeft om de realiteit te onderscheiden, gebeurt vaak tijdens de onset van slapen. Periodieke limb bewegingsstoring: een herhalende onvrijwillige beweging van de benen en soms van de armen. REM gedrag verstoring: Mensen bewegen voortdurend tijdens de REM perioden. Nacht terreur: Ervaringen van intense angst, waarbij de persoon schreeuwend wakker wordt. 9.3. Why Sleep? Why REM? Why Dreams? Slaap heeft twee grote functies: 1. herstel van het lichaam 2. energie opladen tijdens een periode van inactiviteit Volgens de herstel en restoratie theorie van slaap, is de hoofdfunctie van slaap het lichaam (vooral het brein) in staat stellen om te herstellen na een dag van actie. Volgens de evolutionaire theorie van slaap, hebben we een behoefte aan slaap ontwikkeld om ons te dwingen om energie in stand te houden tijdens een relatief inactieve periode. 43 Volgens de activatie-synthetische-hypothese, gedurende dromen zijn verschillende delen van de cortex geactiveerd door de input ontstaan van de pons plus andere stimuli die aanwezig zijn daar, en de cortex synthiseert een verhaal om alle activiteiten bewust te maken. Thema 7: Hormonen, mannen en vrouwen Neurotransmitters: dopamine/acetylcholine/adrenaline/GABA (remmende neurotransmitter)/serotonine/noradrenaline/glutamate (excitatoire). Overeenkomsten hormonen en neurotransmitters: Chemische communicatiemiddelen; neuromodulatoren en gassen ook communicatiemiddelen. Grijpen beide aan op specifieke receptoren. Aan de chemische formule van een stof kun je niet zien of het een hormoon of neurotransmitter is. Dit hangt af van de functie van de stof. Adrenaline binnen het zenuwstelsel een neurotransmitter; buiten het zenuwstelsel een hormoon. Neuromodulator beïnvloed op indirecte wijze de synapswerking. (heeft invloed op pre synaptische deel). Verschillen: Neurotransmitter afgescheiden door pre-synaptische zenuwcel. Hormoon afgescheiden door een klier. Hormonen hebben grotere latentietijd dan neurotransmitter; tijd tussen afgifte en effect. Hormonen hebben een langere werkingsduur dan neurotransmitter. Target kan bij hormonen opafstand zijn. Target van neurotransmitter is zeer nabij gelegen, receptor op spier of synaptische zenuwcel. (transport hormonen door bloedvat). Bij hormonen 2 mogelijkheden m.b.t. doelorgaan: kan heel specifiek zijn of kan aangrijpen op alle cellen (algemeen). Voor een neurotransmitter is het doel heel specifiek. Hypothalamus ligt onder de thalamus. Onder de hypothalamus ligt de hypofyse (of: tuitary) De hypothalamus bevat zenuwcellen waar zogenaamde releasing factor hormonen door de zogenaamde neurosecretoire cellen worden afgescheiden. Releasing factor hormonen zijn voorlopers van hormonen. Deze hypothalamische cellen ontvangen info uit diverse gedeeltes van het brein maar ook van hormonen uit de algemene circulatie. Deze cellen meten de concentratie van circulerende hormonen in het bloed. Hypofyse is heel goed beschermt door dikke laag weefsel. Hypofyse zit achter het chiasma opticum en heeft verbindingen met de hypothalamus. Veel bloedvaten in het anterieure (voorste) deel. Via bloedvaten bereiken de releasing factor hormonen (R-hormonen) de anterieure hypofyse. Daar worden endocrine cellen geactiveerd. Ze worden aangezet om echte hormonen af te gaan geven aan de algemene circulatie. Voorbeelden R-hormonen: GH-releasing hormoon (groei) - Corticotrophin-releasing hormoon (stress) 6 hormonen worden afgegeven in de anterieure hypofyse onder invloed van R-hormonen: 1. Groeihormoon 2. ACTH (doel:bijnierschors) 3. TSH (metabolisme;schildklierhormoon) 4. Sexuele ontwikkeling: FSH 5. Sexuele ontwikkeling: LH 4 en 5 grijpen aan op de sexuele ontwikkeling. 6. Prolactine (melkafgifte in borst moeder). 44 Nasopressine/ oxytocine: Zenuwcellen transporteren deze stoffen van de hypothalamus naar het achterste (posterieure) deel van de hypofyse. Endociën transport langs neuronen. Nasopressine: vochthuishouding / bloeddruk Oxytocine: toeschieten van de borsten. Love-hormoon: geeft plezierig gevoel als je klaarkomt. Het lichaam beschermt zichzelf tegen een overvloed aan hormonen via een feed-back-systeem. Veel corticosteroïden in je bloed: hippocampus kapot. Daarom is er een remmende feedback nodig. Stapsgewijze regulatie: 1. Hypothalamus: Releasing factor reguleren afgifte hormonen in 2. Anterieure hypofyse. Die hormonen signaleren o.a. in 3. Bijnierschors om daar o.a. cortisol te maken. Cortisol beteugelt de fysiologische reacties op stress,infectie, ontsteking en weefselbeschadiging. 4. Waarbij de concentratie aan centraal wordt gegeven. Verschillende typen hormonen: 2 soorten hormonen: Steroïden hormonen: 4 benzeem ringen. Grijpen aan op intracellulaire receptor. De gen expressie wordt beïnvloed door steroïde hormonen. Peptiderge hormonen: Grijpen aan op receptoren op de celwand (niks m.b.t. genexpressie). Hormonen beïnvloeden eigenschappen. Geslachtshormonen: Communicatiemiddelen, maar ze doen nog veel meer. 2 soorten werkingen: 1. Organiserende werking: zorgt ervoor dat weefsels differentiëren en dat er ontwikkeling is en daarna permanent. Uiterlijke geslachtskenmerken en aanleg van de hersenen. Aan de niet direct bij voortplanting betrokken eigenschappen. 2. Activerende werking: in volledig ontwikkeld organisme Werking op : Sexueel gedrag, agressief gedrag en niet-sexueel gebonden gedrag. Kritische periode: Periode waarin geslachtshormonen langdurige en blijvende effecten veroorzaken op geslachtskenmerken, hersenanatomie en later gedrag. Bij de mens: 3e en 4e maand prenataal, tot 6 weken F en M identiek. Bij de rat: rond de geboorte Hoe worden mannen mannen? (M en F fetuses hebben aanleg voor beide geslachten) SRY gen op Y chromosoom bepaalt aanwezigheid testes. Aan- of afwezigheid testes is cruciaal want testes produceren: 1. Anti-Mulleriaan hormoon. Dit voorkomt ontwikkeling van vrouwelijke aanleg (man wordt ontvrouwelijkt;defeminizing) : wordt ontdaan van vrouwelijke eigenschappen. 2. Testosteron zet de ontwikkeling tot mannelijke genitaliën en mannelijk sexueel gedrag in werking: Masculinisatie. De organiserende werking blijkt uit: 1. Bij afwezigheid van androgenen ontstaat er altijd een fenotypisch (qua uiterlijk) vrouwtje ondanks genetische aanleg ( F: XX / M: XY) want bij verwijderen van geslachtsklieren die geslachtshormonen produceren (blokkade van geslachtshormonen) bij zowel M en F in de kritische periode worden alle individuen F!. 45 2. Indien bij F de ovaria verwijderd zijn, zien haar reproductieve structuren er half mannelijk/vrouwelijk uit en er is estradiol nodig om tot een normaal F individu uit te groeien. 3. Het toedienen van testosteron bij F in kritische periode geeft een aantal morfologische en gedragsveranderingen tot gevolg: Een grotere clitoris Geen cycliciteit ( F eigenschap) maar constante hormoon niveaus (M); endocrine regulatie verstoord. Mannelijke hypothalamus (mediane gedeelte preoptisch gedeelte van de hypothalamus, sexueel dimorfe kern 2,5 : 1; Dick Swaab: aantal zenuwcellen in die kern bij mannen 2,5 keer groter. Als er bij mensen iets gebeurt in de kritische periode door Softanon (pil die abortus moest tegengaan) baby’s (jaren 60): die hadden allerlei afwijkingen – later ging aanzienlijk meer van een homosexueel gedrag vertonen. Vrouwtjes gaan mannelijk sexueel gedrag vertonen. Mannelijk sexueel gedrag (bestijgingen en copulerende bewegingen i.p.v. lordosis). Iedereen een vrouwtje Voeg estradiol toe : volledig intact F Voeg testosteron toe: M Dus: bij afwezigheid van geslachtshormonen worden alle individuen F. Mannen dienen ontvrouwelijkt te worden door anti-Mulleriaan hormoon. Ontvrouwelijken van M door T gebeurt via Estradiol. Echter alleen bij M. F worden niet ontvrouwelijkt omdat alfafetoproteïne Estradiol in de bloedstroom houdt maar T niet. T kan de bloedvaten verlaten en in de cellen omgezet worden tot Estradiol. Conclusie organiserende werking geslachtshormonen: Rond de kritische periode zorgen androgeen (testosteron) voor aanleg van genitaliën en mannelijk gedrag en oestradiol voor aanleg vrouwelijke genitaliën en vrouwelijk gedrag. Daarnaast zorgen de geslachtshormonen ervoor dat de hersenen verschillend aangelegd worden; met name zijn er verschillen tussen M en F m.b.t. sexueel dimorfe kern (hypothalamus), corticale lateralisatie en wordt niet-agressief gedrag verschillend aangelegd. Zie werkgroep opdrachten! Mate van homoseksualiteit: Bij 1-eïige tweeling 52 % Bij 2-eïge tweeling 22% Bij geadopteerde broer nog minder Addendum; sexuele voorkeur Genetische factoren: tweelingsstudies Structuur van de hypothalamus (mannelijk of vrouwelijk) Hormonen: DES (circulerende hormonen bij de moeder). Softanon kan van invloed zijn op sexuele orientatie. Partner voorkeur wordt tevens vastgelegd in kritische periode. Daarbij speelt testosteron een hoofdrol. Mannelijke ratten door T ontvrouwelijkt. T werkzaam via Estradiol. Omzetten van T en E wordt geblokkeert door ATD waardoor de organiserende werking van testosteron niet goed kan optreden. ATD man is voldoende vermannelijkt en onvoldoende ontvrouwelijkt (vertoont zowel mannelijk als vrouwelijk sexueel gedrag). Indien in kritische periode bij mannetjes ATD wordt gegeven worden ze onvoldoende ontvrouwelijkt en vertonen ze op latere leeftijd bisexueel gedrag. 46 T kan opgesplitst worden in: DHT (organiserende fysieke aanleg) Oestradiol (programmerende partner preferentie) ATD blokkeert T (oestradiol): voorkeur is verandert (normaal mannetje laat zich niet bestijgen). Activerende effecten van geslachtshormonen op momentaan sexueel gedrag: Zoals de zin om te vrijen (aantal keren per dag). Mogelijkheid om te vrijen (mogelijkheid tot lordosis) verschilt per soort mens- rat (bij mens altijd de mogelijkheid). Naast biologische zijn er sociale factoren: Coolidge effect is verklaring voor refractaire periode bij de man. Testosteron bij de man, zonder testosteron geen spermaproductie en potentie verdwijnt. Idem bij vrouwen bij verwijderen ovaria. Dus na verwijderen geslachtsklieren vermindert sexueel gedrag. Injecties met geslachtshormonen herstelt sexueel gedrag. Correlatie tussen concentraties testosteron en mate van sexuele opwinding bij jonge mannen. Cyproteron (soort chemische castratie-medicatie) remt productie van testosteron en daders van sexuele misdaden worden in hun wandaden geremd doo cyproteron. Vrouwen in overgang worden sexueel gestimuleerd door geringe dosistestosteron (draagt ook bij aan snorharen). Estradiol verhoogt toenaderingsgedrag van F tot M. Halverwege menstruatiecyclus zijn vrouwen het meest actief. Aciverende effecten van geslachtshormonen op agressief gedrag: Vechtgedrag in bronstijd, hoog niveau testosteron. Castratie reduceert agressief gedrag, testosteron toediening herstelt dit weer. Bij ex- militairen (weinig normen en waarden): de groep met hoogst testosteron gehalte beledigde anderen meer, en vertoonde meer drank en drugs gebruik. Testosteron is zeker niet de enige determinant van agressief gedrag. Er zijn vele andere factoren. Activerende effecten van geslachtshormonen op activiteit en bekwaamheid: Vlak na ovulatie kunnen F sneller een ritmisch signaal produceren, ook op andere taken waarbij snelheid een rol speelt is dan de prestatie verhoogd. Bij winterdepressie is hoeveelheid melatonine verlaagd. Gebruik anti- conceptiepil verandert de stemming. Geen binding: Mannetje T plus alfa fetoproteïne leidt ertoe dat T het bloedvat kan verlaten; in de cel: T leidt tot E, binding E receptors, gen expressie, peptides: andere eigenschappen defeminizing; masculinisatie. Vrouwtje F: E plus alfa fetoproteïne: E kan bloedvat niet verlaten. Verschillen M en F: Lengte/vetverdeling/levensduur/kracht/mannen vaker autistisch/ mannen vaker hyperactief/ mannen meer alcohol misbruik en cocaïne misbruik/ emotionelestoornissen/ vrouwen meer depressies en fobisch/ mannen meer ruimtelijk inzicht en vrouwen meer verbale begaafdheden. Transseksuelen getest op ruimtelijk inzicht en verbale begaafdheden (cognitieve eigenschappen): Mannen die vrouwelijke geslachtshormonen toegediend krijgen worden beter in verbale begaafdheden, minder goed ruimtelijk inzicht. Het omgekeerde geldt voor vrouwen die mannelijke geslachtshormonen toegediend krijgen. 3.4. Hormones and Behavior 47 Een hormoon is een chemicaal dat wordt geproduceerd door een klier en wordt vervoerd door het bloed naar andere organen, wiens activiteit het beïnvloed. Hormonen zijn vooral belangrijk voor het coördineren van langdurende veranderingen in verschillende delen van het lichaam. Hormonen hebben veel effect door mechanismen gelijk aan die van metabotropische neurotransmitters of neuronmodulators: Ze klemmen zich vast aan receptors op het celmembraan, waar ze een enzym activeren dat cyclic AMP produceert of een andere second messenger. Vele chemicaliën (bv. Insuline, epinephrine) dienen zowel als neurotransmitters en als hormonen. We noemen een chemicalië een neurotransmitter als het wordt vrijgelaten in kleine hoeveelheden, dicht bij de doel cellen. We noemen het een hormoon als het in grotere hoeveelheden wordt vrijgelaten die door het bloed stromen naar doelen in het lichaam. Duizenden hormonen zijn al geïdentificeerd, en er worden nog steeds nieuwe ontdekt. De meeste vallen zijn in te delen in een grote klasse. Één klasse is samengesteld uit eiwitten hormonen en peptide hormonen, bestaande uit kettingen van aminozuren (eiwitten zijn langere kettingen en peptides zijn korter). Een glycoprotein is een ketting van aminozuren die vastzit aan een carbohydraat. Eiwit en peptide hormonen vastzittend aan aan membraan receptors waar ze een second messenger binnen de cel activeren. Een andere grote klasse zijn de steroïde hormonen die bestaan uit 4 koolstofringen. Deze zijn afgeleid van cholesterol. Een bepaalde hoeveelheid cholesterol is nodig voor het genereren van deze belangrijke hormonen. Deze steroïden verhogen de afbraak van vetten en eiwitten in chemicals die het lichaam kan gebruiken voor energie. Dus ze verhogen de mogelijkheid van het lichaam om te voldoen aan de behoefte van een onmiddelijke situatie (bv. Actie ondernemen bij brand). De ‘seks’ hormonen’ –oestrogeen, progesteron, en de androgeen – zijn een speciale categorie van steroïden, worden meestal vrijgelaten door de gonads (testis en ovary). Maar de adrenaline klieren laten ook een kleine hoeveelheid vrij. We verwijzen normaal naar het androgeen (een groep die testosteron en verschillende anderen omvat) als mannelijke hormonen omdat hun niveau veel hoger is bij mannen dan bij vrouwen. We verwijzen naar oestrogeen (een groep die oestradiol en verschillende andere omvat) als vrouwelijke hormonen omdat hun niveau veel hoger is bij vrouwen dan bij mannen. Maar beide hormonen functioneren in beide geslachten. Progesteron bereidt de baarmoeder voor de implantatie van een bevruchte eicel en zorgt voor de voortgang van de zwangerschap. Seks hormonen hebben invloed op het brein, de genitaliën en andere organen. Genen die geactiveerd worden door androgeen en oestrogeen heten sex-limited genes omdat hun effecten veel sterker zijn in één geslacht dan in het andere. Bijvoorbeeld: Esrogeen activeert de genen die verantwoordelijk zijn voor borstenontwikkeling (vooral bij vrouwen) en androgeen activeert de genen die verantwoordelijk zijn voor de groei van gezichtshaar (vooral bij mannen). Mechanismen van hormoonactiviteit Er worden drie soorten hormonen onderscheiden naar chemische samenstelling: 1. Peptide hormonen: eiwit vervaardigd uit aminozuren v.b. insuline hechten zich op receptors op het celmembraan, van daaruit zijn ze via een second messenger van invloed op enzymwerking in de cel (cyclisch AMP). 48 2. Thyroïde hormonen: gevormd in schildklier uit het aminozuur tyrosine, bevat jodine, binden zich in de cel aan receptoren in het cytoplasma, het mitochondrion, en de celkern beïnvloeden het aanmaken van eiwitten volgens de DNA-code. 3. Steroïde hormonen: 4 koolstofringen, binden zich in de cel aan cytoplasmareceptoren en bewegen naar de celkern om de genexpressie (aanmaken van eiwit) te beïnvloeden. Ze hebben ook een snel effect op de ionpoorten in het celmembraan. V.b. androgenen en oestrogenen. Peptide hormonen gaan dus niet door het celmembraan, de andere twee soorten wel. Testosteron, andere androgene, en synthetische chemicaliën afgeleid van hen, zijn bekend als anabolic steroids omdat ze de opbouw van spieren bevorderen. Cortisol is een catabolische steroïde omdat het de neiging heeft om spieren af te breken. De werking van meeste endocriene klieren wordt geregeld door de hypofyse, waarvan de werking weer wordt gecontroleerd door de hypothalamus. De voorkwab van de hypofyse wordt gecontroleerd door releasing hormonen die door het bloed vanuit de hypothalamus worden aangevoerd: Deze releasing hormonen zorgen voor afscheiding van de volgende hormonen door de hypofyse: ACTH adrenocorticotropic hormoon: controleert secretie bijnierschors TSH Thyroïd-stimulating hormoon: controleert secretie schildklier FSH Follicle-stimulating hormoon: controleert secretie eierstokken LH Luteinizing hormeen: controleert secretie eierstokken Prolactine: controleert secretie van de borstklieren Somatropine of groeihormeen: bevordert lichaamsgroei Net als circulerende hormonen brein activiteit modificeren, controleren hormonen geproduceerd door het brein de productie van vele andere hormonen. De pituitary gland (vastzittend aan de hypothalamus) wordt soms de ‘master gland’ genoemd vanwege zijn productie invloed op zo veel andere klieren. De pituitary bestaat uit 2 afzonderlijke klieren: de anterior pituitary en de posterior pituitary, welke verschillende soorten hormonen vrijlaten. De posterior pituitary (bestaande uit neural tissue) kan gezien worden als een verlenging van de hypothalamus. Neurons in de hypothalamus synthiseert de hormonen oxytocin en vasopressin , plus veel kleinere hoeveelheden van andere peptiden. Hyphothalamatische cellen transporteren deze hormonen naar beneden in hun axons naar de terminals in het posterior pituitary, die de hormonen vrijlaat in het bloed. De anterior pituitary, bestaande uit klierachtige tissue, synthiseert 6 hormonen zelf, ondanks dat de hyphothalamus hun vrijlating regelt. De hypothalamus produceert de vrijgelaten hormonen, die vloeien door het bloed naar het anterior pituitary. Daar stimuleren of inhiberen ze de vrijlating van zes bekende hormonen, 5 daarvan regelen de secretie van andere endocrine organen. De hypothalamus bestaat uit meestal constante circulerende niveaus van bepaalde hormonen door een negatief feedback systeem. Bijvoorbeeld als het niveau van thyroïde hormonen te laag is, dan laat de hypothalamus TSH-hormonen vrij, die het anterieure pituitary stimuleert om TSH vrij te laten, die op zijn beurt weer zorgt dat de thyroïde gland zorgt voor meer thyoïde hormonen. Nadat het niveau van de thyroïde hormonen is gestegen, verlaagt de hypothalamus de vrijlating van TSH-hormonen. Hoofdstuk 11: Reproductive Behaviors 11.1. The Effects of Sex Hormones 49 Hormonen en gedrag Hormonen zijn chemische stoffen die door diverse organen worden geproduceerd en in het bloed worden gebracht, waardoor ze door de rest van het lichaam worden verspreid. Hormonale acties hebben een tragere start, een langere duur en een meer diffuus effect dan neurale acties. Androgenen en oestrogenen zijn hormonen die bepalend zijn voor de seksuele fysiologische ontwikkeling en het seksueel gedrag. Oestrogeen activeert de borstontwikkeling bij vrouwen en androgenen zijn verantwoordelijk voor de baardgroei bij mannen. De genen die voor deze ontwikkeling zorgen en die door deze hormonen worden geactiveerd heten seks-bepaalde genen. We maken een onderscheid tussen organiserende en activerende effecten van sexhormonen: De organiserende effecten van sexhormonen komen meestal voor tijdens een gevoelige periode van de ontwikkeling: ruim voor de geboorte en bepalen of het brein en het lichaam zich ontwikkelt als een man of als een vrouw. - metabool - transcriptioneel Aktiverende werking: kunnen op elk moment in het leven opspelen, als een hormoon tijdelijk een bepaalde respons activeert. - ionisch - modulerend - metabool Het onderscheid hiertussen is niet absoluut, in sommige fasen (vlak na de geboorte en in de pubertijd gaan ze vaak samen. Organiserende effecten van sekshormonen Tijdens een vroeg stadium van prenatale ontwikkeling zijn er kritieke perioden waarin de ontwikkeling van de inwendige en uitwendige geslachtsorganen plaatsvindt, waardoor de fenotypische geslachtskenmerken tot ontwikkeling komen. Een embryo heeft in aanleg de basisstructuren voor zowel de mannelijke (Wolffian ducts) als de vrouwelijke geslachtsklieren (Müllerian ducts). Welke van de twee zich ontwikkelt wordt bepaald door de aanwezigheid van hormonen zo tussen de 5e en 12e week van de zwangerschap. Er is echter maar één structuur die ofwel mannelijk ofwel vrouwelijke uitwendige geslachtsorganen ontwikkelt. Ook dit geschiedt onder de invloed van hormoonspiegels in het foetale bloed. De kritische periode is de 3e en 4e maand. Er zijn ook sekseafhankelijke verschillen in bepaalde delen van het CZS. Het is de aanwezigheid van het mannelijk hormoon testosteron dat de ontwikkeling van de mannelijke geslachtsorganen aanzet, waardoor een positieve feedbackloop ontstaat, omdat de zich ontwikkelde testes ook testosteron afscheiden. Testosteron heeft ook een masculiniserend effect in de ontwikkeling van de hypothalamus: grotere medial preoptic area. Testosteron gelijkt chemisch zeer sterk op oestradiol. Oestradiol wordt in de kritieke periode van de zwangerschap in het foetale bloed gebonden aan eiwit: alfafetoproteïne waardoor het niet het celmembraan kan passeren; een deel van het oestradiol wordt in het bloed gemataboliseerd. Testosteron kan wel het celmembraan passeren en wordt vervolgens in de cel omgezet (gearomatiseerd) tot oestradiol. Bij een overmaat oestradiol bij vrouwen kan het wel in de cellen komen omdat het niet voldoende gebonden wordt en heeft dan hetzelfde effect als testosteron. Seks-hormonen hebben ook een organiserende invloed op andere aspecten dan de geslachtsorganen: mannen zijn langer, meer gespierd en dus sterker, agressiever; vrouwen leven langer en wijden zich meer aan verzorging van de jongen. Bij mensen zijn mannen eerder autistisch, hyperactief of alcoholist; vrouwen zijn eerder depressief en fobisch. 50 Activerende effecten op seksueel gedrag Testosteron activeert bij volwassenen het seksueel gedrag, het agressieve gedrag en een toename van het algemene activiteitsniveau. Bij vrouwen en andere vrouwelijke primaten wordt de menstruele cyclus bepaald door een interactie tussen de eierstokken en de hypofyse. Vlak voor de ovulatie stijgt het gehalte aan oestradiol en FSH in het bloed. Vanaf de ovulatie stijgt het gehalte progesteron geleidelijk tot enkele dagen voor de menstruatie en zakt dan snel naar het minimum, waarop het menstrueren begint. Het hogere gehalte aan oestrogenen doet de productie van FSH en LH snel dalen tot zijn minimum niveau. De cyclus kan bij sommige diersoorten maar ook bij de mens in hoge mate worden beïnvloed door stimuli uit de omgeving. Zo kan stress bij vrouwen de menstruatiecyclus sterk beïnvloeden. Anticonceptiepillen zijn tegenwoordig meestal combinatiepillen: ze bevatten zowel oestrogeen als progesteron. Het oestrogeen blokkeert de productie van FSH, waarmee de ovulatie wordt geremd. Progesteron remt eveneens de ovulatie door blokkeren van de LH productie en verdikt het slijm dat de beweging van spermatozoïden bepaalt. Effecten op ratten Verwijdering van de geslachtsklieren geeft bij volwassen ratten een sterk verlaagde geslachtshormoonspiegel ( ook de bijnieren produceren oestrogeen en testosteron) en het verdwijnen van het seksuele gedrag. Hormooninjecties brengen het gedrag terug: testosteron bij mannetjes en een combinatie van oestrogeen en progesteron bij vrouwtjes. Ook oxytocine verhoogt de seksuele ontvankelijkheid. Effecten op honden en katten Vrouwelijke honden en katten zijn voor de inductie van seksueel gedrag afhankelijk van de oestrogeenspiegel. Mannelijke honden en katten zijn wat minder afhankelijk van sekshormoonspiegel speciaal als zij al eerder seksuele ervaringen hebben gehad. Effecten op niet-menselijke primaten oestrogeen: toegenomen proceptiviteit progesteron: afgenomen seksueel gedrag en attractiviteit testosteron: enige toename van mannelijke seksuele activiteit Effecten op mensen Seksueel gedrag is niet in hoge mate gecorreleerd met hormoonspiegels. Toch heeft het testosteronniveau bij mannen wel degelijk invloed op seksuele behoefte en activiteit. De seksuele receptiviteit van vrouwen heeft een slechts zeer geringe relatie met hun hormonale cyclus. Vrouwen die geen anticonceptiepil gebruiken vertonen het meeste seksuele gedrag (proceptiviteit) tijdens de ovulatieperiode, hetgeen te maken heeft met het oestrogeenniveau. Na de menopauze zijn bij vrouwen de hormoonspiegels verlaagd. Nemen ze dan een lager niveau testosteron dan neemt het plezier en de zin in seks weet toe. Testosteron versterkt de agressiviteit en het impulsieve gedrag bij veel diersoorten inclusief de mens. Een hoog oestrogeenniveau bij vrouwen, enkele dagen na de ovulatie, kan het aktiviteitsniveau, de vaardigheid en de prestatie verhogen. Pubertijd De pubertijd begint als de hypothalamus begint om salvo’s LH-releasing hormoon (LHRH) af te vuren, waardoor de hypofyse LH en FSH gaat afscheiden, waardoor de eierstokken of testes respectievelijk oestrogeen en testosteron gaan produceren. De aanzet tot de pubertijd wordt gecontroleerd door veel factoren, waaronder het lichaamsgewicht, (vetgehalte: minimale hoeveelheid om zwangerschap te kunnen doorstaan) en sociale stimuli. De allereerste menstruatie wordt menarche (men=maand en arche=begin) genoemd. 51 Kinderen die voortijdig aan de pubertijd beginnen bereiken niet dezelfde lengte als anderen als ze volwassen zijn. Oudergedrag Hormonen die rond het tijdstip van de geboorte in verhoogde mate worden afgescheiden, zoals oestrogeen, progestoron , oxytocine en prolactine, vergemakkelijken het moederlijk gedrag in veel soorten zoogdieren. Er is over dit onderwerp veel onderzoek gedaan met knaagdieren, met name ratten. Inspuitingen met hormonen kunnen bij maagdelijke vrouwtjes gedrag oproepen. Maar ook de confrontatie met pasgeborenen gedurende enkele dagen roept zowel bij mannelijke als bij vrouwelijke dieren, niet de ouders zijnde, oudergedrag op. Voor mensen is hormonale beïnvloeding kennelijk niet noodzakelijk voor oudergedrag. 11.2. Variations in Sexual Development and Orientation Bepaling van de geslachtsidentiteit (seks-rol) Er is zeer moeilijk onderscheid te maken tussen de invloeden van opvoeding en prenatale hormonale patronen in de ontwikkeling van een geslachtsidentiteit. Pseudohermafrodieten zijn mensen met een mengsel of onduidelijke tussenvorm van mannelijke en vrouwelijke geslachtskenmerken. In de prenatale kritische periode (3e en 4e maand zwangerschap) voor geslachtelijke ontwikkeling is het hormonale patroon niet eenduidig geweest maar een tussenvorm. De ontwikkeling van de uitwendige geslachtsorganen gebeurt in het foetale stadium vanuit een basisstructuur die niet geslachtsbepalend is. De genitale structuur is te groot voor een clitoris en te klein voor en penis, de schaamlippen zijn gedeeltelijk aaneengegroeid zodat er gelijkenis is met een scrotum. Ook met betrekking tot de inwendige geslachtsorganen is een tweeslachtige ontwikkeling mogelijk: aan een zijde een testikel en aan de andere kant een eierstok. Wanneer de sekse onzeker is bij de geboorte moet vaak een moeilijke keuze worden gemaakt met betrekking tot de opvoeding. Chirurgisch ingrijpen schept wel de mogelijkheid te corrigeren naar een volledig vrouwelijke uiterlijke vorm, maar een correctie in mannelijke richting is niet mogelijk. Ook hormoonbehandeling wordt toegepast om een meer eenduidig beeld op te roepen. Toch zijn pseudo-herma-frodiete vrouwen vaak jongensachtig tijdens hun ontwikkeling en zijn meer geïnteresseerd in carrière dan in moederschap. Ze zijn overigens meestal onvruchtbaar. Mogelijke biologische basis voor homoseksualiteit Homoseksualiteit kan niet goed gecorreleerd worden met hormoonniveaus tijdens de volwassenheid. Er is echter wel enig bewijs dat lage niveaus van prenatale testosteron, soms veroorzaakt door stress, bij mannen een predispositie voor homoseksualiteit kan meegeven. DES-dochters vertonen volgens een onderzoek een verhoogde neiging tot homoseksualiteit en masculine spierontwikkeling. Gender identity: Is hoe we onszelf sexueel identificeren en hoe we onszelf noemen. Gender role: de activiteiten en de aanleg die een bepaalde maatschappij aanmoedigt voor een geslacht of het andere. Bepaalde individuen met de typisch mannelijke XY chromosoom patroon hebben de genitale verschijning van een vrouw. Deze conditie is beter bekend als androgen insensitivity of testicular feminization. Ondanks dat zulke individuen normale hoeveelheden androgene produceren (zoals testosteron), hebben hun lichamen gebrek aan het mechanisme dat het in staat stelt om genen te binden in een celkern. Thema 8: regulatie van intern milieu 52 Regulatie eetgedrag/ temperatuur/ drinkgedrag Veel van de gedragingen die je vertoont hangen samen met simpele fysiologische behoeften die bevredigd moeten worden. Principe waarop alles gebasseerd is: HOMEOSTASE Iets wordt constant gehouden op een bepaald niveau en bij een storing of afwijking wordt een corrigerende actie ondernomen. Rond een ingestelde waarde wordt alles geregeld. Bijvoorbeeld lichaamstemperatuur rond de 37 graden. Deze ingestelde waarde noemt men SETPOINT. Hersenen worden het best beschermd. Bij een hongerstaking gaat het lichaam erg achteruit. Cognitieve eigenschappen blijven op hoog niveau. Hongerstakers drinken wel om uitdroging te voorkomen (anders gaan er veel lichaamscellen dood). Ook lichaamsgewicht is setpoint. Na honger of extra kilo’s voor rol in een film komt je lichaamsgewicht weer op zijn oude niveau. De vochtbalans is erg belangrijk (hongerstakers moeten wel blijven drinken). Osmose zorgt voor gelijke concentratie opgeloste stoffen binnen en buiten de cellen. Veel zonnen extracelulair: vocht wordt uit de cel getrokken, doordat er teveel vocht weg is gaat de cel dood. Vochtbalans verstoord: Osmotische dorst Er hoeft geen sprake te zijn van te weinig vocht in uw lichaam maar van bijvoorbeeld te veel zout extracellulair waardoor de cellen uitdrogen. Dit heet een concentratieverschil. Te weinig lichaamsvocht voor transportmogelijkheden: Hypovolemische dorst (door zweten, bloedverlies enz.) Lesie in laterale hypothalamus; Dier eet aanvankelijk niet meer. Eetgedrag kan terugkomen maar set-point is veranderd (lager). Lesie in andere kern: Dier wordt groter en dikker. Set-point hoger. Setpoint leidt tot gedrag! En als het Setpoint bereikt is dan neemt het gedrag weer af. Mensen houden niet op met eten als homeostase hersteld is. Bovenstaand model verklaard dus wel wat, maar het feit dat we allemaal teveel eten geeft aan dat het model m.b.t. eetgedrag nog niet voltooid is. Er zit geen anticipatie in het model: het model geeft alleen aan dat iets tussen bepaalde grenzen moet blijven. Voorbeeld van anticipatie: vogels eten veel om energie op te bouwen voor hun wintertrek. Het feit dat je eet en hoeveel ligt niet alleen aan je energiebehoefte. Glucose/Insuline/Smakelijnkheid etc. spelen allemaal een rol. Balon in lege maag; druk in maagwand zorgt ervoor dat je toch geen honger hebt, ook al heb je behoefte. CCK wordt afgegeven door de dunne darm aan de hersenen en geeft het signaal: Ophouden met eten. Neuropeptide Y heeft ook invloed op eetgedrag. Hoeveelheid glucose en insuline worden gedetecteerd en aan de hypothalamus doorgegeven. Deze bevat 2 belangrijke kernen. Regulatie homeostase: Evaluatie, vergelijken Aanpassen, corrigeren van afwijkingen Set-point ingestelde waarde constant houden 53 Setpoints: Thermoregulatie: 37 graden celcius Eetgedrag: lichaamsgewicht, maar bij afvallen verandert metabolisme Eetgedrag: Glucose/insuline Drinkgedrag: De concentratie van alle opgeloste stoffen in de lichaamsvloeistoffen. Verandering metabolisme: verbranding gaat langzamer. Metabolisme past zich aan aan de glucose input. Determinanten van maaltijdgrootte: Orale factoren, smaak, het in de mond hebben Geur cues Tijd van de dag, circadiane factoren Aantal calorieën Gevoel van volle maag, via nervus vagus (1 van de 12 hersenzenuwen) De mogelijkheid om eten te verteren CCK wordt door de dunne darm afgescheiden indien voedsel de dunner darm bereikt. Eetgedrag wordt geremd. CCK komt zowel in het bloed als in de hersenen voor. Indien CCK wordt geïnjecteerd voor een maaltijd dan wordt er weinig gegeten. Glucosegehalte in het bloed. Glucose is de lichaamsbrandstof: Verteerd voedsel wordt omgezet tot glucose, de lichaamsbrandstof met name voor de hersenen. Laag glucose gehalte: eetgedrag neemt toe. Hoog glucose gehalte: eetgedrag neemt af. Echter na voedseldeprivatie is het glucosegehalte weinig verandert. Insuline zorgt ervoor dat glucose wordt omgezet in glucogeen (reservebrandstof; wordt opgeslagen in de lever). Glucagon zet glucogeen en vetten om in glucose. (omgekeerd effect van insuline). Veel insuline in bloed leidt tot veel omzetting van glucose naar vet, na verloop van tijd is er weinig glucose over; hierdoor neemt de eetlust toe en ontstaat er gewichtstoename. Indien voedsel in de maag wordt gebracht, dan stopt het eetgedrag. Indien na een maaltijd voedsel uit de maag gehaald wordt, dan wordt er weer gegeten. Evolutionair gezien is het heel belangrijk om te eten. Daarom complexe manier waarop eetgedrag is aangelegd. Een defect in één van de mechansimen is geen probleem want dan neemt een ander mechanisme het over. Determinanten van maaltijdgrootte vervolg: Glucose Fructose Insuline Diverse neurotransmitters en hormonen Algeheel metabolisme Insuline chronisch hoog: veel vetopslag en veel eetgedrag (trekvogels/ winterslaap/ obese mensen). Insuline chronisch laag: weinig opname capaciteit van cellen, meer eetgedrag (diabetis mellitus) en afvallen of cellen functioneren niet meer door glucose tekort. Determinanten van dorst: Canon: dorsttheorie gebasseerd op dorstgevoel. Dorst wordt bepaald door droge keel. Evidentie: dorst treedt op als speekselafscheiding gereduceerd is. Indien dorstgevoel uit de keel geblokkeerd wordt (via lokale anesthesie) dan wordt er geen dorst meer ervaren. Echter: 54 Bij verwijdering van speekselklieren wordt er niet meer dan anders gedronken. Indien keel nat gemaakt wordt en het vocht niet meer in de maag terecht komt, wordt er veel meer dan anders gedronken. Conclusie: Andere factoren dan droge/natte keel reguleren dorstgevoel. Namelijk de concentratie opgeloste stoffen in het lichaamsvocht. Osmose is een proces waarbij een verstoord evenwicht hersteld wordt. Osmotische dorst ontstaat door: Zout eten en veel vochverlies (zuiver water) In beide gevallen stijgt extracellulaire concentratie. Laterale preoptisch gebied van de hypothalamus is verantwoordelijk voor het detecteren van osmotische dorst. Deze kern ‘meet’ de concentratie van zowel zout in het bloed als in de hersenen. Beschadiging preoptisch gebied: niet meer normale reactie van meer drinkgedrag na zoutinjectie. Hypovolemische dorst: Bij lage bloeddruk t.g.v. grote wond komt het lichaam water en opgeloste stoffen tekort, dit leidt tot (hypo)volemische dorst. Dit betekent dat er geringe mogelijkheden zijn voor transport van o.a. zuurstof en glucose. Hypovolemische dorst wordt gelest door water met zout te drinken. Hypovolemische dorst wordt gedetecteerd door: Baro (bloeddruk) receptoren in grote bloedvaten. Nieren detecteren laag volume, zorgen indirect voor afscheiding angiotensine 2, dit leidt tot vasoconstrictie (kompensatie voor bloeddruk). De neurale structuur verantwoordelijk voor hypovolemische dorst is gelegen rond het 3e ventrikel (hypothalamus). Bewijs: Applicatie van angiotensine 2 rond het preoptisch gebied stimuleert het drinkgedrag. Inactivering van angiotensine 2 remt drinkgedrag. Temperatuurregulatie: Neurale structuur die verantwoordelijk is voor de temperatuurregulatie is het laterale preoptisch gebied van de hypothalamus (overlap osmotische dorst). Zowel de temperatuur van het preoptisch gebied als temperatuur van de huid dragen bij tot regulatie. Hypothalamische kern: De moraal: eet-en drinkgedrag zijn te moduleren volgens een homeostatisch proces maar: Indien er andere processen een rol spelen dan iets corrigeren rond een ingesteld setpoint, zoals gedrag uit het verleden, anticipatie, teveel eten/drinken, dan is een homeostatisch model niet langer voldoende om dit gedrag te verklaren. Het model dient uitgebreid te worden. Temperatuurregulatie: alleen homeostase: Lichaamstemperatuur wordt slechts gedeeltelijk als een homeostatisch proces geregeld. Want: Anticipatie. Bijvoorbeeld t.g.v. een emotionele stimulus wordt het sympatische deel van het CNS geactiveerd, waaronder de zweetsecretie. Zweten zorgt voor afkoeling. Niet omdat nu nodig is, maar als voorbereiding voor de actie die later eventueel ondernomen zal worden. Klinische eetstoornissen: Anorexia Nervosa Bulimia Nervosa Obesitas 55 Anorexia is geen primaire somatische ziekte maar een morbide mentale toestand (Gull). Symptomen: Extreem verlies aan lichaamsgewicht Intense pogingen om te vermageren Psychisch als fysiek actief Additionele haargroei Ontkennen van de ziekte Storingen in visie op eigen lichaamsbeeld (dijen, maag). Is wegblijven van menstruatie een gevolg van gewichtsverlies of van andere factoren? Menstruatie (amenorrhea) en ovulatie blijven weg alvoor beeld kompleet is. Vrouwen in concentratiekampen: 60% bij binnenkomst verlies van menstruatie voordat voedselproblematiek ontstaat. Anorexia komt voor bij 38% van beroepsdanseressen, geen emotionele stress. Bij gewichtstoename komt menstruatie terug, fertiliteit. Gewichtsverlies en Emotionele komponent samen verantwoordelijk. Anorexia: stoornissen in de hypofyse: Wegblijven menstruatie Onrijp beeld Bij stimulatie H normaliseert hormonale beeld, echter de andere symptomen blijven aanwezig. Bulimia nervosa: Jonge prestatie gerichte vrouwen Middenklasse Geheimhouden van vreetbuien Schaamte Purgeren, laxeren tot 30 m/d Afwijkend eigen lichaamsbeeld Drie theorieën over obesitas: Psychologische theorie 1: alle emoties zijn geassocieerd met eetgedrag, iedere emotie wekt eetgedrag op. Theorie 2: Obesitas hebben stoornis perceptie interne stimuli. Obesitas letten minder op interne ques dan niet obesitas: verzadegingssignaal wordt minder herkend. Na depressie: Obesitas eet minder dan niet obesitas. Obesitas eet meer indien je (onjuiste) tijd info geeft. Psychologische theorie Set point: aantal vetcellen Afvallen makkelijk, op nieuw gewicht blijven is onmogelijk - bij vermageren alleen minder vetcellen - liposuctie verandert setpoint Hoofdstuk 10: The regulation of Internal Body States 10.1. Temperature Regulation 56 Je gebruikt ongeveer twee derde van je energie voor basale metabolisme: De energie die je gebruikt om een constante lichaamstemperatuur in ruststand voort te zetten. Homeostase is Grieks voor zelfde toestand. De Amerikaanse fysioloog Walter B. Cannon introduceerde in 1929 deze term voor een proces dat verandering aanbrengt in de bestaande toestand of een verzameling van omstandigheden en daarbij andere processen in werking stelt die regulerend functioneren om de oorspronkelijke toestand te herstellen. Een thermostaat is een mechanische homeostaat. In de fysiologische psychologie omvat de term homeostase een aantal complexe mechanismen die via het autonome zenuwstelsel factoren reguleren als optimale lichaamstemperatuur, lichaamsvochthoeveelheid, bloeddruk, zoutgehalte van het lichaamsvocht, suikergehalte in het bloed e.d. Anders gezegd: Homeostase is de tendens om een variabele lichaamstoestand in de nabijheid van een ‘setpoint’ te houden. Deze tendens wordt verzorgd door aangeboren reflexen. Ook aangeleerde reflexen kunnen van betekenis zijn. Rituelen, vaak herhaalde handelingen, kunnen in het lichaam veranderingen teweegbrengen die als aangeleerde reflex kunnen worden aangemerkt. Ook willekeurig gedrag kan worden aangewend om in de buurt van de setpoints te blijven. Dit gedrag is het gevolg van het leren dat bepaald gedrag bepaalde gevolgen heeft, in dit geval het opheffen van een tekort, het afwijken v.h. setpoint corrigeren. Vissen, amfibieën en reptielen zijn poikilothermisch: hun lichaamstemperatuur is hetzelfde als de temperatuur van hun omgeving. Zoogdieren en vogels zijn homeothermisch: zij onderhouden een bijna constante lichaamstemperatuur, ondanks grote variaties in de omgevingstemperatuur. Het meest kritieke voor temperatuursregeling is het preoptic gebied, ligt naast het anteriore hypothalamus. Motorische aspecten: onwillekeurig gedrag: warmte kwijtraken door transpireren, hijgen, pelslikken, vasodilatatie ( verwijding van de bloedvaten in de huid). Warmte behouden of produceren door: stofwisseling (verbranding van glucose), rillen, vasoconstrictie (vernauwing van de bloedvaten in de huid). Willekeurig gedrag (komt in actie als onwillekeurig systeem tekort schiet): in de zon gaan liggen, jas aandoen, verwarming hoger zetten. Sensorische aspecten: huidreceptoren thermoreceptoren in de nucleus preopticus van de hypothalamus voelen de eigen temperatuur ( dit is dus de lichaamsthermostaat) en krijgen de informatie van de huidreceptoren en receptoren in de ruggenmerg. Uit dierproeven blijkt dat de reacties op verhitten of afkoelen van deze nucleus niet alleen reflexen maar ook willekeurig gedrag oproepen. Kinderen hebben meer willekeurig gedrag nodig dan volwassenen voor de temperatuurregeling als gevolg van het ten opzichte van het lichaamsgewicht grotere lichaamsoppervlak. Koorts: Mensen met een bacteriële of virusinfectie hebben een verhoogde lichaamstemperatuur: koorts. Wanneer leukocyten indringers aanvallen produceren zij endogeen of leukocytisch pyrogeen dat de productie van prostaglandine E1 veroorzaakt. Dit vergt het setpoint in de preoptic nucleus naar een hoger niveau. Het zelfregulerende systeem (feedbacksysteem) dat de temperatuur regelt komt niet alleen maar in actie als de temperatuur van het setpoint afwijkt. Het werkt ook anticiperend (tonic immobility): een 57 angstveroorzakende stimulus zet ook zweetklieren tot afscheiding aan: dit is een voorbereiding op de oververhitting die het gevolg zal zijn van vechten of vluchten. Overeenkomstig anticiperen geldt voor de honger en dorst mechanismen. 10.2. Thirst Het watergehalte van het menselijke lichaam bedraagt circa 70%, dus 50 liter bij een lichaamsgewicht van 70 kg. De waterbalans: In: Eten (0,85), drinken (1,3), verbrandingswater (0,35) = 2,5 liter Uit: Urineren (1,5), zweten (0,475), uitademen (0,4), defeceren (0,1), verdamping van natte oppervlakken: ogen, mond (0,025)= 2,5 liter Als het lichaam water nodig heeft ; reageert het niet alleen met dorst maar ook met zekere autonome processen. Het posterior pituitary laat een hormoon vrij vaspopressin (ook wel ADH) geheten, die verhoogt de bloeddruk door het insnoeren van de bloedvezels. Dit hormoon zorgt verder voor een reeabsorptie van water uit de voorurine door de nieren. ADH wordt als neurotransmitter rechtstreeks in het bloed afgescheiden door de achterste hypofysekwab: posterior pituitary. Osmose is het waarbij een verstoord evenwicht hersteld wordt: op (extracellulaire) plaatsen waar de concentratie verhoogd is, (veel opgeloste stoffen, weinig water) wordt water uit naburige cellen gehaald (intracellulair), zodat er overal weer gelijke concentraties aanwezig zijn. Water gaat van intracellulair naar extracellulair. Ten gevolge van verstoring (bijv. zout eten) wordt de extracellulaire concentratie verhoogt. W.B. Cannon dacht dat alleen een droge keel aanzette tot drinken. Thans wordt dit eerder als een ondergeschikte drijfveer aangemerkt. Er worden nu twee soorten dorst onderscheiden: 1. Osmotische dorst: bepaald door concentratie opgeloste stoffen in het intracellulaire vocht t.o.v. concentratie in bloed. 2. Hypovolemische dorst: bepaald door de hoeveelheid bloedvloeistof. Osmotische dorst: de neurale structuur die verantwoordelijk is voor osmotische dorst is het laterale preoptisch gebied van de hypothalamus. Onwillekeurig gedrag: terugopname van vocht uit de voorurine in de nieren en bloeddrukverhoging. Willekeurig gedrag: drinken van water. Hypovolemische dost ontstaat doordat er vochtverlies optreedt, bijv. bij flinke bloedingen. Tevens ontstaat er lage bloeddruk. Dan zijn er geringe mogelijkheden voor transport van o.a. zuurstof en glucose. Hypovolemische dorst wordt gedetecteerd door a) baro (bloeddruk) receptoren in grote bloedvaten en b) nieren detecteren laag volume, zorgen indirect voor afscheiding van agiotensine 2 – vasoconstrictie (compensatie voor lage bloeddruk). Neurale structuur verantwoordelijk voor volemische dorst is het gebied rond het 3e ventrikel (hypothalamus). Onwillekeurig gedrag: bloedvatenvernauwing, willekeurig gedrag: drinken van zoute vloeistoffen. 10.3. Hunger De mogelijkheid om bepaalde voedingsstoffen te verteren is een belangrijke determinant voor de voorkeur voor het eten van die bepaalde voedingsstoffen. Mensen die bijvoorbeeld geen lactose kunnen verteren houden niet van zuivelproducten. Carnivoor (vleeseter), herbivoor (planteneter), omnivoor (eten zowel vlees en planten) 58 Een mens heeft aangeboren voorkeuren voor bepaalde smaken, een voorkeur voor bekende voedingsmiddelen en de mogelijkheid om te leren van de gevolgen die het eten van onbekende voedingsstoffen voor hem heeft. Wanneer iemand na het eten van bepaalde voedingsstoffen ziek wordt wijt hij dit bewust of onbewust aan die voedingsstoffen en ontwikkelt dan direct een sterke antipathie tegen die voedingsstoffen. Dot fenomeen is bekend als conditioned taste aversions. Dit is een van de redenen voor sterk verminderde eetlust bij kankerpatiënten. Orale factoren. Mensen en dieren eten gedeeltelijk omwille van de smaak. De hoeveelheid die gegeten wordt, wordt toch wel bepaald door de hoeveelheid voedsel dat er in de maag terecht komt. Dit is de bevinding van dierproeven (sham-feeding) met een buis waarmee voedsel weer uit de slokdarm of maag naar buiten loopt. Bij uitzetting van de maag wordt de maag opgerekt. Dit wordt geregistreerd en als bericht via de nervus vagus naar de hersenen gestuurt. De splanchnic zenuwen transporteert informatie over het voedselinhoud van de buik, draagt impulsen van de thoracic en lumbar delen van het ruggenmerg naar de spijsverteringsorganen en van de spijsverteringsorganen naar het ruggenmerg. Het duodenum is het deel van de smalle darm aangrenzend aan de buik; het is het eerste spijsverteringsorgaan dat een aanzienlijk deel van het voedsel absorbeerd. Wanneer een belangrijke hoeveelheid voedsel vanuit de maag in de 12-vingerige darm komt stopt een dier met eten. Cholecystokinine, een hormoon dat de twaalfvingerige darm dan produceert bereikt via het bloed de hersenen en werkt daar als neurotransmitter met betrekking tot verzadiging. Deficiëntie bij muizen leidt tot sterk overgewicht. De exacte werking is echter niet goed bekend. Wellicht werkt het op de sluitspier van de maag en werkt het dan door de uitzetting van de maag naar de verzadigingssensatie. De voor de mens belangrijke voedingsstoffen worden voornamelijk uit de dunne darm in het bloed opgenomen. Via de poortader bereikt dit bloed met een na een maaltijd veel te hoog suikergehalte de lever. De lever zet de glucose (bloedsuiker) om in glycogeen en slaat deze op. Het bloed dat de lever verlaat heeft een min of meer constant glucosegehalte van 0,1%. De lever regelt dit gehalte door opslag en afgifte. Glucagon is het hormoon geproduceerd door de pancreas dat de omzetting van glycogeen naar glucose stuurt en insuline ook in de pancreas aangemaakt heeft de omgekeerde omzetting tot gevolg. Verschillende soorten van bewijs wijzen er op dat de laterale hypothalamus een belangrijk gebied is voor de controle op voedsel. Tabel 10.2 Effecten van ziekte, letsel in zekere hypothalamatische delen Hypothalamisch gebied Preoptic gebied Laterale preoptic gebied Effect van ziekte,letsel. tekort in fysiologisch mechanisme van temperatuur regulatie tekort in osmotische dorst door beschadiging aan cellen en verstoring van langskomende axons. Laterale hypothalamus Te weinig eten, gewichtsverlies, lage insuline level (door beschadiging aan cellichamen); onderarousal. Weinig reactie vermogen (door beschadiging aan langskomende axons). Ventromedial Verhoogde maalfrequentie, gewichtstoename, hoog insuline level. Hypothalamus Bijkomen, hoog insuline level Paraventricular Vergrootte maaltijdengrootte, vooral veel koolhydraten gedurende de eerste maaltijd van de dag. 59 Een neuronmodulator neuropeptide y (NPY) genaamd die krachtig de paraventricular nucleus inhibeert van de hypothalamus en daardoor neemt de maaltijd grootte toe. Anorexia nervosa: mensen met deze aandoening eten niet zoveel als ze nodig hebben;ze worden daardoor extreem dun en ze overlijden in sommige gevallen. Bulimia nervosa is een toestand waarbij mensen afwisselen tussen diëten en teveel eten. Thema 9: Emoties Emoties zijn gevoelensvan genoegen of onbehagen die lichamelijke reacties uitlokken. 3 elementen: 1.Lichamelijke veranderingen 2.Gevoelens, zowel positieve (appetitief) als negatieve (aversief) 3.Causaliteit: 1 roept 2 op of 2 roept 1 op. Lichamelijke reacties bij emoties: Reactie Zweten Emotie Meten Angst Huidweerstand Elektrodermale response Galvanic skin response Tranen verdriet Huiddoorbloeding(blozen) schaamte Huiddoorbloeding (wit) schrik Hartfrequentie kwaadheid Spanning en angst Ademhaling opwinding Pupilverwijding verbazing Sluitspieren lachen/schrik Hersenactiviteit opwinding Droge keel/Mond en spanning Kippevel Spierspanning schrik Darmen (constipatie) stress Maag (wee gevoelens) ‘’ Buik (vlinders) ‘’ Electrocardiogram volume/frequentie videocamera EEG EMG Emoties, lichamelijke veranderingen. (fysiologische reacties 1): Aktivatie van hersenactiviteit. Hartslag (hart bonst in de keel), electrocardiogram, hartfimpje. Verwijding van bloedvaten (rood aanlopen, blozen), doorbloeding verhoogd in skeletspieren, verlaagd in de buikholte. Emoties, lichamelijke veranderingen. (fysiologische reacties 2): Ademhaling (adem stokt in keel), hijgen, hyperventileren, rekstrookjes. Droge keel/mond, speekselafscheiding stopt (droge keel bij spanning). Zweten (klamme zweet breekt uit), Galvanic skin response (GSR of EDA) meet zweetsecretie via de huidweerstand: leugendetector. Emoties, lichamelijke veranderingen. (fysiologische reacties 3): Pupil dilatatie (vergroting) grote ogen opzetten bij verbazing. Kippevel (piloerectie) Spierspanning (EMG) 60 Darmen (constipatie, dan wel diarhee), maag ( wee gevoelens, bij stress), buik (vlinders). Algemeen: opwinding (sympatische activatie; te meten aan EEG) Zorgt voor verhoogde bloeddruk en kwader worden. Hierdoor toename adrenaline in het bloed en er wordt glucose vrijgemaakt (uit glycogeen). Lichamelijke veranderingen om klaar te zijn om te reageren. Je bent alert. Adequaat reageren is belangrijk om te overleven. Flight of Fight reactie Gestuurd door sympatische zenuwstelsel. Merk je niks van. De kans dat je door emotisch overvallen wordt is groter tijdens sympatische activiteit. Vreugde/Blijdschap/Boosheid/Verassing/Droefnis/Afgunst/Schaamte/Schuld etc. zijn subjectieve gevoelens; deze zijn slecht toegankelijk voor onderzoek. Causaliteit: William James – Carl Lange theorie: Fysiologische responsies vormen de basis voor een emotionele ervaring. Bij iedere fysiologisch reactiepatroon een eigen emotionele ervaring. Uitwerking James-Lange theorie • Gevoelens volgen op de fysiologische response • Radicale visie: – “Bang omdat ik wegloop” vs “ik loop omdat bang ben” – “We zijn bang omdat we beven” – “Ik ben verliefd omdat ik vlinders in mijn buik voel” – “Ik walg omdat ik een wee gevoel in mijn buik heb” Uitwerking James-Lange theorie II De autonome veranderingen worden reflexmatig teweeggebracht door prikkels uit de omgeving. Emoties zijn het bewust worden van deze autonome veranderingen, die veelal in de buikholte (periferie) plaatsvinden Eerst de gewaarwording van de autonome veranderingen, dan pas de interpretatie van de emotie. Autonome veranderingen veroorzaken emoties Dus: Emoties zijn de gewaarwording van de fysiologische veranderingen die opgemerkt worden door het perifere autonome zenuwstelsel, o.a. in de buikholte. Cannon is een andere mening toegedaan: Dwarslesie patiënten hebben ook emoties. Cannon: situaties roepen zowel fysiologische veranderingen als gevoelens op, onafhankelijk van elkaar. Weinig intensieve innervatie in de buikholte Bij diverse emoties treden dezelfde fysiologische veranderingen op Dus te globaal, ook te langzaam en niet kloppend met anatomie. Cannon’s kritiek op James/Lange theorie: Emoties hebben hun oorsprong in de thalamus, de fysiologische veranderingen zijn een reactie op de ervaren emotie. Sommige binnenkomende prikkels krijgen een emotioneel aspect in de thalamus. Bewijs: Letstels in de thalamus veroorzaken sterke geëmotioneerde reacties. De cortex remt de thalamus. 61 Bewijs: cortex weggenomen: emotionele hyperactiviteit. De cortex kan emoties onderdrukken. Echter, indien ook de thalamus letsels heeft, verdwijnt de emotionele hyperactiviteit niet. Conclusie: niet alleen de cortex en de thalamus zijn verantwoordelijk voor emoties. Sham Rage III Cannon and Bard study van katten zonder cortex: Sham rage is het resultaat van het wegvallen van corticale inhibitie van de hypothalamus. Cannon and Bard: De hypothalamus blijkt essenteël voor de expressie van emoties. Bewijs: elektrische prikkeling van voorste gedeelte van hypothalamus zorgt voor parasmpatische activiteit. Elektrische prikkeling van achterste gedeelte van hypothalamuszorgt voor sympatische activiteit. (Hess) Expressie: Via in hersenstam gelegen kernen, via hormonale veranderingen via motorische output. Walter Hess 1881-1973 (Zurich) Papez: E zijn geen functie van een bepaald kern maar van een circuit dat bestaat uit vier basis structuren, die met elkaar verbonden zijn: • 1) de hypothalamus met de corpora mamillaria, • 2) het anterieure gedeelte van de thalamus • 3) de gyrus cingulatem • 4) de hippocampus Circuit van Papez Circuit voor zowel E ervaring als expressie • Papez circuit: verantwoordelijk voor de twee centrale functies van emoties: beleving en perifere expressie. Beleving van E primair verantwoordelijk in cingulate cortex en secondair in andere corticale gebieden. • De hypothalamus controleert de emotionele expressie. De cingulate cortex (gyrus) projecteert naar de hippocampus en de hippocampus projecteert naar de hypothalamus via een bundel axonen die de fornix genoemd wordt. Hypothalamische impulsen bereiken de cortex via relay cells in de anterior thalamic nuclei. MacLean III 1 Throughout its evolution, the human brain has acquired three components that progressively appeared and became superposed, just like in an archeological site: the oldest, located underneath and to the back; the next one, resting on an intermediate position and the most recent, situated on top and to the front. 2 The paleopallium or intermediate (old mammalian) brain, comprising the structures of the limbic system. It corresponds to the brain of the inferior mammals. 3 The neopallium, also known as the superior or rational (new mammalian) brain, comprises almost the neocortex and some subcortical neuronal groups. It corresponds to the brain of the superior mammals, thus including the primates and, consequently, the human species. Ontogenitische ontwikkeling lijkt op fylogenetische ontwikkeling 62 • The three cerebral layers appeared, one after the other, during the development of the embryo and the fetus (ontogenesis), recapitulating, chronologically, the evolution of animal species (phylogenesis), from the lizards up to the homo sapiens. • These three biological computers which, although interconnected, retained, each one, "their peculiar types of intelligence, subjectivity, sense of time and space, memory, mobility and other less specific functions”. • Het reptielenbrein en limbisch systeem zijn vrijwel identiek voor alle species, de neocortex is vooral verschillend bij de mens. • De tranen van de krokodil Drie lagen: Reptielenbrein, Limbisch systeem (tranen) en Cortex. Reptielenbrein en limbisch systeem zijn vrijwel identiek voor alle species, terwijl de cortex verschilt. Bewijs voor rol limbisch systeem bij emoties: Letsels in amandelkern (amygdala), stimulatie van de amandelkern. Syndroom van Klüver en Brieg Letsels en stimulatie in het septum ICSS in hypothalamus : intra craniële zelfstimulatie Stimulatie van hypothalamus Bewijs van cortex bij emoties: Cerebro Vasculaire Accidenten Rbies (hondsdolheid): hippocampus en cortex aangetast (hyperactieve emotie). Hysterische neurosen (conversie stoornis) Temporaal kwab epilepsie. Het limbisch systeem is slecht gedefiniërd Tracer: stof die je toedient in thalamus. 2 weken wachten. Dier opofferen en kijken waar tracer overal terecht is gekomen. Dit blijkt de laterale amydala te zijn. Komt daar via 2 wegen. Een van de wegen kapot maken. (b.v. auditieve cortex;de weg bovenlangs), er zijn dan nog emoties mogelijk. Weg onderlangs is hele snelle waarschuwing voor amygdala: “He pas op!”. Organisme wordt gewaarschuwt. Informatie is onvolledig maar wel heel snel. Weg onderlangs is dus snelle oppervlakkige manier om iets te detecteren. Weg bovenlangs, via auditieve cortex is veel uitgebreider en gedetailleerder. De cortex maakt dat je bewust bent van wat je ziet. Praten over emoties niet met je amygdala, maar met de cortex. J. le Doux heeft angst ontrafeld (deed onderzoek naar waar emoties in het brein gelokaliseerd zijn). Angst is makkelijk te bestuderen door psychologen. (paar maal toon = schok: angst voor alleen toon). Is fysiologische activatie een voldoende voorwaarde voor het ervaren van emoties? (een shot adrenaline). Adrenaline leidt tot sympatische activatie, echter emoties worden niet ervaren. Verhoogde adrenaline dus onvoldoende voor het ervaren van emoties. Er moet nog iets bij (door adrenaline wel meer opwinding). Rol van cognitieve factoren, hoe je iets inschat, hoe je de situatie bekijkt, hoe je over de situatie denkt, bepaalt welk type emotie ervaren wordt. De fysiologische toestand is te weinig gedifferentieerd en onvoldoende om te dicrimineren tussen het groot aantal verschillende emoties. (adrenaline betrokken bij veel emoties, niet verantwoordelijk voor 1 bepaalde emotie). Schachter en Singer veronderstellen, dat de subjecten in hun omgeving naar een betekenis gaan zoeken. 63 Hypothese: Indien de ervaren arousal niet toegeschreven kan worden dan wordt voor de ervaren arousal een etiket gezocht. Bewijs: “vitamine injecties”: ¼ adrenaline, effecten verteld ¼ adrenaline, effecten onbekend ¼ placebo, effecten verteld ¼ placebo, effecten onbekend Allen werden geconfronteerd met een “stooge” (nepfiguur die rol speelt) die ofwel positieve ofwel negatieve emoties liet zien. Proefpersonen moesten daarna emoties scoren op een vragenlijst. Resultaten: Adrenaline groepen (pos en neg), niet geïnformeerd, scoorden veel op Emotie. Stooge had effect vooral op de personen die niet geïnformeerd waren over de werking van adrenaline. Adrenaline groepen (pos en neg), juist geïnformeerd, scoorden weinig op emotie. Deze mensen hadden dus minder behoefte aan een verklaring; gingen daar ook niet naar zoeken. Placebo groepen scoorden middelmatig. Conclusie: Arousal en cognitief label zijn samen noodzakelijk voor het ervaren van emoties. Shotje adrenaline: geen echte emotie ervaren. Activatie alleen is dus niet voldoende. Het kennen, het beseffen (cognitie) van de situatie speelt een belangrijke rol bij emoties en bij sympatische activatie. Adrenaline bepaalt de opwinding, cognitie bepaalt het type emotie dat wordt ervaren. Hoe je met een stress situatie omgaat (coping-strategie) bepaalt chronische sympatische activatie. Hoofdstuk 12: Emotional Behaviors 12.1. What is Emotion, Anyway? And What Good Is It? Damasio stelt dat emotionele gevoelens alleen voorkomen als we ook bewustzijn ervaren. Bijvoorbeeld: mensen in een coma hebben geen emoties. Een ander voorbeeld is: absense seizure. Mensen met een absence seizure (een soort epilepsie) hebben korte perioden, niet langer dan een minuut, dat ze in het niets staren zonder te bewegen of te praten. Dan doen ze iets zonder enige schijnbare intentie, zoals lopen in de gang of zitten in een onbekende ruimte. Dan komen ze opeens bij en vragen ze zich af waar ze zijn en wat er gebeurt is. Ze toonden geen emotionele expressies tijdens de absense periode. Dus we hebben kennelijk een bepaald niveau van bewustzijn nodig en arousal om emoties te ervaren. Het omgekeerde is minder waar. Dit is dat we geen sterke emoties nodig hebben om bewust te zijn. Alhoewel het limbische systeem, waarbij de voorbrein gebieden aangegeven worden als kritisch punt voor emotie, deze vormen een grens rond het brein stem- misschien een nog belangrijker deel van het normale bewustzijn dan onderzoekers geloofd hadden. Mensen met schade aan de frontale cortex of de amygdala maken foute beslissingen. Dit komt o.a. doordat ze geen emoties ervaren. Ze ervaren dus niet of iets goed of slecht was. Dit is een bewijs voor dat emoties nuttig zijn in het dagelijkse leven. Het sympatisch en parasympatisch zenuwstelsel spelen een grote rol bij emoties. Het sypatisch systeem bereidt het lichaam voor op korte, intense vaak genoemd als flight or fight acties. Het 64 parasympatisch systeem spaart energie en bereidt het lichaam voor latere gebeurtenissen. Elke emotie of actie heeft een bepaalde mix nodig van beide systemen. De commonsense theorie stelt dat men eerst een emotie ervaart en dan pas actie onderneemt. Bijvoorbeeld men ervaart angst en dan rent men pas weg van de situatie. De James-Lange theorie heeft een andere uitleg: Onafhankelijk van elkaar poneerden in 1884 William James en C.G. Lange de stelling dat de algemene opvatting dat emotie opwekking en actie veroorzaken moet worden omgekeerd: als ik wegren concludeer ik dat ik bang ben; als ik aanval concludeer ik dat ik boos ben. Een emotie is een etiket voor een activiteit die reeds begonnen is. Cannon-Bard theorie Overeenkomstig deze theorie zijn willekeurige reacties en onwillekeurige reacties op een stimulus gescheiden en onafhankelijk. Bijvoorbeeld als een gewapend persoon op je afkomt dan ervaar je tegelijktijdig een bepaalde emotie (angst) en een fysieke arousal (wegrennen) die onafhankelijk van elkaar werken. Modificatie van Schachter en Singer Schachter’s en Singer’s standpunt is: de fysiogische veranderingen vertelt je hoe sterk je emotie is, maar je hebt enige cognitieve gewaarwording nodig (zoals het zicht op een beer die op je afkomt) om te vertellen welke emotie het is. De perceptie van je lichaam heeft ook invloed op je emotie. Bij het houden van een pen in je mond beoordeel je dingen beter, omdat dit een soort lachende vorm van je mond heeft. Locked-in syndrome Waarbij een persoon schade heeft aan het ventrale deel van de brein stem. Zulke mensen blijven sensaties ontvangen, maar ze verliezen bijna hun complete output van het brein naar de spieren. Ze kunnen bijvoorbeeld geen angstig gezicht trekken, maar ze ervaren deze angst wel degelijk. 12.2. Stress and health Behavioral medicine legt het accent op de effecten van gezondheid of diëten, roken, oefeningen, stressvolle situaties, en andere gedragingen. We accepteren nu het idee dat emoties en andere ervaringen de ziekte en andere patronen van herstel beïnvloeden. De term stress is moeilijk te omschrijven. Vaak wordt de definitie van Seyle gebruikt: Stress is de niet specifieke respons van het lichaam op iedere behoefte daarop. Algemeen Emotionele toestanden worden in verband gebracht met activatie van het autonome zenuwstelsel. Verschillende psychosomatische ziekten kunnen in verband worden gebracht met activiteit van het autonome zenuwstelsel. Chronische stress (pessimisme) kan de activiteit van het immuunsysteem onderdrukken en een hoge kwetsbaarheid voor verscheidene ziekten betekenen. Plezier wordt geassocieerd met bepaalde paden in de hersenen die rijk zijn aan catecholamines en met activiteit van endorfine synapsen. Angst wordt in verband gebracht met hoge niveaus van sympathische zenuwstelsel prikkeling en hoge niveaus van noradrenalineactiviteit. GABA synapsen kunnen dit onderdrukken. Agressief gedrag wordt in verband gebracht met activiteit van de amydala (amandelkernen) en met een verminderde afbraak van serotine. Stress activeert twee lichaamssystemen: 65 Rol van het AZS bij emotioneel gedrag Het autonome zenuwstelsel (AZS) heeft twee delen: 1. Het sympathische zenuwstelsel dat het lichaam klaar maakt voor acute actie 2. Het parasympathische zenuwstelsel dat de spijsvertering versterkt en andere relaxatieprocessen in werking zet. Het sympathische zenuwstelsel wordt niet geactiveerd door stimuli , maar door hoe de persoon in kwestie die stimuli interpreteert. Een bepaalde gebeurtenis kan ofwel een heftige reactie van het sympathische zenuwstelsel oproepen ofwel een geringe ofwel geen enkele afhankelijkheid van hoe de persoon de gebeurtenis interpreteert. Een plotselinge vermindering van sympathische activiteit roept rebound overactiviteit op van het parasympathisch systeem. De tweede is het HPA axis (de hypothalamus, pituitary gland en de adrenale cortex). Activatie van de hypothalamus stimuleert de anterieure pituitary gland om het hormoon adrenocorticotropic hormoon (ACTH) vrij te geven, die op zijn beurt het menselijk adrenale cortex stimuleert om cortisol af te geven, die blood suiker maakt en zorgt voor metabolisme. In vergelijking met het autonome zenuwstelsel, reageert het HPA axis langzamer, maar het wordt veel belangrijker bij aanhoudende stressors. Bijvoorbeeld bij langdurige ergernis aan iets. Het imuunsysteem bestaat uit cellen die het lichaam beschermen tegen ongewenst bezoek zoals virussen en bacteriën. Imuunsysteem is net als een politie corps: als het te zwak is dan maken boeven schade (ziekte) en als het te sterk is dan maakt het zijn eigen bewoners (auto-immuun ziekte). De belangrijkste elementen van het immuunsysteem zijn leukocytes, beter bekend als witte bloedlichaampjes. Deze checken elke cel op identiteit. Soms zijn er indringers; antigens (anti-bodygenerator molecules), indien deze ontdekt worden worden ze aangevallen. Soorten leukocytes: Macrofagen: vallen micro-organismen aan door ze op te nemen. B-cellen, gevormd in het beenmerg, produceren Y-vormige specifieke eiwitachtige anti-lichamen voor specifieke antigenen. (Helper) T-cellen, rijpen in de thymus (zweezerik), vallen direct vreemde lichamen aan of helpen bij de aanmaak van B-(geheugen)-cellen Natuurlijke killercellen, doden tumorcellen en cellen met virus. Deze zijn minder specifiek in hun aanvalsdoelen. Ze kunnen verschillende soorten aanvallen. Als je ziek bent heb je vaak bepaalde dingen in mindere mate zoals: minder zin om te eten, activiteit enz.. Al deze symptomen worden gebracht door cytokines, chemicalië die cellen vrijlaten om de ziekte aan te vallen en communiceren tevens met het brein om anti-ziekte gedragingen te veroorzaken. Ze vertellen het brein dat je ziek bent. Alle bijwerkingen bij een ziekte zorgen ervoor dat de virussen zich niet kunnen uitbreiden en het lichaam spaart energie. Het zenuwstelsel heeft controle over het imuunsysteem. De studie naar deze relatie heet psychoneuroimmunology; gaat over de manieren waarop ervaringen, vooral stressvolle, het imuunsysteem beïnvloeden en hoe het imuunsysteem het centrale zenuwstelsel beïnvloed. Effecten van stress op het immuunsysteem: Aanhoudende stress doet het afscheiden van endorfinen toenemen, verhoogt de pijndrempels en verlaagt het aantal B-cellen, T-helpercellen en natuurlijke killercellen die kankercellen en met virus geïnfecteerde cellen doden Chronische stress, het immuunsysteem en gezondheid: Het lichaam reageert anders op langdurige stresssituaties dan op plotselinge kortdurende stress. Aanhoudende stress leidt tot afscheiding van het hormoon cortisol door de bijnierschors, waardoor het bloedsuikergehalte en metabolisme toenemen, maar de eiwitsynthese neemt af. Als nadeel neemt de activiteit van het auto immuunsysteem af, waardoor de stress vatbaarder wordt voor ziekten. Ook 66 kankercellen worden dan niet afgebroken. In indianen stammen waar veel eenvoudige sociale interacties zijn is de hoeveelheid chronische stress zeer laag. Het AZS en psychosomatische ziekten: Psychosomatische stoornissen zijn echte ziekten die op een bepaalde manier zijn beïnvloed door de persoonlijkheid of ervaringen. Mensen verschillen in ontvankelijkheid voor prikkels waar het de reactie van het AZS betreft: sommige reageren met veel heftigere emoties op die prikkel dan anderen, zijn gemakkelijker afgeleid dan anderen, minder geduldig. Het is dus een kwestie van persoonlijkheid. Mensen met een hoge ontvankelijkheid van het AZS zijn kwetsbaarder voor een hartkwaal of verschillende andere ziekten De moderne geneeskunde heeft ziekten steeds in fysische termen trachten te verklaren als tegenhanger van bijgeloof en andere mystieke en spirituele verklaringen. De laatste jaren is er echter ruimte voor een besef dat ook emoties en emotionele conditie van betekenis zijn voor het krijgen van een ziekte. PTSP, posttraumatische stress disorder na oorlogservaringen is daar een goed voorbeeld van. Medici zochten de verklaring in door rondvliegende kogels geïoniseerde lucht. De gedragsgeneeskunde tracht wat te doen aan het bevorderen van de gezondheid door het beïnvloeden van eet-, drink- rookgewoonten, stress en lichaamsbeweging. 12.3. Attack and escape behaviors Agressief gedrag is afhankelijk van de genen (amydala), de omgeving en van de hormonen. Mannen plegen meer geweld dan vrouwen, dit komt door het testosteron. Angst en vrees De respons op een onverwacht hard geluid heet de startle reflex. De amygdala speelt ook bij ervaren van angst een rol. ‘Fear’ komt voor in een gelimiteerde situatie: in een orkaan in een boot op zee. Vrees verdwijnt als de bedreigende situatie ophoudt te bestaan. ‘anxiety’ is een langaanhoudende staat waaruit men niet gemakkelijk kan ontsnappen en vaak door fantasieën (verbaal) wordt veroorzaakt. Zetelt in de amandelkernen. Paniekaanval, paniekstoornis Symptomen: erge angst, ademnood, hartkloppingen, moeheid, duizeligheid. Mogelijke oorzaken: Teveel Diazepam-binding-inhibitir Te hoog niveau noradrenaline Overgevoelig sympathische zenuwstelsel: sterke schommelingen, activiteit probleem wordt verergert door hyperventilatie. Angstreducerende geneesmiddelen Medicijnen die angst onderdrukken (ataractica of anxiolitica) Barbituraten (anxiety reducers): Benzodiazepines zoals chloodiazepoxide (Librium) en diazepam (valium). Zijn veiliger dan barbituraten, leiden minder snel tot gewenning en afhankelijkheid. Benzodiazepinen vergemakkelijken de binding van GABA aan de GABA-a-receptoren, (chloridepoorten) hetgeen de angst vermindert. Alcohol: vergemakkelijkt de GABA-binding. Van nature in het brein voorkomende stoffen (DBI en carbolinen) kunnen de gevoeligheid van de GABA-receptoren verminderen. Cafeïne maakt ook minder gevoelig voor GABA, verdrijft Valium van receptor. Bepaalde soorten carbolines verminderen, anderen vermeerderen angst. 67 Thema 10: Plasticiteit van het brein Plasticiteit zegt iets over dat breinen in de loop van de tijd veranderen. Eigenschappen van brein kun je meten aan de hand van geheugentests. Verschillende soorten geheugen worden onderscheiden: 1. Werk vs. Referentie geheugen 2. Declaratief en Procedureel geheugen 3. Korte en Lange termijn geheugen 4. Impliciet en Expliciet geheugen Met de radiaal maze kunnen werk – en referentiegeheugen onderscheiden worden. De matching-tosample taak is vooralsnog de beste korte termijn geheugentaak. De passieve vermijdingstaak is geen valide geheugentaak want test geeft niet betrouwbare resultaten indien er niet gecontroleerd wordt voor aktiviteitsverschillen en of angstverschillen. Verschil tussen werk- en referentiegeheugen: - bijvoorbeeld kennis over de telling bij tennis zit in het referentie geheugen. - Bijvoorbeeld dat het 30-0 is of deuce in de 4e game van de 2e set zit in je werkgeheugen. Werk geheugen: een eigentijds begrip Definitie werk geheugen: tijdelijke opslag van info die momentaan verwerkt wordt of de aandacht heeft Componenten: – Fonologische loep: opslag van auditieve info – Visuospatial loep: opslag visual info – Smaak, tast en reuk? – Central executive: richt aandacht op een of meerdere stimuli – vs referentiegeheugen: bevat onveranderlijke, opgeslagen info. Experimenteel voorbeeld met een rat: Rat leert dat voedsel altijd in dezelfde gangen zit. Als hij een gang inloopt waar nooit voer in ligt, maakt hij een fout tegen zijn referentiegeheugen. Als hij 2 keer dezelfde gang in loopt ( en het voedsel er dus al uit is), maakt hij een fout tegen zijn werkgeheugen. Hippocampus lijkt betrokken bij geheugenprocessen. Verschil tussen declaratief geheugen en procedureel geheugen: Declaratief: mogelijkheid om gebeurtenissen te verwoorden. Procedureel: hoe je thee moet zetten/ je schoen moet strikken etc. dus handelingen! Definitie procedureel: de mogelijkheid om motorische vaardigheden te herinneren. Verschil tussen korte en lange termijn geheugen: Info uit lange termijn geheugen moet opgehaald worden. Info over net gebeurde zaken hoef je niet op te halen. Bijvoorbeeld een telefoonnummer dat je net bekeken hebt en dan moet intoetsen zit dan in het korte termijngeheugen. Naarmate je het vaker belt, onthoud je het ook beter en wordt het dus verplaatst naar het lange termijngeheugen. Je hoeft nu niet meer op een blaadje te kijken wat het telefoonnummer is. Verschil tussen impliciet en expliciet geheugen: 68 Expliciet: doet voor de pp een duidelijk beroep op opgeslagen informatie in het geheugen Implicit: de invloed van recente ervaring op gedrag, zonder dat de pp zich realisert dat er een beroep gedaan wordt op zijn geheugen Expliciet: informatie waardoor je gedrag beïnvloed is. Impliciet: informatie die ook je gedrag beïnvloed, maar dat weet je zelf niet. Je bent je er niet van bewust. Bijvoorbeeld: blindsight. Korte termijn geheugen taak: delayed non matching to sample Leerfase van rat in experiment: Habituatie : rat houdt niet van licht – hij gaat naar donker Leerfase: rat vermijdt donker Testfase: tijd dat rat erover doet om weer in donker te gaan bij plaatsen in licht. Dit heet donkerlatentie. Vrouwtjes ratten gaan eerder het donker in dan mannetjes. Hebben vrouwtjes ratten een slechter geheugen? Ook tijdens habituatie zijn vrouwtjes ratten aanzienlijk actiever dan mannetjes. Deze activiteit beïnvloed de tijd waarop vrouwtje door het poorte gaat. Zijn vrouwtjes ratten meer bang voor licht? Simpele vormen van leren Habituatie: Vermindering van de response sterkte bij herhaald stimuleren: geen vermoeidheid, dishabituatie Sensitisatie: Toename in response sterkte bij herhaald stimuleren als gevolg van een voorafgaande blootstelling aan intense prikkels Twee andere vormen van leren: klassiek en operant Klassiek conditioneren: paren van twee stimuli verandert de response op een van de stimuli: CS: aanvankelijk geen response UCS: roept automatisch een response op UCR: de response die door de UCS opgeroepen wordt CR: de geleerde response op de CS Klassiek leren: • UCS UCR • CS + UCS UCR • CS (U)CR Onvoorwaardelijk, biologische reflex Associatie tussen twee stimuli De CS alleen is nu ook in staat om de reflex op te roepen Operant Conditioneren • De response wordt gevolgd door of een beloning of een straf R leidt ertoe dat S R+ of S R- • Beloning verhoogt de kans op de reponse (1e jaars practicum) R+ S leidt ertoe dat p (R) neemt toe • Straf verlaagt de kans op de response RS leidt ertoe dat p (R) neemt af 69 De quest naar de locatie: Lashley’s Engram Engram-de fysieke representatie wat geleerd is, de ctx Trainde ratten in doolhoven, corticale snedes en corticale ablaties, tests in doolhoven Corticale snedes hadden geen effect op prestaties Alleen prestatiedaling indien grote gedeeltes van het brein verwijderd waren. Lashley’s Conclusies: • • Equipotentialiteit: alle delen van de cortex dragen op dezelfde wijze bij aan complex gedrag zoals leren. Mass action: de cortex werkt als een geheel en hoe meer hoe beter Conclusies mbt locatie van klassiek leren - Niet de cortex Simpel klassiek leren treedt op in de laterale interpositus in cerebellum. - Meer complexe vormen van leren treden op buiten het cerebellum. Model om Leren te bestuderen: Aplysia Weinig en grote neuronen Habituatie van terugtrek reflex van gill bij stimulatie van sifon Sensitizatie van terugtrekreflex van gill bij intense stimulatie van gill (of van staart) Model om Leren te bestuderen Habituatie van terugtrek reflex: afhankelijk van veranderingen in synaps tussen sensorische en motor neuronen Sensitisatie van terugtrek reflex: afhankelijk van presynaptische excitatie (serotonine) van sensorische neuronen waardoor er een langere actie potentiaal is Long-term Potentiation: Model voor leren? Definitie: herhaalde stimulatie (100 Hz, 1-4 sec) resulteert voor lange tijd in gepotentieerde synapsesn: grotere EPSP Glutamaat (NMDA en AMPA) is de neurotransmitter LTP en leren: • Muizen met abnormale glutamaat (NMDA) receptoren leren slechter • Muizen met extra NMDA reptoren hebben een “super” geheugen • Drugs die LTP blokkeren, blokkeren leren • Drugs die LTP faciliteren, faciliteren leren Echter wat de CS en de UCS zijn is niet altijd duidelijk De quest: is geheugen gelocaliseerd I? – – – – • Niet een maar meerdere geheugens Cues voor LTM, niet voor STM Verschillende P stoornissen in LTM, niet in STM P met verschillende letsels hebben verschillende soorten geheugenstoornissen HM: geen anterograde, wel retrograde amnesie; expliciet meer verstoord dan impliciet. •Nakamura en Kubota (’95): - Tijdens een delayed matching-to-sample test neurale activiteit in 70 temporaal ctx tijdens interval - stopt bij response •Goldman-Rakic (’95): tijdens interval waarin positie onthouden moest worden toegenomen aktiepotentialen, indien andere locatie andere cellen actief in prefrontaal ctx Bewijs voor locatie van twee STM De ziekte van Korsakoff Ook bekend als Wernicke/Korsakoff syndroom. Ontstaat door chroninsch alcohol gebruik. Calorische input bestaat voornamelijk uit alcohol. Daardoor ontstaat een tekort aan thiamine (vitamine b1). Vitmanine b1 is nodig voor de omzetting van glucose. Indien er geen omzetting plaatsvindt, ontstaat celdood van dersomediale thalamus en de corpora mammilaria. Symptomen op lange termijn zijn: apathie/verwardheid/dramatische terugval in met name het geheugen. retrograad en anterograad, expliciet geheugen. Voorbeelden van terugval in het geheugen: retrograde en anterograde amnesie. Retrograde amnesie: gebeurtenissen uit het verleden zijn moeilijk op te halen (voor ziekte van korsakoff). Anterograde amnesie: Gebeurtenissen na de ziekte worden niet meer opgeslagen. Expliciet geheugen verslechterd! Behandeling met thiamine kan verdere achteruitgang voorkomen als je tijdig begint (voordat volledig syndroom bereikt is). De ziekte van Alzheimer. 5% van de bevolking op 65 jarige leeftijd begint met zeer snelle progressie in vergeetachtigheid. Ook snelle progressie van persoonlijkheid en amnesie. Declaratief geheugen verslechterd met name. Voorkomende symptomen: men kan redeneringen niet afmaken, verwarring, depressie, waanideën, hallucinaties, patiënten worden vaak hulpeloos- seniële dementie. Degeneratie van hippocampus en neocortex (vrnl associatie gebieden) Voor deze ziekte is een genetische basis. 2 hypothesen: Cholinerge hypothese (A) Calcium hypothese (B) A: degeneratie van neuronen die acetylcholine als neurotransmitter hebben. Afname van 60-90 % van acetyltransferase (zorgt voor aanmaak van acetylcholine enzym). Plaques: gedegenereerde axonen en dendrieten. Tangles: kluwen van proteïnen met amyloid in het midden. Deze bevinden zich voornamelijk in de cortex, corticale input naar de hippocampus, hippocampus zelf, amygdala en nucleus basalis van Meynert. De nucleus basalis verzorgt de cholinerge projectie naar frontale cortex en hippocampus. B: Extracellulair calcium lekt zenuwcellen in. Daardoor daan de zenuwcellen kapot. (lekken gebeurt doordat de membraaneigenschappen veranderen). Calcium antagonisten (o.a. nimodipine) verbeteren cognitieve functies bij ratten. 71 Brain damage and amnesia • • • Down’s syndrome: niet erfelijk, wel congenitaal: extra 21e chromosoom, bepaalde peptides dubbel aanwezig. Mentale retardatie, fysieke afwijkingen Ontstaan van plaques en tangles vanaf 30e Brain damage en amnesie • • • • Epilepsie patienten, afh van de plaats van epileptisch focus Tumor patienten, afh van plaats van tumor CVA patienten, afh van plaats van CVA Traumas, afh van beschadigd gebied Oorzaken hersenbeschadigingen: Hippocampale lesies: i.v.m. onhandelbare epilepsie: specifiek declaratief geheugen wordt slechter. (tumor of stuk hippocampus weggehaald door chirurg ter behandeling van epilepsie). Cerebro Vasculair Accident; beroerte: Door obstructie van een bloedvat of het springen van een bloedvat ontstaat er een blokkade van zuurstof toevoer. Hersencellen sterven binenn een paar minuten. Komt meer voor bij ouderen omdat hun bloedvaten slechter zijn en zij een hogere bloeddruk hebben. Hoge bloeddruk verhoogt kans op hersenbloeding. Chromosomale oorzaken: verkeerd aantal chromosomen: 45 of 47 i.p.v. 46. Bij down syndroom iq vaker kleiner dan 50: nauwelijks testbaar Bloedvat springt: stoffen uit bloedvat die toxisch zijn voor hersenen komen in brein terecht (bloodbrain-barrier overschreden). T.g.v. deafferentiatie, d.w.z. dat de input van een cel weggevallen is, ontvangen cellen niet langer binnenkomende info en stimulatie en gaan ze slechter functioneren en kunnen ze zelfs afsterven (diaschisis). Echter, adaptie kan optreden: denervatie supersensitiviteit, verhoogd receptor gevoeligheid (er zijn simpelweg meer receptoren ontstaan waardoor een klein beetje neurotransmitter een veel groter effect heeft). T.g.v. verhoogde gevoeligheid zie je dat er bij een lage hoeveelheid neurotransmitter synaptische overdracht optreedt. (bij blinde mensen gehoor beter). Activatie van voorheen snelle synapsen: (bij amputatie middelvinger gevoeligheid wijsvinger en ringvinger verhoogd). Voorbeeld hersteladaptie: Via leren kan nog een beter gebruik gemaakt worden van nog intakte bekwaamheden. (deze beperkte mogelijkheden kun je ook nog uitbouwen). Grafts van foetaal weefsel: dode neuronen worden vervangen door neuronen van een foetus (alleen neuraal weefsel van foetus heeft de mogelijkheid om uit te groeien, zenuwweefsel van volwassenen niet). En functioneel herstel kan optreden. Herstel na hersenbeschadiging beter mogelijk als je jong bent, dan bij volwassenen of ouderen. De mogelijkheden van herstel zijn echter afhankelijk van de plaats van de lesie. In bepaald soort weefsel zie je eerst geen, later wel effecten van een lesie. Onrijp weefsel: effecten kunnen pas veel later optreden. 72 Afferent = sensorisch Efferent = motorisch Prenatale oorzaken: Infecties van de moeder tijdens zwangerschap door drugs/ rode hond (10% meer kans op neurale stoornissen). Teratolegie (teras = monster). Traumatisch hersenletsel bij klappen op het hoofd door vallen of ongelukken. Herstel: Geen nieuwe neuronen Wel kunen niet beschadigde en soms ook beschadigde neuronen uitgroeien Echter door beschadiging groeien axonen niet aan. Vergroting van receptieve velden Opruimen toxische stoffen Jong weefsel Hoofdstuk 13: The Biology of Learning and Memory 1. Begrip van de fysiologie van het geheugen vraagt om de beantwoording van 2 vragen: a) Welke verandering treedt op in de enkele cel gedurende het leren? b) Hoe werken veranderende cellen samen om aangepast gedrag te produceren? 2. Mensen die lijden aan beschadiging van de Hippocampus, Korsakoffsyndroom of Alzheimer hebben grote moeite nieuwe informatie en ervaringen voor langere tijd te bewaren ofschoon ze wel nieuwe vaardigheden kunnen leren of zich oude kennis kunnen herinneren. 3. Beschadiging van de hippocampus, de amandelkernen of de prefrontale cortex verslechtert het geheugen voor specifieke gebeurtenissen, inclusief de herinnering van wat men zojuist heeft gedaan. 4. Een individuele neuron kan tijdens het leren op verschillende manieren veranderen: - Toename van de afscheiding van transmitterstof - Toename van de gevoeligheid voor stimulatie - Verandering voor de drempel voor de actiepotentiaal 5. Chemische middelen kunnen de werking van het geheugen beïnvloeden De bestudering van de gevolgen van hersenbeschadiging heeft ons veel geleerd over de werking van het geheugen. Het is moeilijk om fysiologische verklaringen en beschrijvingen te geven van een leerproces. Het lijkt erop dat bij een eenvoudige operante conditionering wel 10.000 tot 100.000 zenuwcellen zijn betrokken. Pavloviaanse (klassieke) conditionering Werkwijze waarbij een in oorsprong werkingsloze, neutrale stimulus (NS) wordt aangeboden tezamen met een ongeconditioneerde stimulus (US) die een bepaalde ongeconditioneerde respons (UR) oproept. Na een aantal van dergelijke koppelingen roept de inmiddels geconditioneerde (voorheen neutrale) stimulus (CS) op zichzelf een geconditioneerde respons (CR) op. Skinneriaanse (operante) conditionering Bij operante conditionering wordt een bepaald gedrag versterkt of afgeremd door respectievelijk beloning of straf. 73 Hersenbeschadiging en menselijke amnesie Onderzocht is welke vorm van hersenbeschadiging dan wel tot geheugenverlies leidt. Het blijkt dat de hippocampus en de amandelkern en hun verbindingen met andere hersendelen van groot belang zijn voor geheugen en leervermogen. (dezelfde hersendelen die belangrijk zijn voor emoties dus). Bij Amnesie (=geheugenverlies) worden onderscheiden: Retrograde amnesie: niet meer herinneren van dingen die recent of ver voor het moment van de hersenbeschadiging (of ECS) zijn gebeurd. Anterograde amnesie: het onvermogen om nog nieuwe gebeurtenissen te kunnen onthouden en nieuwe kennis te verwerven. Hippocampale amnesie Bij een persoon bekend in de literatuur onder de initialen H.M. werd ter bestrijding van de verschijnselen van een ernstige epilepsie de hippocampus aan beide zijden van het brein verwijderd. De gevolgen waren: Lichte retro amnesie Anterograde amnesie voor: verbale feiten, eigen gedrag, terreinkennis. Geen problemen met: vingerdoolhof, spiegeltekenen, toren van Hanoi Ziekte van Korsakoff De ziekte komt vrijwel uitsluitend voor bij alcoholisten en is een gevolg van thiamine- (vitamine b1) gebrek. Na aanhoudend gebrek aan thiamine treedt er verlies of verschrompeling op van hersencellen door het gehele brein, maar speciaal in de nucleus dorsomedialis van de thalamus en in de corpora mamillaria. De gevolgen van de ziekte van Korsakoff voor het leren zijn: Retrograde amnesie Anterograde amnesie voor: verbale feiten, eigen gedrag en terreinkennis. Maar geen problemen met onbewust leren - impliciet geheugen (niet verbaal maar wel motorisch woordenlijst reproduceren) - nonverbale vaardigheden (proef met gewichtsinschatting na 25 minuten pauze) Ziekte van Alzheimer Deze ziekte zou deels genetisch (gen op chromosoom 21) bepaald kunnen zijn. Deze ziekte komt zeer algemeen voor bij personen die ouder zijn dan 80 jaar. Bij deze ziekte is een wijdverspreide atrofie van de cerebrale cortex (verschrompeling van de gyri), de hippocampus en andere hersengebieden. Er zijn plaques en verklittingen door degeneratie van axonen en dendrieten. Vooral de neuronen die acetylcholine of noradrenaline afscheiden degenereren. De gevolgen van de ziekte van Alzheimer voor het leren zijn: Anterograde amnesie voor: - verbale feiten - eigen gedrag - terreinkennis (1e verschijnsel) Geen problemen met: aanleren non-verbale vaardigheden Wat amnesiepatiënten ons leren: Verschillende typen van geheugen Het ene woord geheugen geeft de suggestie dat het één grijpbaar ding zou vertegenwoordigen. Er zijn echter verschillende aspecten aan het geheugen uit te drukken in verschillende tweedelingen: Korte termijn geheugen Lange termijn geheugen Werkgeheugen Referentie- of semantisch geheugen eigen gedrag nu spelregels Procedureel geheugen: Declaratief geheugen: nonverbale vaardigheden en regelmaat verbale feiten 74 Impliciet geheugen In niet verbale vorm terug te halen Expliciet geheugen in verbale vorm terug te halen Geheugenconsolidatie Als we voorlopig het verschil tussen korte en lange termijn geheugen accepteren dan rijst direct de vraag hoe herinneringen van het korte naar het lange termijn geheugen verhuizen. Consolidatie is de vorming en geleidelijke versterking van lange termijn geheugen. De interferentie tussen hoofdletsel en consolidatie Hebb lanceerde in 1949 zijn eerste theorie betreffende het lange termijn geheugen: als iets lang genoeg in het korte termijn geheugen werd vastgehouden zou het geleidelijk in het lange termijn in het lange termijn geheugen worden vastgelegd. Hij veronderstelde dat er circuits van neuronen zouden bestaan waarin actiepotentialen rondcirkelden: korte termijn geheugen. Als dit lang genoeg zou duren zou een chemische of structurele veranderingen optreden waardoor blijvende vastlegging plaatsvindt. Chemische Beïnvloeding van de consolidatie Glucose heeft een positief effect op het geheugen. Het vermogen van het bloedsuikergehalte direct na het leren verbetert de geheugenfunctie. Emoties spelen een belangrijke rol bij vastlegging in het lange termijn geheugen. Dingen die belangrijk worden gevonden worden beter onthouden. Te veel emotie heeft echter een verslechtering van de vastlegging tot gevolg. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het adrenalinegehalte in het bloed. Dit bevordert immers de omzetting van glycogeen in glucose. Endorfinen en opiaten verminderen de vastlegging in het lange termijn geheugen. Septum en amandelkernen zouden hierbij een belangrijke rol spelen, met name door te evalueren of iets belangrijk is om vast te leggen of niet door afscheiding van ofwel noradrenaline ofwel endorfine. De rol van de hippocampus, de amandelkernen, en de frontale cortex Voor de bestudering van de gevolgen van beschadiging van deze hersendelen is een onderscheid tussen werk- en referentiegeheugen meer adequaat dan korte/lange termijn geheugen. Bijdrage van de prefrontale cortex Schade aan de prefrontale cortex vermindert de geheugenfunctie, met name het vermogen om van de ene regel naar een andere om te schakelen. Herinnering van het eigen gedrag is daarbij noodzakelijk en ontbreekt dus kennelijk. Er treedt bij een leasie van de prefrontale cortex ook vaak perseveratie op. Niet meer gepast steeds blijven herhalen van bepaald gedrag. Vergelijking tussen menselijke en niet menselijke taken Om de resultaten van dierproeven betreffende beschadiging van bepaalde hersendelen en geheugen te kunnen vertalen naar mensen is het van belang mens en dier dezelfde soort taken te laten uitvoeren. (Non) matching to sample testen (met delay) met Korsakoff-patiënten wezen uit dat de rol van de hippocampus en de prefrontale cortex vergelijkbaar is bij mens en dier. Leren en de synaps van Hebb Donald Hebb stelde zich voor dat leren het gevolg is van een verbetering van de effectiviteit (doorlaatbaarheid) van elke synaps of het toenemen van het aantal synapsen tussen een presynaptische en postsynaptische neuron als gevolg van frequente activiteit op hetzelfde moment. Enkel cel-mechanismen van gedragsverandering bij ongewervelden De theorie van Hebb is bevestigd door onderzoek aan de zeeslak aplysia (vanwege de eenvoud van het zenuwstelsel). Er werden veranderingen in de enkele synaps aangetoond bij: Habituatie (gewenning): minder transmitter nodig: kleinere ESP Sensitisatie (andere prikkel die habituatie ongedaan maakt): meer transmitter nodig omdat een enzym de k-poorten blokkeert. Klassieke conditionering: waarbij paring twee stimuli verandert de respons aan één van hen. Steeds zijn er verandering in hoeveelheden transmitterstof die worden afgescheiden. 75 Lange termijn bekrachtiging (LTP) in het zoogdierbrein LTP is een enkelcel-mechanisme dat het leren kan verklaren bij gewervelde dieren. Een korte (1 tot 4 seconden durende) hevige stimulatie van NMDA/glutamaatreceptoren van een postsynaptische neuron geeft LTP. Dit veroorzaakt een langdurige overgevoeligheid van vooral neuronen in de hippocampus. LTP kan een gevolg zijn van: 1. Afscheiding van meer transmitterstof door de presynaptische neuron. 2. Aangroei van nieuwe dendrieten bij de postsynaptische neuron 3. Activering van slapende receptoren Affectieve aanval Als agressief gedrag gepaard gaat met veel emotionele uitingen is er sprake van een affectieve aanval. Er is waarneming van de omgeving nodig om de agressie te kunnen richten. Van de mensen met temporaalkwabepilepsie heeft ongeveer 10% agressieve uitbarstingen. Psychochirurgie waarbij delen van de amandelkernen bij dieren (apen en mensen) worden uitgescheld, heeft in een aantal gevallen agressieve uitbarstingen doen verminderen, maar met enige bijwerkingen. Serotine synapsen en agressief gedrag Mensen met een geschiedenis met vaker voorkomens gewelddadig gedrag hebben lage concentraties 5_HIAA in hun herenvocht of bloed, hetgeen wijst op een lager dan normale afscheiding van serotine. Zij hebben meer 5-HT2-receptoren dan normaal in de cerbrale cortex, waarschijnlijk als compensatie voor het te lage gehalte serotonine. 5_HIAA is het afbraakproduct van serotonine. Serotonine wordt gevormd uit de precursor tryptofaan. Tryptofaan komt voor in granen, behalve maïs. Er is een correlatie tussen de hoeveelheid moorden en het niet eten van granen als landen met verschillende graanconsumptie met elkaar worden vergeleken, maar dit hoeft nog niet op een oorzakelijk verband te duiden. Het lijkt erop dat serotonine impulsief gedrag onderdrukt als bescherming tegen kwalijke gevolgen. Een laag serotonine-gehalte heeft een voorspellende waarde met betrekking tot zelfmoordrisico. Thema 11: Biologische basis van depressie en schizofrenie Depressies en manie behoren tot de categorie van de affectieve stoornissen, beiden hebben een onmiskenbaar effect op de stemming. Het karakter van het ziektebeeld wijst naar stoornissen van vitale functies, naar gedragingen die gereguleerd worden in de hypothalamus, stemmingen (limbisch systeem), eetlust, seksueel gedrag, slaap is ernstig verstoord en er zijn veranderingen in de hormoonhuishouding. De oude grieken kenden al een psychobiologische theorie over depressie. Hippocrates noemde depressie melancholia en dit werd veroorzaakt door een teveel aan zwarte gal. Drie soorten affectieve stoornissen: o Bipolaire depressie: depressie fase en manische fase wisselen elkaar af (manische depressie). o Unipolaire depressie: “gewone” depressie; het voorkomen van depressie fasen. 3. Dysthynmia: Milde vorm van stemmingsstoornis. Kenmerken unipolaire depressie: Duur: 6 – 12 maanden 76 Dyforie (ernstige stemmingsstroornis) Verlies aan belangstelling voor de omgeving Kan geen plezier meer ervaren Psychomotorische agitatie of psychomotorische retardatie Concentratiemoeilijkheden Kenmerken unipolaire vitale stoornis: Verstoorde slaap (ritme verstoort, veel tussendoor wakker worden, te vroeg wakker worden en niet meer kunnen slapen, eerste remslaapperiode treedt vervroegd op. Vermoeidheid Psychomotorische agitatie (onrustig) of psychomotorische retardatie (heel erg rustig). Verminderde eetlust Verminderde energie Verminderde sexuele belangstelling Concentratie moeilijkheden Schuld gevoelens Zelfmoordneigingen Manische depressieven hebben tijdens hun depressieve fasen dezelfde kenmerken als unipolaire depressieve personen. De fasen worden afgewisseld met perioden van overactiviteit: Overvloedig praten Overvloedige energie Verhoogd libido Dwang gedachten Minder aan slaap behoefte Roekeloze ondernemingen Zowel uni – als bipolaire depressies zijn recurrent; ze kunnen terugkomen. Dystynmia: depressieve periodes, maar minder erge periodes. Men gaat niet door zo’n diep dal als bij unipolaire depressies. Het karakter van het ziektebeeld wijst naar een stoornis van vitale functies, naar gedragingen die gereguleerd worden in de hypothalamus. Stemming (limbisch systeem) Eetlust (via stimulatie op te wekken in hypothalamus) Sexueel gedrag Slaap Veranderingen in autonome zenuwstelsel Veranderingen in hormoonhuishouding Depressies zijn dus psychobiologische stoornissen. Genetica en depressies: Er is een genetische predispositie in zowel uni- als bipolaire depressie. In bepaalde families komt depressie vaker voor dan in de rest van de populatie, echter familieleden hebben dezelfde omgeving. Dit betekent dat we genetische factoren niet mogen uitsluiten. Tweelingstudies: Bipolair : 79% eeneïge tweelingen Unipolair: 54% Bipolair: 24% tweeeiïge tweelingen Unipolair: 19% Tweelingen hebben vaak dezelfde omgeving. 77 Adoptiestudies: komen depressies meer voor bij biologische ouders of bij adoptie ouders? Bij 31 % van een groep van 30 bipolaire depressieve adoptiekinderen waren de biologische ouders ook depressief. Bij 9 % bleken de adoptie ouders depressief. Conclusie: genetische bijdrage lijkt waarschijnlijk. Er is ook meer zelfmoord onder biologische familieleden dan onder adoptie kinderen. Adoptiekinderen en gewone kinderen verschillen van elkaar omdat gewone kinderen zowel omgevingsinvloeden als erfelijke factoren delen met die van hun ouders, bij adoptiekinderen is dat alleen maar de omgeving. Adoptiestudies: • Biologische familieleden van depressieve adoptiekinderen hebben een suïcide ratio van 15/381 = 3.9% • Adoptie familieleden van depressieve adoptiekinderen hebben een suïcide ratio van 1/168 = 0.6% • Biologische familieleden van niet-depressieve adoptiekinderen hebben een suïcide ratio van 1/353 = 0.3% • Adoptie familieleden van niet-depressieve adoptiekinderen hebben een suïcide ratio van 1/166 = 0.6 % Conclusie: • • Genetische component wordt gesuggereerd door familie- en tweelingonderzoek. Genetische component wordt vooral aangetoond door de uitkomsten van adoptiestudies. Determinanten van depressies: Hypothalamus: regelt afgifte hormonen (releasing factor hormonen) als via neurale beïnvloeding van de hypofyse. In hypofyse worden een aantal hormonen geproduceerd zoals ACTH. ACTH stuurt de afgifte van cortisol in bijnierschors Bij depressieve patiënten zijn er afwijkingen gevonden in de huishouding van cortisol: 1. Het aantal secretoire perioden is toegenomen 2. De pieken zijn hoger dan normaal 3. Er is cortisol afgifte tijdens de normaal stille perioden Deze verschijnselen wijken zoals de klinische verschijnselen wijken. -Stress: afgifte ACTH en cortisol -Wordt het afwijkende cortisol profiel bij depressieven veroorzaakt door blootstellen aan stressoren? Is er bij depressieven sprake van een verminderd coping mechanisme? Antidepressiva: Tricyclische antidepressiva: 3 benzeemringen. Dit is de oudste en meest degelijke antidepressiva. MAO remmers (mono amina oxidase) Mianserine ( werkt heel anders dan tricyclische) 5-ht = serotonine en NA = noradrenaline. Dit zijn heropname remmers. Werkingsmechanisme tricyclische AD • • remmen de reuptake van NA en 5-HT, de transporters worden geblokkeerd tot 70% van de patiënten verbeterd indien bloedspiegels gecontroleerd worden Hoe verdwijnt neurotransmitter uit synapsspleet: 1.Diffusie 78 2.Enzym 3.Binding 4.Heropname in presynaptische deel Werking mianserine is anders: het is een bedreiging voor bovenstaande theorie. Monoamine theorie I: Schildkraut • functionele deficientie van NA en of 5-HT. Manie wordt veroorzaakt door een teveel aan NA. • MHPG is verlaagd bij vrnl. bipolaire depressieven • 5-HIAA is verlaagd in de CSF bij suicidale depressieven • Een stof tegen tuberculose (Iproniazide) verbeterde de stemming bij depressieve tbc patienten, bleek MAO-remmer. Het tekort wordt opgeheven. Monoamine theorie II • • Amfetamine (maakt DA vrij) geeft een stemmingsverbetering bij normale pp's en bij sommige depressieve patienten. ICSS kan opgewekt worden in gebieden waarin NA, A en DA de neurotransmitter zijn • Antidepressiva (TCA, MAO-remmers, SSRI, NDRI, SNRI’s) werken o.a door tekort monoamines op te heffen. Argumenten tegen monoamine theorie: • • • • Sommige AD zijn klinisch effectief zonder effect te hebben op levels NA Variërende potentie m.b.t. reuptake blokkade van NA of 5-HT, zelfde anti-depressieve werking. Slechts 15-20% werd depressies na reserpine Tijdsverloop Werking MAO-remmers: Neurotransmitter in synapsspleet wordt terug opgenomen. Wordt daar bedreigd door het enzym MAO dat in pre-synaptisch deel aanwezig is en dat neurotransmitter afbreekt. Zolang neurotransmitter in blaasjes zit wordt het niet bedreigd door MAO. Het moet dus weer in blaasjes komen door MAO remmers. Dan zijn er weer neurotransmitters beschikbaar, dit zorgt voor meer neurotransmitter in synaptische spleet en dit zorgt voor meer aanhechting op het postsynaptisch deel. Laatste jaren: selectieve serotonine heropname remmers (Fevarin/Prozac/Seroxat). Deze zijn veiliger dan andere middelen en hebben minder bijwerkingen. Huisarts durfde ze voor te schrijven (i.t.t. tricyclische middelen die alleen worden voorgeschreven door psychiaters). De eerste 3 zijn zeer populaire middelen. Bij zware vormen van depressies wordt nog steeds de voorkeur gegeven aan tricyclische antidepressiva. Hoogtepunt van een depressie is als een patiënt geen energie meer heeft om zelfmoord te plegen. Door een antidepressiva krijgt hij een kleine opleving waardoor hij meer energie krijgt en zo dus genoeg energie om een eind aan zijn leven te maken. Stoppen met medicatie heeft geen zin; patiënt moet uit depressie. De omgeving moet goede begeleiding verzorgen. Epileptische patiënten en mensen met hartklachten geef je niet gauw antidepressiva. Wel electroshock therapie als laatste redmiddel. Klassieke MAO remmers hebben enkele nadelen: 79 ze gaan samen met een sterk dieet. (geen kaas/geen lever/geen rode wijn want daar zit thiamine in) Thiamine + MAO-remmers zorgen voor verhoogde bloeddruk (kaas-effect). accomodatiestoornissen, droge mond/keel en urine retentie. rusteloosheid, slapeloosheid, delirium en tremoren, Nieuwe MAO-remmers hebben dit effect niet meer (Kaaseffect) dus zijn veiliger dan de klassieke MAO remmers. Lithium wordt gegeven aan patiënten in de manische fase. Wordt gegeven in de vorm van lithium chloride. We weten niet hoe het kan dat lithium mensen uit hun manische fase haalt. Lithium wordt ook gegeven aan mensen die de neiging hebben vaker manische en depressieve fasen te ontwikkelen. Lithium stabiliseert stemmingsstoornissen. Het heeft grote invloed op de vochthuishouding in het lichaam. Veiliger zijn de stoffen valproaat en carbamazepine. Dit zijn anti-epileptische drugs maar hebben bovendien een vergelijkbare invloed op de manische fase als lithium. Ze zijn toxisch, minder gevaarlijk. Selectieve 5-: HT heropname remmers Fluvoxamine Fluoxetine Paroxetine Prozac Seroxat Sertraline Zoloft Fevarin Voor en nadelen SSRI: • Minder kans op succesvole suicide • Acceptatie groter • Betere compliance • Huisartsen • Agitatie en motorische onrust • Seksuele dysfuncties Antidepressiva: •SDRI, NSRI, NDRI (selectieve reuptake remmers) •NDRI is ontwenningsmiddel tegen rookverslaving De simpele receptor theorie: Tijdens depressie is er door remming van MAO en blokkade transporter meer NT in spleet en down regulatie post-synaptische aktiviteit Geen psychotherapie maar biologische therapie: Niet medicamenteuze therapieën bijvoorbeeld slaapmanipulaties. Hierbij verkort men de REM latentie en verhoogt men de latentie in stadia 3 en 4. Bij totale slaapdeprivatie is er de volgende dag een verbetering in de stemming. Maar na een (herstel) slaap is de situatie net zo belabberd als voorheen. Dit is dus geen goede therapie gebleken, maar de vraag blijft wel: wat doet slaap met onze stemming? Combinatie van slaapdeprivatie en antidepressiva geeft goed effect. Ook deprivatie van de remslaap geeft een positief effect. 80 Shizofrenie betekent gespleten geest, er is een splitsing opgetreden tussen de emotionele kant en de intellectuele kant van een persoon. (dus geen multiple persoonlijkheidsstoornis!). Wat iemand zegt of doet komt niet overeen met wat hij/zij emotioneel uitdraagt. (geen afwisseling tussen 2 persoonlijkheden). • Verlies aan realiteitsbesef • Komt even vaak voor bij M en F, echter bij M wat eerder • Verzameling van stoornissen. positieve symptomen, d.w.z. aanwezige symptomen zoals hallucunaties (auditief), waanideeen (valse gedachten over de realiteit) en gedachtenstoornissen, achtervolgingswaanzin. Positieve sympt. in acute fase. negatieve symptomen, d.w.z. afwezige symptomen zoals emotionele uitdrukking (flattened affect), gebrekkige sociale interactie en weinig spraak. Cognitieve symptomen: • • Verminderd mogelijk om relevante en irrelevante info te scheiden Verstoorde inhibitie PrePulse Inhibitie en P50 gating Medicatie is vooral gericht op wegdrukken van waanideeën en hallucinaties. Tot halverwege de vijftiger jaren werd 1 van de 4 ziekenhuizen in beslag genomen door personen met schizofrenie symptomen. De ontdekking van chlopromazine (anti-psychoticum) door een franse arts was een ommekeer. Personen met schizofrenie symtomen werden weer teruggeplaatst in de maatschappij: niet als volwaardig lid maar wel handelbaar. Ci. 1.3% van de populatie leiden op enig tijdstip in hun leven aan schizophrenie. Schizophrenia: karakterestieken Leeftijd: vaak twens Acute-plotselinge onset: goede vooruitzichten voor herstel Chronische-graduele onset: langdurende en moeizame behandeling Oorzaken van schizofrenie: Genetische factoren. Schizofrenie komt in sommige families meer voor dan in andere families. Er is nog geen definitief bewijs , maar er zijn wel aanwijzingen. Tweelingstudies kunnen een sterkere indicatie vormen: met name het verschil tussen 1 en 2 eiïge tweelingen. Indien een van de leden van een eeneiïge tweelingen schizofreen gediagnosticeerd wordt dan is de kans 50% dat het tweede lid van die tweeling eveneens schizofreen is. Het % overeenkomst tussen leden van een dinygote tweeling is 15%. Concordance rate is 50% Concordantie = percentage fenotypische overeenkomst tussen twee al of niet verwante groepen uit een populatie. Adoptiekinderen die schizofreen worden: Biologisch familieleden van schizofrene adoptiekinderen vertonen zelf een hoog percentage schizofrenie (dus niet de adoptie ouders). Het gen dat verantwoordelijk is voor schizofrenie is nog niet gevonden. Omgevingsfactoren: Schizofrenie komt veel vaker voor in grote amerikaanse en europese steden dan in de derde wereldlanden. Schizofrenie komt meer voor in arme Westerse gebieden dan in rijke westerse gebieden. Schizofrenie is tamelijk zeldzaam in de tropen. 81 Deze gegevens suggereren dat omgevingsfactoren een rol kunnen spelen, echter stress is niet erg waarschijnlijk omdat grootschalig onderzoek geen relatie tussen stressvolle gebeurtenissen (major life events) en de eerste diagnose van schizofrenie laat zien. Er zijn geen duidelijke factoren geïndentificeerd. 1 oorzaak? Niet alle patienten op chlorpromazine. Dit betekent dat er niet 1 maar verschillede biologische oorzaken zijn voor schizofrenie. Hersenabnormaliteiten bij schizofrenie: Atrofie (krimpen) van hippocampus/thalamus en cortex. In de regel is dit niet het geval bij andere psychopathologieën. Verminderde aktiviteit in prefrontaal cortex Verhoogde aktiviteit in meso-limbisch systeem Vergrote ventrikels Lager hersenmetabolisme (met name frontaal) en meer posterior dan anterior activiteit. Hypotheses m.b.t. de oorzaak van Schizofrenie: Neurodevelopmental: of genen of problemen in vroege ontwikkeling van brein leiden op latere leeftijd tot schizofrenie Post-natale deprivatie van moederlijke zorg bij de rat Inductie van hallucinaties: Psychotische effecten door drugs als LSD, mescaline, psilocybine, lijken op 5-HT en andere NT. Methylgroup. Echter geen verhoogde transmethylated NT bij schizofrenen Chlor promazine = dopamine antagonist Dopamine antagonisten hebben een anti-psychotische werking. (er kan iets mis zijn in de stukken van het brein waar dopamine neurotransmitter is.) Tegen: Dopamine concentraties of DA afvalproducten in het bloed en in cerebro spinal fluid zijn niet of nauwelijks verhoogd. Tijdsverloop: De DA blokkade is ogenblikkelijk terwijl de klinische verschijnselen pas na enkele dagen waar te nemen zijn. Alternatieve mogelijkheden: T.g.v. verhoogde (of verlaagde) activiteit van neurotransmitters kunnen er op receptorniveau aanpassingen plaatsvinden. Bijv. t.g.v. verhoogde (DA) in de spleet kan het aantal postsynaptische receptoren afnemen (downregulatie); er treedt aanpassing op aan de veranderde situatie. Het kan echter ook zijn dat t.g.v. chroninsch gebruik van DA-antagonisten de DA verlaagd wordt en het aantal receptoren toeneemt. 82 Hypotheses m.b.t. de oorzaak van Schizophrenie: Dopamine Hypothese: Extra dopaminerge activiteit veroorzaakt gedragsmatige veranderingen die geassocieerd zijn met schizofrenie. Antipsychotica zijn werkzaam doordat de activiteit van het dopaminerge systeem geblokkeerd wordt. Bewijs: Voor: o.a. typische antipsychotica: DA antagonisten (haloperidol, haldolletjes); amfetamine (DA agonist) kan psychoses induceren. L-DOPA, Parkinson middel, (awakenings), stimuleert de afgifte van DA: niet- bedoelde effecten: waanideeen (achtervolgingwaanzin). Tegen DA en HVA zijn niet of nauwelijks verhoogd Tijdsverloop: de DA blokkade is ogenblikkelijk terwijl de klinische verschijnselen pas na enkele dagen waar te nemen zijn. Alternatieve mogelijkheden: T.g.v. verhoogde (of verlaagde) activiteit van neurotransmitters kunnen er op receptorniveau aanpassingen plaatsvinden. Bijv. t.g.v. verhoogde DA in de spleet kan het aantal postsynaptische receptoren afnemen (downregulatie). Er treedt aanpassing op aan de veranderde situatie. Het kan echter ook zijn, dat t.g.v. chronisch gebruik van DA-antagonisten (DA) verlaagd wordt en het aantal receptoren toeneemt. Glutamaat Hypothese: Deficiente glutamaterge activiteit (tekort glutamaat). Phencyclidine (glutamaat antagonist) remt glutamaterge NMDA receptoren en produceert zowel positieve als negatieve symptomen van schizofrenie. De tijdsconstantie van dit proces komt beter overeen met de klinische verbeteringen. Medicatie: Typische Antipsychotica (Neuroleptica): blokkeren postsynaptisce dopamine receptoren: DA antagonisten Phenothiazines: chlorpromazine Butyrophenones: haloperidol Tardieve diskinesie: Atypische Antipsychotica-clozapine (blokkeert D4 receptoren maar niet D2 Bijwerkingen neuropletica: TD zijn tremoren en andere onvrijwillige bewegingen die geleidelijk over de jaren ontstaan bij voortdurend gebruik van neuroleptica. Hoofdstuk 15: Alcoholism, Mood Disorders, and Schizophrenia Begrippen hoofdstuk 15 Substance abuse: patroon wat leidt tot klinische significante beschadiging Alcoholism: geeft significante schade aan mensenlevens, mensen die minder willen gaan drinken of stoppen met drinken, drinken gewoon door. Type 1 alcoholisme: minder afhankelijk van erfelijkheid, ontwikkelt zich gradueel over de jaren, mannen en vrouwen gelijk, over het algemeen minder zwaar. Type 2 alcoholisme: sterker genetisch bepaald, begint bij leeftijd van 25; sneller dus, vooral mannen, zwaarder, meer geassocieerd met criminaliteit. 83 Acetaldehyde: giftige substantie, nadat een persoon ethyl alcohol drinkt, metabolizeren/verteren enzymen in de lever het in acetaldehyde. Acetic acid: een chemicaal dat het lichaam kan gebruiken als bron van energie. Ethyl alcohol acetaldehyde acetic acid Antabuse: bestrijdt het effect van de enzym acetaldehyde dehydrogenase. Major depression: voelen zich somber en hulpeloos elke dag van de week. Ze hebben weinig energie, voelen zich waardeloos, overwegen zelfmoord, hebben slaapproblemen, kunnen zich niet concentreren, krijgen weinig plezier van seks en eten en kunne zich niet voorstellen weer blij te zijn. Postpartum depression: depressie na het geven van een kind. Borna disease: periodes van buitensporige activiteit afgewisseld door periodes van inactiviteit. Tricyclics: werken, door het voorkomen dat de presynaptische neuronen serotonin of catecholamines reabsorberen na ze vrijgegeven te hebben. Monoamine oxidase inhibitors (MAOIs): blokkeren het enzym monoamine oxidase (MAO), is een presynaptic terminal enzym, die catecholamines en serotonin verteert in niet-actieve vormen. Wanneer MAOIs dit enzym blokkeert dan heeft het presynaptische einde meer transmitter beschikbaar om vrij te geven. Selective serotonin reuptake inhibitors (SSRIs): zijn vergelijkbaar met tricyclics, maar specifiek aan de neurotransmitter: serotonin. Atypical antidepressants: zijn een miscellaneous groep drugs met antidepressieve effecten maar wel met milde bij-effecten. Autoreceptor: is een negatieve feedback receptor aan de presynaptische terminal. Nadat een axon veel van zijn neurotransmitter vrijgeeft, komen sommige moleculen terug om de autoreceptors te stimuleren, die dan de vrijgave van de neurotransmitter doen afnemen. Placebo effect: iemand wijsmaken dat hij een pil krijgt die zijn kwaal geneest; in werkelijkheid heeft de pil niet de werking, die de patient denkt dat de pil heeft. (ECT) Electroconvulsive therapy: behandeling door een elektrische prikkel ingreep. Unipolar disorder: ervaren slechts 1 uiterste of pool, voelen zich tussen normaal en depressief. Bipolar disorder/manic-depressive disorder: afwisselend tussen twee polen; depressie en manie. Mania: rusteloze activiteit, opwinding, lachen, geen remmingen en verward praten. Lithium: wordt gebruikt voor bipolair disorder. SAD (seasonal affective disorder): depressie die terugkeert tijdens een bepaald seizoen, bijvoorbeeld: winter. Schizofrenia: afwijking; verslechtering van de mogelijkheid tot functioneren in de alledaagse maatschappij, hallucinaties, desillusies, denk-problemen, bewegingsmoeilijkheden, afwijkende emotionele uitdrukking. Positive symptoms: gedrag dat aanwezig is maar afwezig zou moeten zijn. 84 Negative symptoms: afwezig gedrag dat aanwezig zou moeten zijn. Delusions: raar geloof, bv: dat aliens je gedrag beheersen. Hallucinations: abnormale sensorieke ervaringen, bv: het horen van stemmen; terwijl er niemand praat. Thought disorder: moeilijkheden hebben met het begrijpen en gebruiken van abstracte concepten. Acute: plotseling begin en goede vooruitzichten tot herstel. Chronic: gradueel begin en een lange weg. Expressed emotion: resulterende, gewelddadige expressie. Differential diagnosis: verschillend van andere condities/toestanden maar met vergelijkende symptomen. Concordance: overeenstemming. Paternal half-siblings: hebben dezelfde vader maar verschillende moeders. Neurodevelopmental hypothesis: populair onder biomedische wetenschappers; schizofrenie is gebaseerd op abnormaliteiten in de prenatal (voor de geboorte) of de neonatal (nieuwgeborene) ontwikkeling van het zenuwstelsel, die leiden tot fijne maar belangrijke abnormaliteiten van de brein anatomie en belangrijke abnormaliteiten in gedrag. Season-of-birth effect: de neiging voor mensen die in de winter geboren zijn, hebben een grotere waarschijnlijkheid tot het ontwikkelen van schizofrenie, dan mensen die in een ander jaargetijde geboren zijn. Dopamine hypothesis of schizophrenia: resulteert in uitgestrekte/uitgebreide activiteit van zekere dopamine synapsen. Chlorpromazine: verlicht regelmatig de positieve symptomen van schizofrenie. Antipsychotic/neuroleptic drugs: behoren tot 2 chemische families; de phenothiazines en de butyphenones. Phenothiazines: chlorpromazine behoort hiertoe. Butyphenones: haloperidol behoort hiertoe. Substance-induced psychotic disorder: positieve symptomen van schizofrenie als: hallucinaties en desillusies. Glutamate hypothesis of schizofrenia: het onderliggende probleem is gebrekkige activiteit aan de glutamate synapsen. PCP (phencyclidine): een drugs, die de NMDA receptoren remt, produceert zowel positieve als negatieve schizofrene symptomen. Mesolimbocortical system: neuronen die projecteren van de midbrain tegmentum naar het limbische systeem. 85 Tardive dyskinesia: tremors en onwillekeurige bewegingen. Atypical antipsychotics: verlicht schizofrenie, terwijl het zelden bewegingsproblemen produceert. 1.2. Nature and Nurture Mendel demonstreerde dat erfenis gebeurt door de genen, delen van erfelijkheid die hun structurele identiteit van de ene generatie overdragen aan de volgende generatie. Als een regel komen genen voor in paren omdat ze uitgelijnd zijn langs de chromosomen (geleiders van genen), die ook in paren voorkomen (seks chromosomen komen niet als een paar voor). Een geen is een deel van een chromosoom die bestaat uit de dubbel-chemische-geleider: deoxyribonucleic acid (ofwel DNA). Een geleiding van DNA zorgt als een model voor de synthese van ribonucleic acid (RNA) moleculen. RNA is een enkelvoudig chemische geleider: een type van RNA moleculen zorgt als een model voor de synthese van eiwitten moleculen. De waarneembare eigenschappen van een individu worden het fenotype genoemd. Deze eigenschappen liggen vast in de genen. Een gen is een stukje DNA dat informatie bevat voor één erfelijke eigenschap. Onder het genotype verstaan we dan ook alle informatie (genen) voor de erfelijke eigenschappen van een individu. In lichaamscellen komen chromosomen in paren voor. Twee homologe chromosomen bevatten genen voor dezelfde genetische eigenschappen. De plaats van het gen op het chromosoom wordt locus genoemd. Homologe chromosomen zijn niet alleen rijk in vorm, maar ook in loci. Genen die op een bepaalde plaats in het chromosoom liggen worden allelen genoemd. De allelen voor één kenmerk kunnen verschillend zijn. Bij haarstijl is dit erg duidelijk te zien, er is een allel voor sluik haar en een allel voor krullen. Indien van een persoon met sluik haar beide allelen gelijk zijn (dus beide het allel ‘sluik haar’) dan is zo iemand homozygoot voor sluik haar. Een persoon met krullend haar waarvan het genenpaar allelen heeft voor krullend haar is homozygoot voor krullend haar. Het kan ook voorkomen dat bij een persoon het genenpaar bestaat uit een allel voor sluik haar en een allel voor krullend haar. Indien de allelen van een bepaalde erfelijke eigenschap verschillend zijn, dan is zo iemand heterozygoot. Slechts één van de allelen komt tot expressie in het fenotype. Het allel dat tot uitdrukking komt in het fenotype is dominant, het andere allel (dat niet tot expressie komt) is recessief. Bij haarstijlen is het zo dat hel allel voor krullend haar dominant is over sluik haar. Een heterozygoot persoon zal dan ook krullend haar hebben. Nu is het niet zo dat het recessieve. allel geen rol speelt bij het fenotype. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de oogkleur. Hel allel voor de oogkleur bruin is dominant over het allel voor blauw. Iemand die homozygoot is voor de bruine oogkleur blijkt donkerdere ogen te hebben dan iemand die heterozygoot is voor de oogkleur. Het allel voor oogkleur is en dit laatste geval onvolledig dominant. Dus: Een dominante geen laat een sterk effect zien in zowel de homozygote als de heterozygote conditie. Een recessieve gen laat het effect alleen zien in de homozygote conditie. Een ander verschijnsel is het intermediare fenotype hetgeen zich voordoet als geen van beide allelen recessief zijn. Bij leeuwenbekjes zijn er allelen voor rode bloemen en voor witte bloemen. Bij een heterozygoot leeuwenbekje (dus met een wit allel en een rood allel) zijn de bloemen roze gekleurd, het fenotype is roze. En een leeuwenbekje dat homozygoot is voor de witte bloemkleur zal dezelfde bloemenkleur hebben op beide chromosomen (wit). 86 Geslachtshormonen: Een erfelijke eigenschap is vastgelegd in een genenpaar. Aangezien een individu ontstaat uit samensmelting van twee haploïde geslachtscellen (sex-linked genen), is er één helft van een chromosomenpaar afkomstig van de vader en de andere van de moeder. Chromosomen zijn opgedeeld in paren, tot één van die paren behoren de geslachtschromosomen. Bij vrouwen zijn deze homoloog, gelijk in vorm en grootte. Zij worden X-chromosomen genoemd. Bij een vrouw zijn dit er twee dus XX. Bij een man zijn de geslachtschromosomen niet gelijk. Zij hebben een Xchromosoom en een Y-chromosoom. Op het Y-chromosoom liggen genen die verantwoordelijk zijn voor mannelijke kenmerken. De geslachtscellen hebben van elk chromosoom één exemplaar. Indien een eicel door een zaadcel met een X-chromosoom wordt bevrucht dan ontwikkeld zich een meisje. Als de zaadcel daarentegen Y is, ontwikkeld zich een jongen. Een jongen heeft altijd het X-chromosoom van de moeder (y van de vader) en een meisje een X-chromosoom van de vader en een X van de moeder. Sex limited gen is aanwezig in beide geslachten maar heeft alleen effect in 1 geslacht, of het heeft tenminste een veel sterker effect op het ene geslacht dan op het andere geslacht. Bijvoorbeeld borsthaar bij mannen. Als reproductie altijd een nakomeling produceerde dat een exacte kopie was van de ouders dan was evolutie onmogelijk. Een bron van variatie is recombinatie, een nieuwe combinatie van genen, sommige van 1 ouder en sommige van de andere ouder, die ook eigenschappen heeft die bij beide ouders niet gevonden wordt. Een andere bron van variatie is een mutatie, of verandering in een enkele gen. Bijvoorbeeld een gen voor blauwe ogen verandert misschien in een gen voor bruine ogen. Dit komt zelden voor. Phenylketonuria (PKU) is een vorm van mentale vertraging veroorzaakt door een genetische stoornis om de amino acid phenylalanine te ontwikkelen. Mensen met PKU zijn snel geïrriteerd en onrustig. Elke gen die gedrag beïnvloed is subject voor evolutie door natuurlijke selectie. Evolutie is een verandering over generaties in de frequenties van verschillende genen in een populatie. Het kan gaan om zowel gunstige als ongunstige veranderingen. Artificial selectie: Het kiezen van individuen met een bepaalde gewenste eigenschap en ze maken hun de ouders van de volgende generatie. Dit zorgt o.a. voor nieuwe soorten honden en voor honden met bepaalde sterke eigenschappen. Evolutie versterkt de ‘fitheid’ van de populatie, dat gedefinieerd is als het aantal kopieën van die genen die blijven in volgende generaties. Altruistic gedrag: Iemand anders dan de individu die het gedrag doet. Bijvoorbeeld: Een student die iets uitlegt aan een klasgenoot. Reciprocal altruism: het idee dat dieren andere dieren helpen, om als beloning voor de hulp ook met iets geholpen worden. Kin selection: selectie voor een gen omdat het de individuele familieleden versterkt. Een gedrag waarbij jij je eigen kinderen helpt , zet je misschien aan om niet-familieleden zoals probleemkinderen te helpen. Sociobiologie: of evolutionaire psychologie heeft te maken met zaken die gaan over de evolutie van sociale gedragingen, zoals altruïsme. 87 88