Wetenschappelijke verhandeling Mediaconcentratie en de gevolgen

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Mediaconcentratie en de gevolgen voor het pluralisme en de
redactionele onafhankelijkheid: een onderzoek binnen Corelio
Wetenschappelijke verhandeling
aantal woorden:
21.940
FREDERIK DE BRANT
MASTERPROEF COMMUNICATIEWETENSCHAPPEN
afstudeerrichting JOURNALISTIEK
PROMOTOR: PROF. DR. KARIN RAEYMAECKERS
COMMISSARIS: LUDO PERMENTIER
COMMISSARIS: SARAH VAN LEUVEN
ACADEMIEJAAR 2010 - 2011
Eindelijk is het zover. Mijn masterproef ligt er. Met enige vertraging wel, maar hij ligt er. Het is
een lijvig document geworden. Ik hoop dat elke lezer het even boeiend vindt om er door te
bladeren, als ik het vond om eraan te werken.
Natuurlijk wil ik enkele mensen bedanken. Allereerst mijn promotor, prof. dr. Karin Raeymaeckers.
Bij haar kon ik steeds terecht voor een fijne babbel, maar natuurlijk ook voor het uitzetten van de
lijnen waartussen ik aan het werk ging.
Ook dank ik Sarah Van Leuven, bij wie ik op het laatste nippertje nog terecht kon voor goede raad.
Lotgenote Ellen voor het gezelschap in het krantenarchief.
Mama, papa, Elise, Bram en vrienden voor het geduld.
Luc en Annemie voor de aanmoedigingen.
Abstract
De problematiek die centraal staat in deze masterproef, is die rond mediaconcentratie. Het
medialandschap wordt de laatste jaren gekenmerkt door een concentratiegolf, maar over de gevolgen
ervan bestaat nog steeds onenigheid. Sommige auteurs belichten het heilzame aspect van concentratie,
namelijk media-outlets in financiële moeilijkheden die gered worden door fusies en overnames.
Anderen waarschuwen dan weer voor de gevaren die schuilen in overnames, die ervoor zorgen dat er
onafhankelijke stemmen uit het medialandschap verdwijnen.
Met dit debat in het achterhoofd hebben we zelf een onderzoek opgesteld. Gaat mediaconcentratie
echt hand in hand met een verschraling van de inhoud en een daling van het pluralisme? Om deze
kennis te bekomen verrichtten we onderzoek bij Het Nieuwsblad en De Standaard, twee kranten
van de Corelio-groep. Met behulp van een inhoudsanalyse op verschillende samengestelde weken,
gingen we op zoek naar de mate van content-recycling bij deze twee kranten.
We ondervonden dat content-recycling diep ingeworteld zit bij deze kranten. Voor de laatste dertien
jaargangen vonden we 26,3% gelijkaardige artikels in Het Nieuwsblad en De Standaard. Van een
significante toename over de jaren heen, was echter geen sprake.
Inhoud
1.
Inleiding ........................................................................................................................ 6
1.1
Probleemstelling .............................................................................................................. 6
1.2
Opbouw van de masterproef .......................................................................................... 6
2.
Begrippen en definities ................................................................................................. 7
2.1
Mediaconcentratie ........................................................................................................... 7
2.1.1
2.1.2
2.2
Wat is mediaconcentratie? .......................................................................................................... 7
Hoe wordt concentratie in de hand gewerkt? ............................................................................ 10
Pluralisme en diversiteit................................................................................................ 14
2.2.1
2.2.2
3.
Wat is pluralisme? .................................................................................................................... 14
Wat is diversiteit? ..................................................................................................................... 15
Literatuurstudie........................................................................................................... 18
3.1
Inleiding .......................................................................................................................... 18
3.2
Concentratie: meer economische slagkracht, minder pluralisme? ........................... 19
3.3
Concentratie + commercialisering = gevaarlijke combinatie? .................................. 30
4.
Regulering en beleid ................................................................................................... 33
5.
Besluit .......................................................................................................................... 36
6.
De mediagroep Corelio ............................................................................................... 38
7.
Empirisch Onderzoek.................................................................................................. 41
7.1
Inleiding .......................................................................................................................... 41
7.2
Methode .......................................................................................................................... 42
7.2.1
7.2.2
7.2.3
7.2.4
7.2.5
8.
Onderzoeksopzet....................................................................................................................... 42
Steekproef ................................................................................................................................. 43
Materiaal ................................................................................................................................... 44
Procedure .................................................................................................................................. 45
Intracodeurbetrouwbaarheid ..................................................................................................... 47
Resultaten .................................................................................................................... 49
8.1
Onderzoeksresultaten per variabele ............................................................................ 49
8.1.1
8.1.2
8.1.3
8.1.4
8.1.5
8.1.6
8.2
9.
Aantal gelijkaardige artikels ..................................................................................................... 49
plaats in de krant ....................................................................................................................... 52
Soort artikels ............................................................................................................................. 53
Nieuwsbron ............................................................................................................................... 54
Inhoud ....................................................................................................................................... 55
Aard van gelijkenis ................................................................................................................... 56
Hypothesetoetsing .......................................................................................................... 59
Bespreking en conclusie ............................................................................................. 63
10.
Bibliografie .............................................................................................................. 67
11.
Bijlagen.................................................................................................................... 71
11.1
Codeboek ........................................................................................................................ 71
11.2
SPSS-outputs .................................................................................................................. 74
11.2.1
11.2.2
11.2.3
Frequentietabellen verschillende variabelen ........................................................................ 74
Chi²-test content-recycling ................................................................................................... 77
Chi²-test politieke artikels .................................................................................................... 88
1.
1.1
Inleiding
Probleemstelling
In 1983 waarschuwde Ben Bagdikian (1983, p. xv) in zijn boek The Media Monopoly ervoor dat het
gros van de Amerikaanse media in handen was van slechts 50 bedrijven. In de herdrukte versie uit
2000 lag dat aantal nog op amper 6 (General Electric, Viacom, Disney, Bertelsmann, Time Warner en
News Corp). Deze mediaconglomeraten hebben volgens Bagdikian een ‘Private Ministry of
Information and Culture’ gevormd. (Bagdikian, 2000, p. x-lv). Dit kenmerkt de enorme
concentratiegolf die zich tijdens de jaren ’80 en ’90 heeft afgespeeld. Maar ook in onze contreien is
mediaconcentratie een concreet feit. Met het meerderheidsaandeel dat De Persgroep in 2009 in het
Nederlandse PCM nam, werd de term weer op de agenda geplaatst. Maar ook binnen de Belgische
landsgrenzen is mediaconcentratie actueler dan ooit. Zo is er bijvoorbeeld de overname van Vitaya
door de VMMa, en belangrijker: de overname van VT4 en VijfTV door De Vijver, de holding achter
Humo en Woestijnvis. Reden genoeg dus om in de vorm van een masterproef het debat dat rond
mediaconcentratie bestaat eens van naderbij te bekijken. Want waartoe leidt mediaconcentratie
eigenlijk? Brengt het redding voor mediabedrijven in moeilijkheden of zorgt elke overname door een
mediaconglomeraat ervoor dat er weer (een kritische) stem uit het medialandschap verdwijnt?
Brengt een samenvloeiing van verschillende media een verrijking voor de consument? Of zorgt het
alleen voor een verschraling van de inhoud en een dalende redactionele afhankelijkheid?
Concreet willen we nagaan of de concentratiebeweging bij een mediagroep als Corelio gezorgd heeft
voor een verschraling van het aanbod. We zullen dit onderzoeken aan de hand van een kwantitatieve
inhoudsanalyse, door in te zoomen op de kranten Het Nieuwsblad en De Standaard.
1.2
Opbouw van de masterproef
Deze masterproef is opgebouwd uit verschillende delen. Beginnen doen we met de terminologie rond het
concentratiedebat te verduidelijken. Vooraleer we het discours rond mediaconcentratie in beeld brengen
lijkt het ons niet onbelangrijk om o.a. het verschil tussen horizontale- en verticale concentratie en internen extern pluralisme uit te leggen. Na deze begripsverduidelijking bekijken we in onze literatuurstudie
zowel de positieve en negatieve gevolgen die aan mediaconcentratie worden toegeschreven. De heersende
visies van verschillende auteurs zullen tegenover elkaar worden gezet. Hierna stellen we met behulp van
de besproken concepten een onderzoeksopzet op. Waarna we het hierboven beschreven onderzoek
uitvoeren en uitgebreid rapporteren.
6
2.
2.1
Begrippen en definities
Mediaconcentratie
2.1.1
Wat is mediaconcentratie?
Biltereyst (2006, p. 213) stelt simpelweg dat concentratie de mate meet waarin bedrijven in een
bepaalde markt de productie, distributie, werkgelegenheid,… controleren. ‘De verschillende
mededingings-autoriteiten hanteren daarbij meestal een bepaalde drempelwaarde qua marktaandeel:
controleert de top vier meer dan 50% van een markt of de top 8 meer dan 70%, dan kan men spreken
van een oligopolie. Indien het gaat om slechts één actor spreekt men van een monopolie.’
De definitie die Picard (1989, p. 33) aan concentratie geeft is gelijklopend met die van Biltereyst. Hij
ziet concentratie immers als ‘the degree to which the largest companies control production,
employment, or other indicators of size in an industry in a market.’
Sánchez-Tabernero en Carvajal (2002, p. 15) benaderen concentratie vanuit twee invalshoeken. ‘From
the market viewpoint […] concentration increases when the position of dominance or influence of the
main companies becomes stronger, the public’s power of choice is reduced and when some
“independent voices” disappear. From the business point of view, concentration implies industrial
growth of the communications groups.’
Nu we een beter beeld hebben van wat concentratie inhoudt, is het niet onbelangrijk om een overzicht
te schetsen van de verschillende manieren waarop bedrijven tot samenwerking overgaan. De Bens en
Raeymaeckers (2007, p.61-62) wijzen op het verschil tussen fusie en integratie. ‘Fusie doet zich voor
wanneer een onderneming in een andere opgaat.’ Om het begrip te illustreren geven ze voor de
dagbladsector 3 mogelijke scenario’s. ‘Het meest drastische scenario is dat de ene krantengroep de
andere opkoopt en onmiddellijk de titel van de gekochte groep opheft.’ Zo geven ze het voorbeeld van
La Gazette de Liège die de dag nadat ze werd overgenomen door La Libre Belgique in 1967 als
zelfstandige titel uit de markt verdween.
‘Meestal gaat men omzichtiger te werk: een krantengroep koopt een titel op en laat die als kopblad
(de inhoud is nagenoeg dezelfde, maar de titel verschilt) gedurende een aantal jaren verschijnen om
dan uiteindelijk toch de titel op te heffen.’ Als voorbeeld geven ze Het Volk dat in 1994, vijf jaar na
aankoop, een kopblad werd van Het Nieuwsblad. Ondertussen weten we dat Het Volk op 10 mei 2008
werd opgeheven (MDR, 2008, 6 mei, p. 2). Met de naamsvervanging van de wielerklassieker ‘Omloop
Het Volk’ in ‘Omloop Het Nieuwsblad’ lijkt de krant definitief begraven.
Het laatste fusiescenario houdt in dat ‘de nieuwe krantengroep volledig eigenaar wordt van de titel,
maar waarbij de opgekochte krant de eigen ideologische lijn en dus de redactionele autonomie kan
7
behouden’ (De Bens & Raeymaeckers, 2007, p. 62). Ter illustratie geven ze het geval De Morgen, de
krant die in 1989 werd opgekocht door de Persgroep. Ze wijzen erop dat De Morgen tot op vandaag
een andere inhoud, redactie en een ander imago heeft dan de hoofdkrant van de Persgroep, Het Laatste
Nieuws. Ze stellen zich wel de vraag of deze 2 dagbladen op termijn hun onafhankelijkheid zullen
kunnen behouden, een vraag die niet geheel ongegrond is zo blijkt. Er waren immers plannen om naast
ontslagen bij het personeel de redactie van De Morgen over te plaatsen naar Kobbegem, waar de
redactie van Het Laatste Nieuws zetelt. Ook Luc Van der Kelen, politiek commentator bij Het Laatse
Nieuws, verklaarde zich in een lezing (Van der Kelen, persoonlijke mededeling, 2008, 7 november)
voorstander van zo’n fusie van de redacties. Om de simpele reden dat het De Morgen de kost van een
gebouw uitspaart. Hij vertrouwt erop dat de content-recycling binnen De Persgroep beperkt zou
blijven en ziet het als een voordeel dat De Morgen toegang krijgt tot het sportnieuws van Het Laatste
Nieuws zodat de krant zich kan concentreren op zijn kerntaken, namelijk politiek en cultuur. Dit
noemt Van der Kelen een aanvaardbare vorm van synergie. In de andere richting, van De Morgen naar
Het Laatste Nieuws, wordt er niks overgedragen verzekert hij. ‘Geen woord, geen komma.’
Op 25 maart raakte bekend dat deze verhuis uiteindelijk toch niet zou plaatsvinden. Journalist Dries
Houben (2009, 25 maart, p. 2) schrijft hierover in De Tijd: ‘De eind vorig jaar aangekondigde
herstructurering veroorzaakte een debat over het voortbestaan van De Morgen als kwaliteitskrant in
het bijzonder, en over de kwaliteit van onze media in het algemeen.’
Toch stelt Jose Masschelin, gerechtsjournalist bij Het Laatste Nieuws, in een lezing ( Masschelin,
persoonlijke mededling, 2009, 9 november) dat De Morgen op financieel vlak afhankelijk is van De
Persgroep. ‘De Morgen kan niet op zichzelf staan. Als je De Morgen wegneemt bij De Persgroep, dan
is hun toekomst hoogst onzeker. Dat valt zeker te betreuren. Ook ik zou liever zien dat De Morgen
vanaf morgen dubbel zo veel lezers heeft, zodat ze meer financiële slagkracht krijgt. Maar met de
opkomst van het internet vrees ik eerder voor het tegendeel. Op dit aspect van mediaconcentratie,
voordelen door een sterkere financiële positie, komen we zo dadelijk terug.
Integratie verwijst dan weer naar ‘vormen van bundeling van macht, participatie van de ene groep in
de andere, zodat een controle in die groep wordt bereikt. Bij fusie staat eigendomsstructuur centraal
en bij integratie machtsverhoudingen, namelijk in hoeverre een bepaalde groep gedeeltelijke controle
verwerft over de activiteiten van een andere groep. Toch worden de termen integratie en fusie vaak
door elkaar gebruikt.’ (De Bens & Raeymaeckers, 2007, p. 62)
Naast het verschil tussen fusie en integratie dienen we ook het verschil tussen horizontale- en verticale
concentratie (of integratie volgens sommige auteurs) te verduidelijken. De Bens en Raeymaeckers
(2007, p. 62-63) leren ons dat met horizontale concentratie wordt verwezen naar het samengaan van
ondernemingen die op hetzelfde niveau of in dezelfde sector actief zijn. Zo kunnen verschillende
kranten fuseren, of verschillende televisiestations. Maar deze concentratie kan ook ‘multimediaal’ zijn:
8
bijvoorbeeld een televisiestation die een krant of een radiozender opkoopt. In dit geval spreekt men
van cross-ownership, ofwel over diagonale integratie (Doyle, 2002, p.13)
Met verticale integratie wordt dan weer verwezen naar fusies van bedrijven die werkzaam zijn in een
ander deel van de ‘bedrijfskolom’. Voorbeelden hiervan zijn de fusie van een krantenuitgeverij en een
papierfabriek, een reclamebureau of een distributiebedrijf. (De Bens & Raeymaeckers, 2007, p. 63)
Tenslotte wijzen De Bens en Raeymaeckers (2007, p. 63) er ook op dat naast concentratie er ook
vormen bestaan van samenwerking waarbij de eigendomstructuren niet wijzigen. Het betreft hier
technische samenwerking enerzijds, waarbij een krant beroep doet op een drukkerij zonder deze te
bezitten en reclamesamenwerking anderzijds, waarbij onafhankelijke krantengroepen akkoorden
aangaan om samen reclame te werven.
Volgens Sánchez-Tabernero en Carvajal (2002, p. 37-39) ontstaat concentratie door ‘mergers and
acquisitions’, respectievelijk fusies en overnames, maar ook door joint ventures en andere afspraken
tussen verschillende bedrijven. Deze afspraken leiden dan wel niet rechtstreeks tot verandering in
eigendomsstructuren of een grotere omvang van bedrijven, maar ze kunnen wel de concurrentiepositie
in de markt verstoren. Als verschillende bedrijven gaan samenwerken en hun machtsposities
gebruiken om de toegang tot de markt te verhinderen voor nieuwe spelers, dan spreken SánchezTabernero en Carvajal van ‘relative concentration’.
Ook Albarran (1996, p. 334) onderscheidt verschillende vormen van samenwerking. Hij ziet elke vorm
van samenwerking die bedrijven aangaan als een ‘strategic alliance’. ‘Strategic alliances range from
mergers and acquisitions to joint ventures, formal and informal agreements, and cooperative
partnerships.’ De redenen waarom bedrijven zulke partnerships aangaan, worden in 2.1.2 besproken.
Murdock (1990, p. 4-5) op zijn beurt maakt dan weer een onderscheid tussen drie types van
conglomeraten, ofwel grote mediaholdings. Als eerste bespreekt hij ‘industrial conglomerates’. Deze
conglomeraten bezitten mediabedrijven maar hun core task ligt in de industriële sector. Als voorbeeld
geeft hij het Italiaanse medialandschap, waar een groep als Fiat 2 belangrijke kranten, La Stampa en
Corriere della Serra bezit. De tweede soort, ‘service conglomerates’, hebben dan weer hun basis in de
dienstensector. Als voorbeeld
geeft Murdock hier dan weer Fininvest, het bedrijf van Silvio
Berlusconi, dat naast media ook activiteiten heeft in de financiële sector en onroerend goed. Als derde
en laatste type zijn er dan ‘communication conglomerates’, die volledig gefocust zijn op de
mediasector, zoals Rupert Murdoch’s News International.
9
2.1.2
Hoe wordt concentratie in de hand gewerkt?
Over de gevolgen van mediaconcentratie voor het publiek zijn de meningen verdeeld, maar over het
feit dat mediabedrijven hun duit in het zakje doen, zijn de meeste auteurs het eens. Concentratie wordt
op een aantal manieren in de hand gewerkt, we geven hier een overzicht.
Doyle (2002, p. 2-3) beschouwt globalisering en convergentie als drijvende krachten achter
mediaconcentratie. Volgens Doyle zorgt globalisering ervoor dat de traditionele grenzen van
mediamarkten uitgehold worden en wegvallen. Hierdoor ontstaat er internationale concurrentie
waarbij lokale media niet beschermd worden tegen buitenlandse corporations.
Zoals gezegd speelt ook (technologische) convergentie een rol. ‘Technological convergence has
blurred the divisions between different sorts of media and communication products and markets.’ Met
de term convergentie doelt Doyle op het samengaan van voorheen gescheiden technologieën zoals
media en ICT. Deze evolutie zorgt er dus voor dat verschillende industrietakken die voorheen
gescheiden waren, samenvloeien.
Het antwoord van de media-industrie op deze 2 ontwikkelingen is volgens Doyle (2002, p. 4-5)
duidelijk. ‘The media firms have been joining forces at a faster pace than ever before. They have been
involved in takeovers, mergers and other strategic deals and alliances. […] Convergence and
globalisation have increased trends towards concentrated media and cross-media ownership, with the
growth of integrated conglomerates (e.g. Time Warner/AOL, Pearson, Bertelsmann etc.) whose
activities span several areas of the industry.’
Deze evolutie, waarbij convergentie en de mogelijkheid voor mediabedrijven om een globale
expansiepolitiek te voeren, voor een geconcentreerde media-industrie zorgen, houdt volgens Demers
(1999 geciteerd in Doyle, 2002, p. 5) in dat er een paradoxale situatie ontstaat. De ‘paradox of
capitalism’ zoals deze getiteld is, houdt het volgende in: ‘intensified global competition results in less
competition over the long run’.
Raeymaeckers (2007, p. 24) beschrijft hoe het politieke klimaat van de jaren ’80 en de politiek van de
Europese Unie de deur openzette voor concentratietendenzen. De privatiseringsgolf in de jaren ’80
(het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk worden als voorbeelden aangehaald) had immers niet alleen
gevolgen voor de overheidsbedrijven maar ook voor de communicatiesector. De keuze om de
communicatiesector over te laten aan privékapitaal werd bovendien gesteund door de publieke opinie
die zich afzette tegen politiseringtendensen in de media.
10
‘De politiek van de Europese Unie, zoals altijd gericht op het uitbreiden van de vrijhandelszone en het
afbouwen van concurrentiebeperkingen steunde volledig deze liberaliseringsrage.’ (Raeymaeckers,
2007, p. 24)
Deze visie is erg gelijklopend met de manier waarop Doyle globalisering als oorzaak beschouwt.
Doyle (2002, p. 2) concludeert dan ook niet verassend dat organisaties als de EU en de North
American Free Trade Agreement (NAFTA) veel aan deze ontwikkeling hebben bijgedragen.
Raeymaeckers (2007, p. 28-29) neemt daarentegen wel de synergie-effecten (cfr. infra) in
beschouwing als oorzaak van concentratie. Ze licht volgende voordelen toe:
o
Economies of scale (schaalvoordelen): bij grotere ondernemingen daalt de stukkost
voor de technische productie
o
Degressie vaste kosten: hoe groter de afzetmarkt, hoe kleiner de vaste kosten van een
onderneming
o
Relatie lezersmarkt en reclamemarkt: wanneer door fusie de lezersmarkt van een
krantengroep vergroot, wordt deze aantrekkelijker voor adverteerders (cfr. oplagereclame-spiraaleffect) (Raeymaeckers, 2007, p. 14)
o
Mogelijkheid om content meermaals aan te bieden: eenzelfde product kan in
gewijzigde vorm worden aangeboden door verschillende media (krant, tv-zender,…)
van eenzelfde onderneming
o
Besparingen op transactiekosten: bij verticale concentratie
o
Economies of scope: concerns kunnen kosten en baten tussen verschillende segmenten
uitwisselen.
Bagdikian (2000, p. xix) definieert synergie als ‘a combination of two or more forces that creates a
result greater than the sum of the individual parts.’ Bedrijven die samenwerken zullen dus kunnen
genieten van de hierboven beschreven voordelen.
Herman en Chomsky (1999, p. 50) menen dat concerns zoals Disney, Time Warner en Viacom gretig
gebruik maken van synergie-effecten, en dan vooral cross-selling in het bijzonder. Omdat deze
concerns
vertegenwoordigd
zijn
in verschillende
mediasectoren (film, televisie,
boeken,
tijdschriften,…) en in verschillende stappen van het productieproces, geeft hen dit de mogelijkheid om
een bepaald mediaproduct meerdere malen aan te bieden. Raeymaeckers (2007, p. 13) typeert deze
trend als content-recycling. Herman en Chomsky (1999, p. 50) beschouwen Disney’s Lion King als
ideaal voorbeeld, omdat deze film het volle potentieel van Disney benutte. Naast de bioscoopfilm
werden een miljoen boeken, honderdduizenden soundtracks en ontelbare merchandisingproducten
11
verkocht die Disney samen een geschatte opbrengst van $ 1 biljoen opleverde. Omdat ze elke stap van
dit proces zelf controleren kwam dit getal met twaalf nullen volledig aan Disney toe.
Ook Murdock (1990, p. 6) ziet synergie-effecten als een drijfveer voor een stijgende concentratie. ‘The
rationale behind these moves is the desire for greater ‘synergy’ between the companies’ various
divisions so that activity in one sector can facilitate activity in another.’
Sánchez-Tabernero en Carvajal (2002, p. 89-93) wijzen ons op nog twee andere redenen die
mediaconcentratie gestimuleerd hebben. Ze beschouwen mediaconcentratie als een manier om de
strijd aan te gaan met een sterk geconcentreerde reclamesector. ‘Faced with the increased negotiating
strength of the intermediaries, the media most dependent on advertising have been forced to group
together and to operate in a more coordinated way.’ Daarnaast wijzen ze ook op diversificatie.
‘Company growth is also the result of the aim of diversifying risks.’ Als het aantal sectoren toeneemt
waarin een mediabedrijf vertegenwoordigd is, dan wordt het risico kleiner op ernstige (financiële)
schade bij een tegenslag in één van die sectoren.
Sánchez-Tabernero en Carvajal (2002, p. 96) besluiten dat alle mediagroei en concentratie uiteindelijk
terug te voeren is tot het bekomen van voordelen zoals synergie-effecten en het zoeken van
buitenkansen: ‘they attempt both to maintain the market share as well as taking advantage of
investment opportunities; and often, they are also the result of the wish to become bigger and the need
to diversify business risks.’
Shaver en Shaver (2003, p. 61) zien een mix van bovenstaande redenen als oorzaak. ‘Media
concentration, long a factor in print media, is accelerating at a breakneck pace across all media
segments as a result of economic, technological, and regulatory changes.’ De groei van de
wereldhandel en kapitaalmarkten biedt volgens Shaver en Shaver de middelen aan multinationals om
zich om te vormen tot internationale ‘media empires’.
Albarran (1996, p. 334) leert ons waarom het interessanter is voor een mediabedrijf om een
buitenlandse markt in te nemen met behulp van een lokale partner, dan te proberen de markt op eigen
houtje te betreden als een ‘foreign outsider’. Er zijn verschillende redenen waarom zo’n ‘strategic
alliances’ (cfr. supra) worden aangegaan voor het veroveren van buitenlandse markten. Ten eerste
heeft een lokale partner meer voeling met de taal, cultuur, nationale regulering, business klimaat e.d.
van de plaatselijke markt. Daarnaast is het soms ook mogelijk dat de nationale regulering verdere
uitbreiding verbiedt of verhindert zonder een vorm van samenwerking. Ten slotte wijst Albarran erop
dat het simpelweg goedkoper is om een partnership aan te gaan met een bestaande onderneming dan te
trachten de markt alleen te enteren.
12
Albarran geeft ons zo een inzicht in de toename van transnationale corporations, de zogenaamde
TNC’s, die ontstaan als gevolg van een ‘internationaliseringgolf’ (Raeymaeckers, 2007, p. 17).
Volgens Biltereyst (2006, p. 214) worden TNC’s als volgt gekenmerkt: ze hebben een grote omvang
en een oligarchische structuur, ze hebben een groot aantal buitenlandse dochterafdelingen als gevolg
van een mondiale expansie, en allen hebben ze hun hoofdkwartier in een ontwikkeld westers land.
McChesney (1999a, p. 16-17) ziet verschillende oorzaken voor de stijgende concentratie. Bedrijven
die groter worden, hebben naast dalende vaste kosten ook een stevigere positie om te onderhandelen
met andere bedrijven. Ook prijszetting speelt een rol: een bedrijf dat de markt beheerst kan de
productie terugschroeven om zo de winst te maximaliseren. Bovendien denkt McChesney dat grote
bedrijven oligopolie als wenselijke marktvorm beschouwen omdat ze het nieuwkomers in de markt op
deze manier moeilijk kunnen maken om voet aan de grond te krijgen. ‘All of this not only drives firms
to use mergers and acquisitions to get bigger and more powerful but it also drives them to lobby for
ownership deregulation and to generate new technologies that make concentration more feasible.’
Volgens sommige auteurs is de concentratiegolf ook het gevolg van een regulering die door de jaren
heen werd afgezwakt en/of niet altijd even strikt werd toegepast. Murdock (1990, p. 13) stelt dat
overheidsregulering van een mechanisme om publieke belangen te beschermen, is geëvolueerd naar
een mechanisme om de belangen van corporations te promoten. Een van de belangrijkste trends is
volgens hem ‘the general loosening of the restrictions on the concentration of ownership’. Hij
illustreert dit met een voorbeeld uit Groot-Brittannië. Hoewel krantenmagnaat Rupert Murdoch reeds
een tabloid (The Sun) en een kwaliteitskrant (The Times) bezat, werden er geen graten gezien in de
overname van de ‘mid-market’ krant Today, omdat deze zich op een ander segment richt dan de 2
vorige kranten. Volgens Murdock ‘a judgement that conveniently leaves aside the question of
concentration in the national daily market as a whole.’
Toch komt dit voorbeeld niet als een complete verrassing. Raeymaeckers (2007, p. 39) wijst ons
immers op een clausule in de Britse wetgeving die stelt dat bij overnames van krantenbedrijven met
een oplage die hoger is als 500.000 exemplaren de toestemming van een minister en een regulerende
instantie vereist is, tenzij in het geval van ‘uitzonderlijke omstandigheden’. ‘Toeval of niet maar de
laatste 15 jaar werd in Groot-Brittannië bij de verkoop van dagbladen steeds beroep gedaan op deze
“uitzonderlijke omstandigheden”.’
McChesney (1999b, p. 20) op zijn beurt merkt een uitholling van de regulering op in o.a. de Verenigde
Staten. Deze kwam er volgens hem door lobbywerk van de telecom- en media-industrie. McChesney
(1999b, p. 21) die opmerkt dat er in het verleden wel een stevige basis was om verticale- en
horizontale integratie tegen te gaan, stelt dan ook vast: ‘restrictions have been relaxed or eliminated in
these deregulatory times.’
13
Ook Horwitz (2005, p. 181) merkt zo’n afzwakking van mediaregulering op. ‘Paradoxically , even as
media corporations are becoming larger and presumably more powerful, ownership regulations are
being rescinded or struck down.’
Logischerwijze kunnen er geen fusies en overnames plaatsvinden als media-eigenaars niet bereid zijn
te verkopen. Compaine en Gomery (2000, p. 31) dragen verschillende redenen aan waarom kleinere
media-eigenaars zouden willen verkopen. ‘Greed, taxes and internecine struggles among dozens of
stockholdings heirs have helped speed the dissolution of family-owned papers.’ Ze onderscheiden ook
verscheidene economische redenen, o.a. dalende circulatie, stijgende kosten, concurrentie van nieuwe
technologieën en ook niet onbelangrijk: de neiging van mediaconcerns om meer te betalen voor een
krant dan dat ze eigenlijk waard is.
2.2
Pluralisme en diversiteit
Raeymaeckers (2007, p. 66) stelt: ‘[d]e meeste bezwaren tegen persconcentratie spruiten voort uit een
bekommernis om pluralisme en diversiteit.’. Met het uitgangspunt van deze masterproef in het
achterhoofd lijkt het ons dan ook onontbeerlijk om deze 2 begrippen te verduidelijken alvorens een
overzicht te geven van wat deze bezwaren nu juist inhouden.
2.2.1
Wat is pluralisme?
Men zou eenvoudigweg kunnen stellen: ‘[m]et pluralisme wordt verwezen naar een vrije pers waarin
alle politieke stromingen aan bod komen.’. (Raeymaeckers, 2007, p. 66)
Volgens Hallin en Mancini (2004, p. 29) kan men deze brede waaier aan opinies op 2 manieren
bekomen, namelijk via intern- en extern pluralisme. Intern pluralisme definiëren ze als ‘pluralism
achieved within each individual media outlet or organization’. Met andere woorden, intern pluralisme
zal ontstaan in mediasystemen waarin elk medium openstaat voor verschillende (politieke)
standpunten en deze ook op een neutrale manier weergeeft. Daartegenover staat extern pluralisme.
‘External pluralism can be defined as pluralism achieved at the level of the media system as a whole,
through the existence of a range of media outlets or organizations reflecting the points of view of
different groups or tendencies in society.’ Extern pluralisme zal vaak terug te vinden zijn in
mediasystemen die een partijpolitieke traditie hebben. De verschillende media zullen in dit geval niet
altijd neutraal te werk gaan, maar door de optelsom van liberale, socialistische, christelijke,
conservatieve,… kranten zal de uitkomst zijn dat elke politieke of ideologische stroming
vertegenwoordigd is.
Voor Doyle (2002, p. 11-12) houdt pluralisme meer in dan een waaier van verschillende politieke
standpunten. Hij wijst ook op het belang van cultuur in mediaoutput. ‘Pluralism is generally
14
associated with diversity in the media; the presence of a number of different and independent voices,
and of differing political opinions and representations of culture within the media. Citizens expect and
need a diversity and plurality of media content and media sources.’ Doyle (2002, p. 12) maakt naast
de indeling intern- extern pluralisme ook een onderscheid tussen politiek- en cultureel pluralisme.
‘Political pluralism is about the need, in the interests of democracy, for a range of political opinions
and viewpoints to be represented in the media. Democracy would be threatened if any single voice,
with the power to propagate a single political viewpoint, were to become too dominant.’
Cultureel pluralisme gaat volgens Doyle dan weer over het belang van ‘a variety of cultures, reflecting
the diversity within society, to find expression in the media. Cultural diversity and social cohesion may
be threatened unless the cultures and values of all groupings within society (for example, those
sharing a particular language, race or creed) are reflected in the media.’
We maken hier de opmerking dat Doyle’s cultureel pluralisme dicht aanleunt bij het begrip diversiteit
(cfr. infra).
Doyle (2002, p. 12) onderstreept nog eens het belang van mediapluralisme: ‘[w]ithout an open and
pluralistic system of media provision, the right to receive and impart information might well be
curtailed for some individuals or groups within society.’.
Ook Proffitt (2007, p. 65) ziet het zo: ‘In order for a democratic society to flourish, citizens need to be
able to make informed decisions based on freely accessible and diverse information that is open to
discussion and criticism.’. De media zijn in haar ogen de voornaamste boodschappers om deze
informatie over te brengen.
Ruotolo (1988, p. 119) ten slotte benadrukt het belang van mediapluralisme door te waarschuwen voor
het gevaar dat homogenisering van media-inhoud met zich meebrengt: ‘If the symbolic environment
portrayed by the media is homogeneous, one may expect that individuals will have limited ability to
make appropriate decisions.’.
2.2.2
Wat is diversiteit?
Volgens Saeys (2007, p. 62) is diversiteit een moeilijk te duiden waarde omdat het verschillende
aspecten bevat. Volgens Shulz (1995 geciteerd in Saeys 2007, p. 61-62) bestaat het begrip diversiteit
uit 3 delen. Als eerste onderscheidt hij een diversiteit aan programma’s, dit houdt in dat alle
programmacategorieën en –genres aan bod moeten komen. Als tweede component beschouwt hij een
diversiteit aan doelgroepen, wat inhoudt dat iedereen in mindere of meerdere mate zijn gading moeten
kunnen vinden in het aanbod. Tenslotte stelt Schulz ook een diversiteit aan opinies voorop.
15
McQuail (2000 geciteerd in Saeys, 2007, p.62) op zijn beurt deelt het begrip diversiteit op in 4
(gelijklopende) elementen: ‘de media moeten de realiteit op een min of meer evenredige manier
weerspiegelen; iedereen moet gelijke toegang krijgen tot de media; de media moeten een forum zijn
voor diverse opinies en er moet een grote keuze zijn aan media inhouden.’.
Op het vlak van diversiteit kan men niet omheen de namen van Van Cuilenberg en Van der Wurff. Zij
benaderen diversiteit vanuit 2 invalshoeken, open en reflectieve diversiteit. Volgens Van Cuilenberg
en Van der Wurff (2000, p. 121) kan men spreken van reflectieve diversiteit als de verschillende
meningen en visies die bestaan in een samenleving proportioneel worden weergegeven in de media.
Van Cuilenberg en Van der Wurrf (2000, p. 121) wijzen echter wel op een probleem. Het probleem
van reflectieve diversiteit ligt hem immers in het feit dat de media enkel bestaande meningen
weergeven. Hierdoor wordt de status quo versterkt en is er geen ruimte voor innovatie. Met open
diversiteit kent men dit probleem echter niet, omdat men er in dit geval van uitgaat dat de media niet
enkel opinies weergeven die in de maatschappij leven, maar wel alle mogelijk denkbare opinies.
De Bens en Raeymaeckers (2007, p. 66) beschouwen reflectieve diversiteit als een bottom-up proces,
waarbij de voorkeur van de meerderheid beslissend is. Omdat de keuze van de meerderheid van het
publiek toonaangevend is, brengen ze dit begrip in verband met de commercialisering van de media.
Open diversiteit daarentegen beschouwen De Bens en Raeymaeckers (2007, p. 66) als een top-down
model, waarbij de verschillende voorkeuren gelijke toegang krijgen tot de media. Op deze manier
bekomt men ook meer innovatie, creativiteit en objectiviteit.
Naast de begrippen reflectieve en open diversiteit, voegen De Bens en Raeymaeckers (2007, p. 66)
nog het begrip structurele diversiteit toe. Dit verwijst naar het grote media-aanbod waaruit de
mediaconsument kan kiezen. ‘Als een concentratie leidt to redactionele synergie, dan verkleint de
structurele diversiteit. Maar als de redactionele onafhankelijkheid behouden blijft en de redactionele
staf versterkt wordt, dan kan dat de structurele diversiteit ten goede komen.’
Ten slotte willen we ook een alternatieve typologie aanbrengen om het begrip diversiteit in te vullen.
Napoli (1999 geciteerd in Horwitz, 2005, p. 183) maakt een onderscheid tussen:
o
Source diversity: is er een diversiteit aan media-eigenaars?
o
Content diversity: is er een diversiteit aan verschillende programma types?
o
Demographic diversity: worden minderheden en andere demografische groepen proportioneel
in beeld gebracht?
o
Idea-viewpoint diversity: is er een diversiteit aan opinies?
16
o
Exposure diversity: de diversiteit aan media-inhoud zoals die door het publiek wordt
waargenomen
17
3.
3.1
Literatuurstudie
Inleiding
In onze literatuurstudie bekijken we zowel de positieve en negatieve gevolgen die aan
mediaconcentratie worden toegeschreven. Auteurs met een liberaal gedachtegoed zullen
mediaconcentratie beschouwen als een neveneffect van de vrije markt. De Bens en Raeymaeckers
(2007, p. 64) stellen:
‘Het liberale gedachtegoed verdedigt de stelling dat de pers haar maatschappelijke
waakhondfunctie alleen kan vervullen binnen het vrije marktmodel. De pers biedt als vierde
macht aan de burgers een forum dat de democratische controle mogelijk maakt. Om deze rol
naar behoren te kunnen vervullen, zijn persvrijheid en volledige onafhankelijkheid ten
overstaan van de staat een absolute voorwaarde. In een dergelijke vrije pers wordt dan ook
verondersteld dat alle meningen die in de maatschappij leven, aan bod komen. Het pluralisme
wordt dus door dit vrijemarktmodel gewaarborgd.’
De politiek-economische strekking (Bagdikian, McChesney, Golding & Murdock, …) wordt
gekenmerkt door een meer negatieve, kritische houding. Volgens Curran (1990 geciteerd in Golding &
Murdock 2000, p. 71) heeft de politieke economie met cultural studies gemeenschappelijk dat ze beide
gekenmerkt worden door een neomarxistische kijk op de samenleving en interesse vertonen in de
eigendom en uitoefening van macht. Ruotolo (1988, p. 117) vat een van hun aandachtspunten goed
samen als hij stelt: ‘The major point in the discussion about media monopoly and ownership
concentration is the potentially damaging effect of such economic arrangements on media
performance. The implied threat is that the market monopoly also may mean a monopoly of ideas – the
media speaking in one voice.’. Andere vragen die ze zich stellen zijn o.a.: Welke invloed kunnen
media-eigenaars zoals Rupert Murdoch of Silvio Berlusconi uitoefenen op de mediaoutput van hun
onderneming? Kunnen mediaconcerns wel een kritische houding aannemen tegenover bedrijven die
belangrijke aandeelhouders zijn?
Media-economen zoals Picard zullen zich dan weer bezighouden met de economische aspecten van
mediabedrijven. Volgens Picard (1989, p. 14) kunnen media niet apart beschouwd worden van het
economisch systeem waarin ze opereren, ‘because the economic forces of the system direct and
constrain the choices of those who manage media, just as they do the choices of managers of any other
industry.’. De Bens en Raeymaeckers (2007, p. 64) beschouwen auteurs als Picard en Curran als
vertegenwoordigers van de ‘derde’ weg, ‘namelijk een denkpiste die een weg zoekt tussen het
radicaaldeterministisch denken van het kritisch-marxistisch model en het blinde vertrouwen in de
18
werking van de vrije markt. Deze ‘derde’ weg hecht belang aan journalistieke autonomie, aan meer
autonomie ten overstaan van politieke partijen, aan een ‘zorgplicht’ van de overheid
(antitrustwetgevingen,
cross-ownershipwetgevingen,
indirecte
en
directe
subsidiesystemen
enzovoort).’.
Verderop in dit theoretisch raamwerk zullen we zien dat deze overnamegolf werd mogelijk gemaakt
door een ‘liberaliseringsrage’ (Raeymaeckers, 2007), een minder strenge regulering (Murdock, 1990;
McChesney, 1999b; Horwitz, 2005) maar ook door convergentie en globalisering (Doyle, 2002).
3.2
Concentratie: meer economische slagkracht, minder pluralisme?
Zoals eerder gesteld vloeien de meeste tegenkantingen tegen mediaconcentratie voort uit zorgen om
het behoud van pluralisme en diversiteit. Verschillende auteurs, vaak vanuit een politiek-economisch
uitgangspunt, menen dat overnames en fusies mediapluralisme en diversiteit niet ten goede komen en
waarschuwen voor een toenemende homogenisering (met homogenisering wordt verwezen naar een
verschraling van de media-inhoud, er is wel meer aanbod, maar het is ‘meer van hetzelfde’)
(Raeymaeckers, 2007, p. 13). Andere auteurs zien in de kapitaalinjecties die vaak door overnames
worden gerealiseerd dan weer een mogelijkheid om de kwaliteit, redactionele bezetting, etc. te
verbeteren. We geven hier een overzicht van deze en andere pro’s en contra’s.
De redenering dat concentratie positieve gevolgen kent zal vaak aanhang vinden bij auteurs met een
liberaal gedachtegoed en sommige media-economen. De voordelen die zij aan concentratie
toeschrijven hebben vooral een economische grondslag. Om een summier overzicht te schetsen,
vertrekken we van de argumenten die Trettenbein (1993 geciteerd in De Bens & Raeymaeckers, 2007,
p. 65) opsomt:
o
Concentratie leidt tot schaalvergroting en verlaging van de productiekosten, waardoor
de first copy costs dalen en het aantal verkochte nummers stijgt;
o
Zwakke kranten of mediagroepen, die niet in een oligopolische markt kunnen
overleven, kunnen via samenwerking of fusie nog een overlevingskans krijgen;
o
De concurrentiepositie wordt verstevigd, omdat men via concentratie in de oplagereclame spiraal terechtkomt;
o
Fusie leidt tot meer redactionele mogelijkheden, door meer middelen en meer
knowhow;
o
Fusie stimuleert ontzuiling, waardoor journalisten onafhankelijk van politieke partijen
worden;
19
o
De groepen worden slagvaardiger in een Europese en internationale context;
o
Mediaconglomeraten creëren de mogelijkheid om zich beter voor te bereiden op de
informatiemaatschappij en op de toenemende concurrentie.
Trettenbein (1993 geciteerd in De Bens & Raeymaeckers, 2007, p. 65-66) belicht echter ook de andere
kant van de medaille en somt ook de mogelijke nadelen op die verbonden zijn met mediaconcentratie:
o
Minder spreekbuizen, minder pluralisme, minder diversiteit, minder democratie;
o
Men vindt dezelfde actoren terug in dagbladondernemingen en in audiovisuele
concerns;
o
Door oligopolie wordt het steeds moeilijker om met nieuwe initiatieven van wal te
steken;
o
Oligopolie kan leiden tot een vorm van economische censuur, waarbij alleen nog de
belangen van bepaalde groepen aan bod komen;
o
Door de groei van mediaconcerns die verschillende media omvatten, krijgen die
concerns ook meer politieke macht (zij verwerven controle over politieke elites of
worden zelf politieke actoren);
o
Door oligopolische situaties en de sterke concurrentie die eruit voortvloeit, krijgt de
marketingafdeling meer impact op het redactionele beleid.
De meeste standpunten van auteurs die we hieronder zullen bespreken zullen in essentie terug te
voeren zijn tot een van de argumenten uit het lijstje van Trettenbein.
Picard bijvoorbeeld (1998 geciteerd in De Bens & Raeymaeckers, 2007, p. 67) gaat ervan uit dat
concentratie de marktpositie van dagbladen verbetert, omdat ze dankzij fusie of overname geld kunnen
investeren in hun redactionele aanbod. Picard stelt immers dat kleinere mediabedrijven ‘hopeloos de
strijd aanbinden tegen hun machtigere concurrenten. Zij zijn verplicht, wegens gebrek aan middelen,
te besparen op inhoud, en bijgevolg op de kwaliteit en diversiteit.’
Ook Rattner (1998, p. 13) ziet het zo. Volgens hem brengen fusies veel voordelen teweeg in de
mediawereld. Ze verstrekken bijvoorbeeld het nodige kapitaal om nieuwe maar dure ontwikkelingen te
financieren.
Volgens Proffitt (2007, p. 69) daarentegen zorgen synergie-effecten als gevolg van concentratie en
winstmotieven ervoor dat de media de public service gedachte en de notie van diversiteit uit het oog
verliezen. Ze stelt: ‘as the media marketplace becomes more concentrated and companies realize the
benefits of economies of scale, the profit motive seemingly takes over other public interests standards,
20
including diversity of viewpoints, for one company can own multiple media platforms across the
nation, and increasingly, globally, for less monetary output and less risk.’.
Doyle (2002, p. 13) gaat ervan uit dat er een negatieve correlatie bestaat tussen concentratie en
pluralisme, m.a.w. als mediaconcentratie toeneemt, zal er een afname zijn in pluralisme. Hij gaat uit
van een lineaire relatie: hogere mediaconcentratie betekent minder verschillende aanbieders, minder
verschillende aanbieders betekent minder pluralisme. Doyle beseft wel dat zo’n lineaire relatie ook in
een andere richting werkt. Hij illustreert: ‘To the extent that large organizations may be better placed
than small ones to innovate in products and to add to the range of media output, an apparently
contradictory case may be argued: namely, that concentrated ownership actually increases pluralism.
Higher levels of market domination means fewer competing suppliers; fewer competing suppliers
implies a more cost-effective use of resources; the availability of more resources for innovation
implies an increased range of output; more diverse output implies greater pluralism.’.
Hoewel Doyle (2002, p. 28) hier toont dat mediaconcentratie voor meer pluralisme kan zorgen,
vertrouwt hij zelf toch op een diversiteit aan media-aanbieders om pluralisme te bekomen.
Herman en Chomsky (1999, p. 44) maken zich onder andere zorgen om het feit dat 2 van de 3
belangrijkste Amerikaanse televisienetwerken in het bezit zijn van wapenconstructeurs (General
Electric bezit NBC, Westinghouse CBS) en stellen zich ernstige vragen bij de onafhankelijkheid van
deze netwerken. ‘It is of course not openly acknowledged, but Westinghouse or GE might regard their
power to suppress or edit programs critical of nuclear power or the military budget as one of the
“synergistic” merits of network control.’
Volgens Gitlin (1998, p. 3) is die vrees terecht. Er zijn volgens hem genoeg gevallen gesignaleerd om
zich ernstige zorgen te maken. Als specifiek voorbeeld geeft Gitlin NBC aan. De tv-zender zou nogal
licht over aantijgingen tegen moedermaatschappij General Electric zijn gegaan.
Ook volgens Murdock (1990, p. 7) kunnen media-eigenaren controle uitoefenen op wat hij noemt ‘the
symbolic environment’. Ze kunnen dit doen door rechtsreeks in te grijpen in het dagdagelijkse beleid
van hun mediaonderneming, door een ideologische lijn uit te stippelen die gevolgd dient te worden of
door volgzame managers en personeel te plaatsen op belangrijke posten. Bovendien kunnen ze volgens
Murdock zelfs de strategieën beïnvloeden van bedrijven die ze niet bezitten, door hun rol van
concurrent of leverancier uit te spelen.
Ghiglione (2008, p. 72) volgt deze redenering, en ziet in Rupert Murdoch, de eigenaar van News Corp,
een voorbeeld. ‘Murdoch has a history of influencing the content of his media to help their
profitability or hew to his point of view.’ Gitlin (1998, p. 4) biedt ons een voorbeeld om dit te
21
illustreren. The New York Post en TV Guide, beiden onderdeel van Murdoch’s News Corp., kwamen
onder vuur te liggen omdat ze niet erg kritisch waren over de programma’s op tv-kanaal Fox, dat ook
in handen is van Murdoch. We kunnen dit laatste voorbeeld ook extrapoleren naar Vlaanderen, waar
productiehuis Woestijnvis een aandeel nam in het tv-blad HUMO. HUMO heeft zich in het verleden
meestal positief uitgelaten over de programma’s van Woestijnvis, nog voor er ook maar sprake was
van een fusie. Maar hoe moeten we vandaag positieve commentaar van HUMO op een van de nieuwe
programma’s van Woestijnvis interpreteren, nu beide spelers zo met elkaar verweven zijn en zelfs in
hetzelfde gebouw zetelen?
Baker (2002, p. 178) stelt zelfs dat het gevaar dat mediapluralisme verminderd wordt door het
ingrijpen
van media-eigenaren op
‘hun’ media-inhoud, zelfs bestaat in het geval van vrije
concurrentie. ‘If a media entity’s “voice” reflects the owner’s attitudes, and if most owners come from
the same social class and hold similar views, pluralistic diversity is unlikely.’
Ook Coulson (1988, p. 193) uit zulke zorgen. Hij ziet belangenvermenging als het belangrijkste
probleem van mediaconglomeraten. ‘When a newspaper or television station is but one of a giant
corporation’s many properties, the danger is that information of vital importance to the public
relating to another of the conglomerate’s financial interests will be given minimum coverage or be
suppressed altogether.’
Bagdikian (2000, p. 47) heeft het in dit opzicht over zogenaamde ‘sacred cows’, dit zijn personen (bv.
politieke medestanders) of bedrijven (bv. met dezelfde aandeelhouders) over wie negatieve
berichtgeving uit den boze is dankzij hun relaties met het mediabedrijf.
Naast de bescherming van ‘sacred cows’ zijn mediabedrijven ook niet erg kritisch voor elkaar en voor
zichzelf. ‘Large media firms may help each other, but they can also help themselves. The bigger they
are, the more mechanisms they have to promote their own interests. Among these mechanisms is the
power to leave out news that will reduce their income or embarrass the parent firm’ (Bagdikian 2000,
39).
De reden waarom deze mediaconcerns niet erg kritisch zijn voor elkaar, ligt hem volgens Bagdikian
(2000, p. xv) in het feit dat de grote media corporations (o.a. door een complexe
aandeelhoudersstructuur en joint ventures) met elkaar verbonden zijn. ‘Under the folklore of
capitalism, even giant firms would compete forcefully against each other. But through mutual
cooperation, interlocked directors, and shared partnerships in media operations, contemporary
capitalist competition has become more like a cooperative cartel.’
22
Champlin en Knoedler (2002, p. 460) delen deze visie. De 6 grootste corporations, ofwel The Big Six
zoals ze ook genoemd worden (AOL-Time Warner, Disney, Viacom, NewsCorp, Bertelsmann and
General Electric) zijn zodanig met elkaar verbonden, door aandeelhoudersstructuren en joint ventures,
dat van echte concurrentie geen sprake is. ‘The firms compete vigorously in only one area, the battle
for the largest share of advertising revenues.’
Volgens Bagdikian (1983, p. 6) wordt de wanverhouding tussen de grote mediaconglomeraten en de
kleine onafhankelijke bedrijven alleen maar groter. ‘[I]t is more difficult than ever to hear minority
voices in the majority thunder.’
Hoewel Bagdikian de woorden pluralisme en diversiteit nooit echt specifiek vernoemt, kunnen we
tussen de lijnen door wel afleiden hoe hij de media verantwoordelijk acht voor het verwaarlozen
ervan. Laten we beginnen met het pluralismevraagstuk. Volgens Bagdikian (2000, p. xii) is er in de
(Amerikaanse) corporate media geen waaier aan verschillende opinies terug te vinden. ‘News
reporting and commentary controlled by mainstream companies are the most narrow in the
democratic world. Their presentations and analyses are limited to the centre-right, ignoring political
views held by almost a third of American voters.’ Bagdikian (2000, p. xvi) besluit: ‘[a]s the country
enters the twenty-first century, the news and analyses of progressive ideas and groups are close to
absent in the major media.’.
Voor de afwezigheid van diversiteit legt Bagdikian (2000, p. 109) dan weer de schuld bij de
commercialisering van de media. De gehele mediaproductie is gericht op 18 tot 49 jarigen, en dit is
niet zomaar het geval. Deze leeftijdsgroep vertegenwoordigt immers ‘the heavy buying years’. Media
zullen zich specifiek richten op deze groep, omdat deze demografische groep een hoog inkomen heeft
en garant staat voor consumptie. Kranten, magazines, tv-zenders,… leggen maar al te graag cijfers
voor aan hun adverteerders waaruit blijkt dat ze de ‘juiste’ (lees: welvarende) mensen aantrekken.
Deze cijfers houden verschillende demografische gegevens in zoals: geslacht, leeftijd, inkomen,
huwelijksstaat,… Als je als medium niet de ‘juiste’ groep mensen aanspreekt, is de boodschap volgens
Bagdikian (2000, p. 110) simpel: ‘Change the content. Fill the publication or the programs with
material that will attract the kind of people that advertisers want.’. Deze evolutie heeft wel als gevolg
dat 48 % van de Amerikaanse bevolking ( het aandeel van de bevolking dat jonger is dan 18 of ouder
dan 49 jaar) uit de boot valt. We kunnen hier toch op zijn minst stellen dat een ‘diversiteit aan
doelgroepen’ zoals door Schulz beschreven (cfr. supra) hier niet van toepassing is.
Baker ziet drie voorname redenen om tegen mediaconcentratie gekant te zijn. Ten eerste is het volgens
Baker (2007 geciteerd in Hamilton, 2007, p. 456) simpelweg eerlijker en democratischer om
mediamacht te verdelen onder diverse eigenaars. Ten tweede zijn verdeelde media met diverse
eigenaars een betere garantie dat de media hun ‘watchdog’ rol vervullen en bovendien ook een
beveiligingssysteem tegen de mogelijkheid dat één persoon of instelling zijn mediamacht gebruikt om
23
de overheid onder druk te zetten of dat de overheid op zijn beurt de media in handen krijgt. Dit wordt
door Baker (2007 geciteerd in Tracy, 2008, p. 250) ook het ‘Berlusconi effect’ genoemd. Het derde
argument van Baker (2007 geciteerd in Tracy, 2008, p. 250) houdt het volgende in: ‘diverse media
ownership lessens the tremendous problem of commercial media that routinely cut resources for
quality journalism and entertainment to squeeze out profits from their holdings.’.
Maich (2006, p. 45) daarentegen acht mediaconcentratie dan weer broodnodig om het voortbestaan
van de media-industrie en kwaliteitsjournalistiek te verzekeren. In sommige landen bestaat een
journalistieke cultuur waarin personen of bedrijven die kritisch door de media worden aangepakt,
schadeclaims onder het mom van smaad en laster nogal makkelijk gebruiken als reactie. Deze
schadeclaims lopen vaak hoog op en de enige media die het zich kunnen permitteren om zich hier
tegen te verzetten, en dus niet inbinden en een minder kritische koers gaan varen, zijn volgens Maich
‘big corporate media enterprises’. Maich ziet een medialandschap met duizenden diverse
mediastemmen als een utopie. ‘In the real world, the public gets the journalism it will pay for. Small
means weak, independent means isolated, and size is the only salvation.’
Coulson (1988, p. 193) is het hier niet mee eens. De stelling dat grote mediaconcerns beter bestand
zijn tegen druk van niet-media bedrijven is volgens hem niet verdedigbaar omdat deze media en nietmedia bedrijven met elkaar verbonden zijn door bijvoorbeeld gemeenschappelijke bestuursleden, en
zo dus direct en indirect met elkaar in contact staan. Ook Bagdikian (2000, p. 37) vindt de stelling dat
grote mediaconcerns beter bestand zijn tegen druk overdreven. Er zijn volgens hem namelijk te veel
gevallen waarbij zo’n media en niet-media bedrijf dezelfde belangen verdedigen. Bovendien is de kans
op fiscaal bloedvergieten zo groot wanneer 2 concerns in de clinch gaan, dat ze volgens Bagdikian
andere manieren vinden om hun geschillen op te lossen. De beslissing om bepaald nieuws niet te
brengen is volgens Bagdikian (2000, p. 37) in zo’n geval veiliger dan het geld of de reputatie van het
bedrijf op het spel te zetten. Zulke zelfcensuur is volgens Gitlin (1998, p. 4) zeer gevaarlijk omdat het
voor het publiek onzichtbaar is. ‘Self-censorship, in any case, is probably the worse danger, but is
rarely expressed—it leaves no smoking memos.’
Gitlin (1998, p. 5-6) voegt daar aan toe dat journalisten ook minder kritisch zullen zijn voor bedrijven
die verweven zitten in het web van het moederbedrijf. ‘It stands to reason that reporters will also
hesitate to take the risk of stepping on exposed toes. The larger and farther flung the enterprise, the
more toes, and therefore the greater risk for reporters.’ Ook hier kunnen we met een voorbeeld uit
eigen land duiden. De Bens en Raeymaeckers (2007, p. 315) verwijzen naar Bart Sturtewagen die in
zijn licentiaatsverhandeling een voorbeeld aanhaalt waarbij De Standaardgroep de aandeelhouders
naar de mond heeft gepraat. In 1980 verhoogde Bayer zijn aandelenpakket in Agfa-Gevaert. De
redactie nam toen de argumentatie van André Leysen over en verdedigde Bayer in deze historie.
24
Compaine en Gomery (2000, p. 17-19) ‘verwijten’ de politiek-economische school vooral gebruik te
maken van anekdotische bewijzen en samenzweringstheorieën. Zelf proberen ze met empirisch
onderzoek, van Demers, Coulson en Hansen, aan te tonen dat de zorgen van de politieke economie niet
altijd realistisch zijn. Deze onderzoeken moeten uitwijzen dat concentratie diversiteit creëert en dat
kleinere kranteneigenaars en uitgevers vaker tussenkomen in de redactionele output dan dat het geval
is bij grote krantengroepen.
Het is dan ook niet verassend dat Compaine en Gomery (2000, p. 20-21) vier positieve effecten aan
mediaconcentratie toeschrijven, specifiek gericht op de voordelen die kleine mediabedrijfjes
ondervinden als ze worden opgenomen in een corporate structuur (deze vorm van chain-ownership,
waarbij lokale kranten verenigd worden, is typisch voor de VS):
o
Minder zorgen om winst: met een sterk bedrijf boven zich hoeven kleinere
mediabedrijven zich minder zorgen te maken over de winst
o
Minder banden met de gemeenschap: reporters kunnen meer afstand nemen,
professioneler werken, en zo eerlijker berichten, in plaats van in het belang van de
lokale gemeenschap
o
Minder politieke druk: uitgevers weten dat ze een andere baan kunnen krijgen binnen
het moederbedrijf als ze een lokale politieker voor het hoofd stoten
o
Meer inkomsten: gesteund door de marketingafdeling van het moederbedrijf worden
de lokale managers in staat gesteld meer inkomsten uit reclame op te halen
Sánchez-Tabernero en Carvajal (2002, p. 84-87) zorgen hier voor tegengewicht door op enkele
negatieve gevolgen van concentratie te wijzen. Ze merken op dat bedrijven die groeien minder
gespecialiseerd en bijgevolg minder efficiënt worden. Sommige managers zullen ook moeilijk de stap
kunnen zetten van de leiding van een klein naar een groot bedrijf. Bovendien wordt hun takenpakket
groter waardoor ze minder tijd hebben om problemen aan te pakken, nieuwe ideeën te lanceren en het
personeel te motiveren. Ze merken ook op dat bedrijven die groeien vaak logge, bureaucratische
instanties worden en dat overnames, door de grote kostprijs, vaak financiële problemen met zich
meebrengen door een toename van schulden.
Aan het verwijt van Compaine en Gomery (cfr. supra) dat tegenstanders van concentratie te weinig
steunen op empirisch materiaal wordt gehoor gegeven door Baker (2002, p. 37). Hij haalt een studie
aan die aantoont dat een krant in een markt met sterke concurrentie meer geld investeert in de redactie
en kwaliteit dan een krant die zich in een monopoliepositie bevindt. Volgens Baker: ‘a result that may
reflect the monopoly newspapers’ tendency to take out huge profits rather than to lower prices or
increase the newsroom budget’.
25
De beslissing die kranten met een monopolie kunnen nemen, namelijk om hoge winsten te innen of
om het geld te investeren in de redactie, is voor Baker (2002, p. 36) doorslaggevend in het beoordelen
of concentratie nu al dan niet tot diversiteit leidt. Hij stelt dat in sommige gevallen, een krant met een
monopoliepositie een gemeenschap beter kan dienen dan verschillende kranten die in een hevige
concurrentiestrijd verwikkeld zijn. Omdat een monopolistische krant meer inkomsten genereert als
gevolg van een grotere oplage en door zijn unieke positie meer geld uit reclame haalt, kan ze ook meer
geld investeren in de kwaliteit van de krant. Hoewel Baker (2002, p. 36) hieraan toevoegt dat er een
kans bestaat dat de monopolistische krant de grotere inkomsten gewoon aanwendt om meer winst te
realiseren, blijft hij toch hoopvol: ‘Still, if the monopoly paper is more committed to journalism than to
maximizing profits, this revenue should enable it to produce a better product than it could if faced with
competition.’.
Tillinghast (1988, p. 71) is het niet eens met de stelling dat kranten in sterk geconcentreerde markten
meer interesse hebben in het binnenhalen van winsten dan het dienen van hun lezerspubliek. Uit haar
onderzoek concludeert ze dat zolang één krant hoge sommen geld investeert ‘to produce foreign,
national, state, metropolitan, and suburban news, its competitors will also spend money to improve
their newspapers. The struggle for readers and advertisers keeps the competitive and creative juices
flowing’.
Om het belang te duiden van vrije concurrentie vallen Sánchez-Tabernero en Carvajal (2002, p. 21-22)
terug op Adam Smith’s “Inquiry into the Nature and the causes of the Wealth of Nations” uit 1776.
Hierin vinden we Smith’s stelling terug dat vrije concurrentie tussen verschillende bedrijven zorgt
voor producten en diensten van een hogere kwaliteit en tegen de laagst mogelijke prijs. SánchezTabernero en Carvajal wijzen erop dat de meeste onderzoekers en beleidsmakers ervan uitgaan dat
concurrentie niet enkel de consument deze voordelen garandeert, maar ook innovatie en pluralisme
van informatie bevordert.
Een blind vertrouwen hebben in concurrentie en erop vertrouwen dat concurrentie automatisch zal
leiden tot meer pluralisme en diversiteit is echter onverstandig, stelt Baker (2002, p. 178). ‘[M]arket
forces can push even diverse owners toward providing similar content.’ Baker illustreert dit met een
voorbeeld:
‘[…]assume that 66 percent of the audience only like programming of type X, 20 percent only
like type Y, and 14 percent only like type Z. In a three-firm market, three competing owners
can each expect to obtain, on average a 22 percent audience share by offering programming
of type X, which is more than any firm could obtain by offering either type Y or Z. Thus,
competition could lead three firms to each offer a version of type X programming and to
26
ignore 34 percent of the potential audience. In contrast, a monopolist owner of the three
stations, rather than compete against herself, could offer a different type of programming on
each station, hoping to capture 100 percent of the audience rather than create the danger of
34 percent having their sets turned off. Here, monopoly could produce more diversity of
programming and more total audience satisfaction.’.
Het is dus niet onbelangrijk om te weten hoe het begrip concurrentie wordt ingevuld, alvorens een
oordeel te vellen over de heilzaamheid ervan. Van Cuilenberg en Van der Wurff (2000, p. 120) maken
duidelijk dat concurrentie verschillende invullingen kent: ‘Competition as behaviour may either be
moderate, prompting a combination of differentiation and low costs strategies, that will stimulate
product and process innovation and will increase diversity; or it may be intense, resulting in short
term, cut-throat price competition that will reduce innovation and diversity. The latter we label as
“ruinous competition”.’
Een interessant inzicht wordt ons aangeboden door Roger (2009, p. 134). Uit zijn onderzoek bleek dat
hevige concurrentiestrijd en concentratie negatieve gevolgen kunnen hebben voor de diversiteit van
bedrijven die zelf niet in een overname betrokken zijn. Zij worden indirect getroffen. ‘Some firms not
involved in any merger may be forced to exit. So, although media mergers may not result in shutting
down any of the merging outlets, they still may indirectly affect diversity’. Dit komt omdat ze de
concurrentie met de sterkere geconcentreerde bedrijven niet meer aankunnen. ‘The remaining
independent firms lose part of their audience because advertising quantities are strategic complements
in the consumer market. Consequently, some media not involved in the merger may exit.’
Sánchez-Tabernero en Carvajal (2002, p. 22) beschrijven hoe sommige auteurs heil zien in
monopolieposities voor bedrijven. Om innovatie mogelijk te maken moeten bedrijven volgens hen
kunnen profiteren van hun hegemonie in de markt. Zonder deze sterke positie zullen bedrijven volgens
hen hun investeringen in ‘research and development’ terugschroeven. Volgens deze theorie is een
imperfecte marksituatie dus wenselijk zodat bedrijven het geld van hun investeringen kunnen
terugverdienen. Deze theorie is grotendeels gebaseerd op het principe van ‘creative destruction’ van
Schumpeter. Deze theorie houdt in dat tijdelijke monopolies innovatie en economische groei
stimuleren.
Volgens Bagdikian (1983, p. 226) zijn commerciële media niet inherent slecht. Het is in Bagdikian’s
ogen misschien geen perfect systeem, maar wel minder slecht dan elk ander systeem. ‘But narrow
control, whether by governments or corporations, is inherently bad. In the end, no small group,
certainly no group with as much uniformity of outlook as large corporations, can be sufficiently open
and flexible to reflect the fullness of society’s values and wishes.’ Bagdikian (1983, p. 226) benadrukt
27
dan ook nog eens het belang van pluralisme en diversiteit. Hij stelt immers: ‘[g]iving citizens a choice
in ideas and information is as important as giving them a choice in politics. If a nation has narrowly
controlled information it will soon have narrowly controlled politics.’.
Ook Proffitt (2007, p. 80) gaat uit van dit standpunt: ‘If one agrees […] that media are the lifeblood of
democracy, then concentration of the means of disseminating information in the hands of a few
immense multinational corporations such as News Corp. should be cause for serious alarm.’.
Ruotolo (1988, p. 118-119) is het eens met het feit dat homogenisering van de media schadelijk is
voor het publiek. ‘From a social perspective, content homogeneity may pose a threat to the
functioning of an open society. Without pluralism of information, the political process and many other
social exchanges based on information may be impaired.’ Een toenemende homogenisering heeft
volgens Ruotolo verregaande gevolgen, vooral in ‘ontwikkelde samenlevingen’, waarin burgers
afhankelijk zijn van de media voor informatie over de politieke en sociale omgeving. ‘From the
information purveyed by the media, individuals continuously extract and confirm beliefs, interpret
reality, and form their worldview.’
Maar, en hier ligt het verschil met andere auteurs, Ruotolo wijst niet alleen met een beschuldigende
vinger naar mediaconcentratie, hij ziet ook andere tendensen die homogenisering in de hand werken.
Bijvoorbeeld kranten die om een groter publiek aan te trekken, meer ‘mainstream’ worden. We
kunnen hier een vergelijking trekken met de politiek, waar partijen in de strijd om meer kiezers de
scherpe kantjes afveilen en opschuiven naar het centrum. We zouden hier dus kunnen spreken van
catch-all kranten.
Daarnaast wijst Ruotolo ook op het feit dat kranten voor hun nieuwsgaring een beroep doen op
dezelfde bronnen en op dezelfde manier te werk gaan.
Mccombs (1988, p. 136-137) volgt een soortgelijke redenering. Volgens hem is homogenisering het
gevolg van gelijke ‘professional values, beliefs, and practices’ onder journalisten. De toenemende
professionalisering van de journalistiek heeft er dus voor gezorgd dat journalisten een zelfde kijk
hebben op nieuwsgebeurtenissen. ‘Professional perspectives on journalism, not the presence or
absence of competition, determine the content of the daily newspaper. Competition does not insure
diversity.’
Diversiteit is ook voor Picard (1989, p. 79-80) niet afhankelijk van een geconcentreerde of vrije markt,
maar wel het gevolg van professionele normen en journalistieke standaarden.
Een kritiek van een geheel andere orde op mediaconcentratie is gelieerd aan het debat rond cultureel
imperialisme (Biltereyst, 2006, p. 215). De vrees bestaat immers dat ‘de huidige generaties wereldwijd
28
gesocialiseerd worden door de dominante boodschappen en waarden van kapitalistische concerns.’
Bagdikian (2000, p. xx) zegt hierover: [t]he problem is a system that permits a single corporation to
have such overwhelming power, not just over the media but over youth culture in the United States
and globally. That power is so concentrated, ubiquitous, and artful that, to a degree unmatched in
former mixtures of entertainment, it dilutes influences from family, schooling, and other sources that
are grounded in real-life experience, weakening their ability to guide growing generations.’. Dat deze
vrees niet geheel ongegrond is, kunnen we opmaken na het lezen van volgende uitspraak, die gedaan
werd door het hoofd van Fox Family Channel: ‘More and more companies are realizing […] that if
you develop a loyalty with the kids of today, they eventually become the adults of tomorrow’.
(Horwitz, 2005, p. 22)
Ook Gitlin (1998, p. 8) spreekt hierover zijn verontrusting uit. Bij overnames staat er volgens hem
meer op het spel dan enkel de overdracht van aandelen. ‘The point is that the mergers are taking place
amid a deafening silence. Trusts with the capacity for overbearing power are being merged and
acquired into existence as if there were nothing at stake but stock values. Today’s deals may weigh on
the culture for decades. The potential for harm is at least as impressive as the potential for good.’
Een andere zorg die bij sommige auteurs leeft, is de agenda-setting mogelijkheid van media
corporations. Tracy (2008, p. 249) stelt: ‘The importance of diverse media ownership to a healthy
democracy appears prima facie commonsensical. The more media outlets an individual or institution
owns, the more de facto political influence it possesses through the ability to intervene in or effectively
set the agenda of public discourse.’. Ook Bagdikian (2000, p. lv) deelt deze mening. ‘[W]hile it is not
possible for the media to tell the population what to think, they do tell the population what to think
about.[…] More than any other single private source and often more than any governmental source,
the fifty dominant media corporations can set the national agenda.’
Klein (2005, p. 23) gelooft niet in de almacht van de media corporations en al evenmin in hun
zogenaamde agenda-setting functie. Zeker niet in een tijdperk waarin een blog een nieuwsanker, een
senator, tot zelfs de manager van CNN ten val kan brengen en waarin elke ondernemer een website of
een nichemagazine kan starten die evenveel geld kunnen opleveren als de bestaande corporate media.
Ook de journalisten die bij een van de 5 grote corporations werken, kunnen vrij hun job uitoefenen
zonder inmenging van de raad van bestuur. ‘Journalists are simply not motivated by profits or
corporate politics, but by a sense of righteousness and the desire to improve society.’
Ook Rattner (1998, p. 12-13) is ervan overtuigd dat journalisten in dienst bij de grote corporations.
hun werk naar behoren kunnen doen. Volgens hem zijn de ‘media moguls’ van vandaag meer
geïnteresseerd in het maken van winst dan in het beïnvloeden van de informatie die hun media
29
verspreiden. Dit in tegenstelling dat de vroegere kranteneigenaren die hun krant zagen als middel om
‘hun’ ideologie te verspreiden. Deze ontwikkeling leidt volgens Rattner naar vrijere en betere
journalistiek. [T]he result of corporate ownership can be freer and better journalism than we had
when a few press lords controlled many of our newspapers and television networks. And the basic
difference between the press lords of yesterday and the media moguls of today is that the press lords
often ran their papers as vehicles for their own ideology and personal ambition. Today’s moguls, with
a few exceptions, seem more interested in making money than in seeing the triumph of their own
ideology or personal ambition.
Tot slot willen we hier nog een laatste twistpunt bespreken. Compaine en Gomery (2000, p. 578)
beweren dat de discussie over mediaconcentratie in de toekomst anders geladen zal zijn als de dag van
vandaag. Dit omdat de technologische ontwikkelingen in de toekomst het voor iedereen mogelijk
zullen maken om zijn ideeën de ether in te sturen en omdat een technologie als digitalisering voor een
overaanbod aan kanalen zorgt die allemaal gevuld kunnen worden, wat dus tot meer diversiteit in het
aanbod moet leiden. Het probleem van schaarste aan kanalen dat vandaag bestaat verdwijnt dus en
wordt vervangen door een ‘probleem’ van ‘information overload’.
Ook Rattner (1998, p. 10) is deze mening toegedaan. Volgens hem zullen deze ontwikkelingen het
publiek dat uit is op nieuws en informatie een groter aanbod en een grotere mate van keuze schenken.
Het internet is volgens Rattner immers uitermate belangrijk voor het aanbieden van een diversiteit aan
meningen. Het biedt elke ‘wannabe publisher’ de kans om de hele wereld te bereiken met niet meer
middelen dan een computer en een modem.
Deze redenering wordt niet gevolgd door de politieke-economie. Voor hen is het aantal kanalen niet
belangrijk, wel wie deze kanalen controleert. ‘Notwithstanding that there may be more outlets than
ever before, the critics argue, more is actually less. It is not the total number of outlets that matters,
but the number of owners’ (Horwitz, 2005, p. 186). Niet zo volgens Nieto (2001 geciteerd in SánchezTabernero & Carvajal, 2002, p. 146). Hij stelt: ‘pluralism is more in what the media communicate than
in who controls the media’.
3.3
Concentratie + commercialisering = gevaarlijke combinatie?
Als we de visies van verschillende auteurs naast elkaar leggen, komen we vaak tot eenzelfde
conclusie: mediaconcentratie wordt pas echt onwenselijk als geld een doorslaggevende rol gaat spelen,
of accurater gesteld, als concentratie en commercialisering gecombineerd worden. Zo ook volgens
Herman en McChesney (1997, p. 63): ‘[i]t is when one combines the effects of media conglomeration,
corporate concentration, and hyper-commercialism upon media content that the nature of the global
media system’s culture comes into focus.’.
30
Volgens Herman en McChesney (1997, p. 153) houdt commercialisering zoveel in als ‘the media’s
funding by selling advertising, and its global spread will therefore reinforce the stress on consumption
as the primary end of life’.
Over de gevolgen van commercialisering voor de media laat McChesney (1999a, p. 2) weinig twijfel:
‘the media system has become increasingly concentrated and conglomerated into a relative handful of
corporate hands. This concentration accentuates the core tendencies of a profit-driven, advertisingsupported media system: hyper-commercialism and denigration of journalism and public service. It is
a poison pill for democracy.’.
De negatieve gevolgen van de combinatie concentratie/commercialisering vinden we in het werk van
Herman en McChesney (1997, p. 6) terug. Media die afhankelijk zijn van reclame-inkomsten moeten
rekening houden met de wensen van adverteerders ‘and must therefore compete for advertiser
attention and serve advertiser interest to prosper.’ Gecombineerd met ‘corporate ownership’ (die er
volgens Herman en McChesney voor zorgt dat de media slechts ten dienste staan van een selecte groep
mensen) zorgt dit voor problemen. ‘Owner and advertiser domination give the commercial media a
dual bias threatening the public sphere: they tend to be politically conservative and hostile to criticism
of a status quo in which they are major beneficiaries; and they are concerned to provide a congenial
media environment for advertising goods.’
Een tegengestelde opinie is die van Maich (2006, p. 45). Hij vindt juist dat grote corporations, door
hun diverse inkomstenbronnen, beter kunnen weerstaan aan commerciële druk. Kleinere
mediabedrijven, die afhankelijker zijn van reclame-inkomsten om te overleven, zullen dus sneller
plooien voor commerciële druk.
Eerder in deze paper zagen we al hoe Bagdikian commercialisering de schuld gaf voor een tanende
diversiteit. Ook McChesney (1999a, p. 76-77) deelt deze mening. Hij stelt dat de (Amerikaanse) media
de notie van ‘public service’ uit het oog verliezen, ten koste van winstmotieven. ‘The public is
regarded not as a democratic polity but simply as mass of consumers.’ Hij stelt dan ook dat de media
niet ten dienste staat van de samenleving, maar van een rijke selecte club. ‘[The Media] is, in short, a
system set up to serve the needs of a handful of wealthy investors, corporate managers, and corporate
advertisers. Its most important customers are affluent consumers hailing from the upper and uppermiddle classes.’
Herman en Chomsky (1999, p. 51) delen een soortgelijke opinie: ‘with the growth of advertising, […]
the commercial media gradually sloughed off public service in favour of the more saleable
entertainment.’ Omdat public service programma’s zoals nieuws en duiding geen geld opbrengen of
31
synergie-effecten genereren worden ze vervangen door publiekstrekkend entertainment dat wel geld
opbrengt.
Herman en Chomsky worden hierin gesteund door Proffitt (2007, p. 69). Omdat buitenlandse
correspondenten, kwaliteits- en onderzoeksjournalistiek veel geld kosten, worden ze volgens Proffitt
geschrapt. ‘This corporate drive for profit has turned news into entertainment, as violence and sex are
exploited to sell audiences to advertisers.’
Miller (2002 geciteerd in Champlin & Knoedler, 2002, p. 462) vat deze visie krachtig samen als hij
stelt: ‘We are in the grips of a media cartel […] that keeps us fully entertained and permanently halfinformed.’.
De opinie van Gitlin (1998, p. 7) sluit hier perfect op aan. Hij stelt zich de vraag welke diversiteit de
media moguls zullen toestaan. Hij beantwoordt meteen zijn eigen vraag door te stellen: ‘most likely,
immense varieties of segmented entertainment.’
Bagdikian (1983, p. 235) staat erg sceptisch tegenover de commercialisering van de media. ‘Mass
advertising is the engine that has driven much of the media into giantism and into socially wasteful
form and content.’ Kranten en andere media die door grote corporations gekocht worden komen onder
druk te staan, ze moeten immers zorgen voor winstmaximalisatie. ‘Unfortunately, short-term profits
are now imperative in the major media almost without regard for the future of media institutions.
Newspapers no longer depend solely on their readers. They must satisfy advertisers, Wall street
investors, and parent corporations’ (Bagdikian, 2000, p. 201). Bagdikian (2000, p. 178) beschrijft een
verlies van diversiteit dat hiermee gepaard gaat. Vroeger namen media verschillende posities in en
stonden ze voor verschillende opinies en ideeën, waarmee ze een deel van het publiek aan zich bonden
(de politieke opiniepers in België is hier een goed voorbeeld van). Omdat de media nu zodanig gericht
zijn op het binnenhalen van reclamegelden verlaat men deze binaire posities, en tracht men om een zo
groot mogelijk deel van het publiek aan te spreken, want een grotere oplage of hogere kijkcijfers staan
garant voor meer reclamegelden.
32
4.
Regulering en beleid
Hieronder bespreken we de voorstellen van verschillende auteurs om mediaconcentratie in te dijken en
maatregelen om diversiteit en pluralisme te stimuleren. Het is logisch dat deze voorstellen tot
regulering vooral uit politiek-economische hoek zullen komen, aangezien auteurs die het liberale
gedachtegoed verdedigen, tegenstanders zijn van elke inmenging door de overheid.
We willen ons in dit onderdeel richten op enkele vormen van regulering die vandaag bestaan, alsook
op de verschillende beleidsvisies die leven bij verschillende auteurs.
Om te begrijpen op welke verschillende manieren de overheid kan ingrijpen, lijkt het ons opportuun
een kort overzicht te schetsen van de bestaande maatregelen. We gebruiken hiervoor een algemeen
schema dat Trettenbein (1993 geciteerd in Raeymaeckers, 2007, p. 34-35) vooropstelt. Volgens
Trettenbein kan men bij mediapolitiek uitgaan van 2 mogelijkheden: ondersteunende en restrictieve
interventies.
Ondersteunende interventies zijn steunmaatregelen die de perssector in het algemeen en diversiteit in
het bijzonder moeten stimuleren.
Restrictieve maatregelen vallen uiteen in 2 deelcomponenten:
o
Economische wetgeving en kartelrecht: deze wetgeving stelt controle van de markt
voorop, op basis van economische principes. Men zal trachten concurrentie in de
markt te bewaren aan de hand van bv. wetgeving die cross-ownership beperkt.
o
Mediagerelateerde wetgeving: deze wetgeving is gericht op het vrijwaren van
pluralisme en diversiteit in het medialandschap
Deze wetgevingen kunnen bestaan uit harde criteria (die bv. een maximum marktaandeel vastleggen
waarvan men niet mag afwijken) of zachte criteria (die bv. enkel stellen dat de markt niet verstoord
mag worden, maar erg algemeen blijven en daarom voor interpretatie vatbaar zijn).
Sánchez-Tabernero en Carvajal (2002, p. 136-139) schetsen een overzicht van welke maatregelen er
vandaag in de EU zoal bestaan om pluralisme in de media te promoten. Hieronder vallen:
o
Het bestaan van openbare radio en televisie als tegengewicht voor commerciële radio en
televisie;
o
Directe en indirecte steun (subsidies, belastingvoordelen, etc.) aan de mediasector. Hiermee
wil men zo veel mogelijk verschillende bedrijven in leven houden om monopolieposities te
vermijden;
o
Het uitreiken van zendvergunningen aan radio en televisiestations;
33
o
Raden en autoriteiten die moeten toezien op de naleving van de mediawetgeving (zoals bv. de
Vlaamse Regulator voor de Media)
o
Verplichtingen tot transparantie: zo moeten in sommige landen media de namen van hun
aandeelhouders bekendmaken.
Toch wijzen Sánchez-Tabernero en Carvajal (2002, p. 139) erop dat al deze maatregelen nog geen
pluralistische pers garanderen. Dit omdat overheden over verschillende middelen beschikken om de
partijbelangen voorrang te verlenen, ten koste van public service (zoals bv. zendvergunningen
verlenen op basis van politieke affiniteit). Ze stellen dan ook dat een pluralistische pers meer afhangt
van de goede wil van de overheid dan van wetgevende teksten.
Bagdikian (1983, p. 226-230) pleit voor een meer gelijke verdeling van media, ook al beseft hij dat de
grote corporations niet zullen instemmen met de inperking van hun macht. Hij stelt zijn
beleidsmaatregelen dan maar utopisch voor. Bagdikian is een voorstander van harde criteria die
bepalen dat een onderneming niet meer verder kan groeien, eens ze een bepaald marktaandeel heeft
bereikt. Hij stelt ook een verbod voor op cross-ownership om volgende reden: ‘independent,
competing media produce more variety and innovation than oligopolies.’.
McChesney (1999b, p. 24) doet vier beleidsvoorstellen. Ten eerste wil hij een sterke non-profit
mediasector, die door het behandelen van verschillende meningen en opinies, tegengewicht kan bieden
tegen de commerciële sector. Ten tweede pleit McChesney voor een versteviging van de Public
Broadcasting Service. Deze moet op zijn beurt tegengewicht bieden aan de commerciële sector door
programma’s aan te bieden aan de hele bevolking, en niet enkel aan een deel ervan. Men zou dus
kunnen stellen dat McChesney’s eerste voorstel het pluralisme moet stimuleren en het tweede voorstel
meer gericht is op het stimuleren van de diversiteit. Ten derde heeft McChesney een sterkere
regulering op het vlak van zendvergunningen op het oog. Licenties mogen volgens hem enkel
uitgereikt worden aan omroepen die correct omspringen met politieke reclame, geen reclame
uitzenden voor en na nieuws- en kinderprogramma’s en een percentage van hun reclame-inkomsten
afstaan om niet-commerciële, kwaliteitsvolle nieuws- en kinderprogramma’s te subsidiëren. Het vierde
en laatste voorstel is het meest ambitieuze. Het gaat hier immers niet over het inperken maar over het
terugdrijven van mediaconcentratie. McChesney wil de machtige mediaconglomeraten uiteenrafelen,
en hun verticale integratie ongedaan maken zodat al hun onderdelen (tv-zenders, radiostations,
kranten, drukkerijen,…) onafhankelijke bedrijven worden. Deze zouden voor echte concurrentie in de
markt moeten zorgen, met de nadruk op diversiteit en pluralisme. ‘The aim of these combined
measures is to produce a media system that is fair and accurate, that scrupulously examines the
activities of the powerful, that provides a legitimate accounting of the diverse views and interests in
society.’ (McChesney, 1999b, p. 24).
34
Baker (2007 geciteerd in Hamilton, 2007, p. 456; Ghiglione, 2008, p. 72) schuift verschillende
voorstellen naar voor. Baker pleit onder andere voor: een strengere antitrust wetgeving, de
goedkeuring van de overheid bij elke overname, het verbieden van elke overname van een
mediabedrijf door een niet-mediabedrijf of elke overname die mediaconcentratie in de markt vergroot,
de goedkeuring van de journalisten van een mediabedrijf alvorens het kan overgenomen worden,
statuten die de redactionele onafhankelijkheid moeten verzekeren, belastingvoordelen en subsidies die
de afbouw van concentratie moeten stimuleren en een verdere concentratie ontmoedigen en ten slotte
verschillende speciale maatregelen zoals bv. de verplichting voor kranten om boodschappen van
publiek belang op te nemen.
Doyle (2002, p. 148) onderschrijft het belang van mediaregulering, hij acht het nodig om een divers en
pluralistisch mediasysteem te garanderen. Maar toch houdt Doyle (2002, p. 178) de mogelijkheid open
dat zo’n regulering in de toekomst overbodig wordt. ‘As barriers to market entry diminish and as
more and more new avenues for distribution of media become available, it is suggested that a diversity
of political and cultural representations will flourish without any need for special ownership
restrictions. At some stage in the future, diversity and pluralism may be sufficiently guaranteed by the
continued proliferation of new outlets for media.’
Dit brengt ons natuurlijk terug naar de discussie waarmee we eerder deel 3.2 afsloten, namelijk die
tussen het belang van het aantal mediakanalen en het belang van het aantal media-eigenaars. Feit is dat
we nog niet op dat cruciale punt in de toekomst zijn aanbeland, en voorlopig mediaregulering dus een
belangrijk wapen blijft om diversiteit en pluralisme in de media te waarborgen. Of zoals Hamilton
(2007, p. 457) het stelt: ‘At their core, the policy disputes about media ownership can affect what
stories get told by which people to what audiences.’.
35
5.
Besluit
Deze literatuurstudie leert ons dat er uiteenlopende en vaak recht tegenover elkaar staande visies
bestaan in het debat rond mediaconcentratie. Geen van beide visies lijkt ‘de’ waarheid in pacht te
hebben. Die ligt als zo vaak ergens in het midden, en dat maakt het dan ook moeilijk om conclusies te
trekken. De lopende discussie is rond pro’s en contra’s opgetrokken, maar kent ook veel nuance.
Daarom is het belangrijk om rekening te houden met standpunten uit verschillende hoeken.
Zo mogen we niet blind zijn voor de bezwaren die werden aangebracht door de politieke-economie.
Inmenging door media-eigenaren, een tanende diversiteit en pluralisme, verborgen politieke agenda’s
en homogenisering als gevolg van een toenemende commercialisering zijn zaken die we steeds met de
nodige kritische ingesteldheid dienen te benaderen. En ook al zijn de bewijzen hiervoor volgens
Compaine en Gomery (cfr. supra) dan vaak anekdotisch, het betreft inmiddels een lange anekdotische
lijst.
Dit betekent nog niet dat we geen waarde hoeven te hechten aan het liberale (en in dit geval vaak ook
het media-economische) gedachtegoed. Er zijn immers genoeg voorbeelden waarbij mediaconcentratie
heeft gezorgd voor het voortbestaan van mediaondernemingen in moeilijkheden, en op die manier dus
ook voor het voortbestaan van verschillende spreekbuizen in de samenleving. We denken in dit geval
bijvoorbeeld aan de overname van het dagblad De Morgen door De Persgroep.
Hoewel veel auteurs een markt met vrije concurrentie als het ideaaltype beschouwen om diversiteit en
pluralisme te bekomen, kan vrije concurrentie in sommige volgen als gevolg van ‘wasteful
competition’ (Baker, 2002, p. 36) het tegenovergestelde effect bereiken. En hoewel mediaconcentratie
volgens sommige auteurs leidt tot een daling in kwaliteit en redactionele onafhankelijkheid, en een
stijgende homogenisering kan het in sommige gevallen ook weer net voor het omgekeerde effect
zorgen, weet ook Els De Bens (2000, p. 174): ‘If the financial resources are used to improve the
editorial output, mergers can trigger more editorial quality and diversity.’
Als we deze lijn doortrekken komen we in een situatie terecht waarbij we elk geval van
mediaconcentratie apart moeten gaan beoordelen op de hierboven beschreven criteria. Deze visie leunt
dicht aan bij die van Ruotolo (1988, p. 124). Hij stelt immers: ‘Neither monopoly nor concentration in
itself is harmful or dangerous to democracy […] unless monopoly and concentration result in adverse
consequences to the public due to content control.’.
Zo moeten we in beschouwing nemen dat de 100 miljoen euro die De Persgroep in PCM heeft
geïnvesteerd hoogstwaarschijnlijk voor meer financiële slagkracht heeft gezorgd, aangezien PCM na
de doortocht van het Britse investeringsfonds APAX 120 miljoen euro in het rood stond (BaK, 2009, 4
36
maart, p. 3). Aan de andere kant moeten we dan wel gaan kijken of deze integratie geen negatieve
bijwerkingen heeft.
Het moge duidelijk wezen dat mediaconcentratie bestaande spelers in moeilijkheden kan redden van
de ondergang. Dit toont het gelijk aan van media-economen, zoals hierboven ruim besproken, die in
fusie de redding van zwakkere media-outlets zien. Maar tegen welke prijs gebeurt die redding? Heeft
de politiek-economische strekking reden tot ongerustheid? Gaat zo’n fusie ook gepaard met negatieve
bijwerkingen zoals een stijgende homogenisering en content-recycling, teloorgaan van de ideologische
lijn, etc.? Dit vormt het uitgangspunt van ons onderzoek.
37
6.
De mediagroep Corelio
In ons onderzoek spitsen we ons toe op Corelio. De reden daarvoor wordt uitgebreid besproken in deel 7.1
(zie infra). Vooraleer we deze sprong maken, willen deze mediagroep situeren. Het is niet de bedoeling
een complete geschiedschrijving van deze groep weer te geven -daar bestaan andere naslagwerken voormaar het kan ons inziens geen kwaad om kort een overzicht te schetsen van de mediaspeler die onderwerp
is van ons onderzoek.
In het rapport van de Vlaamse Regulator voor de Media (VRM, 2010) lezen we: ‘Corelio komt voort
uit de krantengroep rond De Standaard, die voor het eerst verscheen in 1918.
In 1976 ging de Standaard-groep failliet en werden De Standaard, Het Nieuwsblad en De Gentenaar
overgenomen door de Vlaamse Uitgeversmaatschappij (VUM), die samen met André Leysen
door een aantal Vlaamse ondernemers werd opgericht’. Nadat de VUM in 2006 de Waalse
krantengroep Medi@bel overnam nam, veranderde de naam in Corelio. (De Bens & Raeymaeckers,
2007, p. 287)
De Standaard is het vlaggenschip van de groep. Niet qua oplage, wel qua aanzien. Met De Standaard
heeft Corelio een echte kwaliteitskrant met een lange en rijke geschiedenis in huis. De krant vloeide
voort uit ‘Ons Volk Ontwaakt’, een weekblad dat in 1911 op de markt werd gebracht door Vlaamse
intellectuelen. Frans Van Cauwelaert, Alfons Van de Perre en Arnold Hendrix wilden met deze
publicatie de Vlaamse ontvoogding helpen realiseren. Op 4 december 1918 stelden dezelfde drie heren
De Standaard voor. Voor een gedetailleerde geschiedschrijving van deze krant verwijzen we naar De
Bens & Raeymaeckers (2007, p. 287-341) en Verleyen (2005, p. 67-72). Relevanter voor ons is het
feit dat in 1999 de leuze AVV-VVK van de voorpagina verdween en ex-cultuurredacteur en VScorrespondent Peter Vandermeersch als hoofdredacteur werd geïnstalleerd.
Het Nieuwsblad is volgens Verleyen (2005, p. 65) ‘het kleurrijke en populaire broertje van De
Standaard’. De krant speelt sterk in op regio- en sportnieuws.
Beide kranten doen het goed op de lezersmarkt. Uit de CIM-cijfers voor het eerste kwartaal van 2010
(Cochez, 2010) blijkt dat De Standaard het doet met een ‘totale meetbare verspreiding’ van 98.891
exemplaren en Het Nieuwsblad + De Gentenaar met 265.995. In een Vlaamse krantenmarkt die goed
is voor 1.085.387 exemplaren wil dat dus zeggen dat Corelio 33,6% van de markt in handen heeft.
Geen enkele andere krantengroep doet beter.
Maar Corelio is al lang meer dan De Standaard en Het Nieuwsblad alleen. Op onderstaande figuur,
waarop de VRT het Vlaams medialandschap in kaart brengt (express.be, 2011) wordt duidelijk op
welke fronten Corelio vandaag de dag actief is.
38
39
Op de figuur, die het kluwen van concentratie in de Vlaamse mediasector grafisch weergeeft, is
duidelijk te zien hoe Corelio zich over verschillende sectoren vertakt. Natuurlijk is er de traditionele
basis van persuitgaven: De Standaard, Het Nieuwsblad, Het Nieuwsblad op zondag, en De Gentenaar,
maar
ook
Job@,
Clickx,
De
Standaard
Magazine,
Passe
Partout,
PC
Magazine
en
drukkerijwerkzaamheden.
Daarnaast zijn er de websites nieuws.be, gamespot.be, gezondheid.be, groen.net, zdnet.be en spotter.be
en de reclamewerkzaamheden via Corelio Connect, Minoc Business Press en Scriptia. Door Rob TV is
Corelio actief op markt van regionale zenders, door DeMensen en Caviar Tv op de markt van
productiehuizen. Via De Vijver tenslotte heeft het ook belangen in Woestijnvis, VT4, VijfTv, Humo
en Flanders Classics.
De Corelio-groep is vandaag dus verworden tot een multimediale mediagroep, die in alle richtingen
geconcentreerd is. Horizontaal, aangezien er een fusie is tussen ondernemingen op hetzelfde niveau:
namelijk verschillende kranten. Maar ook verticaal, omdat Corelio bijvoorbeeld met een eigen
drukkerij een poot heeft buiten de eigen bedrijfskolom. Ten slotte kunnen we ook spreken van
diagonale integratie, of cross-ownership, omdat Corelio zich niet beperkt tot de krantensector. Op de
figuur hierboven is duidelijk te zien dat Corelio actief is op alle vlakken van de mediasector: pers,
televisie, reclameregie, websites, radio en programmaproductie.
40
7.
7.1
Empirisch Onderzoek
Inleiding
Uit onze literatuurstudie hebben we het besluit getrokken dat het moeilijk is conclusies te trekken uit het
debat rond mediaconcentratie, en het daarom opportuun is om elke case apart te analyseren en te
beoordelen. In ons onderzoek zullen we ons toespitsen op Het Nieuwsblad en De Standaard, twee kranten
die worden uitgegeven door mediagroep Corelio. Dit geval van mediaconcentratie lijkt ons interessant om
verschillende redenen. Hoewel De Persgroep twee kranten huisvest met een diverse politieke achtergrond,
is er wel nog steeds sprake van gescheiden redacties. Dit is niet het geval voor de Corelio-groep. Een blik
op de website van Het Nieuwsblad (2011) leert ons dat de redactie gesitueerd is aan de Gossetlaan 30,
1702 Groot-Bijgaarden. Kijken we op de site van De Standaard (2011), dan zien we dat die redactie
gelegen is aan de Gossetlaan 28, 1702 Groot-Bijgaarden. In onze literatuurstudie zagen we reeds dat zo’n
redactionele fusie bij De Persgroep werd vermeden (cfr. supra). Verleyen (2005, p. 71-72) stelt zelfs: ‘De
Standaard en Het Nieuwsblad zijn echte zusterkranten. De Redacties zitten in dezelfde redactielokalen en
maken gebruik van elkaars teksten. Zo gebruikt De Standaard de sportverslaggeving van Het Nieuwsblad
en maakt de populaire krant gebruik van de buitenlandberichtgeving van haar slimme zus. En na de
overname van Het Volk (1994) konden de drie kranten profiteren van elkaars redactionele werk.’ . In ons
onderzoek willen we nagaan hoe ver dit ‘profiteren’ gaat, en of het niet te ver gaat.
Daarnaast zijn er ook nog de verschillende ideologische achtergronden van beide Corelio-kranten.
Want hoewel beide kranten historisch gezien een katholieke stempel dragen, zijn er wel degelijk
verschillen op te tekenen. Enerzijds is er De Standaard, dat door de jaren heen verschoof van een
uitgesproken katholiek dagblad met een Vlaams karakter (de leuze AVV-VVK verdween pas in 1999
van de voorpagina) naar een meer onafhankelijk dagblad, dat zich rechtser en conservatiever
positioneert dan De Morgen, de grote concurrent in de kwaliteitsdagbladmarkt. Anderzijds is er Het
Nieuwsblad. Deze krant draagt de erfenis van Het Volk met zich mee. Verleyen (2005, p. 66) noemt
Het Volk ‘de vroegere vakbondskrant voor het gewone volk’. Dit is een andere ideologische stempel
dan De Standaard, maar over het belang daarvan komen we in deel 9 (bespreking en conclusies) nog
terug. Bovendien draagt De Standaard het label van kwaliteitsblad, terwijl Het Nieuwsblad eerder
bekendstaat als populair dagblad met regionale verankering. Die ‘breuklijn’ kwaliteit versus populair
is ook niet onbelangrijk, want indien een verregaande content-recycling kan worden aangetoond,
houdt dat automatisch een identiteitsverlies voor een van beide kranten in.
Doel van ons onderzoek is om een stand van zaken schetsen. Daarnaast zijn we, met de
uitgangspunten van ons literatuuronderzoek in het achterhoofd, ook benieuwd naar de effecten van
mediaconcentratie. Mogelijke hypotheses die we daarbij kunnen opstellen zijn:
41
o Mediaconcentratie werkt verschraling in de hand door middel van content-recycling;
in een steeds meer geconcentreerde markt zal die jaar na jaar toenemen
o Mediaconcentratie gaat gepaard met een tanend pluralisme;
7.2
Methode
7.2.1
Onderzoeksopzet
Het einddoel van ons onderzoek is natuurlijk om deze vooropgestelde hypotheses te aanvaarden of te
verwerpen en te zoeken naar wetmatigheden en evoluties in onze dataset. Verschueren (1994 geciteerd
in: Van Bauwel & Vande Winkel, 2006) stelt: ‘[t]eneinde de benodigde kennis te verwerven, wordt
een bepaald gebied uit de werkelijkheid bestudeerd door er gegevens over te verzamelen.’.
Het onderzoeksobject dat wij hier afbakenen, zijn de kranten De Standaard en Het Nieuwsblad. Deze
keuze valt te verdedigen omdat beide kranten tot dezelfde mediagroep behoren, namelijk Corelio.
Reeds in de jaren ’40 zijn er in deze twee kranten sporen terug te vinden van content-recycling.
(een zeer scherpe voedselcrisis bedreigt Europa, HNB, 28/8/’47)
(een zeer scherpe voedselcrisis bedreigt Europa, DS, 28/8/’47)
Men zou kunnen verwachten dat deze trend alleen maar is toegenomen door de vele verschuivingen en
evoluties die de markt sinds die periode heeft meegemaakt.
42
Die kennis trachten we te bekomen door middel van een kwantitatieve inhoudsanalyse. Volgens
Wester & van Selm (2006, p. 101 ) is inhoudsanalyse ‘een vorm van onderzoek volgens het surveyontwerp, maar de waarnemingen worden niet gedaan door interviewers met een vragenlijst, maar
door codeurs met een vergelijkbaar waarnemingsinstrument.’ Het betreft een grote steekproef uit
media-materiaal die statistisch-beschrijvend van aard is. ‘Daartoe wordt een relatief groot aantal
eenheden (krantenartikelen, tv-programma’s, advertenties) via een codeboek op een groot aantal
kenmerken onderzocht, zodat op statistische wijze kan worden nagegaan hoe vaak bijvoorbeeld
bepaalde kenmerken in het materiaal voorkomen en of ze samen met andere kenmerken voorkomen,
zodat men patronen in het materiaal kan aanwijzen.
Deze vorm van onderzoek heeft sterktes en tekortkomingen. We willen er dan ook op wijzen dat deze
vorm van inhoudsanalyse niet zaligmakend is. De Bens en Raeymaeckers (2007, p. 67) wijzen erop
dat soortgelijk onderzoek niet steeds verschillen in de redactionele inhoud heeft kunnen bemerken. Dit
is volgens hen te verklaren omdat het meeste empirisch onderzoek naar dit thema louter kwantitatief
gericht is, een meer kwalitatieve methode zou volgens hen meer nuances en verschuivingen aan het
licht kunnen brengen. Het zou om die reden geen slechte zaak zijn dat dit onderzoek (een
kwantitatieve methode die descriptief en longitudinaal van aard is) later als aanvulling zou opgevolgd
worden met een meer kwalitatief gericht onderzoek, die mogelijk meer nuances aan het licht kan
brengen. We denken hierbij aan het afnemen van diepte-interviews. Die zouden eerder latente opinies,
kennis en gevoelens aan het licht kunnen brengen bij de journalisten van de desbetreffende kranten.
7.2.2
Steekproef
Wester & van Selm (2006, p. 101 ) zeggen over inhoudsanalyse: ‘[a]fwijkend van het survey-model
gaat het hier niet om een dwarsdoorsnede op één moment: mediamateriaal is erg ‘geduldig’ en
voorzover de toegankelijkheid dat toelaat kan men gemakkelijk een grote tijdsperiode bestrijken.
Veelal hebben de vraagstellingen dan ook betrekking op ‘trends’ in het mediamateriaal dat wil zeggen
de veranderingen die men over een tijdsperiode van bijvoorbeeld tien jaar kan vaststellen wat betreft
de inhoud van het medium.’
Met onze inhoudsanalyse werd een periode van 13 jaargangen gecovered, van 1998 tot 2010. Het
ijkpunt 1998 werd gekozen omdat Peter Vandermeersch in 1999 het roer overnam bij Corelio, als
hoofdredacteur van De Standaard én Het Nieuwsblad. Door het jaar 1998 mee op te nemen in het
onderzoek willen we nagaan of dit een grote koersverandering met zich meebracht.
43
7.2.3
Materiaal
De eerste stap van steekproeftrekking is volgens Wester & van Selm (2006, p. 127 ) het bepalen van
de populatie en waarnemingseenheden. In ons geval zijn dat de kranten Het Nieuwsblad en De
Standaard in de periode 1998-2010. Omdat het onmogelijk is om alle kranten uit die periode te
coderen, is er met samengestelde weken gewerkt. Van elke jaargang werd een week gecodeerd die
representatief zou moeten zijn. Een willekeurig gekozen week in zijn geheel coderen, zou immers te
veel kans inhouden op vertekening van het onderzoeksresultaat. Als voor de jaargang 2001 de tweede
week van september uit de bus zou zijn gekomen, zou er vertekening optreden aangezien die
nieuwsweek volledig wordt overschaduwd door de gebeurtenissen van 11 september. Wester & van
Selm (2006, p. 128) waarschuwen voor dat gevaar.‘Niet alleen is de populatie vaak niet homogeen wat
betreft de achtergrond van de productie van het materiaal, voor mediaproducten geldt ook nog dat het
tijdstip van uitzending of verschijning van invloed is op de inhoud. Kranten bijvoorbeeld verschillen
nogal eens wat de inhoud betreft naar de dag van uitgave. Zo staat de krant bijvoorbeeld ’s maandags
vol met sportuitslagen en –verslagen, donderdags of vrijdags met toneel-, film- en kunstrecensies, en
bijvoorbeeld woensdags en zaterdags met opiniërende artikelen en ingezonden brieven. En dat kan
ook per krantentitel verschillen. Daarnaast staat datgene dat vandaag in de krant stond niet los van
wat gisteren in de krant stond! Systematische vormen van steekproeftrekking (a-select een dag bepalen
en dan zo 50 dinsdaguitgaven selecteren als steekproef voor de berichtgeving in een bepaald jaar)
kunnen dan ook makkelijk vertekening opleveren wat betreft de totale inhoud van de krant.’
Om die redenen werd er dus gekozen voor samengestelde weken. Het stramien dat daarbij in
samenspraak met de promotor voor elke jaargang werd gebruikt, is: 1ste maandag van januari, 4de
dinsdag van augustus, 3de woensdag van maart, 2de donderdag van oktober, 1ste vrijdag van mei en 4de
zaterdag van december. Indien de krant van een van deze dagen niet beschikbaar was wegens het
vallen op een feestdag of wegens het ontbreken in het archief, werd steeds geopteerd om een dag te
nemen in een voorgaande week, hetzij een daaropvolgende week.
In totaal passeerden dus 156 kranten de revue: namelijk 78 dagen (13 jaargangen x 6 dagen/jaar)
waarvan telkens DS en HNB werden vergeleken.
Om praktische redenen werden enkel de voorpagina, het katern binnenland en het katern buitenland
gecodeerd. Sport, financiële bijlagen e.d. werden buiten beschouwing gelaten. Men kan deze keuze
verdedigen door te stellen dat gelijkend sportnieuws minder gevaren inhoudt voor het pluralisme dan
gelijkend politiek nieuws.
44
7.2.4
Procedure
Voor elk jaargang werd per dag van de samengestelde week het exemplaar van De Standaard en Het
Nieuwsblad onderzocht. Concreet gebeurde dit door ze op dezelfde dag naast elkaar open te leggen en
te speuren naar gelijkaardige artikels. Om erop toe te zien dat geen artikels over het hoofd werden
gezien, bestudeerden we eerst de artikels in Het Nieuwsblad waarna we nauwgezet in De Standaard op
zoek gingen naar artikels die een of meer gelijkenissen vertoonden met een artikel in Het Nieuwsblad.
Twee artikels werden als gelijkaardig beschouwd vanaf wanneer ze voldeden aan één of meer van de
volgende kenmerken: zelfde titel, zelfde subtitel, zelfde inleiding, zelfde broodtekst, een deel van de
broodtekst die identiek is, zelfde quote, zelfde auteur of zelfde foto. Indien dit het geval was namen we
de twee artikels samen tot één enkele analyse-eenheid. Waarna de kenmerken aan de hand van het
codeboek (cfr. infra) werden genoteerd en ingegeven in SPSS.
Voor de totale periode van 78 dagen komen we aan een totaal van 828 gelijkaarde artikels. Relatief
gezien is dit een hoog aantal, en dat is volgens Wester & van Selm (2006, p. 122 ) een goede zaak.
‘Vanwege de vraagstelling is een grote hoeveelheid materiaal noodzakelijk die statistisch kan worden
geanalyseerd. Het systematisch karakter van de werkwijze komt net als bij het survey-onderzoek naar
voren in het gebruik van een vast registratie-instrument (de vragenlijst) dat op basis van een
theoretisch kader is uitgewerkt.’
Het registratie-instrument waarover sprake is in dit geval het codeboek. Dit meetinstrument stellen we
op in functie van ons onderzoek om alle data die verzameld wordt gemakkelijk te verwerken. Volgens
Wester & Van Selm (2006, p. 129) ‘moet precies staan aangegeven hoe men een bepaalde eenheid
moet onderscheiden, wanneer van een bepaald kenmerk sprake is, wanneer welke categorie van
toepassing is.’
Het codeboek dat voor dit onderzoek werd opgesteld (cfr. bijlage 11.1) is onderverdeeld in 31
variabelen. Elk van de gelijkaardige artikels die we vonden, werden aan de hand van het codeboek
verwerkt.
1. Date: de datum van de krant waarin de gelijkaardige artikels werden gevonden
2. AuteurHNB: de naam van de auteur van het artikel in Het Nieuwsblad
3. AuteurDS: de naam van de auteur van het artikel in De Standaard
4. TitelHNB: de titel van het artikel in Het Nieuwsblad
5. SubtitelHNB: de subtitel van het artikel in Het Nieuwsblad.
6. TitelDS: de titel van het artikel in De Standaard.
45
7. SubtitelDS: de subtitel van het artikel in De Standaard.
8. PlaatsHNB: het katern van Het Nieuwsblad waarin we het artikel terugvinden.
Keuzemogelijkheden zijn: 1. Voorpagina 2. Binnenlandsectie 3. Buitenlandsectie 4. Algemene
nieuwssectie (vooral in Het Nieuwsblad zien we rond de eeuwwisseling een trend om
binnenlands en buitenlands nieuws te plaatsen in een algemene sectie ‘Nieuws’). 5. Andere:
een andere, niet genoemde categorie
9. AnderePlaatsHNB: stringvariabele die ingevuld dient te worden indien bij de vorige variabele
antwoordmogelijkheid 5 werd gekozen.
10. PlaatsDS:
het
katern
van
De
Standaard
waarin
we
het
artikel
terugvinden.
Keuzemogelijkheden zijn: 1. Voorpagina 2. Binnenlandsectie 3. Buitenlandsectie 4. Algemene
nieuwssectie 5. Andere: een andere, niet genoemde categorie
11. AnderePlaatsDS: stringvariabele die ingevuld dient te worden indien bij de vorige variabele
antwoordmogelijkheid 5 werd gekozen.
12. SoortHNB: soort artikel waar we mee te maken hebben. Keuzemogelijkheden zijn: 1. Feitelijk
nieuws 2. Reportage 3. Interview 4. Kortbericht 5. Column 6. Andere
13. AndereSoortHNB: stringvariabele die ingevuld dient te worden indien bij de vorige variabele
antwoordmogelijkheid 6 werd gekozen.
14. SoortDS: soort artikel waar we mee te maken hebben. Keuzemogelijkheden zijn: 1. Feitelijk
nieuws 2. Reportage 3. Interview 4. Kortbericht 5. Column 6. Andere
15. AndereSoortDS: stringvariabele die ingevuld dient te worden indien bij de vorige variabele
antwoordmogelijkheid 6 werd gekozen.
16. NieuwsbronHNB: de bij het artikel vermelde nieuwsbron. Keuzemogelijkheden zijn: 1.
Redactie/eigen
berichtgeving
2.
Correspondent
3.
Overname
andere
media
4.
Nieuwsagentschap 5. PR/Persbericht 6. Opiniepeiling 7. Sociale media 8. Niet gegeven
17. AanvNieuwsbronHNB: stringvariabele waar een aanvulling op de vorige variabele kan
genoteerd worden. In de praktijk vooral de namen van de nieuwsagentschappen indien bij de
vorige variabele optie 4 werd gekozen.
18. NieuwsbronDS: de bij het artikel vermelde nieuwsbron. Keuzemogelijkheden zijn: 1.
Redactie/eigen
berichtgeving
2.
Correspondent
3.
Overname
andere
media
4.
Nieuwsagentschap 5. PR/Persbericht 6. Opiniepeiling 7. Sociale media 8. Niet gegeven
19. AanvNieuwsbronDS: stringvariabele waar een aanvulling op de vorige variabele kan
genoteerd worden. In de praktijk vooral de namen van de nieuwsagentschappen indien bij de
vorige variabele optie 4 werd gekozen.
20. Inhoud: De inhoud van het krantenartikel. Keuzemogelijkheden zijn: 1. Politiek 2. Binnenland
3. Buitenland 4. Sociaal-economisch 5. Media/cultuur 6. Sport 7. Andere
21. AndereInhoud: stringvariabele die ingevuld dient te worden indien bij de vorige variabele
optie 7 werd gekozen.
46
22. AVGtitel: AVG staat bij de volgende variabelen telkens voor Aard Van Gelijkenis. Indien de
titels van de artikels in HNB en DS dezelfde zijn, dient de variabele AVGtitel te worden
aangevinkt.
23. AVGsubt: dient aangevinkt te worden indien de subtitels van de twee artikels dezelfde zijn.
24. AVGinl: dient aangevinkt te worden indien de inleiding van de twee artikels dezelfde zijn.
25. AVGtxt: dient aangevinkt te worden indien de broodtekst van de twee artikels 100% gelijkend
is.
26. AVGtxtpart: als de broodtekst van de twee artikels niet geheel dezelfde is, maar er wel grote
stukken dezelfde zijn, vinken we deze optie aan.
27. AVGquote: indien de uitgelichte quotes in de artikels dezelfde zijn, vinken we deze
keuzemogelijkheid aan.
28. AVGauteur: aanvinken indien het artikel in HNB en DS dezelfde auteur heeft.
29. AVGfoto: als in beide artikels dezelfde foto wordt gebruikt, vinken we deze optie aan.
30. AVGandere: stringvariabele waar we andere gelijkenissen kunnen noteren
31. Opmerking: extra stringvariabele waar we andere dingen die ons opvallen, kunnen noteren.
7.2.5
Intracodeurbetrouwbaarheid
Met de intracodeurbetrouwbaarheid controleren we de betrouwbaarheid van het onderzoek. Deze test
komt neer op het hercoderen van eerder gecodeerd materiaal. Concreet gesteld gaan we enkele artikels
die deel uitmaken van ons onderzoek, na enig tijdsverloop, opnieuw coderen. Als de resultaten dicht
bij elkaar liggen of hetzelfde zijn, kunnen we spreken van een betrouwbaar onderzoek. Wordt er de
tweede keer echter anders gecodeerd dan de eerste keer, zal ons onderzoek veel minder betrouwbaar
zijn. De maatstaf hiervoor is de Kappa-coëfficiënt, een waarde tussen 0 en 1. Ligt dit getal tussen 0 en
0,45 dan is de betrouwbaarheid te zwak, tussen 0,45 en 075 spreken we van matig tot goed, en bij
meer dan 0,75 maken we gewag van een goed resultaat. (Deprez, persoonlijke mededeling, 2010)
Althans, een Kappa-coëfficiënt van 0,75 is goed wanneer het gaat om een kwalitatieve variabele, waar
interpretatie een rol speelt. In ons onderzoek, waar de variabelen weinig aan de verbeelding over laten,
streven we aan Kappa na die nabij 1 ligt. We doen dit met behulp van een Excel-file die ter
beschikking werd gesteld door dr. Annelore Deprez. Met de vooraf ingestelde formules kunnen we
voor elke variabele makkelijk de Kappa-coëfficiënt berekenen.
Voor onze steekproef kiezen we voor elk van de 13 gecodeerde jaartallen twee artikels. De selectie
gebeurt volledig at random met behulp van een toevalsgenerator.
47
Voor onze eerste zeven variabelen wordt geen Kappa berekend, aangezien deze allemaal nominaal
zijn. PlaatsHNB en PlaatsDS hebben een Kappa van 1, maar dat lijkt logisch, aangezien de plaats van
een artikel in de krant aan weinig discussie onderhevig is; voorpagina blijft voorpagina, ook na een
tweede keer coderen. Ook SoortHNB, SoortDS, NieuwsbronHNB, NieuwsbronDS en Inhoud haalden
om dezelfde reden een Kappa van 1. Bij de variabelen die de aard van gelijkenis meten, stelde zich een
probleem. Voor de variabelen AVGsubt, AVGquote en AVGfoto kan geen Kappa worden berekend
omdat ze niet voorkwamen in de kleine steekproef die we trokken. Dit verbaast niet omdat ze in het
echte onderzoek ook ondervertegenwoordigd zijn (cfr. infra).
Voor de andere variabelen kon wel een Kappa worden berekend. AVGtitel, AVGinleiding en
AVGauteur eindigden met een Kappa van 1. AVGtxt en AVGtxtpart met 0,9791 omdat ze in één case
werden omgewisseld.
We willen hierbij vermelden dat een goede intracodeurbetrouwbaarheid niet zaligmakend is. Indien de
codeur een ‘verkeerde’ visie of interpretatie heeft en zo een variabele verkeerd codeert, is de kans
reëel dat hij ook de tweede maal dat hij het artikel foutief codeert. Over de betrouwbaarheid zegt een
Kappa-coëfficient niet alles, eerder over de rechtlijnigheid.
48
8.
Resultaten
We beginnen het rapporteren van onze onderzoeksresultaten met een overzicht van de verschillende
variabelen. Dit stelt ons in staat om een stand van zaken te schetsen. Daarna voeren we enkele
significantietesten uit om de vooropgestelde hypothesen te toetsen.
8.1
Onderzoeksresultaten per variabele
8.1.1
Aantal gelijkaardige artikels
Het aantal gelijkaardige artikels dat we in totaal vonden kwam uiteindelijk neer op 828. Dit wil zeggen
dat er in Het Nieuwsblad 828 artikels stonden die gelijkenissen vertoonden met een artikel in De
Standaard op minstens één van de volgende punten: titel, subtitel, inleiding, de gehele broodtekst, een
stuk van de broodtekst, een quote, de auteur of de foto. Dit relatief grote aantal moeten we ook in
vergelijking tot het totale aantal artikels bekijken. Zo vinden we voor het jaartal 1998 bijvoorbeeld 127
gelijkende artikels in Het Nieuwsblad, op een totaal aantal bekeken van 289 artikels. Einduitkomst
voor die jaargang is dus dat 43,9% van alle artikels in HNB gelijkenissen vertoonde met een artikel in
DS.
Over de verschillende jaren heen verdeeld ziet dat er zo uit:
jaartal
aantal gelijke
totaal aantal
percentage
artikels
artikels
gelijke artikels
1998
127
289
43,9%
1999
89
245
36,3%
2000
81
262
30,9%
2001
77
269
28,6%
2002
49
294
16,6%
2003
32
256
12,5%
49
2004
35
224
15,6%
2005
36
196
18,3%
2006
71
238
29,8%
2007
80
207
38,6%
2008
59
207
28,5%
2009
44
193
22,7%
2010
48
265
18,1%
Totaal
828
3145
26,3%
Wat opvalt is dat er geen constante zit in het aantal gevonden gelijkaardige artikels. In een steeds meer
geconcentreerde dagbladmarkt, waar besparingen noodzakelijk zijn, zou men een constante stijging in
de resultaten kunnen verwachten. Door redacties samen te voegen en content te repliceren en in
verschillende mediums te verspreiden, kan een mediagroep kosten besparen. Die stijging is er echter
niet, we merken in tegenstelling een sterke schommeling doorheen de jaren op.
50
Onze analyseperiode begint meteen met een piekmoment in 1998. Het aantal gelijkaardige artikels van
127 per week wordt nadien nooit meer gehaald. Vanaf 1998 zet zich een daling in, tot in 2003 het
absolute minimum van 32 gelijkaardige artikels per samengestelde week wordt behaald. Vanaf 2004 is
er weer een stijging, tot in 2007 met 80 gelijkaardige artikels bijna weer het niveau van 2000 (81)
wordt gehaald. Daarna kennen we weer een daling, maar het is niet onbelangrijk dat we in 2010 met
48 gelijkaardige artikels weer een stijging kunnen optekenen tegenover 2009 (44).
Maar ook voor deze grafiek is het belangrijk om te vergelijken met totale aantal nieuwsitems door de
jaren heen. Want het totale aantal artikels in de binnen- en buitenlandsectie van HNB is immers ook
niet gelijklopend. Ook hier zijn fluctuaties op te tekenen. Deze kunnen het gevolg zijn van
redactionele beslissingen om meer of minder nieuws te brengen, meer pagina’s in te voegen, enz. Als
we kijken naar de percentages, zoals in de vierde kolom van bovenstaande tabel, dan krijgen we een
grafiek die wel degelijk verschillend is in vergelijking met de bovenstaande.
Een belangrijk verschil is het piekmoment in 2007. Op de eerste grafiek is die niet zo uitgesproken
omdat we met 80 gelijkende artikels een gemiddelde score halen. Maar omdat het totale aantal
nieuwsitems voor de samengestelde week van 2007 lager ligt dan andere jaren (207), bekomen we
procentueel wel een hoge score (38,6%). Naar deze daling van het aantal nieuwsitems hebben we het
raden. Deze kan het gevolg zijn van een redactionele beslissing, maar net zo goed aan toeval te wijten
zijn
door
een
aantal
nieuwsluwe
dagen
in
onze
samengestelde
week.
Waar we in de eerste grafiek nog een stijging zagen van het aantal gelijke artikels in 2010 tegenover
2009, is die procentueel niet terug te vinden. Dit is verklaarbar door het hogere aantal nieuwsitems in
2010.
51
8.1.2
plaats in de krant
Door de variabelen PlaatsHNB en PlaatsDS kunnen we nagaan op welke positie in de krant de artikels
verschijnen. Onze onderzoeksresultaten leren ons dat De Standaard (11%) net iets vaker dan Het
Nieuwsblad (10%) uitpakt met een artikel dat deels hetzelfde is op de voorpagina. Voorts verschijnen
deze gelijkaardige artikels in De Standaard vooral in de binnenlandsectie (56,8%) gevolgd door het
buitenlandkatern (16,1%) en een algemene nieuwssectie (16,2%) waar dus zowel binnen- als
buitenlandartikels kunnen verschijnen. Voor Het Nieuwsblad tekenen we een belangrijk verschil op.
De binnenlandsectie is hier goed voor 27,8% van de resultaten en de buitenland- voor 13,2%. Het
overgrote deel echter (49%) verschijnt in de sectie algemeen nieuws. In tegenstelling tot De Standaard
maakt Het Nieuwsblad minder onderscheid tussen binnen- en buitenland, en verschijnen er vaak
nieuwsitems door elkaar in deze algemene nieuwssectie. Een betere waardemeter om te achterhalen
hoeveel binnen- of buitenlands nieuws elke krant produceert is de variabele Inhoud (zie infra).
Wat opmerkelijk is, is dat in 30 gevallen of in 3,6% van alle gevallen
De Standaard én Het Nieuwsblad uitpakken met (deels) hetzelfde
artikel op de voorpagina. Zo openen zowel DS als HNB op 5 mei
2008
met Antoon Wouters’ artikel ‘Doel nog niet veroordeeld’.
Behalve de auteur zijn voor deze artikels ook de titel, inleiding en
broodtekst dezelfde.
(Doel nog niet veroordeeld, HNB, 5/5/’00)
(Doel nog niet veroordeeld, DS, 5/5’00)
Deze 30 gevallen, waar DS en HNB openen met dezelfde artikels op de voorpagina, maken pas echt
duidelijk dat er een verregaande vorm is van content-recycling.
52
8.1.3
Soort artikels
Het feitelijk nieuws (droge nieuwsberichten) haalt in beide kranten de bovenhand. Doch is dat aantal
niet gelijk, want soms vonden we een feitelijk nieuwsbericht in de ene krant, maar betrof het ondanks
de gelijkenissen qua auteur of delen van de broodtekst slechts een kortbericht in de andere krant. In De
Standaard vonden we 505 feitelijke nieuwsberichten (61% van het totaal), tegenover 477 in Het
Nieuwsblad (57,6% van het totaal). Het aantal gelijkaardige reportages was dan weer wel gelijk,
namelijk 26. In alle gevallen betreft het reportages waarvan de auteur dezelfde is (bv. Veerle Beel of
Koen Baumers) en waarbij de stukken, hetzij in hun geheel, zij het in licht gewijzigde vorm, worden
overgenomen in de andere krant. Een voorbeeld van zulks een gelijkende reportage is ‘afscheid van
een doodgoeie jongen’ van Dominique Minten. Deze reportage verscheen op 23 december 2000 en
heeft in Het Nieuwsblad en De Standaard dezelfde titel, inleiding, broodtekst en foto.
(Afscheid van een doodgoeie jongen, HNB 23/12/’00)
(Afscheid van een doodgoeie jongen, DS 23/12/’00)
De kortberichten nemen ook een groot deel voor hun rekening. 302 (36,5% van het totaal) in Het
Nieuwsblad tegenover 273 (33% van het totaal) in De Standaard. Voorts zijn er in De Standaard 19
interviews tegenover 18 in Het Nieuwsblad. Deze discrepantie valt te verklaren doordat een interview
van Bart Dobbelaere (Sp.a wil buurbemiddelaars sponsoren, 5/1/2004) uit De Standaard werd verknipt
tot een feitelijk nieuwsbericht in Het Nieuwsblad van die dag.
Het aantal columns is verwaarloosbaar tegenover het grote aantal feitelijke nieuwsberichten en
kortberichten. Voor alle jaargangen samen vonden we vier columns, goed voor 0,5% van het totale
aantal gevonden gelijkaardige artikels. Dat is weinig, maar de vraag dient gesteld of vier dezelfde
53
columns in twee verschillende kranten van dezelfde krantengroep er geen vier te veel zijn. Wat wel
belangrijk is om aan te duiden, is dat alle vier columns in de eerste registratieperiodes werden
gevonden. Twee ervan in 1998, een in 1999 en de laatste in 2000. Het valt dus alleen maar aan te
moedigen dat met deze ‘trend’ werd gebroken. Het spreekt voor zich dat alle columns zo goed als
identiek zijn. De column van Manu Ruys (25/8/1998), die zowel in DS als HNB wordt aangekondigd
als ‘ex-hoofdredacteur van deze krant’, springt erbovenuit. De column, getiteld ‘geen partijpolitiek op
vredesweide’, is immers een politieke column. Wanneer de politieke commentaar in twee
verschillende bladen dezelfde is, kan men zich ernstige vragen stellen bij de gevaren voor het
pluralisme en de diversiteit. Maar daar willen we dus zoals gezegd meteen aan toevoegen dat er na het
jaar 2000 geen dergelijke voorvallen meer te noteren vielen.
(Geen partijpolitiek op vredesweide, HNB 25/8/’98)
(Geen partijpolitiek op vredesweide, DS 25/8/’98)
Natuurlijk geldt deze opmerking ook voor de politieke interviews en politieke verslaggeving via
feitelijke nieuwsberichten. Van de 19 gelijkaardige interviews in De Standaard en Het Nieuwsblad,
zijn er 12 politieke interviews. Over deze gelijkaardige politieke artikels komen we uitgebreid terug in
deel 9, ‘bespreking en conclusie’.
8.1.4
Nieuwsbron
De nieuwsbronnen waar beide kranten zich op beroepen zijn redelijk gelijklopend. In het gros van de
gevallen gaat het om ‘redactie/eigen berichtgeving’, namelijk 76,9% bij Het Nieuwsblad tegenover
77,7% bij De Standaard. Het aantal keren dat er beroep wordt gedaan op een correspondent (18 maal
bij HNB tov 19 maal bij DS) zou gelijk moeten zijn, maar is dat dus niet. Dit verschil valt echter
simpel te verklaren. Op 8 oktober 1998 verscheen in De Standaard een artikel (‘parlementslid beboet
voor homo kwetsende uitspraak’) van de hand van correspondent Steven De Foer. Dit stuk vertoonde
gelijkenissen met een stuk in Het Nieuwsblad, getiteld ‘belediging homo’s kost parlementslid toch nog
54
boete’ en vertoonde gelijkenissen qua inleiding en broodtekst. Maar omdat in HNB geen auteur werd
weergegeven, glipte dit artikel door de mazen en belandde het in de categorie ‘auteur niet gegeven’.
Voor deze categorie behaalt Het Nieuwsblad trouwens opmerkelijk hogere cijfers dan De Standaard.
In De Standaard is de auteur in 2,9% van de gevallen niet gegeven, terwijl dit in Het Nieuwsblad bijna
8% is. Deze ‘onnauwkeurigheid’ heeft geen invloed op ons onderzoek omdat, ondanks het ontbreken
van een auteur, telkens uit genoeg andere zaken bleek dat er gelijkenissen waren tussen de artikels in
HNB en DS.
Het aantal artikels waar de kranten zich beroepen op een nieuwsagentschap als bron, liggen dichter bij
elkaar, 13% voor Het Nieuwsblad tegenover 16,9% bij De Standaard.
8.1.5
Inhoud
Het overgrote deel (58,3%) van onze gelijkaardige artikels betreft binnenlands nieuws. Op de tweede
plaats staat met 22,8% buitenlands nieuws, en zo’n 17% van de berichten ging over politiek. De
andere categorieën die we hadden voorzien zijn verwaarloosbaar. Sociaal-economisch (0,8%), mediacultuur (0,2%) en sport (0,7%) scoren bijzonder laag, maar ook daar is een verklaring voor. Enkel de
voorpagina en katernen binnenland en buitenland werden aan een onderzoek onderwerpen (cfr. supra).
Omdat de cultuur- en sportbijlagen niet werden gecodeerd, is een ondervertegenwoordiging van dat
soort nieuws normaal. Af en toe raakt er bijvoorbeeld wel een sport gerelateerd nieuwsitem op de
voorpagina, wat verklaart dat deze categorieën niet geheel afwezig zijn. Sociaal-economisch nieuws
valt vaak onder te brengen onder binnenland of politiek, wat gemakkelijkheidhalve dan ook werd
gedaan. Als we deze drie laatste categorieën samenvoegen, bekomen we een overzichtelijk beeld aan
de hand van een taartdiagram:
55
De artikels die beide kranten delen, blijken dus vooral over binnenlandse aangelegenheden te gaan. Dit
kan gaan van verkeersongevallen tot rechtszaken. We zien ook een aanzienlijk aandeel politieke
artikelen (17%). Deze zijn van groot belang voor ons onderzoek en we komen er daarom op terug in
deel 9: bespreking en conclusie. Maar ook om onze hypothese die verband houdt met pluralisme te
toetsen, is deze groep artikelen belangrijk. Daarom komen we er eerder ook al in deel 8.2,
‘hypothesetoetsing’ op terug.
.
8.1.6
Aard van gelijkenis
In dit gedeelte bespreken we de verschillende variabelen die een of andere aard van gelijkenis
aanduiden. De verschillende mogelijkheden die werden onderzocht, zijn: zelfde titel, zelfde subtitel,
zelfde inleiding, zelfde broodtekst, deel van de broodtekst dat hetzelfde is, zelfde quote, zelfde auteur
en zelfde foto. Sommige artikels uit Het Nieuwsblad die we in ons onderzoek opnamen vertoonden
slechts een gelijkenis op één van deze opgesomde punten met een artikel in De Standaard. Anderen
vertoonden meerdere gelijkenissen, of bleken quasi identiek te zijn. Er is dus heel wat onderscheid, en
het lijkt ons daarom niet onbelangrijk om ook deze variabelen onder de loep te nemen.
Allereerst is er de variabele AVGtitel. Deze variabele diende te worden aangevinkt wanneer een
artikel in De Standaard dezelfde titel had als een artikel in Het Nieuwsblad. SPSS leert ons dat van de
828 gelijkaardige artikels die we vonden, 257 dezelfde titel hadden. Procentueel uitgedrukt is dit 31%.
Vergeleken met het totale aantal artikels dat de revue passeerde verbleekt dit cijfer natuurlijk. Want
257 dezelfde titels op een totaal van 3145 komt neer op een goeie 8%. Concreet gesteld: de laatste 13
jaar hadden 8% van alle artikels in Het Nieuwsblad en De Standaard dezelfde titel. Dit lijkt een
behoorlijk klein aantal, maar een zelfde titel weegt ons inziens minder zwaar door dan een zelfde
broodtekst omdat dit minder ‘schade’ inhoudt voor de pluriformiteit. Er zijn wel een aantal cases die
het gemiddelde naar beneden halen. Zo is er het artikel ‘Vogels wil naar Senaat’ van Guy Fransen in
Het Nieuwblad van 25 augustus 1998. In De Standaard wordt dit ‘Mieke Vogels wil naar Senaat’.
Strikt genomen is dit een andere titel, dus werd de variabele AVGtitel niet aangeduid. Ook al blijkt dat
er een verregaande content-recycling speelt uit het feit dat de inleiding, de broodtekst, de foto en de
auteur dezelfde zijn.
56
(Vogels wil naar Senaat, HNB, 25/8/’98)
(Mieke Vogels wil naar Senaat, DS, 25/8/’98)
Het aantal gelijkaardige subtitels werd aangeduid met de variabele AVGsubt. Dit aantal ligt nog een
pak lager dan het aantal gelijkaardige titels. In de praktijk vonden we slechts 8 gevallen waar een
artikel in De Standaard dezelfde subtitel had als een artikel in Het Nieuwsblad. Dit komt neer op
slechts 1%. Al moet ook gezegd dat bij veel artikels enkel het onderscheid lag in de titel en de subtitel,
en ze voor de rest vaak 100% gelijkend waren. Een identieke inleiding, broodtekst, auteur maar een
andere titel en/of subtitel zijn allesbehalve een uitzondering. Maar ook hier herhalen we ons betoog dat
een zelfde subtitel niet zo zwaar doorweegt als dezelfde broodtekst. Net zoals het voorbeeld dat we
aanhaalden in waaruit bleek dat er soms maar kleine nuanceverschillen zijn bij titels, zijn er ook
voorbeelden die het gemiddelde van de subtitels naar beneden halen. Zo verschijnt er op 7 mei 1999
een quasi identiek artikel in Het Nieuwsblad en De Standaard. In dit specifieke voorbeeld is de titel in
Het Nieuwsblad (‘Breuk in octopusfront’) de subtitel in De Standaard. De subtitel in Het Nieuwsblad
(‘Hervorming politie moet in koelkast’) is dan weer de boventitel in De Standaard. Strikt genomen is
er geen gelijke titel, en geen gelijke subtitel, dus werd dit ook niet opgenomen in onze data. Als we het
artikel echter beter bekijken, blijkt dat de inleiding, delen van de broodtekst en de co-auteurs (GFR &
JIR) dezelfde zijn. Maar op onze cijfers voor titels en subtitels heeft dit artikel geen invloed, zij het dat
het gemiddelde naar beneden wordt gehaald.
Het aantal gelijkaardige inleidingen ligt dan weer een pak hoger. Als we de variabele AVGinl
bestuderen, zien we dat 272 van de 828 artikels een gelijkaardige inleiding hebben. Anders gesteld: als
er op een of andere manier sprake was van een gelijkaardig artikel, dan ging dat in 32,9% van de
gevallen gepaard met een identieke inleiding.
Een percentage dat nog hoger ligt dan het aantal identieke inleidingen, is het percentage identieke
broodteksten. Als we in SPSS de frequentietabel voor AVGtxt opvragen, leren we dat 312 van onze
57
828 gevonden gelijkaardige artikels dezelfde broodtekst hebben. Dit komt neer op 37,7% procent van
de gevallen. Dit is een hoog aantal, dat we niet zomaar kunnen verwaarlozen. Eerder stelden we al dat
in een artikel dezelfde broodtekst zwaarder doorweegt dan een zelfde titel of subtitel als we kijken
naar ‘bedreigingen’ voor het pluralisme. Maar daar eindigt dit verhaal niet. De variabele AVGtxt
(broodtekst identiek) is onlosmakelijk verbonden met de variabele AVGtxtpart (deel of delen van de
broodtekst zijn hetzelfde), en we moeten ze dan ook samen bekijken.
De variabele AVGtxtpart creëerden we omdat in ons vooronderzoek meteen opviel dat er verschillen
zijn in de mate waarin een broodtekst gelijkend kan zijn. Allereerst viel op dat de variabele AVGtxt
niet toereikend was. Aangezien er ook veel artikels waren waar niet de gehele broodtekst dezelfde
was, maar louter delen. Dit kan gaan van één alinea tot de gehele tekst op uitzondering van enkele
zinnen na. In dergelijke gevallen werd steeds geopteerd voor de variabele AVGtxtpart in plaats van
AVGtxt. Uit ons onderzoek blijkt dat er 515 gevallen zijn waarbij we kunnen spreken over delen van
de broodtekst die hetzelfde zijn. Dit komt neer op 62,2% van de gevallen. Meteen maken we ons de
bedenking dat de variabelen AVGtxt en AVGtxtpart complementair zijn. In elk van de gevallen werd
slechts één van de twee aangeduid, nooit beiden tezamen. Als we dan de afzonderlijke resultaten
optellen, namelijk 37,7% voor AVGtxt en 62,2% voor AVGtxtpart, komen we uit op 99,9%. Dit wil
dus zeggen dat van alle 828 artikels die gelijkend zijn, er in 99,9% van de gevallen sprake is van een
broodtekst die helemaal of gedeeltelijk hetzelfde is. Dat we uitkomen op 99,9% valt te verklaren
doordat er in slechts één geval geen sprake is van een identieke of bijna identieke broodtekst. We
stranden met andere woorden met 827 op 828.
We achten dit resultaat belangrijk omdat het aantoont dat er een verregaande vorm van contentrecycling terug te vinden is in de Corelio-bladen. Belangrijk ook, omdat deze content-recycling niet
louter terug te brengen is tot het uitwisselen van een titel hier, of een subtitel daar. Een lezer van Het
Nieuwsblad die zijn krant openslaat, kreeg de laatste 13 jaar dus in 26,3% (= de 827 artikels met
gelijkende broodtekst zoals hierboven vernoemd in verhouding tot het totaal van 3145 artikels) van de
gevallen artikels te lezen met lappen broodtekst die vaak in hun geheel en nog vaker gedeeltelijk
hetzelfde zijn als artikels in De Standaard.
Voor AVGauteur behalen we de hoogste score. Van alle variabelen die een gelijkenis in een artikel
aanduiden, komt AVGauteur het meest voor. In maar liefst 633 van de 828 gevallen hebben de artikels
in DS en HNB dezelfde auteur. Omgerekend is dit 76,4%. Bovendien zijn er dan nog eens 75 artikels
waarbij geen auteur gegeven is. Ofwel is er geen auteur gegeven voor zowel het stuk in DS als HNB.
In andere gevallen is er wel een auteur gegeven in de ene krant, maar niet in de andere. Dit haalt het
gemiddelde van 76,4% naar omlaag omdat zulke gevallen niet worden meegerekend bij de variabele
AVGauteur. Toch mogen we veronderstellen dat in veel van deze gevallen de auteur dezelfde is, ook
58
al is die niet gegeven. Als we er van uitgaan dat alle artikels waarbij de auteur niet gegeven is in HNB
en/of DS, ook effectief zijn geschreven door dezelfde auteur, stijgt ons gemiddelde zelfs naar 85,5%.
Maar zelfs het gemiddelde van 76,4% (waar we wel met zekerheid van kunnen uitgaan) bewijst dat er
een verregaande versmelting van de redacties is. We spreken dus niet meer over een artikel dat door
een journalist van Het Nieuwsblad werd gemaakt, en na een bewerking door een journalist van De
Standaard ook in die krant beland. Het gaat immers in minstens 76,4% van de gevallen om een artikel
dat wordt gemaakt door één journalist en dient voor de beide Corelio-kranten. Dit beschouwen we als
een belangrijke bevinding, maar aan de andere kant hoeft het ook niet te verbazen omdat de beide
kranten gezamenlijk redactie houden in Groot-Bijgaarden.
De gelijkenissen die we het minst terugvonden in ons onderzoek, zijn die qua foto en quotes. Slechts
in 3,4% van de gelijkende artikels, was er ook sprake van een foto die hetzelfde was. Voor quotes was
dit percentage amper 0,6%. Ook dit is niet abnormaal omdat de beide kranten op deze twee vlakken
graag verschillende accenten leggen. Een interview kan qua tekst hetzelfde zijn, maar door de keuze
voor een andere quote of foto toch nog anders lijken. Hier speelt mogelijk de persoonlijke keuze van
de eindredacteurs der beider kranten.
Uit ons overzicht van de verschillende variabelen blijkt dus dat content-recycling diep is ingeworteld
en dan vooral op vlak van het delen van titels, inleidingen, de broodtekst en delen van de broodtekst.
Het delen van foto’s, quotes, en subtitels is dan weer minder courant.
8.2
Hypothesetoetsing
Ten slotte willen we ook nog enkele significantietoetsen uitvoeren, om de twee hypothesen die we in
deel 7.1 vooropstelden te toetsen. Het doel van deze testen is het vinden van bewijsmateriaal tegen een
nulhypothese (H0), zodat we deze kunnen verwerpen en de alternatieve hypothese (Ha) kunnen
aannemen. We kiezen er voor om onze hypothesen te toetsen op het 0,05 niveau. Dit wil zeggen dat
we in minder dan 5% van de gevallen een hypothese foutief (bijvoorbeeld door toeval) verwerpen.
De eerste hypothese die we in onze probleemstelling vooropstelden is dat mediaconcentratie gepaard
gaat met een stijgende verschraling door middel van content-recycling. In een steeds meer
geconcentreerde markt zal die jaar na jaar toenemen.
Daarom willen we voor de variabelen die de aard van gelijkenis meten, nagaan of er een significant
verschil is in de mate waarin ze over de verschillende jaren verspreid zijn.
59
Gemakshalve hebben we de verschillende jaartallen waarin we onderzoek hebben verricht,
omgeschaald naar 13 categorieën. Omdat deze variabele en de variabelen die de aard van gelijkenis
meten nominaal zijn, moeten we de chi²-test gebruiken. Deze test onderzoekt of er samenhang is
tussen de twee variabelen in de kruistabel, door te vergelijken in welke mate de geobserveerde
frequenties (Fo) verschillen
van de frequenties die men zou verwachten (Fe), wanneer er geen
interactie of samenhang tussen de variabelen is. (Verleye, ongepubliceerde powerpoint, 2009).
Als nulhypothese stellen we dat er geen verschillen zijn voor de verdeling van de variabelen door de
jaren heen. Als we deze H0 kunnen verwerpen, nemen we de alternatieve hypothese aan die zegt dat
er wel degelijk significante verschillen zijn voor deze variabelen. De variabelen zijn dan met anderen
woorden niet gelijkmatig gespreid over de jaren heen. Als we een significante stijging kunnen
aantonen, betekent dit we onze eerste hypothese mogen aannemen. Die hield in: mediaconcentratie
werkt verschraling in de hand door middel van content-recycling; in een steeds meer geconcentreerde
markt zal die jaar na jaar toenemen.
Wanneer we de AVG-variabelen en de variabele registratieperiode uitzetten op een kruistabel (cfr.
bijlage 9.2.2) worden we geconfronteerd met een probleem. Om een chi²-test te mogen interpreteren
moet voldaan zijn aan twee voorwaarden: maximum 20% van de cellen mag een expected count
hebben die lager is dan 5, en de minimum expected count moet minstens 1 bedragen. Voor de
variabelen subtitel, quote en foto wordt niet aan de voorwaarden voldaan, omdat ze erg weinig
voorkomen in ons onderzoek. De algemene oplossing voor dergelijke problemen ligt erin om
verschillende antwoordcategorieën binnen een variabele samen te voegen, om zo meer informatie te
bekomen binnen elke cel. Aangezien het hier gaat over ja/neen vragen, is het onmogelijk om
categorieën samen te voegen. Voor deze variabelen zullen we dan ook geen chi²-test uitvoeren, maar
door hun ondervertegenwoordiging in ons onderzoek gaat daardoor niet veel informatie verloren. De
variabelen titel, inleiding, broodtekst, deel van de broodtekst en auteur voldoen telkens wel aan de
twee voorwaarden, en bijgevolg mogen we de chi² bij deze variabelen wel interpreteren.
Uit de SPSS-outputs (zie 11.2.2) blijkt dat al deze opgesomde variabelen significant zijn op het 5%
niveau. Voor AVGtitel, AVGinl, AVGtxt en AVGtxtpart bekomen we een significantie van ,000 en
voor AVGauteur een van ,003. Dit wil zeggen dat de kans dat we onterecht onze H0 verwerpen, in de
eerste vier gevallen onbestaande is. In het laatste geval is die kans kleiner dan 2%. We mogen de H0
die stelt dat deze variabelen gelijk verdeeld zijn over de verschillende jaren dus verwerpen en de Ha
aannemen die stelt dat er significante verschillen optreden tussen de verschillende jaargangen voor
deze variabelen. Dit resultaat is een ‘tweezijdig alternatief’ (Verleye, ongepubliceerde powerpoint,
2009). We mogen de gevonden significantie niet gelijk stellen aan een stijging, want er is geen
indicatie over de richting.
60
We ontdekten dus dat niet alle jaargangen aan elkaar gelijk zijn, maar weten niet waar de verschillen
zitten. Voor ons onderzoek zou het interessant zijn als we kunnen aantonen dat er een significante en
constante stijging is van content-recycling, jaar na jaar. Maar net zoals met voorgaande gevallen is dit
niet het geval. Als we de variabalen uitzetten op een grafiek, bekomen we dit resultaat.
Dit lijkt ons een belangrijk onderzoeksresultaat. De verschillen zijn significant, er zijn dus
verschuivingen over de jaren heen, maar er is geen sprake van een constante toename. De verschillen
lijken eerder willekeurig, in plaats van in een constant stijgende lijn.
De tweede hypothese die we naar voor schoven in onze probleemstelling is dat mediaconcentratie
gepaard gaat met een tanend pluralisme. In onze literatuurstudie zagen we dat Doyle een onderscheid
maakt tussen cultureel en politiek pluralisme. Cultureel pluralisme had een grote samenhang met het
begrip diversiteit dat we later definieerden. Politiek pluralisme echter ziet Doyle als een
verscheidenheid van politieke opinies en ‘points of view’. Daarom willen we nagaan welke evolutie de
aanwezigheid van politieke artikels in onze onderzochte kranten kent. Is hier een toename met de
jaren? We maken abstractie van de verschillende categorieën en delen onze artikels op in politieke en
niet-politieke artikels. Deze met SPSS nieuw aangemaakte variabele is nominaal van aard, en daarom
wordt wederom gebruik gemaakt van de chi²-test.
Uit de output (zie 11.2.3) blijkt dat 0% van de cellen een expected count van minder dan 5 heeft, en
dat de minimum expected count 5,45 is. Dit betekent dat aan alle voorwaarden is voldaan om de chi²test te mogen interpreteren. Maar met een significantie van ,078 kunnen we de nulhypothese (politieke
artikels zijn gelijk verdeeld over de verschillende jaren) niet verwerpen op het 5% niveau. Er zijn wel
verschillen op te tekenen, maar die zijn niet significant.
61
Als we de cijfers uitzetten op een grafiek blijkt eens te meer dat er geen sprake is van een significante
stijging van het aantal gedeelde politieke artikels, en dat is uiteindelijk toch hetgeen waar wij naar op
zoek zijn.
Voor ons onderzoek hadden we twee hypothesen opgesteld:
o Mediaconcentratie werkt verschraling in de hand door middel van content-recycling;
in een steeds meer geconcentreerde markt zal die jaar na jaar toenemen
o Mediaconcentratie gaat gepaard met een tanend pluralisme;
Conclusie is dat er voor de eerste hypothese significante verschillen op te merken zijn, maar geen
significante stijging. Voor de tweede hypothese is die significantie helemaal afwezig. Deze resultaten
bespreken we verder in het volgende onderdeel.
62
9.
Bespreking en conclusie
In onze literatuurstudie zagen we dat Sánchez-Tabernero en Carvajal (2002, p. 15) concentratie vanuit
twee invalshoeken bekijken. Vanuit een ‘market viewpoint’ zal concentratie toenemen als de
dominantie of invloed van de grote spelers toeneemt, de keuze van de consument afneemt en enkele
‘onafhankelijke stemmen’ verdwijnen. Het ‘business viewpoint’ houdt industriële groei van de spelers
in. We merken op dat deze definitie toepasbaar is op de Corelio-groep. Met een aandeel van 33,6%
van de lezersmarkt kunnen we inderdaad spreken van een dominante positie, en door het uit de markt
nemen van Het Volk verdween er bovendien ook een ‘onafhankelijke stem’ uit het medialandschap.
De industriële groei, of samenvloeiing van voorheen gescheiden industrietakken die door Doyle (cfr.
supra) te wijten is aan technologische convergentie, moet blijken uit het feit dat Corelio in zowel
horizontale, verticale en diagonale richting geconcentreerd is. We toonden dit reeds aan in deel 6, ‘de
mediagroep Corelio’.
Belangrijke vraag is natuurlijk welke implicaties dit heeft. Het is duidelijk dat de content-recycling
binnen Corelio verder gaat dan het uitwisselen van artikels tussen de gedrukte versies van Het
Nieuwsblad en De Standaard. Ook de nieuwssites van deze twee spelers vertonen een grote
gelijkaardigheid. Maar daar eindigt het niet want artikels van Job@ (het zaterdagkatern van de
kranten) worden bijvoorbeeld ook aan de man gebracht via de websites van HNB en DS. In ons
onderzoek spitsten we ons echter enkel toe op de gedrukte binnen- en buitenlandkaternen van deze
twee kranten dus kunnen we enkel uitspraak doen over dat aspect. We trachten een antwoord te geven
op de vraag: wordt de Corelio-groep gekenmerkt door een steeds toenemende verschraling door
middel van content-recycling? Is er een tanend pluralisme? En wat zijn de gevolgen ervan?
Ons onderzoek leert ons dat we de eerste hypothese waar we vanuit gingen, dat in een steeds meer
geconcentreerde mediagroep de content-recycling significant zal toenemen, niet kunnen hardmaken.
We merken wel significante verschillen op door de verschillende jaren heen, maar deze zijn
wisselvallig. Van een constante significante stijging is geen sprake. Het niet kunnen verwerpen van die
nulhypothese lijkt vanuit onderzoekspunt dan misschien een spijtige zaak, vanuit het oogpunt van de
media is dit juist een goede zaak. Het is een goede zaak voor de pluriformiteit van de media in het
algemeen en die van Corelio in het bijzonder. Er is dus geen sprake van een steeds stijgende contentrecycling tussen de twee redacties. Die content-recycling is er, we kunnen immers aantonen dat er in
de laatste dertien jaargangen zo’n 26,3% gedeelde artikels zijn, maar niet in die mate om te vrezen dat
Het Nieuwsblad binnen afzienbare tijd een kopblad zou verworden van De Standaard.
Toch kunnen we enkele kanttekeningen plaatsen bij onze onderzoeksresultaten. Want is 26,3% wel
een cijfer om optimistisch over te zijn? Is elk gedeeld artikel er geen te veel? Daar is moeilijk een
63
antwoord op te bieden omdat er geen eensluidendheid antwoord bestaat op de vraag: wat is een
aanvaardbaar niveau? Is het minimum van 12,3% gedeelde artikels uit 2003 een na te streven niveau,
en is het maximum van 43,9% uit 1998 ontoelaatbaar? Het is een moeilijke discussie. Een ideaal
niveau is natuurlijk 0%, met redacties die volstrekt onafhankelijk van elkaar en met voldoende
middelen kunnen werken. Maar dat lijkt utopisch. De werkelijkheid wil nu eenmaal dat we te maken
met een geconcentreerde mediagroep waar content-recycling de dagelijkse realiteit is. Ondanks de
bezorgdheden die politiek-economen daaromtrent uiten hoeft dit niet enkel een negatief verhaal te zijn.
Er vallen ook enkele minder negatieve zaken te noteren.
Zoals uit ons onderzoek bleek, doen de Corelio-kranten regelmatig beroep op dezelfde
correspondenten. Zo’n 2,3% van de gelijkaardige artikels worden aangeleverd door correspondenten.
Zoals algemeen geweten is buitenlands nieuws zeer duur. Door de noodzakelijke besparingen in de
mediasector is buitenlands nieuws door de productiekost vaak een van de eerste dingen waarop
bespaard wordt. Ons inziens heeft een reportage van een correspondent die in zowel HNB als DS
verschijnt minder kwalijke gevolgen dan een politieke column die in beide kranten wordt
gepubliceerd. Indien verschillende media de hoge kosten kunnen delen, blijft de lezer verzekerd van
een flinke dosis buitenlands nieuws van op het terrein. Men zou kunnen stellen dat twee maal dezelfde
reportage nog steeds beter is dan helemaal geen buitenlands nieuws. Op dat vlak lijkt het delen van
een correspondent alvast een meer aanvaardbare vorm van content-recycling. In ons theoretisch kader
zagen we reeds hoe Trettenbein (cfr. supra) de synergie-effecten (degressie van vaste kosten door ze te
delen over twee spelers e.d.) beschreef. Het delen van een correspondent is daar een uitstekend
voorbeeld van.
Als we in de praktijk gaan kijken, zien we dat er door de jaren zo’n 17% van de gedeelde artikels van
politieke aard zijn. Met het oog op de discussie rond pluralisme en diversiteit, is dat aantal best zo laag
mogelijk denken we. In onze literatuurstudie citeerden we Doyle (2007, p. 12) reeds: ‘Political
pluralism is about the need, in the interest of democracy, for a range of political opinions and
viewpoints to be represented in the media.’ Dat we vier dezelfde columns vonden in ons onderzoek, is
in dit licht dan ook een zeer te betreuren zaak. Al moeten we daar bij vermelden dat sinds 2000 met
deze ‘trend’ werd gebroken. Maar ons inziens zijn niet alleen columns een bedreiging voor het
pluralisme. Ook politieke interviews, toch een aanzienlijk deel in ons onderzoek, kunnen nefast zijn.
Hoewel de politieker aan het woord is en de auteur van het stuk geen mening neerschrijft zoals in een
column, zijn er toch een aantal kanttekeningen te maken. Het is immers de interviewer (die
hoogstwaarschijnlijk ook een politieke voorkeur heeft) die bepaalt welke vragen er gesteld worden,
welke vragen er niet gesteld worden, en wat uiteindelijk de krant haalt. Het is natuurlijk het streven
van een journalist om objectief te werk te gaan, maar bias kan altijd optreden. Indien zo’n stuk in twee
kranten wordt gepubliceerd, bereikt die bias een veel groter lezerspubliek, waardoor de impact groter
64
is. Een politieke mening (zij het latent) in 2 mediums publiceren, zorgt er tezelfdertijd voor dat de
lezer over één medium minder beschikt om een andere mening te horen. Het zogenaamde extern
pluralisme komt daardoor in gevaar.
Al moeten we ook dat extern pluralisme in vraag durven stellen. Want ons krantenlandschap heeft dan
wel een partijpolitiek verleden, vraag is wat daar de dag van vandaag nog van over blijft. De
neutraliteit van het krantenlandschap zat hem vroeger in de optelsom van de verschillende
ideologische stromingen, vandaag is dit niet meer zo. Er heeft een verschuiving plaatsgevonden naar
intern pluralisme. Elke krant op zich wordt tegenwoordig geacht neutraal nieuws te brengen. Waar
kranten vroeger misschien ook in feitelijke nieuwsartikels oogkleppen van de eigen ideologie op
hadden, verwachten we dit nu niet meer. Zo vinden we in Het Nieuwsblad geen columns terug die een
partijpolitieke ideologie uiteenzetten, maar bijvoorbeeld wel columns van politicoloog Carl Devos.
Wat misschien nog het meest de verschuiving naar intern pluralisme typeert, is de grote
verscheidenheid aan columns in De Standaard. Auteurs met verschillende politieke achtergronden
hebben er een forum, dit garandeert op z’n minst een ‘idea-viewpoint diversity’ zoals gedefinieerd
door Napoli (cfr. literatuurstudie).
Daarnet waarschuwden we voor het gevaar van gedeelde politieke artikels, maar ook hier hebben we
te maken met een mes dat langs twee kanten snijdt. Want ook een gedeeld politiek artikel kan zijn
voordelen hebben. De Standaard heeft een flink gestoffeerde politieke redactie. Het Nieuwsblad heeft
die, omwille van andere aandachtspunten, niet. Als Het Nieuwsblad beroep kan doen op een artikel
over een politieke kwestie uit een kwaliteitskrant betekent dit in principe een kwaliteitsverhoging.
Want zelf had ze daar, door de andere prioriteiten en de minder druk bezette politieke redactie,
misschien niet zo’n kwaliteitsvol stuk over kunnen afleveren. Ook dit is dan weer een voorbeeld van
synergie, want de definitie die Bagdikian (cfr. literatuurstudie) aan synergie geeft is: ‘a combination of
two or more forces that creates a result greater than the sum of the individual parts’. Al is het ook
zaak om niet in ongebreideld optimisme te vervallen, want laat ons niet vergeten dat het diezelfde
Bagdikian is die de grootste zorgen uit bij de gevolgen van mediaconcentratie. Het is dus zoeken naar
een evenwicht, met aan de ene kant de politiek-economische strekking die waarschuwt voor de
gevaren voor het pluralisme, en aan de andere kant de media-economische strekking die wijst op de
mogelijkheden en voordelen die synergie met zich meebrengt.
Met die tweespalt belanden we terug bij onze literatuurstudie, waarmee deze masterproef begon. We
kunnen besluiten dat zwart-wit antwoorden moeilijk zijn in deze materie, en dat de realiteit vaak een
grijswaarde inneemt. Na uitgebreid onderzoek concludeerden we dat er geen sprake is van een steeds
stijgende content-recycling, of een steeds verder dalend pluralisme. Wat we wel ondervonden is dat
die content-recycling een concreet feit is en soms heel ver reikt. In onze literatuurstudie zagen we hoe
65
Trettenbein en Picard de voordelen van fusies bespreken. Ze stelden dat mediaconcentratie een
verstevigde marktpositie als gevolg heeft, wat dan weer met zich meebrengt dat er meer geld
geïnvesteerd kan worden in de redacties. Het ene is echter geen automatisch gevolg van het andere.
Dat weet ook Baker (cfr. literatuurstudie) die erop wijst dat er net zo goed grotere winsten geïnd
kunnen worden. Of het geld dus ook effectief wordt aangewend om de redacties te versterken en de
kwaliteit te verbeteren is volledig de keuze van elke mediagroep afzonderlijk. Het strekt daarom tot
aanbeveling om de situatie -in een medialandschap dat steeds meer geconcentreerd raakt- te blijven
opvolgen met een gezonde dosis bezorgdheid en een kritische houding, want het debat is te belangrijk
om onbesproken te laten.
66
10. Bibliografie
Boeken & Readers
Albarran, A.B. & Chan-Olmsted, S.M. (1996). Global Media Economics: commercialization,
concentration and integration of world media markets. Ames (Iowa): Iowa state university press.
Bagdikian, B.H. (1983). The Media Monopoly. Boston: Beacon Press.
Bagdikian, B.H. (2000). The Media Monopoly ( 6thed.). Boston: Beacon Press.
Baker, E.C. (2002). Media, Markets and Democracy. Cambridge: Cambridge university press
Biltereyst, D. (2006). Internationale Communicatie. Gent: Academia Press.
Compaine, B.M. & Gomery, D. (2000). Who owns the media?: competition and concentration in the
mass media industry (3rd ed.). Hillsdale (N.J.): Erlbaum.
Coulson, D.C. (1988). Antitrust Law and Newspapers. In J.P. Winter, R.G. Picard (Eds.), Press
concentration and monopoly : new perspectives on newspaper ownership and operation (pp. 179195). Norwood (N.J.): Ablex.
De Bens, E. & Raeymaeckers, K. (2007). De Pers in België. Leuven: LannooCampus.
De Bens, E. (2000). Media Competition: Greater Diversity or Greater Convergence?. In
J. Van Cuilenberg & R. Van der Wurff (Eds.), Media and Open Societies (pp. 158-179). Amsterdam:
Spinhuis.
Doyle, G. (2002). Media ownership: the economics and politics of convergence and concentration in
the UK and European media. Thousand Oaks, Calif.: Sage.
Gitlin, T. (1998). Not So Fast. In N. J. Woodhull & R. W. Snyder (Eds.), Media Mergers (pp. 3-8).
London: Transaction Publishers.
Golding, P. & Murdock, G. (2000). Culture, Communications and Political Economy. In J. Curran &
M. Gurevitch (Eds.), Mass Media and Society. (pp. 70-92). London: Arnold.
Hallin, D.C. & Mancini, P. (2004). Comparing Media Systems: Three Models of Media and Politics.
Cambridge: Cambridge university press.
Herman, E.S. & Chomsky, N. (1999). The Myth of the Liberal Media. New York (N.Y.): Lang.
Herman, E.S. & McChesney, R.W. (1997). The Global Media: the new missionaries of global
capitalism. London: Cassell.
Hijmans, E. & Wester, F. (2006). De kwalitatieve interviewstudie. In F. Wester, K. Renckstorf & P.
Scheepers (Eds.), Onderzoekstypen in de communicatiewetenschap (pp. 487-532). Alphen aan den
Rijn: Kluwer.
67
McChesney, R.W. (1999a). Rich Media, Poor Democracy: communication politics in dubious times.
New York (N.Y.): New Press.
McCombs, M.E. (1988). Concentration, Monopoly, and Content. In J.P. Winter, R.G.
Picard (Eds.), Press concentration and monopoly : new perspectives on newspaper ownership and
operation (pp. 129-137). Norwood (N.J.): Ablex.
Murdock, G. (1990). Redrawing the Map of the Communications Industries in the Era of Privatization.
In M. Ferguson (Ed.), Public communication : the new imperatives : future directions for media
research (pp. 1-15). London: Sage.
Picard, R.G. (1989). Media economics: concepts and issues. Newbury Park, Calif.: Sage.
Raeymaeckers, K. (2007). Gedrukte Media II. Leuven: Acco.
Rattner, S. (1998). A Golden Age of Competition. In N. J. Woodhull & R. W. Snyder (Eds.), Media
Mergers (pp. 9-14). London: Transaction Publishers.
Ruotolo, C. A. (1988). Monopoly and Socialization. In J.P. Winter, R.G. Picard (Eds.), Press
concentration and monopoly : new perspectives on newspaper ownership and operation (pp. 117125). Norwood (N.J.): Ablex.
Saeys, F. (2007). Audiovisuele Media. Gent: Academia Press.
Sánchez-Tabernero, A. & Carvajal, M. (2002). Media concentration in the European market: new
trends and challenges. Pamplona: University of Navarra.
Shaver, D. & Shaver, M. A. (2003). The impact of concentration and convergence on managerial
efficiencies of time and cost. In A. B. Albarran & A. Arrese (Eds.), Time and Media Markets (pp. 6179). Mahwah, N.J.: Lawrence Erlbaum Associates, Publishers.
Tillinghast, D.S. (1988). Limits of Competition. In J.P. Winter, R.G. Picard (Eds.), Press
concentration and monopoly : new perspectives on newspaper ownership and operation (pp. 71-87).
Norwood (N.J.): Ablex.
Van Bauwel, S. & Vande Winkel, R. (2006). Encyclopedie van de Communicatiewetenschap. Gent:
Academia Press.
Van Cuilenberg, J. & Van der Wurff, R. (2000). Competition, Media Innovation and Diversity in
Broadcasting. In J. Van Cuilenberg & R. Van der Wurff (Eds.), Media and Open Societies (pp. 119157). Amsterdam: Spinhuis.
Verleyen, T. (2005). Printedia in Vlaanderen. Mechelen: Wolters Plantyn.
Wester, F. & van Selm, M. (2006). Inhoudsanalyse als systematisch-kwantificerende werkwijze. In F.
Wester, K. Renckstorf & P. Scheepers (Eds.), Onderzoekstypen in de communicatiewetenschap (pp.
101-149). Alphen aan den Rijn: Kluwer.
Wetenschappelijke artikels
Champlin, D. & Knoedler, J. (2002). Operating in the Public Interest or in Pursuit of Private Profits?
News in the age of Media Consolidation. Journal of Economic Issues, 36(2), 459-468.
68
Ghiglione, L. (2008). New Views on the Dangers of Media Concentrations. Journal of Mass Media
Ethics, 23(1), 71-73.
Hamilton, J. (2007). Media Concentration and Democracy: Why Ownership Matters, by C. Edwin
Baker/Fighting for Air: The Battle to control America’s Media, by Eric Klinenberg. Political
Communication, 24(4), 455-457.
Horwitz, R.B. (2005). On Media Concentration and the Diversity Question. Information Society,
21(3), 181-205.
Klein, J.S. (2005). The Media Giants: Too Much Influence?. Folio, 34(4), 23-24.
Maich, S. (2006). Why Big is Better in the World of Media. Maclean’s, 119(30), 45-45.
McChesney, R.W. (1999b). Oligopoly: The Big Media Has Fewer and Fewer Players. Progressive,
63(11), 20-24.
Proffitt, J.M. (2007). Challenges to Democratic Discourse: Media Concentration and the
Marginalization of Dissent. Review of Education, Pedagogy & Cultural Studies, 29(1), 65-85.
Roger, G. (2009). Media Concentration With Free Entry. Journal of Media Economics, 22(3), 134163.
Tracy, J.F. (2008). Review: C. Edwin Baker, Media Concentration and Democracy: Why Ownership
Matters. European Journal of Communication, 23(2), 249-253.
Krantenartikels
BaK (2009, 4 maart). De Persgroep verlost PCM van schuldeisers. De Tijd, 3.
fpe (2009, 4 maart). De Persgroep neemt meerderheid in PCM. De Standaard, 2.
Houben, D. (2009, 25 maart). Personeel beperkt banenverlies bij De Morgen en Corelio. De Tijd, 2.
MDR (2008, 6 mei). Het Volk verdwijnt op 10 mei. De Tijd, 2.
Internetbronnen
Cochez, T. (2010, 11 mei). In de naam van de vader, de zoon en de CIM-cijfers. Geraadpleegd op 24
juli op het World Wide Web: http://www.apache.be/2010/05/in-de-naam-van-de-vader-de-zoon-
en-de-cim-cijfers/
De Standaard (2011). Veel gestelde vragen. Geraadpleegd op 23 juli 2011 op het World Wide Web:
http://destandaard.be/extra/faq/index.aspx?id=26
Express.be (2011, 20 april). VRT brengt Vlaams medialandschap in kaart. Geraadpleegd op 23 juli op
het World Wide Web: http://www.express.be/sectors/nl/media/vrt-brengt-vlaams-medialandschap-inkaart/144648.htm
69
Het Nieuwsblad (2011). Contactgegevens. Geraadpleegd op 23 juli 2011 op het World Wide Web:
http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleId=DMA25022009_003
Vlaamse Regulator voor de Media (2010). Mediaconcentratie in Vlaanderen, rapport 2010.
Geraadpleegd op 23 juli op het World Wide Web:
http://www.vlaamseregulatormedia.be/media/14281/rapport%20mediaconcentratie%202010.pdf
70
11. Bijlagen
11.1 Codeboek
CODEERFORMULIER INHOUDSANALYSE: CONTENT-RECYCLING
Mediaconcentratie & de gevolgen voor mediapluralisme (onderzoek binnen CORELIO: HNB/DS)
_________________________________________________________________________________________________________________
KRANT
1 waarnemingseenheid = gelijkaardig artikel in DS en HNB
DATUM
…………………………………………………………………………………………………...
AUTEUR
Auteur HNB:
Auteur DS:
…………………………..
…………………………..
TITEL
Titel artikel HNB:
Titel artikel DS:
……………………………………………
…………………………………………....
……………………………………………
…………………………………………....
Subtitel HNB:
Subtitel DS:
.....................................................................
.....................................................................
……………………………………………
……………………………………………
PLAATS IN DE KRANT
o andere: ………………..
Plaats in HNB:
o voorpagina
o binnenlandsectie
o buitenlandsectie
o algemene nieuwssectie
Plaats in DS:
o voorpagina
o binnenlandsectie
71
o buitenlandsectie
o algemene nieuwssectie
o andere: ………………
SOORT ARTIKEL
o
o
o
o
o
o
Artikel HNB:
feitelijk nieuws
reportage
interview
kortbericht
column
andere: ……………….
Artikel DS:
o feitelijk nieuws
o reportage
o interview
o kortbericht
o column
o andere: ……………….
NIEUWSBRON
Nieuwsbron HNB:
o redactie/eigen berichtgeving:
……………………………………
o correspondent:
……………………………………
o overname andere media:
……………………………………
o nieuwsagentschap:
……………………………………
o PR/Persbericht:
……………………………………
o Opiniepeiling:
……………………………………
o Sociale Media:
…………………………………..
o niet gegeven
Nieuwsbron DS:
o redactie/eigen berichtgeving:
……………………………………
o correspondent:
……………………………………
o overname andere media:
……………………………………
o nieuwsagentschap:
……………………………………
o PR/Persbericht:
……………………………………
o Opiniepeiling:
……………………………………
o Sociale Media
…………………………………….
o niet gegeven
72
INHOUD
o
o
o
o
o
o
o
politiek
binnenland
buitenland
sociaal/economisch
media/cultuur
sport
andere:
…………………………………………………………………………………
AARD VAN GELIJKENIS
o
o
o
o
o
o
o
o
o
titel
subtitel
inleiding
broodtekst
deel van de broodtekst
quote
auteur
foto
andere:
…………………………………………………………………………………..
Opmerkingen
………………………………………………………………………………………………
73
11.2 SPSS-outputs
11.2.1 Frequentietabellen verschillende variabelen
Nieuwsbron Het Nieuwsblad
Cumulative
Frequency
Valid
redactie/eigen berichtgeving
correspondent
nieuwsagentschap
niet gegeven
Total
Percent
Valid Percent
Percent
637
76,9
76,9
76,9
18
2,2
2,2
79,1
108
13,0
13,0
92,1
65
7,9
7,9
100,0
828
100,0
100,0
Nieuwsbron De Standaard
Cumulative
Frequency
Valid
redactie/eigen berichtgeving
correspondent
overname andere media
nieuwsagentschap
niet gegeven
Total
Percent
Valid Percent
Percent
643
77,7
77,7
77,7
19
2,3
2,3
80,0
2
,2
,2
80,2
140
16,9
16,9
97,1
24
2,9
2,9
100,0
828
100,0
100,0
Inhoud nieuwsbericht
Cumulative
Frequency
Valid
Percent
Valid Percent
Percent
politiek
141
17,0
17,0
17,0
binnenland
483
58,3
58,3
75,4
buitenland
189
22,8
22,8
98,2
sociaal/economisch
7
,8
,8
99,0
media/cultuur
2
,2
,2
99,3
sport
6
,7
,7
100,0
Total
828
100,0
100,0
74
AVGtitel
Cumulative
Frequency
Valid
Percent
Valid Percent
Percent
nee
571
69,0
69,0
69,0
ja
257
31,0
31,0
100,0
Total
828
100,0
100,0
AVGsubt
Cumulative
Frequency
Valid
nee
Valid Percent
Percent
820
99,0
99,0
99,0
8
1,0
1,0
100,0
828
100,0
100,0
ja
Total
Percent
AVGinl
Cumulative
Frequency
Valid
Percent
Valid Percent
Percent
nee
556
67,1
67,1
67,1
ja
272
32,9
32,9
100,0
Total
828
100,0
100,0
AVGtxt
Cumulative
Frequency
Valid
Percent
Valid Percent
Percent
nee
516
62,3
62,3
62,3
ja
312
37,7
37,7
100,0
Total
828
100,0
100,0
AVGtxtpart
75
Cumulative
Frequency
Valid
Percent
Valid Percent
Percent
nee
313
37,8
37,8
37,8
ja
515
62,2
62,2
100,0
Total
828
100,0
100,0
AVGquote
Cumulative
Frequency
Valid
nee
Valid Percent
Percent
823
99,4
99,4
99,4
5
,6
,6
100,0
828
100,0
100,0
ja
Total
Percent
AVGauteur
Cumulative
Frequency
Valid
Percent
Valid Percent
Percent
nee
195
23,6
23,6
23,6
ja
633
76,4
76,4
100,0
Total
828
100,0
100,0
AVGfoto
Cumulative
Frequency
Valid
nee
ja
Total
Percent
Valid Percent
Percent
800
96,6
96,6
96,6
28
3,4
3,4
100,0
828
100,0
100,0
76
11.2.2 Chi²-test content-recycling
Case Processing Summary
Cases
Valid
N
Missing
Percent
N
Total
Percent
N
Percent
Registratieperiode * AVGtitel
828
100,0%
0
,0%
828
100,0%
Registratieperiode * AVGinl
828
100,0%
0
,0%
828
100,0%
Registratieperiode * AVGtxt
828
100,0%
0
,0%
828
100,0%
Registratieperiode * AVGtxtpart
828
100,0%
0
,0%
828
100,0%
Registratieperiode * AVGauteur
828
100,0%
0
,0%
828
100,0%
Registratieperiode * AVGtitel
Crosstab
AVGtitel
nee
Registratieperiode
1998,00
Count
52
127
87,6
39,4
127,0
% within Registratieperiode
59,1%
40,9%
100,0%
% within AVGtitel
13,1%
20,2%
15,3%
49
40
89
61,4
27,6
89,0
55,1%
44,9%
100,0%
8,6%
15,6%
10,7%
43
38
81
55,9
25,1
81,0
53,1%
46,9%
100,0%
7,5%
14,8%
9,8%
62
15
77
53,1
23,9
77,0
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtitel
2000,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtitel
2001,00
Total
75
Expected Count
1999,00
ja
Count
Expected Count
77
2002,00
% within Registratieperiode
80,5%
19,5%
100,0%
% within AVGtitel
10,9%
5,8%
9,3%
37
12
49
33,8
15,2
49,0
75,5%
24,5%
100,0%
6,5%
4,7%
5,9%
20
12
32
22,1
9,9
32,0
62,5%
37,5%
100,0%
3,5%
4,7%
3,9%
26
9
35
24,1
10,9
35,0
74,3%
25,7%
100,0%
4,6%
3,5%
4,2%
28
8
36
24,8
11,2
36,0
77,8%
22,2%
100,0%
4,9%
3,1%
4,3%
51
20
71
49,0
22,0
71,0
71,8%
28,2%
100,0%
8,9%
7,8%
8,6%
61
19
80
55,2
24,8
80,0
% within Registratieperiode
76,3%
23,8%
100,0%
% within AVGtitel
10,7%
7,4%
9,7%
44
15
59
40,7
18,3
59,0
74,6%
25,4%
100,0%
7,7%
5,8%
7,1%
37
7
44
30,3
13,7
44,0
84,1%
15,9%
100,0%
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtitel
2003,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtitel
2004,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtitel
2005,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtitel
2006,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtitel
2007,00
Count
Expected Count
2008,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtitel
2009,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
78
% within AVGtitel
2010,00
6,5%
2,7%
5,3%
38
10
48
33,1
14,9
48,0
79,2%
20,8%
100,0%
6,7%
3,9%
5,8%
571
257
828
571,0
257,0
828,0
69,0%
31,0%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtitel
Total
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtitel
Chi-Square Tests
Asymp. Sig. (2Value
df
sided)
a
12
,000
Likelihood Ratio
41,829
12
,000
Linear-by-Linear Association
23,638
1
,000
Pearson Chi-Square
41,750
N of Valid Cases
828
a. 0 cells (,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count
is 9,93.
Registratieperiode * AVGinl
Crosstab
AVGinl
nee
Registratieperiode
1998,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGinl
1999,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
79
ja
Total
49
78
127
85,3
41,7
127,0
38,6%
61,4%
100,0%
8,8%
28,7%
15,3%
35
54
89
59,8
29,2
89,0
39,3%
60,7%
100,0%
% within AVGinl
2000,00
6,3%
19,9%
10,7%
40
41
81
54,4
26,6
81,0
49,4%
50,6%
100,0%
7,2%
15,1%
9,8%
44
33
77
51,7
25,3
77,0
57,1%
42,9%
100,0%
7,9%
12,1%
9,3%
41
8
49
32,9
16,1
49,0
83,7%
16,3%
100,0%
7,4%
2,9%
5,9%
26
6
32
21,5
10,5
32,0
81,3%
18,8%
100,0%
4,7%
2,2%
3,9%
32
3
35
23,5
11,5
35,0
91,4%
8,6%
100,0%
5,8%
1,1%
4,2%
28
8
36
24,2
11,8
36,0
77,8%
22,2%
100,0%
5,0%
2,9%
4,3%
64
7
71
47,7
23,3
71,0
% within Registratieperiode
90,1%
9,9%
100,0%
% within AVGinl
11,5%
2,6%
8,6%
68
12
80
53,7
26,3
80,0
% within Registratieperiode
85,0%
15,0%
100,0%
% within AVGinl
12,2%
4,4%
9,7%
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGinl
2001,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGinl
2002,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGinl
2003,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGinl
2004,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGinl
2005,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGinl
2006,00
Count
Expected Count
2007,00
Count
Expected Count
80
2008,00
Count
51
8
59
39,6
19,4
59,0
86,4%
13,6%
100,0%
9,2%
2,9%
7,1%
36
8
44
29,5
14,5
44,0
81,8%
18,2%
100,0%
6,5%
2,9%
5,3%
42
6
48
32,2
15,8
48,0
87,5%
12,5%
100,0%
7,6%
2,2%
5,8%
556
272
828
556,0
272,0
828,0
67,1%
32,9%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGinl
2009,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGinl
2010,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGinl
Total
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGinl
Chi-Square Tests
Asymp. Sig. (2Value
df
sided)
a
12
,000
Likelihood Ratio
171,124
12
,000
Linear-by-Linear Association
130,840
1
,000
Pearson Chi-Square
165,277
N of Valid Cases
828
a. 0 cells (,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is
10,51.
Registratieperiode * AVGtxt
Crosstab
AVGtxt
nee
81
ja
Total
Registratieperiode
1998,00
Count
35
92
127
79,1
47,9
127,0
27,6%
72,4%
100,0%
6,8%
29,5%
15,3%
52
37
89
55,5
33,5
89,0
% within Registratieperiode
58,4%
41,6%
100,0%
% within AVGtxt
10,1%
11,9%
10,7%
44
37
81
50,5
30,5
81,0
54,3%
45,7%
100,0%
8,5%
11,9%
9,8%
46
31
77
48,0
29,0
77,0
59,7%
40,3%
100,0%
8,9%
9,9%
9,3%
37
12
49
30,5
18,5
49,0
75,5%
24,5%
100,0%
7,2%
3,8%
5,9%
24
8
32
19,9
12,1
32,0
75,0%
25,0%
100,0%
4,7%
2,6%
3,9%
31
4
35
21,8
13,2
35,0
88,6%
11,4%
100,0%
6,0%
1,3%
4,2%
27
9
36
22,4
13,6
36,0
75,0%
25,0%
100,0%
5,2%
2,9%
4,3%
53
18
71
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxt
1999,00
Count
Expected Count
2000,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxt
2001,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxt
2002,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxt
2003,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxt
2004,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxt
2005,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxt
2006,00
Count
82
Expected Count
2007,00
44,2
26,8
71,0
% within Registratieperiode
74,6%
25,4%
100,0%
% within AVGtxt
10,3%
5,8%
8,6%
63
17
80
49,9
30,1
80,0
% within Registratieperiode
78,8%
21,3%
100,0%
% within AVGtxt
12,2%
5,4%
9,7%
46
13
59
36,8
22,2
59,0
78,0%
22,0%
100,0%
8,9%
4,2%
7,1%
27
17
44
27,4
16,6
44,0
61,4%
38,6%
100,0%
5,2%
5,4%
5,3%
31
17
48
29,9
18,1
48,0
64,6%
35,4%
100,0%
6,0%
5,4%
5,8%
516
312
828
516,0
312,0
828,0
62,3%
37,7%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Count
Expected Count
2008,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxt
2009,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxt
2010,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxt
Total
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxt
Chi-Square Tests
Asymp. Sig. (2Value
Pearson Chi-Square
Likelihood Ratio
Linear-by-Linear Association
N of Valid Cases
df
sided)
a
12
,000
108,809
12
,000
51,606
1
,000
106,971
828
a. 0 cells (,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is
12,06.
83
Registratieperiode * AVGtxtpart
Crosstab
AVGtxtpart
nee
Registratieperiode
1998,00
Count
35
127
48,0
79,0
127,0
% within Registratieperiode
72,4%
27,6%
100,0%
% within AVGtxtpart
29,4%
6,8%
15,3%
37
52
89
33,6
55,4
89,0
% within Registratieperiode
41,6%
58,4%
100,0%
% within AVGtxtpart
11,8%
10,1%
10,7%
37
44
81
30,6
50,4
81,0
% within Registratieperiode
45,7%
54,3%
100,0%
% within AVGtxtpart
11,8%
8,5%
9,8%
31
46
77
29,1
47,9
77,0
40,3%
59,7%
100,0%
9,9%
8,9%
9,3%
12
37
49
18,5
30,5
49,0
24,5%
75,5%
100,0%
3,8%
7,2%
5,9%
8
24
32
12,1
19,9
32,0
25,0%
75,0%
100,0%
2,6%
4,7%
3,9%
5
30
35
13,2
21,8
35,0
Count
Expected Count
2000,00
Count
Expected Count
2001,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxtpart
2002,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxtpart
2003,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxtpart
2004,00
Total
92
Expected Count
1999,00
ja
Count
Expected Count
84
% within Registratieperiode
% within AVGtxtpart
2005,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxtpart
2006,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxtpart
2007,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxtpart
2008,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxtpart
2009,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxtpart
2010,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxtpart
Total
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGtxtpart
Chi-Square Tests
85
14,3%
85,7%
100,0%
1,6%
5,8%
4,2%
9
27
36
13,6
22,4
36,0
25,0%
75,0%
100,0%
2,9%
5,2%
4,3%
18
53
71
26,8
44,2
71,0
25,4%
74,6%
100,0%
5,8%
10,3%
8,6%
17
63
80
30,2
49,8
80,0
21,3%
78,8%
100,0%
5,4%
12,2%
9,7%
13
46
59
22,3
36,7
59,0
22,0%
78,0%
100,0%
4,2%
8,9%
7,1%
17
27
44
16,6
27,4
44,0
38,6%
61,4%
100,0%
5,4%
5,2%
5,3%
17
31
48
18,1
29,9
48,0
35,4%
64,6%
100,0%
5,4%
6,0%
5,8%
313
515
828
313,0
515,0
828,0
37,8%
62,2%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Asymp. Sig. (2Value
Pearson Chi-Square
df
a
12
,000
105,979
12
,000
51,314
1
,000
104,720
Likelihood Ratio
Linear-by-Linear Association
N of Valid Cases
sided)
828
a. 0 cells (,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is
12,10.
Registratieperiode * AVGauteur
Crosstab
AVGauteur
nee
Registratieperiode
1998,00
Count
96
127
29,9
97,1
127,0
% within Registratieperiode
24,4%
75,6%
100,0%
% within AVGauteur
15,9%
15,2%
15,3%
24
65
89
21,0
68,0
89,0
% within Registratieperiode
27,0%
73,0%
100,0%
% within AVGauteur
12,3%
10,3%
10,7%
18
63
81
19,1
61,9
81,0
22,2%
77,8%
100,0%
9,2%
10,0%
9,8%
22
55
77
18,1
58,9
77,0
% within Registratieperiode
28,6%
71,4%
100,0%
% within AVGauteur
11,3%
8,7%
9,3%
18
31
49
11,5
37,5
49,0
Count
Expected Count
2000,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGauteur
2001,00
Count
Expected Count
2002,00
Total
31
Expected Count
1999,00
ja
Count
Expected Count
86
% within Registratieperiode
36,7%
63,3%
100,0%
9,2%
4,9%
5,9%
Count
12
20
32
Expected Count
7,5
24,5
32,0
37,5%
62,5%
100,0%
6,2%
3,2%
3,9%
9
26
35
8,2
26,8
35,0
25,7%
74,3%
100,0%
4,6%
4,1%
4,2%
Count
13
23
36
Expected Count
8,5
27,5
36,0
36,1%
63,9%
100,0%
6,7%
3,6%
4,3%
18
53
71
16,7
54,3
71,0
25,4%
74,6%
100,0%
9,2%
8,4%
8,6%
15
65
80
18,8
61,2
80,0
18,8%
81,3%
100,0%
7,7%
10,3%
9,7%
7
52
59
13,9
45,1
59,0
11,9%
88,1%
100,0%
3,6%
8,2%
7,1%
4
40
44
10,4
33,6
44,0
% within Registratieperiode
9,1%
90,9%
100,0%
% within AVGauteur
2,1%
6,3%
5,3%
4
44
48
11,3
36,7
48,0
8,3%
91,7%
100,0%
% within AVGauteur
2003,00
% within Registratieperiode
% within AVGauteur
2004,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGauteur
2005,00
% within Registratieperiode
% within AVGauteur
2006,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGauteur
2007,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGauteur
2008,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGauteur
2009,00
Count
Expected Count
2010,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
87
% within AVGauteur
Total
2,1%
7,0%
5,8%
195
633
828
195,0
633,0
828,0
23,6%
76,4%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within AVGauteur
Chi-Square Tests
Asymp. Sig. (2Value
Pearson Chi-Square
df
a
12
,003
32,349
12
,001
9,991
1
,002
30,131
Likelihood Ratio
sided)
Linear-by-Linear Association
N of Valid Cases
828
a. 0 cells (,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count
is 7,54.
11.2.3 Chi²-test politieke artikels
Case Processing Summary
Cases
Valid
N
Registratieperiode * Politiek
Missing
Percent
828
N
100,0%
Total
Percent
0
N
,0%
Percent
828
100,0%
artikel
Registratieperiode * Politiek artikel Crosstabulation
Politiek artikel
nee
Registratieperiode
1998,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
88
ja
Total
112
15
127
105,4
21,6
127,0
88,2%
11,8%
100,0%
% within Politiek artikel
1999,00
16,3%
10,6%
15,3%
80
9
89
73,8
15,2
89,0
% within Registratieperiode
89,9%
10,1%
100,0%
% within Politiek artikel
11,6%
6,4%
10,7%
60
21
81
67,2
13,8
81,0
74,1%
25,9%
100,0%
8,7%
14,9%
9,8%
60
17
77
63,9
13,1
77,0
77,9%
22,1%
100,0%
8,7%
12,1%
9,3%
39
10
49
40,7
8,3
49,0
79,6%
20,4%
100,0%
5,7%
7,1%
5,9%
27
5
32
26,6
5,4
32,0
84,4%
15,6%
100,0%
3,9%
3,5%
3,9%
26
9
35
29,0
6,0
35,0
74,3%
25,7%
100,0%
3,8%
6,4%
4,2%
32
4
36
29,9
6,1
36,0
88,9%
11,1%
100,0%
4,7%
2,8%
4,3%
58
13
71
58,9
12,1
71,0
81,7%
18,3%
100,0%
8,4%
9,2%
8,6%
Count
Expected Count
2000,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within Politiek artikel
2001,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within Politiek artikel
2002,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within Politiek artikel
2003,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within Politiek artikel
2004,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within Politiek artikel
2005,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within Politiek artikel
2006,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within Politiek artikel
89
2007,00
Count
66
14
80
66,4
13,6
80,0
82,5%
17,5%
100,0%
9,6%
9,9%
9,7%
47
12
59
49,0
10,0
59,0
79,7%
20,3%
100,0%
6,8%
8,5%
7,1%
35
9
44
36,5
7,5
44,0
79,5%
20,5%
100,0%
5,1%
6,4%
5,3%
45
3
48
39,8
8,2
48,0
93,8%
6,3%
100,0%
6,6%
2,1%
5,8%
687
141
828
687,0
141,0
828,0
83,0%
17,0%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Expected Count
% within Registratieperiode
% within Politiek artikel
2008,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within Politiek artikel
2009,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within Politiek artikel
2010,00
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within Politiek artikel
Total
Count
Expected Count
% within Registratieperiode
% within Politiek artikel
Chi-Square Tests
Asymp. Sig. (2Value
df
sided)
a
12
,078
20,394
12
,060
Linear-by-Linear Association
,081
1
,776
N of Valid Cases
828
Pearson Chi-Square
Likelihood Ratio
19,455
a. 0 cells (,0%) have expected count less than 5. The minimum expected
count is 5,45.
90
Download