boekbesprekingen - Ethische Perspectieven

advertisement
BOEKBESPREKINGEN
Martin HEIDEGGER, De oorsprong van het kunstwerk. Amsterdam: Boom (Kleine Klassieken), 2009,
104 p., 9,90 €.
In Heideggers werk staat net die vraag centraal die volgens hem in de filosofie het meest vergeten is: de vraag naar het zijn. Tegen de klassieke metafysica in gaf Heidegger in Sein und Zeit
ontologisch voorrang aan het zijn van het menselijke, historische bestaan, dat zijn eigenlijke zijn
vindt in de bewogenheid van de zorg. De tijdloosheid van de kunst leek haar buiten de grenzen
van de hermeneutische interpretatiemogelijkheden van Heideggers wijze van filosoferen te doen
vallen. Toch ontstonden reeds in 1931/32 de eerste ontwerpen van de onderhavige tekst. In het
najaar van 1936 gaf Heidegger een aantal lezingen over de oorsprong van de kunst. Deze voordrachten vormen de basis voor de tekst die in 1950 opgenomen werd in de bundel Holzwege.
Heidegger reageert tegen de neokantiaanse opvatting van kunst. Hoewel het volgens Heidegger voor de hand ligt om alles wat is te begrijpen vanuit zijn ding-zijn en zijn voorhandenheid,
als ‘tuig’, omdat dit het eerste is waar de menselijke voorstelling op stuit, mag men het zijn van
het werk van de kunstenaar niet vanuit zijn dingachtige onderbouw begrijpen. Een kunstwerk is
immers niet slechts een voorwerp, maar staat op zichzelf en opent zijn eigen wereld. Heidegger
plaatst dit in een spanningsveld met het begrip ‘aarde’; de aarde is in het kunstwerk aanwezig, als
dat waar het werk op rust, ‘datgene waarin het opkomen alles wat opkomt als zodanig weer
terugneemt en bergt’ (p. 55). In dit spanningsveld van aarde en wereld verschijnt het kunstwerk.
Zoals in Einführung in die Metaphysik, dat in dezelfde periode is ontstaan, speelt het Griekse begrip
phusis een belangrijke rol. Heidegger koppelt hieraan ook het begrip ‘waarheid, maar dan opgevat
als het Griekse alètheia’, de onverborgenheid van het zijnde, aldus Heidegger.
De oorsprong van het kunstwerk is in dezelfde stijl geschreven als andere publicaties van voordrachten of colleges uit dezelfde periode. Het betoog wordt door Heideggers vragen voortgedreven,
wordt af en toe verhelderd met een bedrieglijk eenvoudig voorbeeld, maar blijft compact en zwaar.
Zoals elders probeert Heidegger zijn begrippen scherp te stellen door neologismen of aan elkaar
geregen woorden, die de lectuur niet vergemakkelijken, maar die men anderzijds verrassend snel
gewoon wordt. De inleiding door Hans-Georg Gadamer geeft de nodige achtergrond bij De oorsprong van het kunstwerk, maar is zelf ook een werkstuk voor gevorderden. Zowel door inhoud als
stijl vergt dit boekje heel wat van de lezer. De heruitgave van de vertaling van Mark Wildschut en
Chris Bremmers uit 1996 maakt de tekst beschikbaar voor de beurs van iedere geïnteresseerde lezer.
Stef Leemen
Jean-Paul SARTRE, Magie en emotie. Schets van een theorie van de gemoedsbewegingen. Amsterdam: Boom
(Kleine Klassieken), 2009, 103 p., 9,90 €.
In 1939 verscheen Sartres Esquisse d’une théorie des émotions. Het was de bedoeling deze schets deel
te laten uitmaken van een boek, La psyché, dat echter nooit voltooid werd. De Schets werd in 1963
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, 450-453, doi: 10.2143/EPN.21.4.2141913
© 2011 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.
95103_Eth_Persp_2011/4_08.indd 450
24/01/12 11:20
BOEKBESPREKINGEN
herdrukt door Gallimard en verscheen enkele jaren later in een Nederlandse vertaling van de hand
van Louis Tas en Henk Bouman, vergezeld van een bespreking door Tas. Het boekje kreeg verschillende herdrukken en wordt nu in de budgetreeks Kleine Klassieken uitgegeven.
In de inleiding zet Sartre zich af tegen een psychologie die uitsluitend gebruik zou willen maken
van wat in de ervaring gegeven is, van de ‘feiten’ en van een louter empirisch mensbegrip. Voor Sartre
betekent deze gerichtheid op ‘feiten’ het verkiezen van het bijkomstige en toevallige boven het wezenlijke en onvermijdelijke. Wanneer psychologen emoties bestuderen blijken zij bovendien, aldus Sartre,
reeds een idee te hebben van wat een emotie is, zodat ze deze ‘feiten’ van andere kunnen onderscheiden. Toch zijn ze volgens hem blind voor dat gegeven. Vanuit een fenomenologisch kader zijn de
zogenaamde psychische feiten echter nooit primair, het zijn reacties van de mens op de wereld. Een
psychologie moet volgens Sartre op zoek naar ‘de bron van de mens, van de wereld en van het psychische: naar het transcendentale en constituerende bewustzijn dat we door “fenomenologische reductie” of “tussen haken zetten van de wereld” bereiken’ (p. 13). Het gaat dus voor Sartre niet om de
feiten waar men op stuit als op een nieuwigheid, maar om de studie van de fenomenen die zichzelf
te kennen geven en betekenis hebben. Vandaar dat Sartre zijn Schets bedoelt als een experiment in de
fenomenologische psychologie waarbij hij de emotie als verschijnsel wil behandelen.
In het eerste deel van dit essay bekritiseert Sartre de klassieke theorieën over de emoties, met
name William James’ fysiologische theorie en de kritieken hierop. Volgens Sartre geeft men in
deze visies op emoties onvoldoende of geen rekenschap van het bewustzijn, terwijl dat wel op
de één of andere manier verondersteld wordt. Het tweede deel behandelt de psychoanalytische
benadering van emoties. Sartre wijst de resultaten van de psychoanalyse niet af, maar verwerpt
de theorie van de psychische causaliteit die de psychoanalyse vooropstelt. Het derde en langste
deel bevat Sartres eigen Schets van een fenomenologische theorie. Voor hem is het emotionele bewustzijn
op de eerste plaats een bewustzijn van de wereld en is ‘de emotie […] een bepaalde manier om
de wereld te begrijpen’ (p. 39). Sartre stelt bovendien dat de emotie een transformatie van de
wereld is. Wanneer de wereld te moeilijk wordt en wij geen uitweg meer zien, terwijl we toch
moeten optreden, proberen wij de wereld te veranderen. Dan beleven we de wereld alsof de
relatie tussen de dingen en hun mogelijkheid beheerst wordt door magie. Deze gedachte wordt
door Sartre verder uitgewerkt en met voorbeelden gestoffeerd.
Het nawoord van Louis Tas gaat in op een aantal problemen van Sartres tekst, zoals zijn sterke
onderscheid tussen emotie en gevoel, de inhoud van het begrip ‘magie’, maar ook op de betekenis van de termen ‘reflexief’ en ‘irreflexief’. Tegelijk plaatst Tas de discussie in zijn context. Voor
wie interesse heeft voor Sartres vroege werk, maar ook voor wie zijn visie op emoties wil verrijken, is dit budgetvriendelijke boekje een aanwinst.
Stef Leemen
James HANNAM, Gods filosofen. Hoe in de middeleeuwen de basis werd gelegd voor de moderne wetenschap.
Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 2010, 448 p., 29,95 €.
In 1869 hield de Amerikaanse diplomaat, historicus en medeoprichter van Cornell University
Andrew Dickson White een lezing over ‘The Battle-Fields of Science’. Het was de aanzet van de
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 451
95103_Eth_Persp_2011/4_08.indd 451
24/01/12 11:20
BOEKBESPREKINGEN
theorie dat geloof en rede onvermijdelijk met elkaar conflicteren. Deze conflicttheorie werd bijgetreden door de Brits-Amerikaanse wetenschapper en historicus John William Draper in zijn
zeer invloedrijke boek History of the Conflict between Religion and Science (1874), waarin hij schreef:
‘The history of science is not a mere record of isolated discoveries; it is a narrative of the conflict
of two contending powers, the expansive force of the human intellect on one side, and the compression arising from traditionary faith and human interests on the other.’ Deze theorie dat
godsdienst en wetenschap onmogelijk kunnen samengaan, wordt nu nog altijd gepropageerd door
onder meer de evolutionaire bioloog Richard Dawkins en de Brits-Amerikaanse auteur en journalist Christopher Hitchens.
Maar niet iedereen neemt deze theorie voetstoots aan. Op het Princeton Theological Seminary
op 19 mei 1939 zei Albert Einstein over wetenschap en godsdienst het volgende: ‘Science without
religion is lame, religion without science is blind’ en ‘[…] a legitimate conflict between religion
and science cannot exist.’ Deze opvatting vindt men heden ten dage terug in de werken van de
Britse historicus Alister McGrath en de Amerikaanse filosoof Michael Ruse. Hun bevinding is
dat godsdienst en wetenschap niet per se met elkaar in tegenspraak zijn.
In Gods filosofen. Hoe in de middeleeuwen de basis werd gelegd voor de moderne wetenschap argumenteert de
historicus James Hannam eveneens dat wetenschap en geloof niet noodzakelijkerwijze met elkaar
hoeven te conflicteren, maar dat zij elkaar juist kunnen aanvullen. Het bewijs vindt hij in de ontwikkeling van de wetenschap in de middeleeuwen, die niet de duistere tijden waren zoals ons altijd werd
voorgehouden. De term ‘duistere tijden’ werd trouwens in de veertiende eeuw gemunt door Petrarca,
maar is pas in de negentiende eeuw erg populair geworden, vooral door toedoen van Britse historici.
De term was zeker niet vleiend bedoeld, ook al werd erbij gezegd dat deze tijden duister waren omdat
men weinig bronnen uit die periode had. Maar wat ze eigenlijk bedoelden was dat er verhoudingsgewijs maar weinig interessants over die periode te vertellen viel. De middeleeuwen waren echter,
aldus Hannam, een boeiende periode van enorme vooruitgang op het gebied van wetenschap, technologie en cultuur, en precies in die periode werd de basis gelegd van de moderne wetenschap. Zodra
de middeleeuwse geleerden de hand konden leggen op het werk van de klassieke Grieken en het
vernieuwende werk van de Arabieren op het gebied van filosofie, wiskunde en geneeskunde, ontwikkelden ze eigen denksystemen waardoor de wetenschap het veel verder kon brengen dan in de
antieke en de arabische wereld ooit het geval was geweest. En de wereldvisie die daaraan ten grondslag lag, benaderde volgens Hannam veel dichter onze hedendaagse visie dan doorgaans wordt
beweerd. Het was bijvoorbeeld algemeen aanvaard dat de aarde een bol is en oneindig klein ten
opzichte van het universum. Dat wist zelfs Boethius al want hij schreef in zijn Consolatio Philosophiae
(II, p. 7): ‘Zoals je uit de astronomische betogen weet, staat het vast dat de aarde ten opzichte van
het hemelgewelf slechts een stip is, dit wil zeggen dat, als de aardglobe met het hemelgewelf wordt
vergeleken, de aarde helemaal geen afmetingen heeft.’ De kerk heeft trouwens nooit de idee gesteund
dat de aarde plat was. Dit behoorde in de middeleeuwen niet tot de christelijke leerstellingen en vond
overigens ook geen aanhang bij de geleerden. De vermaarde TO-kaart waarop de ronde aarde door
een waterstelsel in drie landdelen werd opgesplitst, had overigens niets te maken met een ‘platte’
aarde, maar was niet meer dan een schematische afbeelding van de ‘bewoonde’ wereld.
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 452
95103_Eth_Persp_2011/4_08.indd 452
24/01/12 11:20
BOEKBESPREKINGEN
De wetenschap – zowel het vergaren van kennis als de overdracht van kennis – werd in die
tijd actief gesteund door de kerk. De ‘geletterden’ van die tijd waren de leden van de clerus. De
hoge geestelijkheid werd opgeleid aan de kathedraalscholen. Daar was naast het trivium (grammatica, dialectica en retorica) ook het quadrivium (muziek, aritmetica, geometrie en astronomie)
verplichte leerstof. Alle disciplines kwamen daar aan bod, inclusief staatkunde, theologie en filosofie. De enige beperking die de kerk oplegde, bestond erin dat de filosofische speculaties geen
inbreuk mochten maken op het terrein van de theologie. Door deze beperking richtten de filosofen net hun aandacht op de natuur in plaats van op de metafysica, wat op lange termijn de
wetenschap ten bate strekte. Het verbod belette niet dat onderzoek werd verricht. Het voorkwam
ook niet dat de natuurfilosofen de grenzen van hun vak steeds verder gingen aftasten en gaf de
natuurfilosofie zodoende de nodige ruimte om op te bloeien.
Uit de kathedraalscholen ontstonden de universiteiten die als onafhankelijke corporaties werden georganiseerd. Aan de universiteiten nam het belang van de natuurfilosofie toe mede omdat
zij een beschermd statuut genoot als opstap naar de theologiestudie. Radicale hoogleraren filosofie als Siger van Brabant eisten het recht op om als wijsgeer de verdediging te voeren van
aristotelische leerstukken. Thomas van Aquino bracht met zijn Summa Theologiae een succesvolle
vermenging van aristotelische filosofie met christelijke leerstellingen. Op het gebied van de wetenschap begonnen de middeleeuwse geleerden een eigen zoektocht door hun voorgangers te bekritiseren en te corrigeren, en nieuwe wegen in te slaan die noch de Grieken, noch de Arabieren
ooit hadden verkend. Zij creëerden zo monumentale doorbraken zoals de combinatie van de
wiskunde met de natuurkunde. Al deze ontwikkelingen werden gesteund door de kerk, niet
tegengehouden of verborgen in ondoordringbare kloosterbibliotheken zoals Umberto Eco in zijn
roman De naam van de roos betoogt.
De belangrijkste bijdrage van de middeleeuwse natuurfilosofen is dat ze de moderne wetenschap denkbaar maakten: ze gaven wetenschap een veilig onderkomen in een christelijke context,
ze lieten zien hoe de wetenschap nuttig kon zijn en creëerden een steekhoudende wereldvisie. Ze
legden de hoekstenen voor de latere opbloei van de geneeskunde, wiskunde en astronomie.
James Hannam vertelt in dit zeer gedetailleerde boek hoe wetenschap en godsdienst samen
de aanloop vormden naar de moderne wetenschap. De conflicten tussen die twee waren volgens
hem een strijd om de macht tussen mensen.
Luc Aerts
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 453
95103_Eth_Persp_2011/4_08.indd 453
24/01/12 11:20
Download