Název dokumentu:

advertisement
Tsjechisch Metrologisch Instituut
Okružní 31, 638 00
Brno
1. ------IND- 2014 0026 CZ- NL- ------ 20140129 --- --- PROJET
Samenvatting voor de EC (dit maakt geen deel uit van de wetgeving)
Meetinstrumenten voor het meten van de lengte van opgerolde materialen worden in de Tsjechische
Republiek in de handel gebracht en in gebruik genomen overeenkomstig Richtlijn 2004/22/EG
betreffende meetinstrumenten (meetinstrumentenrichtlijn). Ze zijn onderworpen aan de nationale
metrologieregelgeving - verificatie (binnen vastgestelde uiterste data). Deze aangemelde wetgeving
heeft enkel betrekking op de verificatie van meetinstrumenten die reeds in gebruik zijn genomen. De
wetgeving heeft geen betrekking op het in de handel brengen of in gebruik nemen ervan (met
uitzondering van de gevallen vermeld in artikel 23 van de meetinstrumentenrichtlijn).
De eisen die voor deze in gebruik genomen meetinstrumenten gelden, zijn volledig in
overeenstemming met de meetinstrumentenrichtlijn.
Sommige hierna vermelde parameters zijn eigenschappen van meetinstrumenten in nieuwe staat; zij
worden hier enkel vermeld omdat het in gebruik houden van deze instrumenten afhankelijk is van
visuele of andere controles in het kader van een verificatie.
(Einde van de samenvatting.)
Het Tsjechische Instituut voor Metrologie (ČMI), dat het bevoegde plaatselijke orgaan is voor het
vaststellen van metrologische en technische eisen voor gespecificeerde meetinstrumenten en voor het
vaststellen van testmethoden voor typegoedkeuring en voor verificatie van gespecificeerde
meetinstrumenten in overeenstemming met artikel 14, lid 1, van wet nr. 505/1990 inzake metrologie,
zoals gewijzigd (hierna de „wet inzake metrologie”) en in overeenstemming met de bepalingen van
artikel 172 e.v. van wet nr. 500/2004, het bestuurswetboek, zoals gewijzigd (hierna het „BW”), heeft op
22 november 2013 ambtshalve een procedure ingeleid in overeenstemming met artikel 46 van het BW en
publiceert op basis van ondersteunende documenten deze:
I.
MAATREGEL VAN ALGEMENE AARD
nummer: 0111-OOP-C036-13
referentienr. 0313/007/13/Pos.,
houdende vaststelling van de metrologische en technische eisen voor gespecificeerde
meetinstrumenten, alsook van de testmethoden voor de verificatie van gespecificeerde
meetinstrumenten:
„meetinstrumenten voor het meten van de lengte van opgerolde materialen”
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
Deze maatregel van algemene aard stelt de metrologische en technische eisen voor toestellen voor het
meten van de lengte van opgerolde materialen vast die erop van toepassing zijn nadat ze in de handel
zijn gebracht of in gebruik zijn genomen. Deze eisen zijn in overeenstemming met de eisen van
regeringsbesluit nr. 464/2005 houdende vaststelling van de technische eisen voor meetinstrumenten 1 ),
zoals gewijzigd (hierna het „regeringsbesluit inzake meetinstrumenten” genoemd).
Instrumenten voor het meten van de lengte van opgerolde materialen waarvan het type werd
goedgekeurd overeenkomstig de wet inzake metrologie, in de versie die gold tot 30 oktober 2006, i.e.
vóór de omzetting in de Tsjechische wetgeving van Richtlijn 2004/22/EG van het Europees Parlement
en de Raad, zoals gewijzigd, zijn tijdens verificatie onderworpen aan dezelfde metrologische eisen die
van toepassing waren bij het in de handel brengen ervan, tenzij anders vermeld in deze maatregel van
algemene aard.
1 Basisbegrippen
Voor de toepassing van deze maatregel van algemene aard gelden de termen en begrippen
overeenkomstig de IWM en IWWM alsook de hiernavolgende termen en begrippen.2)
1.1
meetinstrumenten voor het meten van de lengte van opgerolde materialen
dienen om de lengte te bepalen van eender welk opgerold materiaal (bijvoorbeeld koord, kabel, draad,
vislijn, garen, stoffen, stroken materiaal)
1.2
rolmeter
meetinstrument waarmee lengtewaarden worden gemeten door een meetwiel of meetroller rechtstreeks
over het te meten materiaal te rollen
1.2.1
opmeetinstrument
rolmeetinstrument waarmee bepaalde identieke lengtes te meten materiaal op incrementele wijze
worden gemeten
1.3
vouwmeetinstrument
meetinstrument waarmee stoffen in secties (lagen) van dezelfde lengte wordt gevouwen om op die
manier de lengte van de stof te bepalen, met uitzondering van de laatste onvolledige sectie, die met
een meetlijn moet worden gemeten
1.4
oprolmeetinstrument (garenklos)
bepaalt de lengte van het te meten materiaal door het om een draaiende houder (zoals een garenklos) te
rollen met een omtrek van 1 m. De draaihoek van deze houder vormt de lengteschaal en deze wordt
omgezet in evaluatie-eenheden die het aantal omwentelingen aangeven. De uiteindelijke lengte van het
opgerolde materiaal wordt verkregen uit het product van het aantal omwentelingen en de omtrek van
de oprolinrichting. De onvolledige slag van de laatste omwenteling moet met een meetlijn worden
gemeten.
1 )
Dit regeringsbesluit zet Richtlijn 2004/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004
betreffende meetinstrumenten, zoals gewijzigd, om in Tsjechische wetgeving.
2 )
De Internationale woordenlijst voor metrologie - Fundamentele en algemene concepten en aanverwante
termen (IWM) en de Internationale woordenlijst van termen uit de wettelijke metrologie (IWWM) maken deel
uit van het compendium voor technische harmonisatie „Terminologie op het gebied van metrologie” dat
openbaar toegankelijk is op www.unmz.cz
2
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
1.5
machinemeting
de lengte van gemeten materiaal, zoals bepaald door een meetinstrument en afgelezen op een
evaluatie-eenheid
1.6
tafelmeting
de feitelijke lengte van gemeten materiaal, zoals bepaald door meting met een stalen referentiemeetlint
1.7
meetfout
het verschil tussen machine- en tafelmeting
1.8
evaluatie-eenheid (indicatietoestel, teller)
inrichting die de lengte van de machinemeting weergeeft in de overeenkomstige meeteenheid of die
het aantal opgemeten lengtewaarden weergeeft in het geval van opmeetinstrumenten (als dezelfde
lengte wordt gemeten, wordt de eenheid beschouwd als een herhalingsindicatietoestel) of een
oprolinrichting, of het aantal volledige secties met een vouwmeetinstrument
OPMERKING: De evaluatie-eenheid kan analoog of digitaal zijn.
2 Metrologische eisen
De metrologische eisen zijn gebaseerd op de eisen van het regeringsbesluit inzake medische
hulpmiddelen.
Meetinstrumenten waarvan het type werd goedgekeurd overeenkomstig de wet inzake metrologie zijn
tijdens verificatie onderworpen aan dezelfde metrologische eisen die van toepassing waren bij het in
de handel brengen ervan, tenzij anders vermeld in deze maatregel van algemene aard.
2.1 Nominale bedrijfsomstandigheden
De fabrikant van het meetinstrument bepaalt de bedrijfsvoorwaarden en tests worden uitgevoerd bij de
omgevingstemperatuur binnen deze voorwaarden.
2.2 Maximaal toelaatbare fout
2.2.1 Rol- en vouwmeetinstrumenten
Rol- en vouwmeetinstrumenten worden ingedeeld in drie nauwkeurigheidsklassen op basis van
metrologische parameters. De maximaal toelaatbare fouten tijdens latere verificatie, in
overeenstemming met de afzonderlijke groepen, worden aangegeven in tabel 1 als percentage van de
gemeten lengte; als de maximaal toelaatbare foutwaarde in procent lager is dan het in de tabel
aangegeven veelvoud Lmin (de minimaal meetbare lengte zoals bepaald door de fabrikant), is het
veelvoud Lmin van toepassing als maximaal toelaatbare fout.
Tabel 1 – Maximaal toelaatbare fouten voor rol- en vouwmeetinstrumenten
Nauwkeurigheidsklasse
I
II
III
Maximaal toelaatbare fout
± 0,125 %, maar minstens 0,005Lmin
± 0,25 %, maar minstens 0,01Lmin
± 0,5 %, maar minstens 0,02Lmin
3
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
2.2.2 Oprolmeetinstrumenten
De feitelijke effectieve omtrek van een oprolinrichting mag niet meer dan 6 mm verschillen van de
nominale waarde Unom = 1 m ervan
2.3 Randapparatuur
Apparatuur voor nulinstelling of instelling op een bepaalde beginlengte mogen geen fouten
veroorzaken die ervoor zorgen dat de maximaal toelaatbare fout volgens tabel 1 wordt overschreden
bij een minimaal meetbare lengte van Lmin.
Het verschil tussen de lengte aangegeven op een indicatietoestel en de lengte aangegeven op een
herhalingsindicatietoestel in overeenstemming met artikel 1.9 mag niet meer bedragen dan de kleinste
schaalverdeling van de evaluatie-eenheid.
Indien er printers en indicatietoestellen worden gebruikt, moeten de aangegeven lengte en de
afgedrukte lengte identiek zijn.
Indien er andere bijkomende (aanvullende) toestellen worden gebruikt, mogen deze de
meetnauwkeurigheid niet beïnvloeden.
3 Technische eisen
De technische eisen zijn gebaseerd op de eisen van het regeringsbesluit inzake medische
hulpmiddelen.
Meetinstrumenten waarvan het type werd goedgekeurd overeenkomstig de wet inzake metrologie zijn
tijdens verificatie onderworpen aan dezelfde technische eisen die van toepassing waren bij het in de
handel brengen ervan, tenzij anders vermeld in deze maatregel van algemene aard.
3.1 Oprolmeetinstrumenten
Het toestel moet zodanig functioneren dat het meetwiel (de meetroller) vlot rolt, zonder voorbij de
waarde te slippen die overeenstemt met de lengte van het materiaal dat door het instrument is gevoerd,
en dat het materiaal recht door het meetinstrument wordt gevoerd, zonder zich aan één kant op te
hopen.
Voor stoffen moet het toestel de waarde van de lengte van het betreffende stuk materiaal aangeven op
het ogenblik van de meting (tafelmeting), op voorwaarde dat de stof onbelemmerd, ongekreukt en niet
uitgerekt op een horizontaal oppervlak ligt.
Om bij het meten van stoffen fouten ten gevolge van vervorming te vermijden, moet het
meetinstrument ervoor zorgen dat de te meten stof:
a) in onbelemmerde toestand naar het meetwiel (de meetroller) wordt gevoerd,
b) wordt gemeten zonder te zijn opgespannen,
c) gelijkmatig en uniform van het meetwiel (roller) wordt weggevoerd.
Instrumenten voor het meten van materialen die snel vervormen, moeten zijn voorzien van een
aanvoerinrichting om de spanning van het te meten materiaal op het meetpunt te regelen.
Er moet een vaste markering worden aangebracht op het vaste deel van de houder (het frame) van deze
inrichting die wordt gebruikt als beginpunt (begin van de meting) en eindpunt (eind van de meting). Er
kan ook gebruik worden gemaakt van twee afzonderlijke markeringen, waarvan er één dient als
beginpunt en het andere als eindpunt. De afstand tussen twee markeringen over het te meten materiaal
mag 100 mm of een geheel veelvoud van de lengte zijn; hij mag echter maximaal 1 m bedragen. Deze
afstand mag bij het meetresultaat worden opgeteld. Op een vouwmeetinstrument wordt enkel het
beginpunt gemarkeerd.
4
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
Als het meetresultaat afhangt van de dikte, de oppervlaktekwaliteit en/of het houdertype (een grote rol
bijvoorbeeld) van het te meten materiaal, moet de fabrikant de gepaste grenswaarde bepalen.
Een opmeetinstrument moet zijn voorzien van een inrichting die het instrument stopzet zodra de
gewenste lengte materiaal is opgemeten. Deze inrichting moet instelbaar zijn op elke gewenste lengte.
Als er delen moeten worden vervangen om de lengte in te stellen, moeten het serienummer van het
meetinstrument worden aangebracht op deze delen. De evaluatie-eenheid telt de gemeten stukken en
kan ook de volledige lengte van het gemeten materiaal aangeven.
3.2 Vouwmeetinstrumenten
De juiste lengte van de secties bedraagt 1 m, tenzij anders aangegeven.
Instrumenten voor het meten van stoffen met een dikte van meer dan 1 mm moeten zijn uitgerust met
een inrichting om de verplaatsing van de vouwarmen bij te stellen zodat de juiste toevoerlengte (van
de secties) voor de stofdikte in kwestie kan worden ingesteld. Op instrumenten zonder een dergelijke
inrichting moet de volgende vermelding worden aangebracht: „Enkel geschikt voor het meten van
stoffen met een dikte tot 1 mm.” Als deze bijstelinrichting handmatig wordt bediend, moet het
instrument zijn uitgerust met een beveiliging waardoor het enkel kan starten als het instrument is
ingesteld op de juiste dikte van de te meten stof.
De evaluatie-eenheid moet volledige secties tellen, beschikken over apparatuur voor nulinstelling en
worden gemarkeerd met het opschrift „aantal secties”.
Het instrument moet het materiaal achteruit kunnen laten bewegen indien er een visuele
kwaliteitscontrole van het gemeten materiaal moet worden uitgevoerd.
Het starten, stopzetten en achteruit bewegen van het gemeten materiaal moet vlot, ononderbroken en
zonder scheuren en schokken verlopen. Voor instrumenten die zijn uitgerust met verschillende
snelheden, moet er een bedrijfstest worden uitgevoerd om voor elk materiaal de optimale snelheid te
bepalen.
3.3 Weergaveapparatuur
3.3.1 Algemeen
Indicatietoestellen moeten de gemeten lengte rechtstreeks, veilig, eenvoudig en ondubbelzinnig
weergeven.
a) Er mag geen speling zitten op de aansluiting tussen het indicatietoestel en het meetinstrument
en deze mag niet slippen.
b) Indicatietoestellen op meetinstrumenten moeten zodanig zijn aangesloten op de wielen of
rollers dat ze een afnemende lengte weergeven indien de bediener opzettelijk of door een
onjuiste handeling het gemeten voorwerp achteruit beweegt of het instrument in de
tegengestelde richting van de normale gebruiksrichting beweegt.
c) Het indicatietoestel moet terug op nul kunnen worden gezet.
d) Een indicatietoestel dat het aantal opgemeten stukken of het aantal volledige secties vastlegt,
moet het toepasselijke aantal stukken of secties vastleggen meteen voor het einde van de
meting van het stuk of voor de plaatsing van de sectie.
3.3.2 Analoge indicatietoestellen
Een analoog indicatietoestel moet aan de volgende eisen voldoen:
a) de afstand tussen de indicator en de tellerplaat moet kleiner zijn dan 2 mm,
b) rollers (elementen) die waarden van minder dan 1 m vastleggen, moeten een andere kleur
hebben (zoals rood) dan de andere. Zo niet, moet de kijkopening van de tellerplaat worden
5
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
voorzien van een gekleurde rand op de plaats van de elementen voor tienden meters. Tienden
meters moeten altijd worden gescheiden door een komma,
c) scheidingslijnen en nummermarkeringen moeten permanent en duidelijk worden aangebracht.
3.3.3 Digitale indicatietoestellen
Het opschrift met de meeteenheden moet rechts van de numerieke gegevens worden aangebracht.
3.3.4 Schaalverdeling van het indicatietoestel
De waarde van de kleinste schaalverdeling van het indicatietoestel mag niet kleiner zijn dan 1 mm.
3.4 Veiligheid en fraudepreventie van meetinstrumenten
De instrumenten moeten naar behoren zijn beveiligd tegen frauduleus gebruik. Componenten die de
gebruiker niet mag demonteren of aanpassen, moeten worden beveiligd om dergelijke activiteiten te
voorkomen.
4 Markeringen van meetinstrumenten
4.1 Markeringen op het meetinstrument
Het meetinstrument moet een etiket dragen met de volgende informatie:
a) naam of het handelsmerk van de fabrikant,
b) type-aanduiding en bouwjaar,
c) nauwkeurigheidsklasse,
d) nummer van het typegoedkeuringscertificaat, in voorkomend geval,
e) aard en eigenschappen van het gemeten materiaal waarvoor het instrument in kwestie kan
worden gebruikt, indien nodig,
f) waarde van de schaalverdeling,
g) minimaal meetbare lengte,
h) maximale meetsnelheid,
i) markering van het begin- en eindpunt van de meting.
Als voor het gebruik van een instrument een bijzondere maatregel is vereist, moeten de noodzakelijke
instructies dicht bij de indicator duidelijk en zichtbaar worden aangebracht.
Een etiket met de verplichte markering moet zijn verzegeld of zodanig zijn dat het onmogelijk te
verwijderen is zonder het te vernietigen.
4.2 Plaatsing van officiële merktekens
Het plaatsen van merktekens is afhankelijk van het certificaat van typegoedkeuring of een ander
document, dan wel van de toegepaste configuratie in het kader van de conformiteitsbeoordeling voor
het in de handel brengen en het in gebruik nemen van het instrument.
Officiële merktekens moeten zodanig worden aangebracht dat het meetinstrument niet kan worden
bijgesteld zonder het merkteken te beschadigen en dat er geen toegang is tot onderdelen waartoe
toegang verboden is.
5 Typegoedkeuring van het meetinstrument
Meetinstrumenten voor het meten van de lengte van opgerolde materialen worden in de handel
gebracht en in gebruik genomen met een conformiteitsbeoordeling overeenkomstig het
6
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
regeringsbesluit inzake
typegoedkeuring.
meetinstrumenten.
Zij
zijn
derhalve
niet
onderworpen
aan
een
6 Eerste verificatie
Deze meetinstrumenten worden in de handel gebracht en in gebruik genomen met een
conformiteitsbeoordeling overeenkomstig het regeringsbesluit inzake meetinstrumenten.
De eerste verificatie is uitsluitend van toepassing op meetinstrumenten die op een bepaald tijdstip
beschikken over een geldig typegoedkeuringscertificaat, met gebruikmaking van de
overgangsbepalingen overeenkomstig artikel 9 van het regeringsbesluit inzake meetinstrumenten en op
verificatie van meetinstrumenten na reparatie.
Bij de eerste verificatie wordt een procedure toegepast die identiek is aan de latere verificatie zoals
bedoeld in hoofdstuk 7.
7 Eerste verificatie
7.1 Algemeen
7.1.1 Overzicht van uitgevoerde tests
Bij latere verificatie, i.e. elke verificatie van het meetinstrument die wordt uitgevoerd na een eerdere
verificatie en bij verificatie overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de wet inzake metrologie, worden de
volgende handelingen en tests uitgevoerd:
–
een visuele controle,
–
een test van de correcte werking van het meetinstrument,
–
een functionele test van de evaluatie-eenheid,
–
een nauwkeurigheidstest.
7.1.2 Testapparatuur
De volgende apparatuur moet worden gebruikt voor de tests:
a) een stalen meetlint van minstens 10 m lang met een schaalverdeling van 1 mm over de eerste
decimeter en van 0,01 m over de gehele lengte, met een maximaal toelaatbare fout van ±
1 mm,
b) een stalen meetlijn met een nominale lengte van 1 020 mm en een schaalverdeling van 1 mm
over de gehele lengte, met een maximaal toelaatbare fout van ± 0,5 mm. De eerste
nulmarkering moet worden gevormd door een rand,
c) een diktemeter met een minimaal meetbereik tot 10 mm, waarvan de nauwkeurigheidsklasse
voor het aflezen minstens 0,1 mm bedraagt. De diameter van de meetoppervlakken moet
minstens 25 mm bedragen,
d) een schuifmeetinstrument met een meetbereik tot minstens 300 mm en een schaalverdeling
van 0,1 mm,
e) een rolmeter, zoals een stalen meetlint met een toenemende waarde van 1 mm.
Alle meetinstrumenten moeten over een geldige metrologische traceerbaarheid beschikken.
Bovendien omvat de verplichte uitrusting een meettafel voor handmatig meten van lengtewaarden, die
minstens 3,5 m lang moet zijn en een breedte moet hebben die overeenstemt met de minimale breedte
van het te meten materiaal. Het oppervlak van de meettafel moet vlak en effen zijn en zodanig zijn
vervaardigd dat hij het ontstaan van elektrostatische lading tegengaat.
7
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
7.1.3 Testvoorwaarden
Instrumenten met randapparatuur worden getest als één volledige eenheid.
De meetfout van een meetinstrument met verschillende snelheden wordt bepaald op twee snelheden
alsook op de maximale en minimale bedrijfssnelheid.
De meetfout van een meetinstrument voor onbeperkt gebruik wordt bepaald door drie materialen te
meten die verschillen in dikte, oppervlak en flexibiliteit.
De meetfout van een meetinstrument voor beperkt gebruik wordt bepaald bij het meten van het
materiaal waarvoor het instrument is bedoeld.
De meetfout van instrumenten die zijn bedoeld om stoffen met een dubbele laag te meten, moet
worden bepaald bij het meten van stoffen met een dubbele laag.
Stoffen die zijn bedoeld om instrumenten te testen, moeten in onbelemmerde toestand minstens 24 uur
in dezelfde omgeving blijven waarin het testinstrument zich bevindt.
De stukken stof moet minstens 20 m lang zijn voor rolmeetinstrumenten en 30 m voor
vouwmeetinstrumenten.
De lengte van stoffen (alsook van materialen met soortgelijke eigenschappen) die zijn bedoeld om
instrumenten te testen, wordt handmatig gemeten op een tafel. De lengte van met een meetlint
opgemeten stoffen (aanbevolen maximumlengte: 4 m) die wordt beschouwd als de feitelijke lengte
van de stof, moet worden gemarkeerd met een speld, een steek of op een soortgelijke manier. De
markering moet op minstens 20 cm van de zijkant van de stof worden aangebracht. De resultaten van
de meting op de tafel worden gebruikt bij het bepalen van de meetfout van het meetinstrument
(tafelmeting).
Het tijdsinterval tussen het einde van het meten van de stof op de tafel en het begin van het meten met
het instrument mag maximaal tien minuten bedragen.
7.2 Visuele controle
De visuele controle van een meetinstrument voor het meten van de lengte van opgerolde materialen
dient om te controleren:
a) of het instrument voldoet aan het goedgekeurde type, het door de EG goedgekeurde type of het
ontwerp waarvan de conformiteit werd beoordeeld wanneer het in de handel werd gebracht,
b) of de deklaag van de meetwielen over de hele omtrek even dik en niet versleten of beschadigd
is en de meetwielen en loopbanden schoon, vrij van garen, enz. zijn,
c) de omtrek van meetwielen en de cilindervorm van meetrollers met gebruikmaking van een
schuif- of rolmeter, door de omtrek van de cilinder te meten aan beide uiteinden en in het
midden,
d) of het materiaal in een rechte lijn wordt aangevoerd (in het geval van rolinstrumenten waarbij
het materiaal wordt aangevoerd over een vlak en effen oppervlak),
e) of de vastgelegde informatie leesbaar is en overeenstemt met de weergave van de eenheid (in
het geval van evaluatie-eenheden met opnameapparatuur),
f) of de evaluatie-eenheid rekening houdt met de laatste onvolledige sectie (in het geval van
vouwmeetinstrumenten),
g) of de loopbanden zodanig gespannen zijn dat het gemeten materiaal tegen het meetwiel (de
meetroller) wordt gedrukt,
h) of alle bewegende onderdelen vlot werken,
i) de correcte werking van de evaluatie-eenheid naargelang de omwentelingen van het meetwiel
(de meetroller), bijvoorbeeld tien omwentelingen van het wiel of de roller,
8
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
j) of de nulinstelling op de evaluatie-eenheid juist werkt,
k) of het meetinstrument juist vooruit en achteruit kan worden gebruikt,
l) de speling van de transmissieonderdelen tussen het meetwiel (de meetroller) en de evaluatieeenheid; deze speling mag niet groter zijn dan de maximumwaarde van de maximaal
toelaatbare fouten.
7.3 Test van de correcte werking van instrumenten voor het meten van de lengte van opgerolde
materialen
De goede werking van alle onderdelen van een meetinstrument wordt getest met gebruikmaking van
gemeten materiaal en tijdens deze procedure worden de volgende aspecten gecontroleerd:
a) voor alle typen instrumenten:
–
uniforme werking en verwijdering van het gemeten materiaal op de meetplaats,
–
zijdelingse verplaatsing van de randen van het gemeten materiaal,
–
werking van de aanvoerinrichting met betrekking tot het regelen van de spanning op de
meetplaats,
–
werking van de blokkeer- en beveiligingsinrichtingen,
–
werking van de vouwinrichting,
–
werking van de inrichting voor het regelen van de snelheid van het gemeten materiaal;
b) voor rolinstrumenten:
–
werking van het meetinstrument, zowel voordat de bedrijfssnelheid wordt bereikt als op
bedrijfssnelheid, bij het stoppen en van richting veranderen van het gemeten materiaal,
–
werking van de opmeetinrichting door het meten van een vooraf bepaalde lengte gemeten
materiaal, evenals de werking van de stopinrichting,
–
werking van de markeerinrichting;
c) voor vouwinstrumenten:
–
werking van de aanvoerinrichting op de vouwarmen,
–
werking van de vouwarmen en stofopvangplaten;
d) voor oprolinstrumenten:
–
wrijvingsweerstand bij het aanvoeren van het materiaal (deze moet verwaarloosbaar zijn zodat
het gemeten materiaal niet scheurt).
7.4 Functionele van de evaluatie-eenheid
De werking van de evaluatie-eenheid wordt getest met gebruikmaking van gemeten materiaal en
tijdens deze procedure worden tegelijkertijd de volgende aspecten gecontroleerd:
a) voor alle typen instrumenten:
–
de wisselwerking tussen de evaluatie-eenheid en het meetwiel (de meetroller),
–
de wisselwerking tussen de evaluatie-eenheid en de opnameapparatuur,
–
de werking van de evaluatie-eenheid wanneer de beweegrichting van het gemeten
materiaal wordt veranderd,
–
de werking van de opmeetinrichting, aan de hand van een vooraf bepaalde lengte gemeten
materiaal,
–
het tellen van de stukken met een vooraf bepaalde lengte die worden opgemeten en de
totale lengte van het gemeten materiaal;
9
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
b) voor vouwinstrumenten:
–
de overeenstemming van de gegevens van de evaluatie-eenheid met het feitelijke aantal
gemeten secties;
c) voor oprolinstrumenten:
–
de overeenstemming van de gegevens van de evaluatie-eenheid met een ingesteld aantal
omwentelingen van de oprolinrichting. Dit wordt gecontroleerd door de ingestelde
omwentelingen (bijvoorbeeld 100) te vergelijken met de op de oprolinrichting gemeten
omwentelingen (door handmatig draaien) of door gebruikmaking van eender welke
bijkomende teller die het aantal omwentelingen van de oprolinrichting kan aflezen om de
weergave van de evaluatie-eenheid in de oprolinrichting te controleren.
7.5 Nauwkeurigheidstest voor instrumenten voor het meten van de lengte van opgerolde
materialen
7.5.1 Nauwkeurigheidstest voor rolinstrumenten
a) de lengte van het stuk te meten materiaal wordt bepaald aan de hand van een tafelmeting,
b) de machinemeting van het gemeten materiaal wordt tweemaal uitgevoerd,
c) er wordt een tafelmeting uitgevoerd om de feitelijke lengte van het gemeten materiaal te
bepalen.
Het resultaat is de gemiddelde waarde van de meting op de tafel Lp (tafelmeting) en de meting met het
meetinstrument Lm (machinemeting) voor elk stuk materiaal. Bij het testen van instrumenten met een
aanvoerinrichting, moet één stuk zijn vervaardigd uit vervormbaar materiaal.
De weergavefout van een meetinstrument voor onbeperkt gebruik wordt bepaald door drie stukken
materiaal te meten met minstens twee verschillende diktes.
Het aantal te testen instellingen van een rolopmeetinstrument voor een vooraf bepaalde lengte wordt
bepaald op basis van het aantal mogelijke instellingen volgens tabel 2. Eén van deze metingen moet
worden uitgevoerd op de minimaal instelbare lengte. Elke instelling moet op drie verschillende
snelheden worden getest: minimumsnelheid, tussensnelheid en maximumsnelheid. De meetfout van
het meetinstrument wordt bepaald door minstens tien stukken gemeten materiaal te meten. In het geval
van een evaluatie-eenheid die naast de afzonderlijke lengtewaarden van de gemeten stukken materiaal
ook de totale lengte van het gemeten materiaal weergeeft, mag de fout van het meetinstrument niet
groter zijn dan de in tabel 1 aangegeven waarden.
Tabel 2 – Aantal voorgeschreven instellingen voor vooraf bepaalde lengtewaarden bij het testen
van opmeetinstrumenten
Aantal mogelijke instellingen van het
meetinstrument
Aantal voorgeschreven instellingen voor de
test
1
1
Van 2 tot en met 5
3
Van 6 tot en met 10
4
Meer dan 10
5
De tellergegevens en het verschil tussen de machine- en tafelmeting mogen de in tabel 1 aangegeven
waarden niet overschrijden.
In het geval van instrumenten met markeerinrichtingen, moeten de uniformiteit, leesbaarheid en
regelmaat van de aangebrachte markeringen worden getest. De plaatsingsfout van merktekens wordt
bepaald op basis van de lengtemeetresultaten van een tafelmeting van minstens vijf secties van elk 1 m
10
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
lang, de lengte tussen een willekeurige markering en het beginpunt en de lengte tussen het beginpunt
en een markering op het gemeten materiaal.
Meetinstrumenten die de lengte van materiaal zowel voor- als achterwaarts meten (zoals
controlemeetinstrumenten voor weergavefouten) worden getest bij maximumsnelheid in beide
bewegingsrichtingen. Voordat het einde van het materiaal wordt bereikt, moet het instrument worden
gestopt en nauwkeurig worden uitgelijnd met de markering „einde meting”, hetzij handmatig hetzij
door fijnbeweging; de weergave op de evaluatie-eenheid wordt dan vastgelegd en er wordt een
tafelmeting uitgevoerd.
De weergavefout van het meetinstrument bij het meten met een onderbreking tussen voor- en
achterwaartse werking, wordt minstens driemaal gecontroleerd bij het veranderen van de
bewegingsrichting van het materiaal. Tijdens deze procedure moet het materiaal minstens 1 m worden
verplaatst vóór elke meetcyclus (voor- en achterwaarts).
Instrumenten die de lengte van het materiaal enkel voorwaarts meten en het mogelijk maken om kleine
secties materiaal tijdens de meting ongeveer 0,5 tot 1 m naar achteren te halen (zoals
controletoestellen) moeten minstens driemaal worden gestopt tijdens de meetcyclus en ongeveer 0,5
tot 1 m naar achteren worden verplaatst.
De absolute weergavefout ΔLa van het meetinstrument wordt bepaald als het verschil van de
meetresultaten van de lengte van het gemeten materiaal, gemeten met een meetinstrument en op de
tafel, overeenkomstig de volgende formule:
ΔLa = Lm – Lp
De relatieve weergavefout L0 van het meetinstrument wordt bepaald overeenkomstig de volgende
formule:
ΔL0 
Lm  Lp
Lp
 100
7.5.2 Nauwkeurigheidstest voor vouwinstrumenten
Bij het bepalen van de fout van vouwinstrumenten, wordt de lengte van stoffen eerst gemeten met een
meetinstrument en vervolgens op de tafel.
Bij vouwinstrumenten moeten eerst de stand en werking worden gecontroleerd van de inrichting
waarmee de werking van de arm kan worden ingesteld op basis van de dikte van de stof, vooraleer
weergavefout wordt bepaald. De weergavefout van een meetinstrument met automatische armen wordt
bepaald op basis van de dikte van de stoffen aan de hand van twee soorten stof met verschillende
dikte.
Meetinstrumenten zonder inrichting waarmee de werking van de arm kan worden ingesteld, moeten
worden getest op basis van de dikte van de stof, aan de hand van een stof met een dikte van 0,1 tot 1
mm.
De weergavefout van het meetinstrument wordt als volgt gecontroleerd:
–
het instrument wordt stopgezet nadat er twee tot drie secties op zijn geplaatst en de weergave
op de evaluatie-eenheid wordt op nul gezet,
–
het einde van de laatste sectie wordt gemarkeerd als het beginpunt van de meting,
–
er worden minstens twintig secties geplaatst en het instrument wordt vervolgens stopgezet,
–
het punt waar de laatste sectie wordt gevouwen, wordt gemarkeerd als het eindpunt van de
meting,
–
de lengte van een sectie wordt gemeten met behulp van een stalen lengtemaat die zorgvuldig
tussen afzonderlijke secties wordt geplaatst (onder aan, in het midden van en boven aan een
stapel secties), zodat het uiteinde van het meetinstrument de binnenkant van de vouw in de
11
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
sectie raakt; de lengte van de sectie M wordt afgelezen. Bij het meten met vouwinstrumenten
moet worden nagegaan of de lengte van de sectie M binnen de in tabel 3 aangegeven
grenswaarden valt wat betreft de dikte van de stof.
–
de lengte Lp van de stof wordt vervolgens gemeten op de tafel tussen het begin- en het
eindpunt van de meting.
Tabel 3 – Lengte van secties bij vouwinstrumenten
Stofdikte (mm)
Toelaatbare lengte van sectie M (mm)
Minimaal
Maximaal
0,5
994
1 004
1,0
993
1 003
1,5
992
1 002
2,0
991
1 001
2,5
990
1 000
3,0
989
999
3,5
988
998
4,0
987
997
4,5
986
996
5,0
985
995
De feitelijke lengte van de sectie L wordt berekend overeenkomstig de volgende formule:
L
Lp
n
waarbij n het aantal secties tussen het begin- en het eindpunt van de meting is.
De afwijking van de met het meetinstrument gemeten lengte W van de sectie wordt bepaald als het
verschil tussen de grootste waarde Li max en de kleinste waarde Li min van de lengte van tien
afzonderlijke secties, gemeten met een stalen lengtemaat overeenkomstig de volgende formule:
W = Li max – Li min
De fout in de lengte van de afzonderlijke secties ΔL wordt berekend overeenkomstig de volgende
formule:
ΔL = Ln – L
waarbij Ln de op het meetinstrument ingestelde nominale sectielengte is.
De met het meetinstrument gemeten lengte van de stof wordt berekend overeenkomstig de volgende
formule:
Lm = n Ln – C
waarbij:
n
het aantal door de evaluatie-eenheid vastgelegde secties is,
C
de lengte van de laatste, onvolledige sectie is.
7.5.3 Nauwkeurigheidstest voor een oprolmeetinstrument
Tijdens het uitvoeren van de test moet er nauwkeurig op worden gelet dat de wrijvingsweerstand
verwaarloosbaar blijft terwijl het materiaal wordt aangevoerd en de oprolinrichting in werking is. Zo
12
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
niet, kan het gemeten materiaal scheuren. Bij de test wordt enkel de effectieve omtrek van de
bovenkant van de oprolinrichting gebruikt.
De omtrek U van de oprolinrichting wordt berekend op basis van geometrische gegevens (zie
afbeelding 1) overeenkomstig de volgende formule:
U = 3Dm + correctiewaarde (bm, hm)
waarbij:
Dm
het rekenkundige gemiddelde is van 9 afzonderlijke diameters D, gemeten in het midden van de
oprolinrichting en op een afstand van 40 mm van beide uiteinden van de materiaalhouders,
bm
het rekenkundige gemiddelde is van de breedtewaarden b van zes afzonderlijke
materiaalhouders,
hm
het rekenkundige gemiddelde is van de booghoogtewaarden h aan de ronde uiteinden van zes
afzonderlijke materiaalhouders,
de correctiewaarde (bm, hm) een numeriek getal uit tabel 4 is.
Tabel 4 – Correctiewaarden
Waarden in millimeter
bm
2,7
2,8
2,9
3,0
3,1
3,2
0,2
1,21
1,28
1,35
1,42
1,50
1,57
0,3
0,90
0,96
1,02
1,09
1,15
1,22
0,4
0,70
0,75
0,80
0,85
0,91
0,96
0,5
0,61
0,64
0,68
0,72
0,76
0,80
hm
Legende
a) oprolinrichting met materiaalhouders
D
diameter oprolinrichting
b) materiaalhouder
h
booghoogte
b
breedte materiaalhouder
Afbeelding 1 – Geometrie met betrekking tot de oprolrinrichting
Om de omtrek van de oprolinrichting U te berekenen, wordt een herhaalde meting uitgevoerd op
minstens vijf punten die gelijk zijn verdeeld over de volledige breedte van de oprolinrichting. De
omtrek van de rol van de oprolinrichting kan bijvoorbeeld worden bepaald door folie van plastic of
papier rondom de omtrek van de rol te wikkelen. Nadat een markering is aangebracht (de markering
van het beginpunt valt samen met het eindpunt), wordt de folie op een vlak oppervlak (bijvoorbeeld
een stoel) losgewikkeld en gemeten.
13
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
De omtrek van de oprolinrichting U is het rekenkundige gemiddelde van de op vijf punten van de
oprolinrichting gemeten waarden.
8 Uitgevaardigde normen
Ter specificatie van de metrologische en technische eisen voor meetinstrumenten, alsook ter
specificatie van de uit deze maatregel van algemene aard voortvloeiende testmethoden in het kader
van verificatie- en typegoedkeuringsprocedures, vaardigt het ČMI Tsjechische technische normen uit,
alsmede verdere technische normen of technische documenten van internationale of buitenlandse
organisaties of andersoortige technische documenten met gedetailleerdere technische eisen (hierna
„uitgevaardigde normen”). De lijst van deze uitgevaardigde normen wordt, voorzien van een
aanduiding welke desbetreffende mededelingen daarmee verband houden en samen met de maatregel
van algemene aard, door het ČMI op openbaar toegankelijke wijze afgekondigd (op de website
www.cmi.cz).
Naleving van de uitgevaardigde normen of delen daarvan staat, binnen de werking en onder de
voorwaarden van de maatregel van algemene aard, gelijk aan de naleving van de eisen die zijn
vastgesteld middels deze maatregel waarop deze normen of delen daarvan betrekking hebben.
II.
MOTIVERING
Het ČMI vaardigt, in uitvoering van artikel 24, onder c), van de wet inzake metrologie, deze maatregel
van algemene aard uit, houdende vaststelling van de metrologische en technische eisen voor
gespecificeerde meetinstrumenten, alsook van de testmethoden voor de verificatie van deze
gespecificeerde meetinstrumenten.
In overeenstemming met besluit nr. 345/2002 Sb. houdende vaststelling van meetinstrumenten die
verplicht moeten worden gekeurd alsook van de meetinstrumenten waarvoor een typegoedkeuring is
vereist, zoals gewijzigd, worden instrumenten voor het meten van de lengte van opgerolde materialen
ingedeeld als meetinstrumenten die onderhevig zijn aan verificatie krachtens punt 1.1.3 van de bijlage
„Lijst van gespecificeerde typen meetinstrumenten”.
Het ČMI vaardigt aldus onderhavige maatregel van algemene aard uit houdende vaststelling van de
metrologische en technische eisen voor instrumenten voor het meten van de lengte van opgerolde
materialen, alsook van de testmethoden voor de verificatie van deze gespecificeerde
meetinstrumenten, in uitvoering van artikel 24, onder c), van de wet inzake metrologie met betrekking
tot dit specifieke type meetinstrumenten, namelijk instrumenten voor het meten van de lengte van
opgerolde materialen.
Deze wetgeving (maatregel van algemene aard) is aangemeld overeenkomstig Richtlijn 98/34/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het
gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de
informatiemaatschappij, zoals gewijzigd.
III.
WETTELIJKE INSTRUCTIES
Tegen een maatregel van algemene aard kan geen beroep worden aangetekend krachtens artikel 173,
lid 2, van het BW.
14
Maatregel van algemene aard nr. 0111-OOP-C036-13
Krachtens artikel 172, lid 5, van het BW kan een besluit betreffende bezwaren niet worden
ingetrokken en kan hiertegen geen beroep worden aangetekend.
De overeenstemming van een maatregel van algemene aard met de wetgeving kan worden beoordeeld
in herzieningen overeenkomstig de bepalingen in artikel 94 tot en met 96 van het BW. Een partij kan
de overheidsinstantie die deze maatregel van algemene aard heeft uitgevaardigd, verzoeken om een
herziening door te voeren. Als de overheidsinstantie geen reden ziet om een herziening op te starten,
deelt zij dit binnen dertig dagen mee aan de betrokkene, met opgave van redenen. Overeenkomstig
artikel 174, lid 2, van het BW, kan een uitspraak betreffende de aanvang van de herziening worden
gegeven binnen drie jaar na de datum van inwerkingtreding van de maatregel van algemene aard.
IV.
INWERKINGTREDING
Deze maatregel van algemene aard treedt in werking op de vijftiende dag na publicatie ervan (artikel
24, onder d), van de wet inzake metrologie).
...…………………………..............
RNDr. Pavel Klenovský
Directeur-generaal
15
Download