Inleidingen themaconferentie: Educatie als animatie In het najaar van 1998 organiseerde de Beraadsgroep Vorming samen met de (toen nog) Vereniging voor Volkshogeschoolwerk een conferentie onder voorzitterschap van drs. Dinie Goezinne-Zijlman over actuele thema’s in de volwassenenvorming naar aanleiding van het boek van Ger van Enckevort, Educatie als animatie. De inleidingen die op deze conferentie zijn gehouden verschenen eerder in Volkshogeschoolwerk, het jaarbericht van de stichting, voorjaar 2000. Door op de titel te klikken komt u bij de betreffende inleiding. Dr. Rob Hajer: Ter inleiding Drs. M. Spierts, docent culturele en maatschappelijke vorming en secretaris van de Beraadsgroep Vorming: Educatie als animatie: metafoor, mentaliteit of methode? Drs. W. Houtkoop, directeur Max Goote Kenniscentrum van de Universiteit van Amsterdam: De prijs van de macht Prof. dr. L.F.B. Dubbeldam, lid Nederlandse Unesco-commissie wederkerende educatie: Om samen te leren en te leven. Studie & Publicaties Educatie als animatie Rob Hajer: Ter inleiding Velen van ons zullen zich Ger van Enckevort herinneren uit de verschillende fasen van zijn arbeidzame leven: als jonge studiesecretaris van het Nederlands Centrum voor Volksontwikkeling en pre-adviseur van een van de zeer vele conferenties uit de jaren zestig en zeventig,als onderzoeker rond het thema van ‘permanente educatie’, als de coördinerende, animerende en breed georiënteerde beleidsontwikkelaar uit de tijd van de commissies Open School en Plaatselijke Educatieve Netwerken, als hoofd van de afdeling Onderzoek en Evaluatie van de Open Universiteit of als docent, inleider en auteur in vele activiteiten inzake deskundigheidsbevordering, als vrijwilliger in vele bestuurlijke rollen, regionaal en landelijk, waaronder die van voorzitter van de Vereniging voor Volkshogeschoolwerk en de Beraadsgroep Vorming. De hoofdlijnen in zijn werk en zijn publicaties zijn door Henk Michielse en mij beschreven in het eerste hoofdstuk van de bundel ‘Educatie als animatie’. Het is niet wel mogelijk en ook niet zinvol om ze hier nog eens samen te vatten. Ik volsta met het noemen van enkele centrale en algemene kenmerken. Daarbij zal ik door middel van enkele citaten Van Enckevort ook zelf aan het woord laten komen. Een eerste citaat is ontleend aan het artikel ‘Permanente educatie: tussen droom en werkelijkheid’, een populariserende beschouwing uit 1975, verschenen in Interaktie, het toenmalige tijdschrift van het vormingswerk voor werkende jongeren: ‘Niet voor niets wordt permanente educatie een utopisch beginsel genoemd. Een eerste soort van deze utopieën is revolutionair en optimistisch van aard. Dat komt al tot uitdrukking bij de schrijver van de meest bekende ‘Utopia’ in de 16e eeuw, Thomas More. De modelstaat van More probeerde niet alleen ongelijkheid van bezit en macht uit te bannen, maar kende ook een stelsel van educatief verlof voor de burgers van deze staat en een onderwijssysteem waarin men het hele leven lang de gelegenheid kreeg om deel te nemen aan opleiding, algemene vorming en politieke discussie.‘ (lnteraktie, 1975/4, p.127). In deze korte tekst treffen we direct al enkele karakteristieke elementen in het werk van Van Enckevort aan: allereerst het historische perspectief: vorming en onderwijs van en voor volwassenen worden geplaatst in de traditie van het Verlichtingsdenken, de voorlopers daarvan en de navolgers in de kring van de kritische maatschappijtheorie. Ter illustratie nog een tweede citaat uit 1986, ‘als de OU, evenals andere onderdelen van de volwasseneneducatie, gezien wordt als een bijdrage tot emancipatie en tot meer gelijkheid van kansen, een ondersteuning van mensen om bevrijd te worden van de beperkingen door opgelegde waarden en veronderstelde kennisbestanden, dan zullen er condities geschapen moeten worden waardoor ervaringen uit de sociale pogingen (strijd?) naar meer democratie (vermindering van kansenongelijkheid) erkend en verwerkt kunnen worden in het educatieve proces.‘ (vgl. ‘Educatie als animatie’, p. 137). Het gaat hier heel concreet om de wijze waarop studiegroepen worden samengesteld ter honorering van ‘ervaringsleren’. Hierbij aansluitend zou ik als tweede kenmerk het contextuele karakter van zijn denken willen noemen. Praktijk en beleid van het educatieve werk worden steeds beschouwd in het bredere kader van de maatschappij in een bepaalde fase van haar ontwikkeling en gerelateerd aan de kritisch geanalyseerde situatie van de betrokken deelnemers en doelgroepen. Deze contextuele benadering vinden we ook terug in zijn opvattingen over de pedagogische en andragogische wetenschappen. Hij floot de andragologie terug van haar nogal hoogmoedige neigingen tot een formalistische (super)theorievorming met een te sterke distantie en abstrahering van maatschappelijke praktijken: ‘andragologie (is) in de eerste plaats een maatschappijwetenschap: het bestuderen van de andragogische praktijk en het andragogisch handelen zoals deze in de maatschappij tot uiting komen.’ (vgl. ‘Educatie als animatie’, p. 266). Nauw hiermee verwant is Van Enckevorts aandacht voor het integratieve element. Het gaat hem daarbij niet alleen om de institutionele samenhang van educatieve en sociaal-culturele voorzieningen, maar ook om de inbouw van de vormende functie in tal van maatschappelijke praktijken, zoals het openbaar bestuur en het personeelsbeleid. Verbeteringen in de inhoudelijke en methodische aspecten van de leermogelijkheden van volwassenen worden steeds in verband gebracht met de noodzaak van veranderingen in de maatschappelijke voorwaarden om te leren. Ten slotte noem ik Van Enckevorts uitdrukkelijke keuze voor een normatieve oriëntatie. Hij plaatst de volwassenenvorming in de bredere context van de maatschappelijke en politieke processen van democratisering. Het dient in dit werk dan ook niet te gaan om serviceverlening aan de ‘privatistische’ wensen van deelnemers en instellingen en evenmin om aanpassingshulp als uitvloeisel van de ‘systeemdwang’ van een laat-kapitalistische maatschappij, doch veeleer om de kritische reflectie daarop. Vandaar zijn aandacht voor de relatie tussen educatie, samenlevingsopbouw en sociale bewegingen en voor de bevordering van collectieve, zelf-beheerde leerprocessen. Het gaat hem vooral om de bestrijding van ongelijkheid. Onderwijs en vorming zullen naar zijn opvatting ‘mensen mogelijkheden moeten bieden om zelf veranderingen te weeg te brengen of te sturen. Het gaat erom mensen te helpen om hun samenleving te construeren of te reconstrueren, niet om die te accepteren.’ (Onderzoeksbeleid en permanente educatie, Rapport 1, Permanente educatie als beleidsveld, K.U. Nijmegen, 1976, p. 99). Het zou getuigen van postmoderne gemakzucht deze noties als nostalgische mijmeringen in het educatieve archief op te bergen. Toen Pierre Bourdieu vorig jaar de Ernst Bloch-prijs van de stad Ludwigshafen in ontvangst nam, riep hij de Europese intellectuelen op een ‘reasoned utopia’, een rationeel en weldoordacht utopia te blijven stellen tegenover het economistische bankiers-fatalisme dat thans het denken - ook dat van de culturele productie en consumptie - ideologisch overheerst. Vanmiddag zal blijken of we met de daartoe door Ger van Enckevort aangedragen bouwstenen nog iets kunnen en willen doen. Studie & Publicaties Educatie als animatie Marcel Spierts: Educatie als animatie: Metafoor, mentaliteit of methode? Bij een gelegenheid als deze is een korte persoonlijke bespiegeling vooraf allerminst gratuit. Sterker nog, het zet de toon voor wat volgt. Ik heb pas heel laat kennisgemaakt met Ger van Enckevort. Als lid van de Beraadsgroep Vorming heb ik hem vanaf 1994 zo’n kleine twee jaar meegemaakt in de rol van animator en voorzitter. We verschilden bijna 20 jaar in leeftijd, in zoverre is het niet vreemd dat ik pas laat met hem heb kennisgemaakt. Des te verrassender was mijn ontdekking in de aanloop naar deze bijeenkomst, dat met name ons studentenleven enkele opmerkelijke overeenkomsten vertoont. Beiden hebben we aan hetzelfde instituut in Amsterdam andragologie gestudeerd. We zijn ook allebei actief geweest in dezelfde studentenvakbond, Ger in de SVB, ikzelf in de opvolger van de SVB, de ASVA. We hebben beiden in het bestuur gezeten en nog wel met dezelfde portefeuille: democratisering. De combinatie van wetenschappelijke interesse en betrokkenheid bij politieke vragen en beleidskwesties, die zo bepalend zou zijn voor zijn verdere werkzame leven, zat er bij Ger dus al vroeg in. In deze bijdrage vormt die combinatie de leidraad. Allereerst ga ik na hoe het in de andragologie momenteel gesteld is met de oriëntatie op maatschappelijke vragen en debatten. Vervolgens spits ik het toe op de rol van animatie bij het vormgeven van een maatschappelijk betrokken educatie. Daarbij passeren enkele ontwikkelingen de revue die zich de afgelopen dertig jaar hebben voorgedaan. Andragologie in transformatie Wat is er nog over van de andragologie? Weliswaar is met de teloorgang van de maakbare samenleving ook de constructie van de andragologie als overkoepelende welzijnswetenschap achter de horizon verdwenen, maar tegelijkertijd lijkt de interesse in haar resultaten vanuit verschillende sectoren, waaronder het bedrijfsleven, toe te nemen. Dat is althans de stelling in een recent verschenen bundel ter gelegenheid van het afscheid van Bas van Gent: Andragologie in transformatie. De stelling roept bij mij de vraag op hoe het momenteel gesteld is met de aanwezigheid van andragologen in debatten binnen volwasseneneducatie, welzijn en zorg? Welke debatten vinden daar momenteel zoal plaats? Zonder volledigheid te willen pretenderen, wil ik er een achttal kort aanstippen. • Zowel op landelijk als lokaal niveau vindt er op dit moment een tamelijk intensief debat plaats over de sociale infrastructuur. Dit thema heeft ook de belangstelling van de landelijke politiek getrokken, getuige bijvoorbeeld het aanwijzen van een minister voor het Grote Steden Beleid. Op nogal wat terreinen lijkt momenteel een breuk te worden geforceerd met het beleid van de afgelopen vijftien jaar, waarin sterk bezuinigd is op allerlei collectieve voorzieningen. Er komt meer ruimte voor nieuwe initiatieven gericht op de verbetering van de directe leefomgeving en nieuwe vormen van sociale binding. In de discussie over lokaal sociaal beleid wordt onder andere de vraag gesteld naar de betekenis van de wijkaanpak. Ook de samenhang tussen bijvoorbeeld welzijn, onderwijs en vrije tijd wordt sterker benadrukt. • Een ander debat dat binnen de sectoren zorg, welzijn en educatie veel belangstelling wekt is het debat over product- en marktdenken. In een conferentie in Amsterdam in september 1998 bogen meer dan 700 aanwezigen uit deze sectoren zich over de vraag welke voordelen verzakelijking biedt en waar verzakelijking te ver is doorgeschoten. Het product- en marktdenken lijkt nieuwe verhoudingen tussen professionals, managers, cliënten en overheden in de weg te staan. In hoeverre bieden invalshoeken als ‘de burger als cliënt’, ‘de normatieve professional’ en ‘de lerende organisatie’ openingen om wel tot nieuwe verhoudingen te komen? • Het armoede-debat heeft de laatste jaren aan belangstelling gewonnen, alhoewel de grootste hype in de media alweer voorbij lijkt te zijn. Vanuit welzijn en educatie lijkt de vraag vooral hoe mensen die onder de armoedegrens leven kunnen worden toegerust om zelf hun stem te verheffen en zich actief in het debat te mengen. • Het debat over normen en waarden in de samenleving lijkt zich op dit moment vooral toe te spitsen op de rol van opvoeding bij het terugdringen van geweld en de positie die jongeren hierbij innemen. Een debat waarvan premier Kok onlangs te kennen gaf dat hij er soms slapeloze nachten van heeft. In de slipstream van het debat over normen en waarden vindt ook een discussie plaats over bemoeizorg, waarin sommigen pleiten voor krachtiger interventies vanuit zorg en welzijn. • Op het vlak van de lokale democratie wordt gezocht naar nieuwe vormen van bestuur en andere vormen van betrokkenheid van burgers. Het debat over interactieve beleidsvorming en co-productie van beleid gaat in feite over de verhouding tussen directe en indirecte democratie. Welke spanningen brengen deze nieuwe vormen van interactie met zich mee en wat betekenen ze voor politici, ambtenaren, burgers en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld? • Over cultuur en diversiteit vindt het debat op verschillende niveaus plaats. Wat is er nodig om het multi-culturele karakter van de Nederlandse samenleving te versterken? Of is er voorlopig alleen nog maar sprake van een multimonoculturele samenleving, waarin verschillende groepen niet zozeer met elkaar maar naast elkaar leven? Een andere interessante discussie vanuit vormingsperspectief is die over de toegankelijkheid van culturele instellingen. Culturele instellingen kunnen ‘oefenplaatsen’ zijn waar mensen relatief belangeloos kunnen discussiëren over smaken en stijlen en waar ze met elkaar vorm kunnen geven aan hun affiniteiten. Voor culturele instellingen als musea veronderstelt dat dat zij erop uit moeten trekken en out-reach-programma’s moeten ontwikkelen om bijvoorbeeld minderheden te bereiken. Tevens loopt de discussie hoog op over de vraag of culturele instellingen een rol hebben bij het scheppen van ruimte voor de eigen culturele ontwikkeling van deze groepen. Culturele instellingen worden in dat verband aangespoord om intensiever samen te werken met volwasseneneducatie, onderwijs en welzijnswerk. • De zorgbalans, het evenwicht tussen zorgvraag en zorgaanbod, staat onder grote druk. Wachtlijsten in de zorg vormen daar onder andere de uitdrukking van. De verwachting is dat de druk in de toekomst nog verder zal toenemen. Het zorgdebat spitst zich toe op de vraag tot hoever de verantwoordelijkheid van de overheid reikt en hoe de verhouding tussen informele zorg en formele zorg er in de toekomst moet komen uit te zien. • Het debat over levenslang leren krijgt slechts langzaam vorm, alhoewel de noodzaak tot levenslang leren steeds breder erkenning vindt. Tijdens Paars 1 is het debat gevoerd onder de noemer ‘kennisdebat’. Dat debat werd vooral gekenmerkt door een gerichtheid op de reguliere arbeid en het verwerven en onderhouden van kennis in het teken van de economische productiviteit. Aandacht voor de sociale en culturele functies van educatie waren nagenoeg afwezig. Wel is er een tendens om de noodzaak van algemene vorming weer sterker te bepleiten, mede ingegeven door veranderingen in de arbeid. Hoe verhouden de bijdragen in Andragologie in transformatie zich nu tot de hierboven geschetste debatten? Het is interessant om die vraag na te gaan, temeer daar de 17 auteurs in Andragologie in transformatie zo’n beetje de fine fleur vertegenwoordigen van wetenschappers die zich aan de universiteiten van Nederland en Vlaanderen nog met andragologie bezighouden. Wie het zeer lezenswaardige boek doorneemt om een antwoord op die vraag te krijgen, komt tot een teleurstellende ontdekking. Mijn eigen leeservaring kan ik althans niet anders verwoorden. Tweederde van de bijdragen gaan over levenslang leren. Van een verbinding met de andere debatten is nauwelijks sprake. Jan Willem Duyvendak en Geert van der Laan bijvoorbeeld, die zich respectievelijk als hoogleraar opbouwwerk en hoogleraar maatschappelijk werk nog wel met enige regelmaat in het publieke debat mengen - bijvoorbeeld als het gaat om thema’s als Grote Steden Beleid, maakbaarheid, sociale activering, bemoeizorg, sociale cohesie - zijn helaas niet in de bundel vertegenwoordigd. Bovendien, wie de publieke debatten over levenslang leren de afgelopen jaren gevolgd heeft, moet constateren dat de andragologen in de media die er werkelijk toe doen, schitteren door afwezigheid. Dat is vooral ook jammer omdat veel van de genoemde debatten zich vaak in gescheiden circuits afspelen en andragologen bij uitstek toegerust lijken om dwarsverbindingen te maken tussen de diverse debatten. Een vergelijking tussen het debat over permanente educatie 30 jaar terug en het huidige kennisdebat leert dat de ambities van andragologen (waaronder Ger van Enckevort en Rob Hajer) ten tijde van het debat over permanente educatie een stuk hoger lagen dan in het huidige debat. Dat laat Ton Notten althans in zijn bijdrage in Andragologie in transformatie zien. Waaruit bestonden die ambities en wat is er uiteindelijk van die ambities terechtgekomen? Educatie als animatie De beweging voor culturele democratisering die onder de noemer ‘animatie’ opkomt in het Europa van eind jaren ‘60, is de voornaamste drager van de bovengenoemde hoge ambities. De beweging wordt vooral gevoed vanuit Frankrijk. Mede onder invloed van de Raad voor Europa krijgt de beweging ook vaste voet in landen als Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk, Italië en Spanje. In Nederland tracht een aantal mensen, waarvan Ger van Enckevort een van de gangmakers is, het begrip ingang te doen vinden. Van Enckevort vat animatie nadrukkelijk niet op als een methode, in tegenstelling tot een aantal vrijetijdspedagogen in met name Duitsland. Zij beschouwen animatie als een methode om bij te dragen aan verlevendiging van de vrije tijd en aan cultuurspreiding (‘Freizeit kulturelle Breitenarbeit’). Zo onderscheidt de pedagoog Opaschowski drie fasen bij animatie - informatiefase, contactfase, initiatieffase - waarmee hij er vooral op mikt dat mensen meer keuzemogelijkheden beschikbaar krijgen in hun vrije-tijdsbesteding en die mogelijkheden bewuster gaan hanteren. Bij Van Enckevort gaat het bij animatie om een combinatie van metafoor en mentaliteit. Bij animatie als metafoor ligt de nadruk op de letterlijke betekenis van het begrip: bezielen, begeesteren, enthousiasmeren, verlevendigen, levend maken. Animatie in deze betekenis probeert voorwaarden te creëren voor zelfgeorganiseerde en zelfgestuurde leerprocessen, waarbij veel aandacht is voor het ontwikkelen van motivatie. Met andere woorden: bij animatie gaat het erom dat mensen van belanghebbenden belangstellenden worden. In dat opzicht stemmen de benaderingen van Opaschowski en Van Enckevort nog overeen. Het verschil treedt vooral op bij het benaderen van animatie als een mentaliteit, gericht op het nastreven van een andere kwaliteit van educatief werk en sociaal-cultureel werk. Wat dat betreft sluit Van Enckevort vooral aan bij de Engelse invulling van animatie, waarin het accent ligt op community development en community education. Centraal staat het combineren van sociale, educatieve en culturele activiteiten. Van Enckevort’s pleidooi voor animatie impliceert een ander cultureel werk, onder andere gekenmerkt door de volgende verschuivingen: • een nadruk op groepen in plaats van individuen • het vertrekken vanuit de eigen cultuur van mensen, onlosmakelijk verbonden met hun sociaaleconomische positie • culturele en educatieve activiteiten eerder zien als middel in een emancipatieproces, dan als doel op zich • nadruk op probleemoplossing eerder dan op cultuuroverdracht. Animatie wordt zo vooral gezien als ‘kritische instantie in de cultuur’. Vertrekkend vanuit de eigen cultuur van mensen, maar in verbinding met hun sociaal-economische positie, moet men aansluiting zoeken bij culturele, sociale en educatieve behoeften. Mensen worden niet alleen gezien als consumenten van cultuur, maar ook als deelnemers aan culturele processen en als producenten van cultuur. De beweging manifesteert zich in Nederland vooral in de discussie over permanente educatie. Daarbij streeft men onder meer naar plaatselijke educatieve netwerken, met als inzet een samenhangende en flexibele structuur van educatieve en sociaal-culturele voorzieningen. Wanneer het eind jaren ‘70 niet blijkt te lukken een wettelijke basis te creëren, loopt de discussie over permanente educatie vast. De pragmatisch-utilitaire lijn - waar Van Enckevort zich altijd sterk voor heeft gemaakt, overigens zonder zijn kritische houding te verliezen - delft het onderspit tegenover de ideologische lijn. Daarmee verdwijnt tevens het begrip animatie uit de discussie binnen het Nederlandse educatieve werk en sociaal-cultureel werk. In de jaren tachtig duikt het begrip animatie nog slechts sporadisch op. Midden jaren tachtig komt het begrip activering daarvoor in de plaats, echter met een heel andere achtergrond en betekenisinhoud. Het is vooral de ontwikkeling van de basiseducatie en de verhouding van deze werksoort tot het sociaal-cultureel werk, waardoor het begrip activering op de voorgrond komt. In de basiseducatie krijgt het begrip daarbij met name de invulling van het toeleiden van mensen naar educatieve voorzieningen. In het sociaal-cultureel werk komt de nadruk meer te liggen op het ontwikkelen van leervragen. De ambities zijn dan al duidelijk naar beneden bijgesteld. Animatie als educatie Begin jaren negentig komt het begrip animatie in Nederland weer terug in de discussie, meestal in de woordcombinaties ‘vrijetijdsanimatie’ en ‘kunstanimatie’. In eerste instantie zijn het met name de Mikojel-academies die het begrip propageren in het kader van de specialisatie recreatie en toerisme. Ze oriënteren zich daarbij vooral op de Duitse variant van animatie.Tegelijkertijd begint het begrip activering een opmars in het sociaal-cultureel werk en opbouwwerk. Tegen de achtergrond van de toegenomen aandacht voor participatie betekent het daar: mensen stimuleren om met hun eigen mogelijkheden naar buiten te treden, zich verder te ontwikkelen en een plaats te vinden waar ze weer mee kunnen doen. De pragmatisch-utilitaire lijn krijgt tegen het einde van de 20ste eeuw onmiskenbaar weer meer de overhand. Daarbij moet echter een onderscheid worden gemaakt tussen een smalle en instrumentele benadering enerzijds en een bredere invulling van de strategieën animatie en activering anderzijds. Een belangrijk kader als ‘lokaal sociaal beleid’ wordt momenteel nogal eens gekenmerkt door een technologische en reductionistische aanpak: sociale problematiek wordt eerst in kleine overzichtelijke stukjes gehakt en dan pas aangepakt. Het ene moment wordt drugsoverlast bestreden, of ligt de nadruk op het versterken van de opvoedende rol van ouders, op een ander moment wordt de prioriteit weer gelegd bij sociale veiligheid. Activering krijgt in dat beleidskader nogal eens de invulling van een traject dat van bovenaf is uitgestippeld. Mensen mogen meedoen maar dan wel via spelregels die door anderen zijn vastgesteld. Vaak is er dan maar oog voor één aspect, of één dimensie, bijv. werk, werk, werk. Maar activering en animatie kunnen ook een bredere invulling krijgen: mensen worden uitgenodigd en uitgedaagd om gezamenlijk vorm te geven aan de samenleving. Vanuit die optiek vullen animatie en activering elkaar meer en meer aan als strategieën voor het bevorderen van persoonlijke ontplooiing, participatie en maatschappelijke waarden. ‘Strategie’ kan daarbij worden verstaan als de kunst van het combineren en verenigen: • bij persoonlijke ontplooiing gaat het om het combineren van intrinsieke en extrinsieke aspecten • participatie biedt mogelijkheden om het publieke met het particuliere te verbinden, of het individuele met het collectieve • ook het combineren van maatschappelijke waarden die op het eerste oog niet gemakkelijk met elkaar te verzoenen lijken, kan een uitdaging vormen voor animatie en activering, bijvoorbeeld het combineren van individuele keuzevrijheid en duurzaamheid. De kunst van het combineren kan ook tot uitdrukking komen in het organiseren van activiteiten waarbij persoonlijke ontplooiing, participatie en maatschappelijke waarden op elkaar worden betrokken. In allerlei campagnes op het gebied van leefbaarheid wordt die kunst bijvoorbeeld regelmatig gedemonstreerd. In mijn perceptie wint de brede invulling van animatie en activering de laatste jaren hier en daar weer terrein. Daarbij lijkt in zekere zin sprake van een omkering: van ‘educatie als animatie’ naar ‘animatie als educatie’. De mogelijkheden die de vrije tijd biedt voor leren, interactie, uitwisseling en collectieve reflectie, komt weer meer in beeld. En daarmee ook de rol van animatie om dit te stimuleren. Het besef dat vrije tijd aanknopingspunten biedt voor informeel leren en dat vrijwilligheid belangrijk is om een intrinsieke leermotivatie te kweken, dringt niet alleen door bij cultureel werkers en educatief werkers. Ook beleidsmakers komen tot de vaststelling dat een rigide achter-standsbenadering binnen het vrijetijdsdomein op grenzen stuit. Het ketst af op desinteresse en brengt het risico van stigmatisering met zich mee. Er lijkt kortom weer meer ruimte te komen om leren breder op te vatten dan het volgen van onderwijs en het weer te verbinden met de verwerving van competenties om in deze samenleving te functioneren en te overleven. Vrije tijd biedt mogelijkheden om cultureel kapitaal te verwerven: kennis en vaardigheden, maar ook zelfvertrouwen, doorzettingsvermogen, flexibiliteit en zelfregulering. De verwerving van zulke competenties kan in de vrije tijd gestalte krijgen in dialoog met anderen, in wisselwerking met de toegenomen sociale en culturele verscheidenheid en binnen specifiek vormgegeven (ervarings-)contexten. Tot slot: voor educatief werkers en cultureel werkers zit daar tegelijkertijd een uitdaging en een opdracht in vervat. De uitdaging bestaat erin om ‘educatie als animatie’ op te vatten, maar in een en dezelfde beweging ruimte te scheppen voor ‘animatie als educatie’. De opdracht bestaat erin om deze slogans niet alleen als mentaliteit en metafoor te benutten, maar ze ook op hun methodische merites te bekijken. Dat wil zeggen inventieve methodische benaderingen te ontwikkelen voor het creëren van nieuwe intermediaire ruimtes en het aanbrengen van nieuwe verbindingen tussen boven en onder, binnen en buiten, horizontaal en verticaal, lokaal en globaal. Studie & Publicaties Educatie als animatie Willem Houtkoop: De prijs van de macht. Mijn naam is Willem Houtkoop en ik ben werkzaam bij het Max Goote Kenniscentrum voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. We zijn een kleine organisatie, gesubsidieerd door het ministerie van OC&W en gevestigd aan de Universiteit van Amsterdam. Ons werk is om kennisvorming en onderzoek op het terrein van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (BVE) te stimuleren en te verspreiden, met de nadrukkelijke opdracht om over de grenzen van departement en instelling heen te kijken. Wie was Max Goote? Hij was vanaf 1946 hoofd van de afdeling Nijverheidsonderwijs bij het ministerie van Onderwijs en vanaf 1955 inspecteur generaal en in die hoedanigheid nauw betrokken bij de vormgeving van het voortgezet en het nijverheidsonderwijs. Bijzonder was dat hij, in tegenstelling tot vele andere beleidsambtenaren, in zijn werk theoretische belangstelling paarde aan kennis van scholen en beleidspraktijk. En daarin vertoonde hij zeker overeenkomst met Ger van Enckevort die in zijn leven theoretische inzichten en nauwe betrokkenheid bij de beleidspraktijk wist te combineren. De prijs van de macht Ik heb mijn praatje de prijs van de macht ge-noemd omdat, naar mijn mening, de volwasseneneducatie de afgelopen decennia uit de schaduw van het ongesubsidieerde particulier initiatief is getreden, inmiddels een niet weg te denken plaats op het beleidstoneel inneemt en volgens sommige aanhangers van de kenniseconomie, daar uiteindelijk een centrale plaats in zal gaan innemen. Maar in dat proces is ook veel verloren gegaan of in ieder geval veranderd en Ger van Enckevort heeft altijd gewaarschuwd voor dat verlies en er alternatieven tegenover gesteld. De herinnering Ik heb Ger gekend als een echte intellectueel en wetenschapper, zowel uit zijn geschriften als persoonlijk. Ik vervulde in dat gesprek altijd de rol van sceptische onderzoeker of pragmatisch politicus en liet me dan prettig de les lezen over mijn gehalveerde rationaliteit. Zo heette dat in die tijd. In latere fasen nam dat meestal de vorm aan van een tocht naar Heerlen, waar dan weinig over de Open Universiteit en het evaluatie-onderzoek daarvan werd gesproken, en veel over zaken die ik eigenlijk had moeten lezen. Het heeft me wel eens verbaasd dat Ger het soms toch zo opnam voor die Open Universiteit, in mijn ogen een veredelde en gesubsidieerde instelling voor schriftelijk onderwijs die mensen bediende die al een hoger onderwijsdiploma hadden. Eigenlijk was het maken van dit praatje een hernieuwde reis naar Heerlen, naar Ger, de andragogiek, het ministerie van WVC (dat nu anders heet), de politiek van de Contourennota en de Open School en naar theorieën die aan vorming en volwasseneneducatie een centrale rol toekenden bij de emancipatie van onderliggende groepen. Ger van Enckevort en het beleid Ik ga met name in op de sectie over beleid in het boek ‘Educatie als Animatie’. We vinden daar een hoofdstuk gewijd aan permanente educatie en wederkerend onderwijs uit 1979, een uitwerking en verdediging van het werk van de Commissie Open School (COS) en de Commissie Bevordering Plaatselijke Educatieve Netwerken (CBPEN) uit 1981 en een terugblik bij het afscheid van Dinie Goezinne uit 1994, en nu de voorzitter van deze conferentie. Er is een opvallende verschuiving in de sfeer van die artikelen, die een periode van 15 jaar omspannen. In ‘79 het optimisme over het concept permanente educatie, maar ook het signaleren van de bedreiging die van het concept wederkerend onderwijs uitging. In 1981 het gevoel van succes; het werk van de commissies had iets opgeleverd dat het waard was om verdedigd te worden en in ‘94 een, naar mijn opvatting, sombere terugblik over het weinige dat is bereikt en het vele dat is verloren gegaan. Het is eigenlijk bijzonder dat een intellectueel als Ger van Enckevort zich zo diep in het beleidsproces heeft gewaagd en daar ook zoveel heeft bereikt. Sinds 1976 was hij lid van de COS en daarna secretaris van de CBPEN. Naast de kennisproductie van de CBPEN, waaronder een nog steeds zeer lezenswaardig rapport over de financiering van levenslang leren door de onderwijseconoom Jo Ritzen, is toen ook de basis gelegd voor een groot deel van het volwasseneneducatie-landschap, zoals we dat nu kennen. Ger had oog voor machts- en strategievragen. Tegen critici die stelden dat de voorstellen van de COS en de CBPEN teveel vertrouwden op structuren en regelingen van bovenaf, merkte hij op dat die structuren en voorzieningen nodig waren om bestaande initiatieven te beschermen en nieuwe mogelijk te maken en dat het uiteindelijk oordeel over de commissies gebaseerd zou moeten zijn op de vraag wie er nu meer kansen kregen. Maar tegelijkertijd waarschuwde hij tegen institutionalisering en dat geluid is later ook sterker geworden, bijvoorbeeld in zijn terugblik in ‘94 waar hij zijn hoop vestigt op de sociale bewegingen buiten institutionele kaders. Het uitgangspunt van permanente educatie Er is een grote consistentie in het proces van theorievorming, formulering van beleid en kritische beoordeling van datzelfde beleid. Een essentieel continu element is het begrip permanente educatie en dan in de opvatting die Ger daarover had. Ter herinnering nog eens de bekende definitie: ‘Een politiek beginsel waarin een volledig coherent en geïntegreerd educatief stelsel wordt nagestreefd dat aan elk mens in zijn of haar verschillende levensfasen en levenssituatie geschikte mogelijkheden moet bieden om in educatieve behoeften te voorzien, zowel ter bevordering van individuele ontplooiing als van actieve vormgeving van het maatschappelijke en politieke leven en van de sociale en economische ontwikkeling van de samenleving‘. Een mooie maar nogal lege definitie, een ziekenhuisbed waarin vele betekenissen hebben gelegen en Ger heeft altijd gesteld dat je uit die vele mogelijke betekenissen een keuze moet maken, dat je permanente educatie in je eigen opvatting moet reconstrueren. Belangrijke elementen daarin waren, voor hem, de aansluiting bij sociale bewegingen, het belang van collectieve leerprocessen, het wantrouwen tegen verkokering en institutionele belangen en het gebruik van educatie en cultuur om onderdrukte groepen te ondersteunen. En er is ook vaak een pessimistische ondertoon, de droom dreigt een nachtmerrie te worden. Beleidsmakers en belangengroepen zullen permanente educatie gebruiken als een instrument voor crisisbeheersing in het onderwijs- en arbeidsbestel, bestaande instellingen voor onderwijs, scholing en vorming zullen permanente educatie gebruiken als breekijzer om de eigen institutionele belangen veilig te stellen en uit te breiden. En dat alles is ook gebeurd. Maar laten we wat systematischer kijken naar Ger’s opvattingen over permanente educatie, zoals ze naar voren komen in theoretische verhandelingen, posities in het beleidsdebat en de beleidspraktijk en in kritieken. De verbinding met sociale bewegingen Een belangrijk element is de verbinding met sociale bewegingen. Vorming en educatie zijn altijd nauw verbonden geweest met democratiseringsbewegingen en de culturele emancipatie van onderliggende sociale groepen en individuen. Het werk moet aansluiten bij de behoeften en verlangens van mensen in hun eigen werk- en leefsituatie en daarin zitten collectieve componenten. Van Enckevort waarschuwde regelmatig voor een te individualistische invulling van educatie. In de toenmalige Nederlandse context hield hij een pleidooi voor aansluiting bij de sociaal-democratische arbeidersbeweging en de vakbonden. Het is de vraag of hij die keuze nu nog zou maken. Leren kan overal Permanente educatie kan een alternatief zijn voor de traditionele vormen van kennisoverdracht binnen scholen en andere instellingen. Leren doe je niet op school en niet alleen tijdens je jeugd, maar gedurende het hele leven, op het werk, in de buurt, via vormen van zelfgeorganiseerd leren, via de media. Hierin schuilt wel een zekere paradox. De mogelijkheden om overal te leren/kennis op te doen zijn inderdaad toegenomen, en informatie- en communicatietechnologie zullen die beschikbaarheid verder exponentieel doen toenemen. Tegelijkertijd zal dit de individualisering van het leren sterk doen toenemen. Een ontwikkeling waar Van Enckevort juist tegen waarschuwde. Het belang van de staat Van Enckevort legde een grote verantwoordelijkheid bij de staat. Educatie was een grondrecht voor iedereen en de staat moest dit garanderen. Niet door de passieve garantie van een individueel grondrecht (wat trouwens in de huidige verhoudingen al erg ver zou gaan, vgl. de geschiedenis van de discussie over het leerrecht), maar door actief in te grijpen in inhouden en structuren en prioriteiten te stellen met betrekking tot doelgroepen. Ook zou de overheid zorg moeten dragen voor de integratie van het educatiebeleid met beleid op andere terreinen zoals economie, arbeidsomstandigheden en inkomen. Een terugtredende overheid was duidelijk nog niet aan de orde. De aansluiting bij de behoeften Educatief aanbod moest aansluiten bij de educatieve behoeften van individuen en groepen. Ger is nauw betrokken geweest bij baanbrekend onderzoek naar leermotivaties en leeroriëntaties, maar heeft zich altijd verzet tegen een versmalling van het behoeftebegrip tot de manifeste vraag, ‘u vraagt en wij draaien’. Behoeften moesten worden gevormd/geformuleerd in een kritische analyse en in samenspraak met de betrokkenen. Activering en animatie waren sleutelwoorden in dit proces. Ondanks het feit dat ik me zelf nogal eens schuldig maakte aan behoefteonderzoek in de traditionele zin, had ik wel oog voor Ger’s kritiek, maar vond ik het moeilijk om een operationele vorm te vinden voor zijn activerende opvatting, zonder dat de lijn van directe beïnvloeding werd overschreden ‘U zult vragen wat wij willen draaien’. Methodisch-didactische vernieuwing Samenhangend met het uitgangspunt dat educatief aanbod moest aansluiten bij de educatieve behoeften van mensen, werden ook voorstellen ontwikkeld voor de inhoudelijke en methodischdidactische vernieuwing van de educatie. Concepten als zelfbepaling, zelfbeheer, integratie van scholing en vorming, leren van en aan elkaar en het uitgaan van functioneringsgebieden speelden daarin een rol, vaak in zeer uitgewerkte en gedetailleerde vorm. Het is wat paradoxaal dat sommige van deze principes nu worden geïntroduceerd in het voortgezet onderwijs voor kinderen, terwijl bijvoorbeeld de basiseducatie (zeker in de tweede taalprogramma’s) eerder een verschoolsing heeft laten zien. Een aanbod op basisniveau Essentieel was dat er een aanbod op basisniveau zou moeten komen, een aanbod dat ten tijde van de commissies nog grotendeels ontbrak. Het zou moeten gaan om een opeisbaar basisaanbod van funderende educatie voor volwassenen (alfabetisering en elementaire educatie, algemene basisverbreding) en een uitgebreid systeem van educatieve ondersteuning (activering, keuzebegeleiding, etc.). Het is een van de grote verworvenheden van die periode dat een dergelijk aanbod, in de vorm van basiseducatie, gerealiseerd is. De huidige invulling kan kritiek oproepen en Ger zou een van de eersten zijn om die kritiek te formuleren, maar een institutionele educatieve voorziening voor bepaalde groepen achtergestelden blijft een belangrijk goed. Een samenhangende structuur In de periode waarover wij spreken was het educatief aanbod voor volwassenen nog zeer versnipperd. Het is een van de aardige eigenschappen van Ger van Enckevort dat hij dit niet louter als een negatief element opvatte. Het reflecteerde ook de rijkdom van educatieve behoeften en vormde een tegenwicht tegen een al te eenvormige institutionalisering. Toch signaleerde ook hij dat er op dat moment nog geen adequate en minimale infra-structuur was en het aanbod nog veel witte plekken vertoonde. In lijn met de tijd wilde hij dit oplossen door netwerkvorming van onderaf. Lokale overheden zouden verantwoordelijk zijn voor de planning van educatieve activiteiten en zouden vervolgens zoeken naar regionale uitvoerders. Aanbieders konden gezamenlijk optreden, afspraken maken over intake, naar elkaar verwijzen, etc. Deelnemers zouden ondersteund moeten worden bij de formulering van hun behoeften en het maken van keuzen en zouden ook gestimuleerd moeten worden om educatie in eigen beheer op te zetten. Een uitgebreid ondersteuningsapparaat moest e.e.a. faciliteren. De kern van deze opvatting staat nog steeds overeind, maar de filosofie en invulling zijn duidelijk veranderd. De marktmetafoor heeft de planningsmetafoor verdrongen en de gemeente staat als machtige vrager tegenover het ROC als machtige aanbieder. Ambivalentie leren voor een beroep In de stukken van Van Enckevort is een zekere aversie, of in ieder geval ambivalentie te bespeuren tegenover het leren voor de arbeidsmarkt of voor de wereld van het werk. Dit is duidelijk zichtbaar in zijn discussie over wederkerend onderwijs. Geïntroduceerd door de OECD sloeg dit concept duidelijk aan bij beleidsmakers in onderwijs- en economische kringen. Essentieel in wederkerend onderwijs is de nauwe relatie tussen onderwijsbeleid en arbeidsmarktbeleid en het is die invulling die inmiddels duidelijk dominant is geworden. Ger signaleerde een aantal gevaren van deze invulling van wederkerend leren. Wederkerend leren wordt gelegitimeerd vanuit de noodzaak om te leren die voortvloeit uit economisch-technologische ontwikkelingen. Maar het leger van ongeschoolden in het secundaire segment van de arbeidsmarkt dreigt buiten deze leermogelijkheden te vallen. Scholingsbeleid is ook vaak het enige instrument voor actief arbeidsmarktbeleid in een kapitalistische samenleving. Onderwijs en scholing dreigt daarmee de illusie van gelijke kansen in stand te houden of fungeert als parkeerplaats in tijden van laagconjunctuur. Mensen worden ook verantwoordelijk gesteld voor de eigen scholing en daarmee voor de eigen arbeidsmarktkansen of employability. Tenslotte wordt arbeid exclusief opgevat als betaalde arbeid, terwijl het leren zich ook zou moeten richten op (andere) maatschappelijke processen. Ger was ook realistisch en verwachtte dat wederkerend onderwijs het pleit zou winnen tegenover de meer culturele of emancipatorische opvattingen die in het begrip permanente educatie besloten liggen. Wel probeerde hij bij ook aan het begrip wederkerend onderwijs een meer progressieve invulling te geven door een ruimere invulling van het begrip arbeid of door pogingen om tot een meer wederzijdse doordringing van leren en werken te komen. Toch is het jammer dat hij, maar niet alleen hij, zich niet meer heeft uiteengezet met het leren voor het beroep, met het beroepsonderwijs, met de pedagogiek van leren en werken of met de arbeidsplaats als leerplaats. Want de terreinen van beroepsonderwijs en scholing zijn nu karig bedeeld waar het de pedagogisch-didactische invulling betreft, terwijl het tegelijk de terreinen zijn waar in termen van beleid en macht de discussie over volwasseneneducatie en permanente educatie wordt gevoerd. De negentiger jaren Om dat op waarde te kunnen schatten moeten we iets dieper ingaan op de ontwikkelingen die zich het laatste decennium, maar vooral in het recente verleden hebben afgespeeld. In de negentiger jaren komen verschillende beleidsontwikkelingen samen en dat proces is nog steeds gaande. Het zijn ontwikkelingen die hun origine grotendeels buiten de volwasseneneducatie vinden, maar die het landschap van de volwasseneneducatie wel sterk hebben bepaald. Er is het gevoel dat (beroeps)onderwijs en bedrijfsleven te ver uit elkaar zijn gegroeid en dat er mechanismen moeten worden ontwikkeld via welke de behoeften van de arbeidsmarkt geformuleerd kunnen worden en vertaald in eindtermen en curricula. Dit heeft geleid tot de kwalificatiestructuur die hier verder geen uitleg behoeft. Het voltijds beroepsonderwijs en leerlingstelsel zijn al in dit stelsel opgenomen, maar de volwasseneneducatie (nu educatie geheten), vormen van scholing en het aanbod van de particuliere aanbieders vinden ook hun plaats in deze structuur. Op termijn zouden ook ervaringskennis en kennis verworven via informele leerwegen hun plaats in de structuur kunnen vinden. Ondanks vraagtekens bij de flexibiliteit van de kwalificatiestructuur heeft deze de werelden van het onderwijs en de bedrijfssectoren duidelijk dichter bij elkaar gebracht. Een ander element is de discussie over een minimum starterkwalificatie. Er is het gevoel dat schoolverlaters in het bijzonder, maar eigenlijk de gehele beroepsbevolking, over een minimum aan kennis en vaardigheden zouden moeten beschikken welke hen in staat moet stellen om zich een positie op de arbeidsmarkt te verwerven. Er is nog steeds een discussie gaande waar die grens precies gelegd moet worden, om welke doelgroepen het gaat, of het hier om een individueel opeisbaar recht gaat, etc. Pogingen om het concept van een minimumkwalificatie uit te breiden tot delen van de volwassen bevolking stuiten tot nu toe op bezwaren, omdat het in principe om miljoenen mensen kan gaan en de er mee verbonden kosten astronomisch zijn. Er is een toegenomen besef van de economische waarde van kennis en vaardigheden. In die opvatting worden onderwijs en scholing eerder als een investering dan als consumptie gezien. Het wordt echter vooral aan bedrijven en individuen overgelaten om de noodzakelijke investeringen te doen. De rol van de overheid zou zich moeten beperken tot het scheppen van randvoorwaarden. Er is een groeiende overeenstemming dat de arbeidsmarktparticipatie moet toenemen. Maatregelen in de sfeer van de sociale zekerheid en de bestrijding van werkloosheid worden, onder de regie van lokale overheden, gecombineerd om zoveel mogelijk mensen aan het werk te krijgen, hetzij door het scheppen van kunstbanen, hetzij door mensen employable te maken door scholing of op andere manieren. De combinatie van leren en werken zoals we die traditioneel kennen uit het leerlingwezen, wordt aangepast en uitgebreid naar andere vormen van onderwijs. Experimenten in het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs staan op de agenda. Tenslotte is de infrastructuur van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie versterkt door de vorming van grote relatief autonome ROC’s, met een sterke regionale presentie en de pretentie dat zij kunnen voldoen aan een grote variëteit van educatieve behoeften zowel van jongeren als van volwassenen. Of zij die pretentie waar zullen maken, is nog een vraag. Deze ontwikkelingen hebben verschillende achtergronden, maar ze vormen wel mee het landschap waarbinnen de leermogelijkheden van volwassenen vorm zullen moeten krijgen. Het nationaal kennisdebat en het Nationaal Actieprogramma Een Leven Lang Leren In het nationale kennisdebat werd een poging gedaan om de rol van kennis in de maatschappij van de toekomst wat principiëler aan de orde te stellen. Hoewel de aanpak soms wat naïef aandeed, vond ik het toch wel een dappere poging om nu eens anderen dan de zo vaak opgetuigde commissies mee te laten praten over dit maatschappelijk probleem. Het is alleen niet zo goed gelukt. De aanbevelingen van het presidium ademden duidelijk de tijdgeest zoals het volgende citaat mag illustreren: ‘De verantwoordelijkheid voor levenslang leren berust niet alleen bij de overheid, maar ook bij vakbonden, maatschappelijke organisaties, werkgevers en vooral bij de burgers zelf. Burgers moeten hun employability op peil houden. Werkgevers moeten scholing leren zien als een standaardonderdeel van het personeelsbeleid. Educatieve instellingen kunnen hun kwaliteit verhogen door, naast het diploma, ook onderhoudscontracten voor kennis en vaardigheden aan te bieden. De overheid kan selectief stimuleren bijvoorbeeld door belastingfaciliteiten, door educatief verlof te vergemakkelijken of door de distributie van vouchers. Daarbij heeft de overheid een specifieke verantwoordelijkheid voor groepen die zich, om wat voor reden dan ook, het levenslang leren nog niet als een grondhouding hebben eigen gemaakt‘. Een zwaar opgetuigde interdepartementale regeringscommissie ging vervolgens aan de slag om deze aanbevelingen om te werken in daadwerkelijk beleid. De resultaten zoals neergelegd in het Nationaal Actieprogramma Een Leven Lang Leren stelden duidelijk teleur. De strijd achter de schermen tussen de verschillende departementen vond zijn weerslag in een weinig uitgewerkte notitie, waarin nauwelijks echte keuzen werden gemaakt en ook de onderbouwing van de financiële gevolgen in het vage bleef. De uitgangspunten, of zo u wilt, de mentaliteit van de nota was echter wel duidelijk.. Economische overwegingen staan centraal. Een goed geschoolde beroepsbevolking is de belangrijkste steunpilaar van de Nederlandse economie. De daarvoor benodigde investeringen in kennis en vaardigheden zijn vooral een zaak van werkgevers en werknemers. Sommige groepen vereisen speciale aandacht. Genoemd worden de oudere werknemers, het grote aantal schoolverlaters zonder basiskwalificatie, het omvangrijke deel van de beroepsbevolking dat moeite heeft met lezen en rekenen. De middelen die de overheid daartegenover stelt zijn bescheiden en beperken zich voornamelijk tot het jeugdonderwijs. Op zich is die keuze te rechtvaardigen vanuit de overweging dat daar de basis wordt gelegd, maar door een groot deel van het post-initiële traject aan de markt over te laten, zullen de verhoudingen daar naar alle waarschijnlijkheid toch weer scheef worden getrokken. Was het Nationaal Actieprogramma al redelijk teleurstellend, de regeringsverklaring liet al helemaal weinig heel van de hooggespannen verwachtingen. Slechts op enkele onderdelen werden de verwachtingen ingelost. Zo zal de dit jaar geïntroduceerde fiscale faciliteit ten behoeve van scholing van oudere werknemers worden uitgebreid naar de non-profitsector. We kunnen nog weinig zeggen over de gevolgen van deze recente ontwikkelingen, al is wel duidelijk dat ze in veel opzichten beantwoorden aan Ger van Enckevort’s bangste vermoedens. Een afstandelijke overheid, een sterke nadruk op individuele en bedrijfsverantwoordelijkheid, een inhoud die sterk wordt gedicteerd door de eisen van de arbeidsmarkt en een versterking van de institutionele aanbodstructuur. Maar er zijn ook positieve punten. Wellicht is het handig om hiervoor terug te keren naar de verschillende elementen die voor Ger de kern van permanente educatie uitmaakten. De verbinding met sociale bewegingen De verbinding met een sociale beweging is zo goed als losgelaten. In het algemeen is de volwasseneneducatie sterk geïndividualiseerd, met als mogelijke uitzondering de wereld van het particulier initiatief en de vrijwilligersorganisaties. Wel hebben vakbonden in toenemende mate scholing op de onderhandelingsagenda geplaatst en worden looneisen ook regelmatig afgeruild tegen maatregelen die de employability van werknemers versterken. In de door de sociale partners beheerde O+O fondsen worden ook regelmatig maatregelen genomen die zich specifiek richten op de laaggeschoolde werknemers. Leren kan overal De mogelijkheden om overal en op elk moment toegang te krijgen tot kennis, nemen exponentieel toe. Of dat ook opgaat voor de mogelijkheden om daar leermomenten van te maken, is nog maar de vraag. Het belang van de staat De staat heeft zich zeker niet volledig teruggetrokken, maar heeft haar verantwoordelijkheden grotendeels beperkt tot het jeugdonderwijs, het basisaanbod voor specifieke groepen volwassenen en een meer algemene kwaliteitsgarantie van het aanbod. Van een door Van Enckevort gewenst actief en politiek gemotiveerd ingrijpen in de volwasseneneducatie is veel minder sprake. Veel eerder worden indirecte maatregelen getroffen (bijvoorbeeld in de belastingsfeer) die bedrijven en individuen er toe moeten verleiden meer in scholing te investeren. De aansluiting bij de behoeften Van Ger’s opvattingen over een educatief aanbod dat aansluit op behoeften die pas na een kritische activering tot stand zouden moeten komen, is weinig over. Het basismodel is het marktmodel waarin goed geïnformeerde mensen educatieve keuzen maken op basis van eigenbelang, of soms ook tot die keuze gedwongen worden, zoals het geval is bij inburgeringstrajecten of scholingstrajecten voor werklozen. Een aanbod op basisniveau Het aanbod op basisniveau is er gekomen, maar intussen aanzienlijk verschraald. Mede door de gemeentelijke prioritering bij de planning van educatieve activiteiten zien we een verschuiving naar aanbod voor allochtonen en arbeidsmarktgerichte trajecten. De oorspronkelijke breedte van de volwasseneneducatie is daardoor aanzienlijk beperkt. Vooral programma’s gericht op persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing zijn hiervan de dupe geworden en in termen van doelgroepen de autochtone analfabeten en ouderen. Een wellicht nog groter probleem is dat ROC’s geconfronteerd worden met aanzienlijke groepen jongeren die voorheen een plek vonden in het vormingswerk of in aangepaste trajecten, maar voor wie in de huidige structuur vaak geen opleidingstrajecten voorhanden zijn of voor wie zelfs de assistentenopleiding een brug te ver is. Een samenhangende structuur Samenhang is er gekomen, al was het alleen maar omdat het grootste deel van de publiek gefinancierde volwasseneneducatie is opgenomen binnen de ROC’s. Toch speelt de discussie over de samenhang binnen de regio nog steeds, bijvoorbeeld als het gaat om de centra vakopleiding, branche-opleidingen of particuliere aanbieders. En een groot deel van de variatie en concurrentie is verdwenen, een proces dat nog verder zal voortschrijden nu ROC’s verder doorfuseren en zich ontwikkelen tot regionale monopolisten. De centrale rol van gemeenten is verder geaccentueerd. Ze zijn al enige tijd verantwoordelijk voor de regionale planning en bekostiging van de volwasseneneducatie, inclusief de programma’s voor nieuwkomers, maar nu worden hun taken op het terrein van de sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening verder uitgebreid, met als voorlopig sluitstuk de op te richten Centra voor Werk en Inkomen. Al is er in de naamgeving een kans gemist (Centra voor Werk, Opleiding en Inkomen was beter geweest), toch kan er van deze centra een impuls uitgaan naar zowel het volume van opleidingsinspanningen als de organisatie daarvan. Een centrale vraag voor de nabije toekomst is of gemeenten deze nieuwe verantwoordelijkheden waar kunnen maken. Ambivalentie leren voor een beroep In het voorgaande mag afdoende geïllustreerd zijn, dat in alle beleidsinitiatieven en op elk niveau van het opleidingsaanbod de eisen van de arbeidsmarkt centraal staan. Zelf heb ik daar minder moeite mee. In de huidige verhoudingen wordt het maatschappelijk functioneren van mensen toch nog sterk bepaald door het feit of ze werk hebben en de kwaliteit van dat werk. Maar de kanttekening van Van Enckevort dat werk breed moet worden opgevat, blijft actueel. Mensen zullen vaker van rol en positie veranderen; van werk- naar zorgtaken, van de ene soort werk naar de andere soort werk, van persoonlijke ontplooiing naar ontplooiing in het werk. Dat vereist een brede basis en brede mogelijkheden om later kennis en vaardigheden te verwerven. Het is een van de opdrachten aan beroepsonderwijs, scholing en volwasseneneducatie om daar vorm aan te geven. Tot besluit Kun je nu een optelsom maken van de hier beschreven ontwikkelingen, een kosten-baten-analyse van wat er bij is gekomen en van wat er af is gegaan? Ik in ieder geval nog niet, maar wellicht kan het hier verzamelde gezelschap een poging wagen. Voor mij is het in ieder geval leerzaam geweest om mij weer eens met deze vragen bezig te houden, een beetje als de tochten vroeger naar Ger in Heerlen. Studie & Publicaties Educatie als animatie Prof. dr L. Dubbeldam: Om samen te leren en te leven Animatie is ‘een mentaliteit van waaruit sociale, educatieve en culturele activiteiten uitgevoerd worden‘ en ‘de poging om sociaal-economisch onderdrukte groepen te ondersteunen bij het bevechten van emancipatie in en door het in dienst stellen van cultuur en educatie in die strijd‘. Animatie wordt aldus ‘de kritische instantie in de cultuur. Zij behelst meer een probleemoplossend dan een cultuuroverdragend proces.‘ (G. van Enckevort, 1979, p.14) Recht op Onderwijs Meer dan veertig jaar geleden stelden de lidstaten van de Verenigde Naties de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens op. Een daarvan is het recht op onderwijs en vorming. Veertig jaar later constateert men dat de doelstellingen van universeel basisonderwijs bij lange na niet gehaald zijn en dat ook de streefgetallen voor de andere vormen van onderwijs niet gehaald worden. Tegen het einde van de 20e eeuw hoort men vragen over de bijdrage van onderwijs aan ontwikkeling en de verbetering van de kwaliteit van het leven. Dit soort vragen wordt ter discussie gesteld in een aantal internationale conferenties die rond bepaalde vormen van onderwijs en maatschappelijke ontwikkelingen worden georganiseerd. De indertijd gestelde doelen zijn niet bereikt, zeker in kwantitatief opzicht. In enkele landen neemt het percentage kinderen dat naar school gaat zelfs af, omdat ouders het niet kunnen betalen of het nut van onderwijs niet inzien, vooral vanwege de geringe vooruitzichten op betaald werk in de moderne sector. In veel landen hebben de overheden nog weinig of geen belangstelling voor onderwijs aan volwassenen. Dat kan zijn omdat overheden geen geld meer hebben voor onderwijs, soms omdat men prioriteit geeft aan het formele schoolsysteem en soms omdat men er een beetje bang voor is, omdat veel vormen van onderwijs aan volwassenen uitgaan van vragen rond thema’s als bewustwording, ongelijkheid of armoede. Toch kan men niet zeggen dat er in de tussenliggende periode niets is gedaan om de gestelde doelen te bereiken. De aantallen lerenden in het schoolonderwijs en in het onderwijs aan volwassenen zijn sterk toegenomen. Maar daar was een constante strijd met de bevolkingsgroei, economische stagnatie en geweld. Er zijn in de afgelopen decennia veel nieuwe ideeën ontwikkeld, die tot nu toe nog van belang zin. Om een paar te noemen: In het begin van de jaren zestig ontwikkelde Paolo Freire een nieuwe aanpak van alfabetisering. Hij wilde uitgaan van de algemene situatie, waarin de mensen verkeren, met nadruk op het politieke aspect en zich niet beperken tot de werksituatie. In zijn methode staan onderdrukkingsrelaties centraal. Het doel van zijn alfabetiseringsmethode is de onderdrukten op te voeden tot mondigheid, opdat zij niet in de ‘cultuur van het zwijgen‘ ondergedompeld blijven, maar kritisch gaan deelnemen aan hun samenleving. (Ooijens, Jan, 1992, p.34 e.v.) Het leren vindt niet alleen in de school plaats. Coombs werkte de begrippen formeel, non-formeel en informeel onderwijs uit. Hij stelde ook dat leren plaats vindt in ‘leernetwerken‘ waaruit het individu naar behoefte kan putten. (zie Coombs en Ahmed, 1974 en Coombs, 1985,p.27/28) In het begin van de jaren zeventig komen de begrippen ‘education permanente‘ en ‘Life-long education‘ op. Het leren houdt niet op na het verlaten van de school en het beperkt zich niet alleen tot het verkrijgen van kennis, maar om de ontwikkeling van de totale mens. (Faure, Edgar e.a., 1972 ) Het denken erover ziet men ook terug in het rapport van de Unesco commissie Delors (zie later) en in de rapportage over het Kennisdebat, dat in 1996/97 in Nederland plaatsvond. Het denkproces loopt door en het beperkt zich niet tot alleen de onderwijssector. Instrumenteel zijn (internationale) conferenties, over onderwijs of andere thema’s, zoals genderverschillen, armoede, bevolking, technologie en milieu, waartussen regelmatig verbanden worden gelegd, bijvoorbeeld: 1. Wereldconferentie Education for All,Jomtien (1990); 2. Bevolkingsconferentie Cairo (1994) 3. Vrouwenconferentie Beijing (1995) 4. Sociale Top, Kopenhagen (1995). 5. Om de twaalf jaar wordt een internationale conferentie over onderwijs aan volwassenen georganiseerd door UNESCO. (Marc de Maeyer (1)) Het begon in Elsinore (1949) en vervolgens in Montreal (1960), in Tokio (1972) en in Parijs (1985). (Voor de ontwikkelingen zie Marc de Maeyer (2)) In juli 1997 werd in Hamburg de vijfde conferentie gehouden. (UNESCO, IIZ en DVV, 1997) 6. Cultuurconferentie, Stockholm (1998). 7. World Conference on Higher Education, Parijs (1998). World Conference Education for All De overtuiging dat een nieuwe aanpak en een vernieuwd élan nodig waren bracht een viertal internationale organisaties (UNICEF, UNESCO, UNDP, Wereld Bank) in 1990 ertoe een internationale conferentie bijeen te roepen in Jomtien, Thailand. Daarin werd de situatie van ‘basic education‘ uitvoerig besproken, nieuwe benaderingswijzen aangegeven en afspraken gemaakt. In de verklaring wordt onderstreept dat onderwijs algemeen toegankelijk moet worden voor kinderen, jongeren en volwassenen. Meer aandacht is nodig voor wat er feitelijk geleerd wordt met het oog op een betekenisvolle ontwikkeling van het individu en de samenleving. Hoewel het schoolsysteem het belangrijkste instrument voor het onderwijs blijft, zullen gezien de uiteenlopende behoeften van de mensen ook andere instrumenten nodig zijn. De verschillende media moeten daar een rol bij spelen. Belangrijk is dat het leerproces niet geïsoleerd van andere ontwikkelingssectoren geschiedt, zoals gezondheid, voeding, e.d. Het kennispotentieel dat in de leden van elke samenleving aanwezig is, moet beter benut worden. Aangedrongen werd op nieuwe, versterkte vormen van samenwerking tussen vakministeries en de overheden op de verschillende niveaus. Decentralisatie werd door velen in de discussies als noodzakelijk aanbevolen. Een belangrijk aspect van de conferentie was dat niet-gouvernementele organisaties een belangrijke rol speelden en dat hun potentiële bijdrage en rol in onderwijs en vorming in de toekomst erkend werden. Ook de internationale gemeenschap werd gevraagd om een versterkte en vermeerderde bijdrage. Op uiteenlopende wijzen is aan de conferentie een vervolg gegeven, op lokaal, nationaal, regionaal en mondiaal niveau. (Manzoor Ahmed, in Cummings and McGinn, 1997) Een ‘consultative forum‘ waarvan ook Nederland lid is, begeleidt het proces. (Zie UNESCO, EFA Forum Secretariat, 1996) Het thema staat nu duidelijk op de agenda, ook voor de komende tijd. Het is wel al gebleken dat een aantal landen de streefdatum voor realisatie van de doelen naar een wat latere datum moest verschuiven. Doelstellingen geformuleerd tijdens de Wereldconferentie Education for All by the year 2000 1. Uitbreiding van de zorg en het onderwijs aan jonge kinderen. 2. Alle kinderen moeten in het jaar 2000 toegang tot onderwijs hebben. 3. Verbetering in de leerresultaten. 4. Analfabetisme moet teruggebracht zijn tot de helft van het aantal in 1990, met speciale aandacht voor vrouwen. 5. Uitbreiding van de voorzieningen voor jongeren en volwassenen, onder andere ten behoeve van veranderingen in gedrag met effecten in gezondheid en werk. 6. Mensen moeten meer kennis, vaardigheden en waarden verkregen hebben, nodig voor een kwalitatief beter leven en duurzame ontwikkeling. Dit kan gebeuren door inschakeling van alle denkbare vormen van moderne en traditionele media en sociale actie. Het rapport van de Commissie Delors (UNESCO, 1996) In 1996 is een rapport van de UNESCO verschenen onder de titel ‘Learning: the Treasure within‘, samengesteld door de International Commission on Education for the Twenty-first Century. Een uitgangspunt van de Commissie was dat zij onderwijs ziet als een middel voor individuele ontwikkeling en als een middel om relaties tot stand te brengen tussen individuen, groepen en naties. Zij zag zich geconfronteerd met een bijna onmogelijke taak omdat er in de wereld zoveel verschillende omstandigheden zijn, terwijl zij probeerde te komen tot een analyse die universeel geldig zou zijn en tot voor iedereen aanvaardbare conclusies. De Commissie probeerde haar gedachten te projecteren op een toekomst die door globalisering gedomineerd zal worden. Vooruitgang, zowel in economische als sociale zin, ging gepaard met teleurstelling, zoals ten aanzien van de werkloosheid, toegenomen ongelijkheden en problemen met het milieu. In de Tweede Wereldoorlog stierven 50 miljoen mensen, sinds die tijd 20 miljoen in zo’n 150 kleine oorlogen. Hoe kunnen mensen samen leven in een ‘global village‘, als ze niet eens samen kunnen leven in hun eigen gemeenschappen? Er zijn verschillende belangrijke spanningen die weggenomen moeten worden: • De spanning tussen ‘global‘ en ‘local‘: mensen moeten wereldburgers worden zonder hun lokale wortels te verliezen. • De spanning tussen het universele en het individuele. Cultuur wordt geleidelijk aan geglobaliseerd, maar slechts ten dele. • De spanning tussen traditie en modern. Hoe is het mogelijk verandering tot stand te brengen zonder het verleden de rug toe te keren? Hoe kan men autonomie verkrijgen terwijl men anderen in staat stelt zich vrij te ontwikkelen? Hoe kan men de voortgang van de wetenschap verwerken? • De spanning tussen beslissingen op korte en op lange termijn. De publieke opinie vraagt steeds om snelle oplossingen, maar soms vragen die een geduldige, strategische aanpak. • De spanning tussen het belang van competitie naast de zorg voor gelijke kansen. • De spanning tussen de geweldige expansie van kennis en de menselijke capaciteit die te verwerken. • En tenslotte de spanning tussen het spirituele en het materiële. Onderwijs staat centraal in de ontwikkeling van personen en van de gemeenschap. Er is reden om nieuwe nadruk te leggen op de morele en culturele dimensies van onderwijs, om een ieder in staat te stellen de individualiteit van anderen te doen begrijpen en te begrijpen dat de wereld naar een zekere eenheid groeit. De commissie erkent dat, in een door kennis gedreven samenleving, daarbij gaande endogene processen het mogelijk maken kennis op te slaan en vernieuwingen op te nemen. Dit betekent ook dat het soms moeilijk is om nieuwe technologieën over te planten naar achtergebleven arme gebieden. Het onderwijs wordt vaak de schuld voor werkloosheid toegeschoven, wat maar ten dele waar is. Op dit punt pleit de Commissie voor een flexibel onderwijssysteem. Zij pleit voor een ‘lerende samenleving‘. Alle aspecten van het leven bieden mogelijkheden voor leren en voor doen. Mensen kunnen niet goed gebruik maken van hun potentiële mogelijkheden als ze geen voldoende basis hebben gekregen door onderwijs. Zij wil dat de school plezier in het leren aanbrengt en intellectuele nieuwsgierigheid bewerkstelligt. Dit alles betekent toch wel dat niets de ‘gewone‘ school kan vervangen, waarin het individu ingeleid wordt in de vele vormen van kennis. Ook gaat er volgens de Commissie nog niets boven de (directe) relatie tussen leerling en onderwijzende. Zij formuleert tenslotte vier zuilen (pillars) als de fundering van het onderwijs: Tabel 1: De ‘four pillars van de Commissie Delors' in trefwoorden: Learning to live together Learning to know Developing an understanding of others Creating a new spirit, guided by recognition of our growing interdependence A common analysis of the risks and challenges of the future Implement common projects Manage the inevitable conflicts in an intelligent and peaceful Given rapid changes because: • scientific progress • new forms of economic and social activity Emphasis on combining • sufficiently broad general education with • in-depth work on a selected number of subjects Passport to lifelong education Taste of and foundation for learning throughout life Learning to do Learning to be • need to exercise greater independence and judge ment combined with • a job of work • stronger sense of personal responsibility for the • competence to deal with a attainment of common goals variety of situations None of the talents which are hidden like buried • to work in teams try out and develop abilities in work treasure in every person must be left untapped experience schemes or social work Talents like memory, reasoning power, imagination, physical ability, aesthetic sense, the while still in education Methods of alternating study with aptitude to communicate with others and the natural charisma of the group leader, which work again goes to prove the need for greater selfknowledge ‘Learning: The Treasure Within‘, Report to UNESCO of the International Commission on Education for the Twenty-first Century. Unesco, 1996. Kort samengevat: • Learning to live together. Dit punt staat voor de Commissie voorop. Het gaat om het ontdekken van anderen, het ontwikkelen van begrip voor hen, hun achtergronden en waarden te leren verstaan en het daardoor ontwikkelen van een nieuwe geest van erkenning van onze onderlinge afhankelijkheid. Er is altijd geweld geweest in de wereld. Maar dat krijgt een andere dimensie nu de mensheid zo’n grote capaciteit tot zelfvernietiging heeft ontwikkeld. Wat kan men door onderwijs en vorming doen aan het bevorderen van begrip, het vermijden van conflicten en het vreedzaam opbrengen van respect voor anderen? • Learning to know. Gegeven de snelle veranderingen door de ontwikkelingen in de wetenschap, economische en sociale activiteiten, ligt de nadruk op een basis van algemeen onderwijs met mogelijkheden tot verdieping op bepaalde onderwerpen. Van belang is dat het denkvermogen wordt ontwikkeld en dat kinderen van jongs af aan leren te leren. Zij moeten leren zich te concentreren op dingen en mensen, en te ‘ontdekken‘. Dat laatste wordt bemoeilijkt door de stroom van informatie die op de mensen afkomt vanuit de media. • Learning to do. Naast mensen voor te bereiden op werk, gaat het er om mensen voor te bereiden om te gaan met verschillende omstandigheden en om samen met anderen te werken. Het is belangrijk dat lerenden al tijdens hun schoolperiode kennis kunnen maken met de praktijk en dat mensen leren en werken kunnen afwisselen. Naast de landbouw en industrie komt de dienstensector op. Deze vraagt een ander soort opleiding, waarbij informatie en communicatie belangrijke elementen zijn. Hoe werkgelegenheid en carriëres zullen verlopen is moeilijk te voorspellen, maar men moet er wel op voorbereid worden. In ontwikkelingslanden zal de informele sector nog zijn eigen eisen stellen. • Learning to be. De Commissie Faure in 1972 bracht dit thema al eerder naar voren. (Faure, 1972, p.vi) Zij wees er op dat de maatschappij door technologische vooruitgang dreigt te ontmenselijken. Het is nog steeds van waarde. In een veranderende wereld waarin sociale en economische vernieuwingen de drijvende kracht lijken te zijn, moet ruimte bewaard worden voor kwaliteiten als verbeelding en creativiteit. Ieder zal in de 21e eeuw zowel grotere onafhankelijkheid en besluitvaardigheid moeten combineren met een sterk gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid voor het bereiken van gezamenlijke doelen. Geen van de individuele talenten mag als een verborgen schat onaangeroerd blijven. ‘.. the aim of development is the complete fulfilment of man, in all the richness of his personality, the complexity of his forms of expression and his various commitments - as individual, member of a family and of a community, citizen and producer, inventor of techniques and creative dreamer.‘ (De Commissie Faure, 1972, p.vi) De 5e Internationale Conferentie over Onderwijs aan Volwassenen (Confintea V)in Hamburg Erkenning (nieuwe) rol van onderwijs aan volwassenen Lange tijd is onderwijs aan volwassenen behandeld en gezien als een inhaalmanoeuvre, als ‘tweede kans‘-onderwijs, als bijscholing, als vorming van en door kleine particuliere groepen. Onderwijs aan volwassenen is vaak een bijwagen van de overheid geweest, geplaatst in de marge van een ministerie van onderwijs, van sociale zaken of van werkgelegenheid. In Hamburg wordt het als belangrijk en integraal onderdeel van het onderwijssysteem aangemerkt. In zijn slotrede stelt Federico Major dat ‘CONFINTEA V is no longer to do with the pathology of illiteracy’. Er is een verschuiving van passieve naar actieve aanpak en beleid, in verschillende sectoren. Onderwijs aan volwassenen is verbonden aan duurzame menselijke ontwikkeling, bestrijding van armoede, werkgelegenheid en de brede doelstellingen van maatschappelijke ontwikkeling, in relatie tot good governance, transparantie, democratie, erkenning van mensenrechten, gelijkwaardigheid, rechtvaardigheid, conflictbeheersing en vrede. Het geeft aan dat onderwijs aan volwassenen weg is uit de hoek van het inhalen van achterstanden in kennis en vaardigheden. De vragen naar de zin, de vorm en de inhoud van onderwijs aan volwassenen, of zo men wil, volwasseneneducatie, zijn nog steeds springlevend. Meer dan ooit geldt dat ‘de maatschappelijke werkelijkheid verandert en vergt steeds opnieuw een nadere plaatsbepaling van de volwasseneneducatie.‘ Programma’s voor onderwijs en vorming van volwassenen hebben vanuit het verleden lang een belangrijke rol gespeeld in het helpen van mensen in en direct te stimuleren tot verzet tegen heersende waarden en heersende ongelijkheden. (G. van Enckevort 1997, p.25 en 26) Dat zal nog wel even blijven. Daarbij gaat komen dat het een functie gaat krijgen in internationaal begrip (international understanding), gevolgen van globalisering en het omgaan of overleven in een samenleving met groeiende technologie en overheersende communicatiemedia. Punten van aandacht en discussie Oude en nieuwe achterstanden Denkend over de vele mogelijkheden die de technologie biedt voor de toekomst, mogen we niet vergeten dat we nog met enorme achterstanden uit het verleden te maken hebben. We hebben er nog lang niet mee afgerekend. In een flink aantal ontwikkelingslanden, met name in Afrika, heeft nog minder dan de helft van de kinderen en volwassenen toegang tot een of andere vorm van onderwijs. Ontwikkelingen in de technologie gaan hard en het lijkt er op dat maar een beperkt aantal mensen daar toegang tot heeft. Namelijk zij die al over veel kennis en middelen beschikken. Daarnaast zijn er ook velen die het belang van de nieuwe technologie in hun leven niet inzien, waardoor zij een achterstand oplopen, bijvoorbeeld ouderen, maar ook professionals, managers en anderen. De jongere generatie in een land als Nederland, maar ook een (nog klein) aantal jongeren in andere landen (bijv. China), groeien er mee op. Migratie, gebaseerd op sociaal-economische of politieke oorzaken, leidt tot de snelle vorming van multiculturele samenlevingen, gegroepeerd langs etnische scheidslijnen of het wel of niet hebben van werk. In deze situaties verkrijgen bepaalde groepen een achterstand in scholing, informatie en participatie in de samenleving. Dat vraagt om een nieuwe reactie uit het veld van onderwijs en vorming in het kader van leren samen te leven en te werken. (G. van Enckvort, 1997 p. 126-127) Formeel en non-formeel onderwijs zullen daar een eigen rol in moeten vinden. De onderwijsgevenden Onderwijs aan volwassenen wordt tot voor kort vaak gegeven door vrijwilligers, onbetaald, zonder specifieke opleiding of aanstelling. Soms zijn het personen met een ruime ervaring in een bepaald vakgebied, of docenten uit het formele onderwijs of goedwillende amateurs, werkzaam in overheid of bedrijfsleven. Wel was het zo dat voor velen het een soort roeping was, vanuit de doelstellingen van een beweging voor onderwijs aan volwassenen en idealen van lifelong learning. Als men onderwijs aan volwassenen meer structureel wil maken, geïntegreerd in het totale onderwijssysteem, dan zal men daar iets aan moeten veranderen. Men kan denken aan het inschakelen van personen uit bedrijven, die een passende training krijgen of gerichte scholing van onderwijzend personeel, zonder dat zij een soort van roeping hebben. Er zal een passende beloning en waardering moeten komen. Hoeveel en wanneer? Hoe moeten we het leven lang leren aanpakken? Hoeveel tijd moet iemand er aan besteden en wanneer? Wie gaan het organiseren, hoe koppelen we de verschillende leermogelijkheden in het netwerk aan elkaar? Er zal altijd een verantwoordelijkheid voor de overheid moeten blijven, maar hoe dan en wat kunnen anderen bijdragen? In het kennisdebat werd gesteld dat volledige, voltijdse, werkgelegenheid waarschijnlijk nooit haalbaar zal zijn en wellicht niet eens nagestreefd moet worden. Meer mensen, althans in Nederland, gaan in deeltijd werken, het hoogste percentage in Europa. Biedt dat mogelijkheden voor meer ruimte voor leren? Het vraagt grote flexibiliteit van het onderwijs, passend bij de mogelijkheden van bepaalde groepen mensen. In Hamburg werd ‘een uur per dag‘ gevraagd en een international week of adult learning (naar Engels model) voorgesteld. (Voor informatie: NIACE, The National Organisation for Adult, Learning, 21 De Montfort Street, Leicester LE1 7GE, tel. 0116 255 1451. fax 0116 285 4514) Dit zal in ieder geval tot nut hebben dat de aandacht van een ruimer publiek op het onderwijs aan volwassenen en het leven lang leren wordt gericht. Een probleem lijkt te zijn dat een Kennisdebat, zoals we het kenden in Nederland of een Internationale Conferentie als in Hamburg, alleen diegenen bereiken die er al belangstelling voor hebben of erbij betrokken zijn. Hoe kunnen we anderen bereiken? In de declaratie is een initiatief opgenomen voor een decade of literacy ter nagedachtenis aan Paolo Freire. Literate environment In de bijeenkomst werd er op gewezen dat voor het effect van onderwijs aan volwassenen en in het bijzonder van alfabetisering nodig is dat er meer aandacht gegeven wordt aan het scheppen van een voldoende literate environment. Er is in de meeste ontwikkelingslanden een gebrek aan literatuur, in de vorm van kranten en boeken. Een vraag is hoe dit aan te pakken. Veel mensen missen koopkracht om boeken te kopen. Wat zou de rol van bibliotheken, kranten of nieuwsbrieven kunnen zijn? De duurzaamheid van nieuwe kennis en van het kunnen lezen en schrijven is in gevaar als zo’n omgeving ontbreekt. Eenzelfde soort vragen kan men stellen rond het media-aanbod bij commercialisering van radio en televisie. Onderwijs en vorming als systeem In recente literatuur en in de recente onderwijsconferenties wordt, in de lijn van de Commissie Delors, er op gewezen dat voorschools onderwijs, primair, secondair en tertiair onderwijs, beroepsonderwijs, onderwijs aan volwassenen, afstandsonderwijs, e.d. onderdelen van één systeem zijn en derhalve op elkaar afgestemd moeten zijn. De onderdelen kunnen ook van elkaar leren en met name in Hamburg werd van het Hoger Onderwijs gevraagd het systeem te helpen door training, onderzoek, ontwikkeling van leermiddelen, bemiddeling met overheid en bedrijfsleven. Van alle niveaus van onderwijs werd gevraagd dat de bestaande instellingen van onderwijs hun faciliteiten en capaciteit meer beschikbaar zullen stellen voor onderwijs aan volwassenen en hun programma’s daar ook op af zullen stemmen. Financiering Wie zal in de toekomst (uitbreiding van) onderwijs aan volwassenen gaan financieren? Er zijn in Hamburg verschillende opties genoemd. Het kan deels ten koste gaan van een deel van de middelen voor het bestaande formele onderwijs. Maar overheden lijken de zorg voor onderwijs liever te delegeren dan nieuwe taken op zich te nemen. In sommige landen kan men grotere eigen bijdragen vragen van de lerenden, hun ouders of werkgevers. In een groot aantal ontwikkelingslanden kunnen mensen nauwelijks iets opbrengen. Men kan denken aan extra belastingen op inkomen of handel. Het bedrijfsleven zou een deel kunnen financieren. In de Agenda for the Future wordt gevraagd dat overheden tenminste 6% van het BNP aan onderwijs zullen besteden, waarvan een redelijk deel voor onderwijs aan volwassenen. Voorstellen werden gedaan om debt swaps aan te wenden voor financiering van onderwijs aan volwassenen. ‘Ownership‘ Maar het gaat niet alleen, of niet zozeer, om het op gang brengen van geldstromen. Veel belangrijker is de vraag naar de ‘ownership‘ van de onderwijs- en vormingsprogramma’s. Biedt het nog ruimte aan de deelnemers tot participatie in de besluitvorming over vorm, inhoud of filosofie van een cursus of workshop? Zijn er overlevingskansen voor programma’s die niet in eerste instantie op beroep of technische vaardigheden zijn gericht, maar zich bezig willen houden met activiteiten in het veld van ‘Learning to live together‘ zoals hierboven beschreven? De ontwikkelingen in het Nederlandse volkshogeschoolwerk (G. van Enckevort, 1997, p. 122-127) doen twijfels rijzen. In het alfabetiseringsprogramma in Ghana zegt men de methode Freire te hanteren. In de praktijk ziet men dat dit beperkt blijft tot enkele technieken, tot het leren lezen en schrijven, maar dat het weinig diepgang toont betreffende bewustwording. Individueel of groepsgericht In het rapport van de Commissie Delors, maar ook in andere discussies wordt steeds gezocht naar een balans tussen aandacht voor opleiding en vorming van individuen en aandacht voor het werken en leven in en door groepen. Wanneer het gaat om specifieke materiële vaardigheden gericht op beroep of dagelijks leven lijken op het individu gerichte activiteiten goed te werken. Wanneer het gaat om sociale of culturele vorming in het kader van life-long learning of het leren leven en werken met anderen, dan verdient het wellicht de voorkeur te zoeken naar activiteiten, opgezet voor (kleine) groepen mensen met eenzelfde belang of interesse. In dat geval kan het leiden tot vorming als het verwerven van een persoonlijke identiteit door een kritische waardering van de eigen positie in een veranderende samenleving, het verwerven van (technische) kwalificaties, maar ook op bezinning en kritische reflectie van normen en waarden en op morele, sociale en maatschappelijke participatie mogelijkheden‘. Referenties naar Literatuur Coombs, Ph. The World Education Crisis in Education. The View from the Eighties. Oxford University Press, New York/Oxford, 1985, 353p. Coombs, Ph.H. and Manzoor Ahmed Attacking rural poverty: How informal education can help. Baltimore/Londen, The John Hopkins University Press, 1974. Cummings,William K. and NcGinn, Noel F., Eds International Handbook of Education and Development: Preparing Schools, Students and Nations for the Twenty-First Century. Elsevier Science Ltd., Oxford, New York, Tokyo; 1997, 907p. Dubbeldam, L.F.B. et al. Development, Culture and Education. International Yearbook of Education. Vol. XLIV, 1994. UNESCO / CESO, 236p. Enckevort, Ger van Educatie als animatie. Opstellen over de activerende rol van vorming en volwasseneneducatie. Redactie Rob Hajer en Henk Michielse. Elsevier / De Tijdstroom, Utrecht, 1997, 291p. Faure, Edgar Learning to be. The world of education today and tomorrow. UNESCO Paris / Harap Londen, 1972, 313p. Freire, P. Pedagogie van de onderdrukten. Baarn: Anthos (derde druk). Inter-Agency Commission for the World Conference Education for All Final Report. World Conference on Education for All: Meeting Basic Learning Needs. UNICEF House, 1990, 199p. Maeyer, Marc de (coördinator) (1) Months of Debate. Six preparatory meetings for the fifth international conference on adult education. Unesco Institute for Education, Hamburg 1997, 85p. Ook in het Frans en Spaans beschikbaar. ISBN 92 820 1079 - 1. Maeyer, Marc de (coördinator) (2) Reference Points. The four first International Conferences on Adult Education and their Political, Social, Cultural and Educational Context. Unesco Institute for Education, Hamburg, 1997, 99p. ISBN 92 820 1078-3. Ooijens, Jan, red. Volkseducatie en basisonderwijs in Latijns Amerika. CESO Paperback No.15, Den Haag, 1992, 452p. UNESCO Our Creative Diversity. Report of the World Commission on Culture and Development, Chaired by Javier Pérez de Cuéllar. UNESCO, Paris, 1995, 302 p. UNESCO Learning: the Treasure within. Report to UNESCO of the International Commission on Education for the Twenty-first Century. Chaired by Jacques Delors, UNESCO, Paris, 1996, 266 p. UNESCO Forum Secretariat A Education for All, Achieving the Goal. Mid-decade Meeting of the International Forum on Education for All, Amman, Jordan, 16-19 June, 1996.: a) Working document (48p) en b) Statistical document (3p). UNESCO Education for All. Status and Trends / 1997. Adult Education in a Polarizing World. Parijs, 1997, 47p.(1). UNESCO, IIZ en DVV. Confintea V, Background Papers. Special Issue of Adult education and development. Bonn, 1997, 243p. UNESCO Final Report. Fifth International Conference on Adult Education. Hamburg, Germany, 14-18 July 1997, 39p + XI annexes. UNESCO Action Plan on Cultural Policies for Development. Stockholm, 2 april 1998. UNESCO Thematic Debate: The Contribution of Higher Education to the Education System as a Whole. Philip Hughes ed. World Conference on Higher Education, Unesco, Paris, 5-9 October 1998, 18p. UNESCO World Conference on Higher Education, Paris, October 5-9, 1998. Draft World Declaration on Higher Education for the Twenty-First Century: Vision and Action. 12p., and Draft Framework for Priority Action for Change and Development of Higher Education, 6p.