Hoofdstuk 20 Redox in de praktijk ■■ 20 Redox in de praktijk ■■ 20.1 Redoxreacties 1 Dit is een herhaling van de stof van hoofdstuk 13. Als je dit niet meer weet, moet je daar op herhaling. a MnO4b S2O32c H2C2O4 2 Zie de aanwijzing bij opdracht 1 en kijk ook in tabel 48 van Binas. a oxidator b reductor c reductor 3 Inventariseer eerst welke deeltjes aanwezig zijn. a Inventarisatie: Ca(s) en H2O(l). Ca is reductor en H2O is oxidator. Volgens tabel 48 zijn beide sterk genoeg om met elkaar te reageren. b Inventarisatie: I2,en H2O Br2 en H2O I2 en Br2 zijn oxidator. Er kan dus geen reactie optreden. Beide zijn opgelost in water en reageren blijkbaar ook niet met water. c Inventarisatie: Pb(s) Fe3+(aq) en Cl-(aq) (eigenlijk ook H2O). Pb is reductor; als een reactie optreedt, moet in de ijzer(III)chloride-oplossing een oxidator aanwezig zijn die sterk genoeg is. Fe3+(aq) is zo´n oxidator. d Inventarisatie: Ag(s) H+ en ClAg is een reductor. In zoutzuur moet een oxidator aanwezig zijn die sterk genoeg is om met Ag te reageren. H+ is oxidator, maar deze is volgens tabel 48 niet sterk genoeg. 4 Gebruik je kennis, die je in hoofdstuk 13 hebt opgedaan. Zie ook tabel 48 van Binas. a NO3- + 2H+ + e- NO2(g) + H2O(l) b Let op voetnoot 5 in tabel 48 van Binas. Sulfaat is in dit geval dus geen oxidator. 2H+ + 2e- H2(g) c MnO4- + 2 H2O + 3 e- MnO2 (s) + 4 OH– (aq) d H2C2O4 2H+ + 2 CO2(g) + 2e- 5 a Ca(s) 2 H2O(l) + 2 e- Ca2+ + 2 e H2(g) + 2 OH- Ca(s) + 2 H2O(l) Ca2+(aq) + H2(g) + 2 OH-(aq) b – c Pb(s) Fe3+ + e- Pb2+ + 2e Fe2+ x1 x2 Pb(s) + 2 Fe3+(aq) Pb2+(aq) + 2 Fe2+(aq) Er kan ook nog een neerslagreactie optreden: Pb2+(aq) + 2 Cl-(aq) PbCl2(s) d 6 a oxidator: oxidator: reductor: H2O2 + 2 H+ + 2 e- 2 H2O(l) H2O2 + 2 e- 2 OHH2O2 O2(g) + 2 H+ + 2 e- b Maak weer een inventarisatie en kijk welke van de drie halfreacties je moet gebruiken. Inventarisatie: H2O2 H+, K+ en II- is reductor; H2O2 (reductor of oxidator) en H+ is oxidator. H2O2 is hiervan de sterkste. Volgens Binas is H2O2 (in zuur milieu) sterk genoeg om met I- te reageren. Aangezien H+ aanwezig is, moet je de volgende halfreacties nemen. H2O2 + 2 H+ + 2 e 2 H2O(l) 2 I I2 + 2 e H2O2(aq) + 2 H+(aq) + 2 I-(aq) I2(aq) + 2 H2O(l) c Gebruik tabel 48 van Binas en maak een inventarisatie. Inventarisatie: H2O2 H+, K+ en MnO4MnO4- is oxidator, H2O2 kan oxidator en reductor zijn. Volgens Binas is MnO4- sterk genoeg om met de reductor H2O2 te reageren. MnO4- + 8 H+ + 5e- Mn2+ + 4 H2O x2 H2O2 O2(g) + 2 H+ + 2 e- x 5 2MnO4- + 16 H+ + 5 H2O2 5 O2(g) + 10 H+ + 2 Mn2+ + 8 H2O Je moet nog voor H+ vereenvoudigen/corrigeren: 2MnO4-(aq) + 6H+(aq) + 5H2O2(aq) 5O2(g) + 2Mn2+(aq) + 8H2O(l) d Bij deze reactie treedt waterstofperoxide als reductor en als oxidator op. oxidator: H2O2 + 2 e- 2 OHreductor: H2O2 O2(g) + 2 H+ + 2 e2 H2O2 2 OH- + O2(g) + 2 H+ en vormen samen water: 2H2O2 2 H2O + O2(g) H+ OH- 51 Pulsar – Chemie vwo scheikunde 1 deel 3 7 Trek hiervan 2 Cl- Cl2 (+ 2 e-) af en je krijgt de andere halfreactie. 2 ClO- + 4 H+ Cl2 + 2 H2O(l) Als je de lading kloppend maakt met elektronen, wordt de halfreactie: 2 ClO- + 4 H+ + 2 e- Cl2 + 2 H2O(l) Je had natuurlijk van tevoren kunnen voorspellen dat de elektronen links van de pijl moeten komen te staan. Blijkbaar reageert jood ook met het wasmiddel. Jood is altijd een oxidator. Het wasmiddel bevat dus een reductor. 8 a Maak weer een inventarisatie en ga na welk deeltje de oxidator is. Inventarisatie: Fe H+ en Cl- (en ook nog H2O). Fe is reductor, de toegevoegde oplossing moet dus een oxidator bevatten. H+ is oxidator. Volgens tabel 48 van Binas is deze oxidator sterk genoeg om met Fe te kunnen reageren. Fe Fe2+ + 2e+ 2 H + 2e H2(g) ■■ 20.2 Corrosie 10 Vragen bij de proef 1 Zoek in Binas op welke kleuren fenolftaleïen kan hebben. De roze kleur wijst op de aanwezigheid van OH-(aq). Er is kennelijk een redoxreactie Fe(s) + 2 H+(aq) Fe2+(aq) + H2(g) opgetreden met O2 als oxidator. Het ontstane Fe2+ is ook nog reductor. De oxidator 2 Lees de tekst van de proef nog eens door. H+ is niet sterk genoeg om hiermee te reageren. De blauwe kleur wijst op de aanwezigheid van Fe2+(aq). Er heeft een redoxreactie b Zoek in tabel 48 op of Fe en Fe2+ sterk genoeg zijn plaatsgevonden met zuurstof, waarbij Fe om met de oxidator NO3- (uit verdund elektronen heeft afgestaan. salpeterzuur) te reageren. 3 Aan de buitenkant van de druppel kan zuurstof binnendringen. Inventarisatie: Fe 11 a Zie ook de proef van opdracht 10. Bij het roesten H+ en NO3van ijzer ontstaat in eerste instantie Fe is reductor, de toegevoegde oplossing moet ijzer(II)hydroxide. Met zuurstof reageert dit verder dus een oxidator bevatten. NO3- is oxidator. tot ijzer(III)hydroxide. Volgens tabel 48 van Binas is deze oxidator sterk Fe(s) Fe2+ + 2 ex2 genoeg om met Fe te kunnen reageren. O2(g) + 2 H2O(l) + 4 e- 4 OHx1 Het ontstane Fe2+ is als reductor sterk genoeg om ook nog te reageren met een overmaat verdund 2 Fe(s) 2 Fe2+ + 4 esalpeterzuur. Er ontstaat dus Fe3+. O2(g)+ 2 H2O(l) + 4 e 4 OHStel meteen de halfreactie op waarbij Fe3+ ontstaat uit Fe(s). 2 Fe(s) + O2(g) + 2 H2O(l) 2 Fe2+(aq) + 4 OH-(aq) NO3- + 4 H+ + 3 eFe(s) NO(g) + 2 H2O(l) Fe3+ + 3 e- Er ontstaat nu een neerslag van ijzer(II)hydroxide. Fe2+(aq) + 2 OH-(aq) Fe(OH)2(s) Dit reageert verder tot Fe(OH)3. NO3-(aq) + 4 H+(aq) + Fe(s) NO(g) + 2 H2O(l) + Fe3+(aq) Fe(OH)2(s) + OHO2(g)+ 2 H2O(l) + 4e- 9 a Een redoxreactie vindt altijd plaats tussen een reductor en een oxidator. Zoek eerst een deeltje op dat je herkent, dan moet het andere deeltje wel ..... zijn. Cl- is reductor (wordt Cl2); dus moet ClO- wel de oxidator zijn. 52 x4 x1 4 Fe(OH)2(s)+ O2(g)+ 2 H2O(l) 4 Fe(OH)3(s) b In Fe2O3·3H2O komen voor 2 Fe, 6 O en 6 H. Je zou dat kunnen schrijven als 2 Fe(OH)3. 12 b Schrijf uitgaande van de gegeven reactievergelijking eerst de redoxkoppels op en maak het kloppend met elektronen. 2 Cl- Cl2 ; kloppend met elektronen wordt het 2 Cl- Cl2 + 2 eClO- Cl2 als je deze halfreactie optelt bij de vorige, ontstaat 2 Cl2. In de gegeven reactie staat slechts 1 Cl2. Door de gegeven reactievergelijking met 2 te vermenigvuldigen, kun je de halfreactie van ClO- afleiden. 2 ClO-(aq) + 2 Cl-(aq) + 4 H+(aq) 2 Cl2(aq) + 2 H2O(l) Fe(OH)3(s) + e 4 OH- Wat weet je van de hechting van ijzeroxide en zinkoxide aan respectievelijk ijzer en zink? IJzeroxide hecht zich niet aan het metaal ijzer. Dat betekent dat het gemakkelijk verwijderd kan worden, bijvoorbeeld door regen of aanraking. Er kan dan weer ijzer in aanraking komen met zuurstof uit de lucht. Het roesten gaat dus door. Andere oxiden zoals zinkoxide hechten zich goed aan het metaal en vormen zo een beschermend laagje. De reactie stopt dan. 13 Je kunt een metaal tegen corrosie beschermen door het metaal af te schermen van zuurstof en water door er een beschermend laagje overheen Hoofdstuk 20 Redox in de praktijk te doen of door het metaal geleidend te verbinden met een onedeler metaal. 14 18 a Vergelijk dit eens met de bescherming van ijzer met koper. Kijk nog eens na welke factoren de reactiesnelheid beïnvloeden en hoe deze zijn te verklaren met het botsende-deeltjesmodel. Tin is volgens tabel 48 een zwakkere reductor dan ijzer (tin is dus edeler). Dat betekent dat ijzer eerder reageert dan tin. Het beschermende laagje tin heeft eerst gereageerd. Dat betekent dat in de oplossing Sn2+ ionen aanwezig zijn. Fe zal nu zowel met O2 als met Sn2+ reageren. IJzer roest daardoor sneller dan wanneer geen beschermlaagje van tin aanwezig was geweest. a De verdelingsgraad, temperatuur en de concentratie van de beginstoffen beïnvloeden de reactiesnelheid van het roesten. b Als de verdelingsgraad toeneemt (poeder in plaats van een staafje), neemt het oppervlak toe en neemt de kans op een (effectieve) botsing toe en dus de reactiesnelheid. Als de temperatuur toeneemt, neemt door de grotere snelheid van de deeltjes het aantal (effectieve) botsingen en de kracht van de botsingen toe. De reactiesnelheid neemt dus toe. Als de concentratie groter wordt, neemt de kans op een (effectieve) botsing toe en dus neemt de reactiesnelheid toe. 15 In blik is vaak groente of fruit aanwezig. Dat kunnen ook zure soorten groenten of fruit zijn. Tin wordt niet (nauwelijks) aangetast door zuren. Daarom wordt liever dit duurdere tin gebruikt dan zink. Bovendien is zo'n blikje volledig afgesloten van de buitenlucht, waardoor beschadiging niet zo vaak voorkomt. – 16 Vragen bij de proef 1 Bekijk de vragen bij opdracht 10 nog eens. Spijker: de roze kleur wijst op OH-(aq), de blauwe kleur op Fe2+(aq). Er treedt een redoxreactie op tussen de ijzeren spijker en zuurstof. De spijker roest. Zink: de roze kleur wijst op OH-(aq), de witte kleur op Zn2+(aq). Er treedt een redoxreactie op tussen zink en zuurstof. Koper: geen kleurverandering. Er treedt geen reactie op. Koper is een te zwakke reductor om met zuurstof te reageren. 2 Bedenk welke deeltjes aanwezig zijn en zoek in Binas de reductorsterktes van deze deeltjes op. Je ziet een roze en blauwe kleur: ijzer roest (zie het antwoord bij 1). Opmerking: De plaatsen waar de kleuren zijn ontstaan, kun je niet verklaren. 3 Je ziet een roze en witte kleur. Dit wijst op een reactie tussen zink en zuurstof, waarbij OH-(aq) en Zn2+(aq) zijn ontstaan. 4 Geef de vergelijkingen van de twee halfreacties die nu optreden. Zn(s) Zn2+ + 2ex2 O2 + 2 H2O(l) + 4e 4 OHx1 2 Zn(s) + O2(g)+ 2H2O(l) 2 Zn2+(aq)+ 4 OH-(aq) 5 Waarvoor moet zink zich opofferen? Je wilt ijzer beschermen. Als je een ijzeren spijker omwikkelt met zink, reageert niet ijzer maar zink. Zink 'offert zich' op voor het ijzer. Koper is een te zwakke reductor om zich ‘op te offeren’. 6 De elektronen kunnen door de ijzeren spijker naar die plek vervoerd worden waar ze nodig zijn. Je hebt met een elektrochemische cel te maken. De reductor Zn is de negatieve elektrode. Het ijzer is de positieve elektrode. Daar reageert zuurstof. 17 b Bedenk waarvoor blik wordt gebruikt. Je kunt dit bijvoorbeeld aantreffen bij pannen. Dat zijn zogenaamde geëmailleerde pannen. De beschermlaag heet dus: emaille. 19 a Vergelijk dit eens met de resultaten van opdracht 16. Stel je voor dat de ijzeren spijker een beetje wordt aangetast. Dan ontstaan er Fe2+ ionen. Door de aanwezigheid van zink verlopen dan (op verschillende plekken) de volgende halfreacties: Zn(s) Zn2+ + 2e2+ Fe + 2e Fe(s) Je ziet dat hierdoor het zink versneld wordt aangetast. Dat betekent dat er eerder gaten in de zinken dakgoot gaan ontstaan. b Koper is een zwakkere reductor dan ijzer. IJzer zal eerder met zuurstof reageren dan koper. IJzer is dus een opofferingsmetaal, waardoor koper beschermd wordt. 20 IJzer reageert pas als het opofferingsmetaal verdwenen is (gereageerd heeft). Als ondergrondse (ijzeren) leidingen beschermd worden met een opofferingsmetaal, dan roesten deze leidingen pas, als het opofferingsmetaal verdwenen is. Je hoeft dus alleen regelmatig te controleren of dit opofferingsmetaal nog aanwezig is. Het is dus handig om dit opofferingsmetaal op een gemakkelijk bereikbare plaats aan te brengen. 21 Schrijf eerst de reactievergelijking op, bepaal hieruit de verhouding in mol en reken dan het gevraagde uit. Antwoord: 1,1 x 102 kg stap 1: reactievergelijking: Zn(s) + Fe2+(aq) Zn2+(aq) + Fe(s) stap 2: gegeven: booreiland van 100 m2 ijzer; 25 mg dm-2 ijzer reageert per dag gevraagd: aantal kg zink dat voor 1 jaar nodig is stap 3: verhouding in mol: Zn(s) : Fe(s) = 1 : 1 53 Pulsar – Chemie vwo scheikunde 1 deel 3 stap 4: gevraagde hoeveelheid omrekenen in aantal mol 100 m2 = 100 x 100 = 104 dm2 Er reageert dus 104 x 25 = 2,5 x 105 mg = 2,5 x 102 g Fe(s) per dag. Dat is 365 x 2,5 x 102 = 9,13 x 104 g Fe(s) per jaar. Met een verhoudingstabel kun je dit omrekenen in een aantal mol. Hiervoor heb je de molaire massa van ijzer nodig. Deze is 55,85 g mol-1. aantal gram ijzer aantal mol ijzer Oplossing van kaliumbromide: + elektrode: Br-, Pt(s) of C(s), H2O - elektrode: K+, Pt(s) of C(s), H2O Oplossing van koperchloride: + elektrode: Cl-, Pt(s) of C(s), H2O - elektrode: Cu2+, Pt(s) of C(s), H2O Oplossing van natriumcarbonaat: + elektrode: CO32-, Cu(s) en H2O - elektrode: Na+, Cu(s) en H2O 9,13 x 104 … 55,85 1,00 b Oplossing van koperbromide: + elektrode: 2 Br- Br2 + 2 e- elektrode: Cu2+ + 2 e- Cu(s) Dit komt overeen met 1,63 x 103 mol Fe(s). stap 5: aantal mol gevraagde stof Volgens stap 3 is de verhouding in mol 1 : 1. Er reageert dus ook 1,63 x 103 mol Zn(s). stap 6: omrekenen in gevraagde eenheid Hiervoor heb je de molaire massa van zink nodig. Deze is 65,38 g mol-1. aantal mol zink aantal gram zink 1,00 65,38 Oplossing van zinksulfaat: Bij de + elektrode is de sterkste reductor H2O. 2 H2O(l) O2(g) + 4 H+ + 4 eBij de - elektrode is Zn2+ de sterkste oxidator. Zn2+ + 2 e- Zn(s) 1,63 x 103 … Oplossing van kaliumbromide: Bij de + elektrode is de sterkste reductor Br-. 2 Br- Br2 + 2 eBij de - elektrode is H2O de sterkste oxidator. 2 H2O(l) + 2 e- H2(g) + 2 OH- Dat is 1,07 x 105 g = 1,07 x 102 kg zink per jaar. In het juiste aantal significante cijfers: 1,1 x 102 kg. ■■ 22 20.3 Elektrolyse Waarnemingen Oplossing van koperbromide: Aan de negatieve elektrode ontstaat een roodbruin aanslag. Bij de positieve elektrode wordt de oplossing geelbruin van kleur. 24 Bij de positieve elektrode reageert de sterkste reductor. Dat kan het metaal van de elektrode zelf zijn. Bij de negatieve elektrode reageert de sterkste oxidator. Een metaal kan nooit als oxidator optreden. (Er zouden dan negatieve metaalionen ontstaan….) 25 Wat moet aanwezig zijn voor stroomgeleiding? Oplossing van zinksulfaat: Aan de negatieve elektrode ontstaat een grijze aanslag. Aan de positieve elektrode ontstaan belletjes. Oplossing van kaliumbromide: Aan de negatieve elektrode ontstaan belletjes. Bij de positieve elektrode wordt de oplossing geelbruin van kleur. Oplossing van koperchloride: Aan de negatieve elektrode ontstaat een roodbruin aanslag. Bij de positieve elektrode ontstaan belletjes en er is een chloorlucht te ruiken. Oplossing van natriumcarbonaat: Aan de negatieve elektrode ontstaan belletjes. Bij de positieve elektrode ontstaat een blauwgroene vaste stof. 54 23 a Oplossing van koperbromide: + elektrode: Br-, Pt(s) of C(s), H2O - elektrode: Cu2+, Pt(s) of C(s), H2O Oplossing van zinksulfaat: + elektrode: SO42-, Pt(s) of C(s), H2O - elektrode: Zn2+, Pt(s) of C(s), H2O Er moet een gesloten stroomkring aanwezig zijn. Behalve een reductor en een oxidator moet de stroom ook door de vloeistof kunnen gaan. Dat wil zeggen dat er vrije ionen aanwezig moeten zijn. En die zijn er niet in gedestilleerd water, althans veel te weinig. 26 Let goed op de waarnemingen bij de proef van opdracht 22. Oplossing van koperchloride: + elektrode: belletjes, chloorgeur: 2 Cl- Cl2(g) + 2 e- elektrode: roodbruine vaste stof: Cu2+ + 2 e- Cu(s) Oplossing van natriumcarbonaat: - elektrode: blauwgroene vaste stof: 2 H2O(l) O2(g) + 4 H+ + 4 e+ elektrode: belletjes: Cu(s) Cu2+ + 2 e-, gevolgd door Cu2+(aq) + CO32-(aq) CuCO3(s) Hoofdstuk 20 Redox in de praktijk + elektrode: SO42- en H2O - elektrode: K+ en H2O Bij de + elektrode is de sterkste reductor H2O. 2 H2O(l) O2(g) + 4 H+ + 4 eBij de - elektrode is H2O de sterkste oxidator. 2 H2O(l) + 2 e- H2(g) + 2 OH- 27 a Maak eerst een inventarisatie van de aanwezige deeltjes. + elektrode: I-, H2O, C(s) - elektrode: Zn2+, H2O, C(s) + elektrode: 2 l- l2 + 2 e- elektrode: Zn2+ + 2 e- Zn(s) 30 a Bedenk dat het aantal elektronen dat wordt afgestaan en wordt opgenomen gelijk moet zijn. b Bij de positieve elektrode reageren negatieve jodide-ionen. Er ontstaat een tekort aan negatieve ionen: de oplossing wordt wat positief. Bij de negatieve elektrode reageren zinkionen. Er ontstaat een tekort aan positieve ionen: de oplossing wordt wat negatief. c In de oplossing zullen de zinkionen aangetrokken worden door de - elektrode. Daardoor wordt de negatieve lading in de oplossing bij de - elektrode opgeheven. De + elektrode trekt de negatieve jodide-ionen aan. Daardoor wordt de positieve lading in de oplossing bij de + elektrode opgeheven. 28 + elektrode: 2 H2O(l) O2(g) + 4 H+ + 4 e- x 1 - elektrode: 2 H2O(l) + 2 e- H2(g) + 2 OH- x 2 + elektrode: 2 H2O(l) O2(g) + 4 H+ + 4 e- elektrode: 4 H2O(l) + 4 e- 2 H2(g) + 4 OHDe verhouding in mol tussen O2(g) en H2(g) is dus 1 : 2. b De verhouding in chemische hoeveelheid (mol) is bij gassen gelijk aan de verhouding in volume. Deze is dus ook 1 : 2. 31 a Bij de negatieve elektrode reageert als eerste de sterkste oxidator. Maak eerst een inventarisatie van de aanwezige deeltjes. Vergeet het elektrodemateriaal niet. Inventarisatie: Ag+, Cu2+ en H2O De sterkste oxidator is Ag+ en daarna Cu2+. Als lang genoeg stroom wordt doorgeleid, ontstaat eerst Ag(s) en daarna Cu(s). a + elektrode: NO3-, H2O, Zn(s) - elektrode: Na+, H2O, Zn(s) Bij de positieve elektrode moet je de sterkste reductor opzoeken. Dat is hier Zn. Zn(s) Zn2+ + 2 eBij de negatieve elektrode moet je de sterkste oxidator opzoeken. Dat is hier H2O. 2 H2O(l) + 2 e- H2(g) + 2 OH- b Bij de positieve elektrode gaat het om reductorsterkte. Inventarisatie: Cl-, Br-, I- en H2O De sterkste reductor is I-, dan Br- en dan Cl(uitzondering). Eerst zal dus I2, dan Br2 en ten slotte Cl2 ontstaan. b + elektrode: Br-, H2O, Pt(s) - elektrode: Mg2+, H2O, Pt(s) De sterkste reductor is Br-: 2 Br- Br2 + 2 eDe sterkste oxidator is H2O: 2 H2O(l) + 2 e- H2(g) + 2 OHc + elektrode: Cl-, H2O, Ag(s) - elektrode: Cu2+, H2O, Ag(s) De sterkste reductor is Ag: Ag(s) Ag+ + eDe sterkste oxidator is Cu2+ Cu2+ + 2 e- Cu(s) 29 a thymolblauw heeft twee omslagtrajecten: rood 1,2 - 2,8 geel en geel 8,0 - 9,6 blauw. b Bij de + elektrode ontstaat een rode kleur en bij de - elektrode een blauwe. De rode kleur wijst op een pH kleiner dan 1,2. Hier ontstaan dus H+ (H3O+)ionen. De blauwe kleur wijst op een pH groter dan 9,6. Hier ontstaan dus OH- ionen. c Inventariseer welke deeltjes aanwezig zijn en zoek de twee halfreacties op in Binas. 32 Om de verhouding in mol te kunnen bepalen moet je er voor zorgen dat het aantal elektronen dat wordt afgestaan gelijk is aan het aantal elektronen dat wordt opgenomen. a + elektrode: Cl-, H2O - elektrode: H+, H2O De sterkste reductor is Cl- (uitzondering!): 2 Cl- Cl2(g) + 2 eDe sterkste oxidator is H+: 2 H+ + 2 e- H2(g) Het aantal elektronen in beide halfreacties is gelijk. De verhouding in mol tussen Cl2(g) en H2(g) is 1 : 1. b + elektrode: SO42-, H2O - elektrode: H+, H2O De sterkste reductor is H2O: 2 H2O(l) O2(g) + 4 H+ + 4 eDe sterkste oxidator is H+: 2 H+ + 2 e- H2(g) Het aantal elektronen moet in beide halfreacties gelijk worden gemaakt. 2 H2O(l) O2(g) + 4 H+ + 4 ex1 + 2 H + 2 e H2(g) x2 55 Pulsar – Chemie vwo scheikunde 1 deel 3 2 H2O(l) O2(g) + 4 H+ + 4 e+ 4 H + 4e 2 H2(g) De verhouding in mol tussen O2(g) en H2(g) is 1 : 2. 34 In een accu is de ene elektrode een loden plaat, bedekt met lood(IV)oxide. Tijdens de stroomlevering wordt dit omgezet in lood(II)sulfaat. De andere elektrode is eveneens van lood, dat tijdens de stroomlevering wordt omgezet in lood(II)sulfaat. Bij de stroomlevering verloopt een redoxreactie, waarvan de halfreacties in Binas staan. Bij het opladen worden de oorspronkelijke stoffen weer teruggevormd. c + elektrode: OH-, H2O - elektrode: Na+, H2O De sterkste reductor is OH-: 4 OH- O2(g) + 2 H2O(l) + 4 eDe sterkste oxidator is H2O: 2 H2O(l) + 2 e- H2(g) + 2 OHHet aantal elektronen moet in beide halfreacties gelijk worden gemaakt. 4 OH O2(g) + 2 H2O(l) + 4 ex1 2 H2O(l) + 2 e- H2(g) + 2 OHx2 Bij het opladen moet de + pool van het oplaadapparaat verbonden worden met de + pool van de accu. Daarbij wordt loodsulfaat weer omgezet in lood(IV)oxide: PbSO4(s) + 2 H2O(l) PbO2(s) + 4 H+ + SO42- + 2 e- De - pool van het oplaadapparaat moet verbonden worden met de - pool van de accu. Daarbij wordt loodsulfaat omgezet in lood: PbSO4(s) + 2 e- Pb(s) + SO42- 4 OH O2(g) + 2 H2O(l) + 4 e4 H2O(l) + 4 e- 2 H2(g) + 4 OHDe verhouding in mol tussen O2(g), H2O(l) en H2(g) is 1 : 2 : 2. d + elektrode: H2O - elektrode: H2O Er zijn voldoende zouten opgelost om voor stroomgeleiding te zorgen. De sterkste reductor is H2O: 2 H2O(l) O2(g) + 4 H+ + 4 eDe sterkste oxidator is H2O: 2 H2O(l) + 2 e- H2(g) + 2 OHHet aantal elektronen moet in beide halfreacties gelijk worden gemaakt. 2 H2O(l) O2(g) + 4 H+ + 4 e2 H2O(l) + 2 e- H2(g) + 2 OH- 35 – 36 – ■■ 20.4 Praktische toepassingen van elektrolyse 37 a Gebruik tabel 48. Natrium zou moeten ontstaan bij de - elektrode. Inventarisatie: - elektrode: Na+, H2O H2O is een sterkere oxidator dan Na+. Zolang er water is, zal nooit Na+ reageren. In gesmolten natriumchloride is geen H2O aanwezig. Daar kan dus als enige Na+ reageren. x1 x2 2 H2O(l) O2(g) + 4 H+ + 4 e4 H2O(l) + 4 e 2 H2(g) + 4 OHDe verhouding in mol tussen O2(g) en H2(g) is 1 : 2. b Ga na onder welke omstandigheden een zout elektrische stroom kan geleiden. 33 a Maak een inventarisatie! Een oplossing van een zout kan de stroom geleiden en een gesmolten zout kan de stroom geleiden, omdat de ionen dan vrij kunnen bewegen. In een vast zout is dat niet mogelijk. + elektrode: Cl-, H2O, Cu(s) - elektrode: Zn2+, H2O, Cu(s) De sterkste reductor is Cu: Cu(s) Cu2+ + 2 eDe sterkste oxidator is Zn2+: Zn2+ + 2 e- Zn(s) 38 a Koper is een te zwakke reductor om met de oxidator Zn2+ te reageren. Er gebeurt dus helemaal niets. b Bepaal eerst de verhouding in mol. b Er zijn twee oxidatoren: water en Zn2+. Volgens tabel 48 is Zn2+ een iets sterkere oxidator dan water, maar de hoeveelheid water is zo groot, dat kalium ogenblikkelijk zal reageren met water. Er zal dus geen zink ontstaan. Antwoord: 1,2 g 56 Er ontstaat 1,2 g Zn(s). Dat komt overeen met 1,2 : 65,38 = 1,84 x 10-2 mol Zn(s). Volgens de halfreacties verdwijnt ook 1,84 x 10-2 mol Cu(s). Dat komt overeen met 1,84 x 10-2 x 63,55 = 1,2 g Cu(s). Dat de ene elektrode evenveel lichter wordt als de andere zwaarder, komt doordat de molaire massa's van zink en koper ongeveer even groot zijn. Als je nauwkeuriger zou meten, zul je wel een verschil vinden. Gebruik tabel 48 en ga na of een redoxreactie mogelijk is. 39 In de praktijk wordt een rol staalplaat met hoge snelheid door een bak met gesmolten tin geleid. Het is ook mogelijk om ijzer door middel van elektrolyse te bedekken met tin. Je moet dan het ijzer als - elektrode gebruiken en in een oplossing van bijvoorbeeld tin(II)sulfaat dompelen. Hoofdstuk 20 Redox in de praktijk Dan worden tin(II)ionen omgezet in tin. 40 a Inventariseer welke deeltjes bij de - elektrode aanwezig zijn. e Je spreekt van een erts als er naast de gewenste stof ook nog verontreinigingen zijn zoals gesteenten en andere stoffen. f Denk aan koolstofdioxide. - elektrode: Co2+, H2O Je moet nu opzoeken wat de sterkste oxidator is: Co2+. Co2+ + 2 e- Co(s) Er ontstaat dus kobalt. Namen met voorvoegsels als di en tri worden gebruikt voor moleculaire stoffen. g Tot welke groep behoren titanium en zuurstof? b In een oplossing is ook H2O aanwezig. Inventarisatie: Al3+ en H2O H2O is een sterkere oxidator dan Al3+. Daarom kan op deze manier geen aluminium ontstaan. Om aluminium te laten ontstaan, moet je er dus voor zorgen dat geen water aanwezig is. Aangezien je wel geladen deeltjes moet hebben voor een gesloten stroomkring (losse Al3+ en negatieve ionen), moet je dus een gesmolten aluminiumzout elektrolyseren. 41 a Aan welke elektrode moet het voorwerp worden bevestigd? Als elektrolyt moet je een oplossing van een zinkzout nemen. De Zn2+ ionen moeten elektronen opnemen. Dat kan alleen aan de negatieve elektrode. Titanium is een metaal en zuurstof is een nietmetaal. TiO2 behoort dus tot de zouten en is opgebouwd uit positieve en negatieve ionen: Ti4+ en O2-. De juiste naam is dus titanium(IV)oxide. h In de eerste zin staat dat titanium een metaal is. In de laatste alinea staat dat `titanium net als aluminium uit het metaaloxide kan worden vrijgemaakt. Zij ontdekten dat de zuurstofionen van het TiO2 oplossen in een bad van calciumchloride`. TiO2 is dus een metaaloxide, opgebouwd uit ionen. i TiO2 wordt onder andere gebruikt als witte kleurstof in verf en tandpasta. j Er wordt dus gebruik gemaakt van de kleur van TiO2. k Ga na welke lading titanium heeft in TiCl4. TiCl4 bestaat uit Ti4+ en Cl-. Het Ti4+ ion moet 4 elektronen opnemen. TiCl4 + 4 e Ti(s) + 4 Cl1x Mg(s) Mg2+ + 2 e2x TiCl4 + 2 Mg(s) Ti(s) + 2 Mg2+ + 4 Cl- l Zie antwoord k. De elektronen worden afgestaan door magnesium en opgenomen door Ti4+. b Wat betekent thermisch? Thermisch zal wel te maken hebben met temperatuur. Bij hoge temperatuur is zink vloeibaar. Je kunt dan ijzer dompelen in vloeibaar zink. Hierdoor komt een laagje zink op het ijzer. 42 a Titanium is minstens zo sterk als andere metalen. Het is lichter en beter bestand tegen roest. Het is heel geschikt om in legeringen te verwerken. b De winning van titanium uit TiO2 is lastig, gevaarlijk en kostbaar. c stap 1: uit titaniumerts wordt TiO2 gewonnen. stap 2: TiO2 wordt omgezet in een chloorverbinding. stap 3: de chloorverbinding wordt met behulp van magnesium omgezet in titanium. d De chloorverbinding is vluchtig en corrosief. Zie ook b. m Blijkbaar is magnesium een sterkere reductor dan titanium. Bij een redoxreactie reageert de sterkste oxidator met de sterkste reductor. Daarbij ontstaan een zwakkere oxidator en een zwakkere reductor. n Het voordeel is, dat de chloorverbinding niet meer gemaakt hoeft te worden. Er wordt begonnen met TiO2 en het product is titanium, zonder tussenstappen. o Zie ook vraag c. stap 1: uit titaniumerts wordt TiO2 gewonnen. stap 2: elektrolyse van een mengsel van TiO2 en gesmolten calciumchloride. 57 Pulsar – Chemie vwo scheikunde 1 deel 3 p Bij een elektrolytische cel vindt elektrolyse plaats: er wordt elektrische energie omgezet in chemische energie. Het is een redoxreactie die alleen verloopt als er elektrische energie wordt toegevoerd. Een elektrochemische cel is een batterij: er verloopt een spontane redoxreactie. Er wordt chemische energie omgezet in elektrische energie. q Er ontstaat titanium en zuurstof + elektrode: 2 O2- O2(g) + 4 e- elektrode: Ti4+ + 4e- Ti(s) r In het artikel staat ´om als zuurstof uit de smelt te verdwijnen´. Zie ook tabel 42A. Men werkt met gesmolten calciumchloride. Daarvoor is een temperatuur van minstens 1055 K nodig. 4 a Ga na wat de ladingen van de verschillende deeltjes zijn. Cu1+Fe3+(S2-)2(s) + 4 Fe3+(aq) Cu1+(aq) + 5 Fe2+(aq) + 2 So(s) 2o 2S wordt S : S staat elektronen af en is dus reductor. Cu1+ wordt Cu2+; Cu1+ is dus ook reductor. b In scheidingsruimte 2 wordt vast koper gescheiden van de ijzer(II)sulfaatoplossing. Er wordt een stof toegevoegd die samen met Cu2+ reageert. Hierbij ontstaat Cu(s). Aangezien verder alleen maar een ijzer(II)sulfaatoplossing aanwezig is, moet uit die stof Fe2+ gevormd zijn. De toegevoegde stof is Fe(s). c Zoek deze eventueel op in Binas. Cu2+ + 2 e- Cu(s) Fe(s) Fe2+ + 2 e- s Zie ook vraag p. Voor een elektrolytische cel is energie nodig in de vorm van een gelijkstroombron, bijvoorbeeld een accu. ■■ Op weg naar het proefwerk 1 Zie ook opdracht 42p. Elektrolytische cel: er is elektrische energie nodig om een redoxreactie te laten verlopen. Er wordt elektrische energie omgezet in chemische energie. Elektrochemische cel: er verloopt een spontane redoxreactie, waarbij chemische energie wordt omgezet in elektrische energie. Een elektrochemische cel is een batterij. 2 – 3 a Bekijk goed welke deeltjes met elkaar reageren en wat er ontstaat. Ni2+(aq) + H2PO2-(aq) + H2O(l) Ni(s) + 2 H+(aq) + H2PO3-(aq) b Wat is (zijn) de functie(s) van een elektrode? Een elektrode moet de stroom kunnen geleiden. Plastic geleidt de stroom niet, een metaal wel. c Welke halfreactie moet plaatsvinden om een laagje chroom te laten ontstaan? Er moet een neerslag van chroom ontstaan. Dat betekent dat Cr3+ elektronen moet opnemen. Het voorwerp moet dus verbonden worden met de negatieve elektrode. 58 d Bedenk dat het aantal elektronen dat wordt afgestaan gelijk is aan het aantal elektronen dat wordt opgenomen. Aan de negatieve elektrode treedt de volgende halfreactie op: Cu2+ + 2 e- Cu(s) Aan de positieve elektrode kunnen twee metalen reageren, Cu en Ni. Gezamenlijk moeten deze evenveel elektronen afstaan als bij de negatieve elektrode worden opgenomen. Aangezien nikkel een kleinere molaire massa heeft dan koper, zal aan de positieve elektrode minder massa oplossen dan aan de negatieve elektrode neerslaat. e 1 elektron heeft een lading van 1,6 x 10-19 Coulomb. 1 mol elektronen heeft een lading van 9,6 x 104 C. Antwoord: 56 uur Als per seconde 2,0 C lading wordt getransporteerd, gaan (2,0 : 9,6 x 104 =) 2,1 x 10-5 mol elektronen door de draad. Volgens de halfreactie staan zowel Cu als Ni twee elektronen af. Per seconde reageert dus 1,0 x 10-5 mol (Cu + Ni). Hiervan wordt 1/21 deel geleverd door Ni: 4,9 x 10-7 mol. De totale tijd die nodig is om 0,10 mol Ni2+ te laten ontstaan, is 0,10 : 4,9 x 10-7 = 2,0 x 105 s. Dat is (2,0 x 105 : 3600 =) 56 uur. 5 a Schrijf de halfreacties op die plaatsvinden in ruimten 2 en 3. Antwoord: 1 : 4 ruimte 2: 2 Cl- Cl2(g) + 2 eruimte 3: 2 H2O + 2 e- H2(g) + 2 OHOm de lading in ruimte 2 elektrisch neutraal te houden moeten bij het verdwijnen van 2 Cl- ionen ook 2 Na(H2O)3+ het membraan passeren. Aangezien de verhouding tussen Cl- en H2O bij de elektrolyse 1 : 1 is, verdwijnen 2 mol Cl-, 2 mol Na(H2O)3+ en 2 mol H2O. Totaal is dat dan 8 mol H2O. Hoofdstuk 20 Redox in de praktijk Fe(OH)3 + H2O Fe2O3·nH2O 2 Fe(OH)3 + x H2O Fe2O3·nH2O Links van de pijl: (6 + x) x O Rechts van de pijl: (3 + n) x O 6 + x = 3 + n x = n -3 2 Fe(OH)3 + (n-3) H2O Fe2O3·nH2O De verhouding NaCl en H2O is dus 2 : 8 = 1 : 4. b Kijk nog eens naar het antwoord op opdracht 4e. Antwoord: 7,7 x 104 A Als 0,80 mol H2O per seconde reageert, wordt 0,80 mol elektronen per seconde getransporteerd. Volgens tabel 7 heeft 1 elektron een lading van 1,6 x 10-19 C. 1 mol elektronen heeft dus een lading van 1,6 x 10-19 x 6,02 x 1023 = 9,6 x 104 C. Er wordt 0,80 x 9,6 x 104 C = 7,7 x 104 C lading per seconde door de draad getransporteerd. De stroomsterkte is dus 7,7 x 104 A. c Het gaat erom dat je de vraag voor jezelf goed structureert. – Waar komt de NaOH vandaan die ruimte 3 verlaat en hoeveel gram is dat? – Hoeveel water verlaat ruimte 3? Dus hoe groot is de totale massa van de stroom die ruimte 3 verlaat? Antwoord: 29% Als er 0,80 mol H2O verdwijnt, ontstaat 0,80 mol OH-. Tegelijkertijd komt 0,80 mol Na(H2O)3+ ruimte 3 binnen. Er ontstaat dus 0,80 mol opgelost NaOH. Er verdwijnt 0,80 mol H2O en er komt 5,10 mol H2O de ruimte binnen. Totaal is dus 4,30 mol H2O aanwezig. Er verdwijnt dus 0,80 mol opgelost NaOH in 4,30 mol H2O. Door gebruik te maken van de molaire massa's zijn deze hoeveelheden om te rekenen in een aantal gram. De molaire massa van NaOH is 40,00 g mol-1 en van H2O is dat 18,02 g mol-1. De totale massa is dus (0,80 x 40,00 =) 32,0 g + (4,30 x 18,02 =) 77,5 g = 109. 32,0 Het massapercentage NaOH is dus x 100% 109 = 29% 6 a Ga na welk deeltje oxidator en welk deeltje reductor is. Fe2+ Zuurstof is (uiteraard) de oxidator. Het in Fe(OH)2 is de reductor. Er komen dus elektronen aan de rechterkant van de pijl te staan. Dan moet er ook een negatief geladen deeltje links van de pijl staan. In een basische oplossing is dat OH-. Dus Fe(OH)2 + OH- Fe(OH)3 + e- c d Bereken hoeveel seconden de messen in contact zijn geweest met de zeepoplossing, vervolgens hoeveel elektronen zijn overgedragen en ten slotte hoeveel ijzer dat betekent. Antwoord: 6 x 10-4 g stap 1: de messen zijn 20 x 60 x 365 x 15 = 6,57 x 106 seconden in contact geweest. stap 2: er is dus 6,57 x 106 x 0,3 x 10-6 = 1,97 C lading overgedragen. stap 3: aantal C omrekenen naar aantal e-: aantal C aantal e- 1,6 x 10-19 1 1,97 … Dus 1,2 x 1019 elektronen. stap 4: omrekenen naar aantal mol elektronen: aantal eaantal mol e- 6,0 x 1023 1,0 1,2 x 1019 … Dat betekent 2,0 x 10-5 mol elektronen. stap 5: Fe Fe2+ + 2e2,0 x 10-5 mol e- betekent 1,0 x 10-5 mol Fe stap 6: mol Fe omrekenen naar gram Fe aantal mol Fe aantal gram Fe 1,0 55,85 1,0 x 10-5 … Er wordt dus 5,70 x 10-4 gram Fe omgezet. Omdat de stroomsterkte slechts in één cijfer nauwkeurig is gegeven, moet je ook afronden op één cijfer nauwkeurig. Dus: 6 x 10-4 gram Fe. b In de vergelijking moet je werken met het getal n. Je kunt de vergelijking op twee manieren kloppend maken. Je kunt H2O zowel links als rechts van de pijl plaatsen. Maak eerst Fe kloppend, daarna de rest. Stel het aantal watermoleculen op x. Fe(OH)3 Fe2O3·nH2O + H2O 2 Fe(OH)3 Fe2O3·nH2O + x H2O Links van de pijl: 6 x O Rechts van de pijl: (3 + n + x) x O 3+n+x=6x=3-n 2 Fe(OH)3 Fe2O3·nH2O + (3-n) H2O 59