Toelatingsproef geneeskunde Fysica Leppens Koen Schooljaar: 2015-2016 Leerstofoverzicht 1. OPTICA licht: wetten van terugkaatsing en breking aan vlakke grensoppervlakken brekingswet van Snellius, brekingsindex grenshoek, totale terugkaatsing de dunne bolle lens: beeldvorming (grafisch en kwantitatief verband tussen voorwerps-, beeld- en brandpuntsafstand) 2. DRUK druk bij vaste stoffen atmosferische druk hydrostatische druk, totale druk in een vloeistof beginsel van Pascal Archimedeskracht (m.i.v. drijven, zinken en zweven) 3. GASWETTEN EN WARMTELEER begrip temperatuur, absolute temperatuur gaswetten de ideale gaswet toestandsveranderingen warmtehoeveelheid, warmtecapaciteit, soortelijke warmtecapaciteit en de warmtebalans smelten en stollen: soortelijke smeltwarmte verdampen, soortelijke verdampingswarmte het kookverschijnsel, condensatie 4. ELEKTROSTATICA het begrip lading, eenheid: coulomb geleiders en isolatoren elektrostatische inductie (geleiders), elektrostatische polarisatie (isolatoren) wet van Coulomb elektrische veldsterkte, eenheid N/C homogeen en radiaal elektrisch veld krachtwerking in een homogeen en radiaal elektrisch veld krachtwerking tussen puntladingen (maximaal vier) in eenvoudige configuraties resulterend elektrisch veld gegenereerd door een set van enkele puntladingen: richting, zin en grootte potentiële energie van een geladen deeltje in een radiaal elektrisch veld homogeen elektrisch veld (veldlijnenpatroon, elektrische veldsterkte, potentiële energie, verandering van kinetische energie van een vrije puntlading) 5. ELEKTRODYNAMICA elektrische stroomsterkte, eenheid ampère spanning, eenheid volt eenvoudige elektrische schakeling bestaande uit weerstanden en een batterij ampère- en voltmeter wet van Ohm, eenheid ohm serieschakeling, parallelschakeling en gemengde schakeling van weerstanden: vervangingsweerstand serieschakeling, parallelschakeling en gemengde schakeling: stroom-, spanning- en vermogensverdeling wet van Pouillet, resistiviteit wet van Joule eenheden van elektrische energie: joule, kWh 6. ELEKTROMAGNETISME permanente magneten, magnetische polen magnetisch veld en veldlijnen magnetische veldsterkte: definitie, eenheid kracht op een stroomvoerende geleider in een magnetisch veld magnetisch veld rond een rechte stroomvoerende geleider magnetisch veld in en rond een lus en een solenoïde magnetische veldsterkte rond een rechte stroomvoerende geleider en in een stroomvoerende spoel kracht op een bewegende lading in een magnetisch veld elektromagnetische inductieverschijnselen, inductiewet van Faraday, wet van Lenz (kwalitatief) 7. KERNFYSICA atoommodel, kernmodel, atoomnummer, massagetal en ladingsgetal, isotopen natuurlijke radioactiviteit: aard en eigenschappen van alfa-, bèta- en gammastraling karakteristieke vervalprocessen van alfa-, bèta- en gammastraling radioactief verval: halveringstijd, desintegratieconstante, activiteit: eenheid becquerel, vervalwet (uitgedrukt met e-macht) 8. KINEMATICA rust en beweging, puntmassa, positie, afgelegde weg eenparige rechtlijnige beweging eenparige rechtlijnige versnelde beweging (ERVB) zonder en met beginsnelheid s(t), v(t) en a(t) van ERVB vrije val: valversnelling verticale worp omhoog onafhankelijkheid van de bewegingen bij een tweedimensionale beweging: horizontale worp 9. DYNAMICA ontbinden van vectoriële grootheden volgens orthogonale assen samenstellen van vectoriële grootheden in een vlak traagheidsbeginsel tweede wet van Newton: eenheid newton, meerdere krachten op eenzelfde lichaam actie en reactie arbeid geleverd door een constante kracht die niet evenwijdig is met de verplaatsing vermogen grafische interpretatie van arbeid als oppervlakte onder de curve van de kracht als functie van de positie arbeid geleverd door zwaartekracht arbeid geleverd door de veerkracht verband tussen arbeid en kinetische energie wet van behoud van mechanische energie gravitatiekracht zwaartekracht, zwaarteveldsterkte, gewicht, potentiële energie potentiële energie opgeslagen in een elastisch systeem eenparige cirkelvormige beweging (ECB) periode, frequentie, baansnelheid, hoeksnelheid van ECB centripetaalkracht bij een ECB 10. TRILLINGEN EN GOLVEN harmonische trilling: amplitude, periode en frequentie wiskundige schrijfwijze en grafische voorstelling: pulsatie, faseverschil snelheid en versnelling van een harmonische trilling massa-veer-systeem energieomzetting bij een harmonische trilling lopende golven: transversale en longitudinale golven golfsnelheid, golflengte bewegingsvergelijking van een lopende golf staande golven: knopen, buiken, eigenfrequentie 11. GELUID geluidsgolven: ontstaan, toonhoogte, geluidssterkte, toonklank geluidsniveau, decibelschaal, decibelmeter geluidssnelheid 1. Optica De brekingsindex van een stof is de verhouding van de lichtsnelheid in het vacuüm tot de snelheid van het licht in de stof. Wanneer licht overgaat van de ene stof naar de andere, zal er een richtingsverandering plaatsvinden. Dit verschijnsel noemen we breking. Weetjes: - Bij een overgang naar een stof met een grotere brekingsindex, zal de gebroken straal dichter bij de normaal liggen. Omgekeerd zal de gebroken straal verder van de normaal wegkruipen, bij een overgang naar een stof met kleinere brekingsindex. Bij een bepaalde invalshoek zal er totale terugkaatsing zijn. Breking bij balk // i r - Lenzen kenmerkende lichtstralen ° f - Lenzenformule: - Virtueel beeld/ reëel beeld: Een reëel beeld is een beeld dat gevormd wordt door lichtstralen die samen komen. Een virtueel beeld is een beeld dat gevormd wordt door lichtstralen die ergens lijken te vertrekken. (vb spiegelbeeld) 4. Een lichtstraal doorloopt drie middenstoffen met verschillende brekingsindexen n 1, n2 en n3. De stralengang van deze lichtstraal is weergegeven in de volgende figuur. Wat kan je zeggen over de relatieve grootte van n 1, n2 en n3. n1 <A> n3 > n2 > n1 <B> n3 < n2 < n1 <C> n1 > n2 en n2 < n3 n2 <D> n1 < n2 en n2 > n3 n3 5. Een voorwerp wordt geplaatst voor een bolle lens. De voorwerpafstand is groter dan de brandpuntsafstand maar kleiner dan de het dubbel ervan. Beschrijf het beeld. <A> Virtueel, rechtopstaand en verkleind <B> Reëel, rechtopstaand en vergroot <C> Reëel, omgekeerd en vergroot <D> Virtueel, omgekeerd en verkleind 12. In de volgende figuur is de positie van een voorwerp en een convergerende lens weergegeven. f v Welke beeld wordt gevormd? <A> omgekeerd, vergroot en reeel <B> omgekeerd, verkleind en reeel <C> rechtopstaand, vergroot en virtueel <D> rechtopstaand, verkleind en reeel. f 2. Druk Definitie temperatuur: De absolute temperatuur van een stof is een maat voor de gemiddelde kinetische energie van de deeltjes. Definitie druk: p= F A Hydrostatische druk: Een vloeistof veroorzaakt in een vloeistof een druk p : p= p0+ ρ vl . g.h , hierbij is p 0 de druk die aan het oppervlak heerst van de vloeistof. De druk binnen één vloeistof (in rust) is op een welbepaalde hoogte telkens even groot. De opwaartse Archimedeskracht is: F A =ρ vl . g . V 0 3. Gaswetten en warmteleer Algemene gaswet: p.V =n.R.T Heel vaak volgt men een gas van de ene naar de andere toestand. Als je de factoren die constant blijven aan één kant plaatst en de rest aan de andere kant, kan je deze twee toestanden met elkaar vergelijken. Vb: Een bepaalde hoeveelheid gas bij een constant volume: p n.R = =Cte T V dus p1 p2 = T 1 T2 Types van overgangen: - isotherm = bij cte temperatuur isobaar = bij cte druk (denk aan een eenheid van druk nl bar) isochoor = bij cte volume (denk aan choreografie) Voor elke zuivere stof kan je een fasediagram opstellen. Zo kan je zien in welke toestand het systeem verkeert. Voor water ziet het fasediagram er ietwat anders uit. De scheidingslijn tussen vast en vloeibaar loopt dan langs de blauwe stippenlijn. (als banden op de sneeuw drukken, kan deze smelten) Als je de aggregatietoestand van het systeem wil veranderen moet je ofwel warmte toevoegen aan het geheel (rode pijl), ofwel moet het systeem warmte afgeven aan de omgeving (zwarte pijl). Berekeningen: geen verandering van aggregatietoestand bij zuivere stoffen: verandering van aggregatietoestand: vaste voorwerpen, meestal bestaande uit verschillende materialen: 1. Een duikfles bevat samengeperste lucht en barst open bij een maximumdruk van 25 MPa. Bij 20°C bedraagt de druk in de fles 20 MPa. Verwarmt men deze fles, dan zal de druk toenemen. Bij welke temperatuur zal de fles openbarsten. <A> 93,3 °C <B> 25,0 °C <C> 234,4 °C <D> 366,3 °C 2. De massadichtheid van het water is 1000 kg/m³. Een bal drijft op het water en is voor de helft ondergedompeld. Om de bal volledig onder te dompelen moet men een bijkomende kracht Fx van 10 N uitoefenen. Hoeveel bedraagt het gewicht van de bal? F <A> <B> <C> <D> 20 N 10 N 5N Niet te berekenen aangezien het volume van de bal niet gekend is. 3. Gegeven is een p(V)-grafiek van twee isotherme processen.De temperatuur op de onderste curve is 20°C. Hoeveel bedraagt de temperatuur bij de bovenste grafiek. Antwoordmogelijkheden: <A> 586 °C <B> 40°C <C> 10 °C <D> 313°C p (Mpa) 1,0 100 V (cm³) 4. Een cilindervormige beker met een grondvlak van 30 cm², een hoogte van 20 cm en een massa van 120 g bevindt zich rechtop in het water. Welke massa water moet men in de beker gieten om ervoor te zorgen dat de beker uiteindelijk voor de helft onder het wateroppervlak ligt? <A> 120 ml <B> 180 ml <C> 240 ml <D> 300 ml 5. Een luchtdichte grot is met water ondergelopen, Het hoogteverschil tussen de twee waterniveau’s (x in de figuur) is 20 m. x Bereken de druk in de met lucht gevulde ruimte in de grot, aangeduid door de pijl. <A> 2,97. 105 Pa <B> 1,96. 105 Pa <C> 1,96. 102 Pa <D> Niet te berekenen aangezien het volume van de grot niet gegeven is 6. Een katheter is opgehangen zoals in de figuur. Een dunne buis laat toe lucht in de katheter te laten naarmate de vloeistof (met de dichtheid van water) wegvloeit. Welke hydrostatische druk heeft de vloeistof op het niveau van de arm van de patient in punt x? 15 cm 80 cm <A> 7800 Pa <B> 11300 Pa <C> 9300 Pa <D> 9800 Pa x 20 cm 7. Situatie A: Twee identieke vaten zijn verbonden door een darmpje. Beide vaten bevatten naast 1 mol gas bij 20 °C ook een hoeveelheid vloeistof die van het ene vat naar het andere kan lopen. Na evenwicht bekomen we situatie A waarbij het water in beide vaten even hoog staat. 1 mol 1 mol 20 °C A 20 °C Via een kraantje kan men in elk vat gas toevoegen of laten ontsnappen. Situatie B Stap 1: In het rechtervat pompt men nu gas bij tot er in totaal 2 mol gas in zit. Een hoeveelheid vloeistof verloopt van het ene vat naar het andere. Stap 2: Na evenwicht brengt men de temperatuur van het linkervat op 0 °C. Opnieuw verloopt een hoeveelheid vloeistof van het ene vat naar het andere. 2 mol ? mol 0 °C B 20 °C Stap 3: Tenslotte verandert men in het linkervat de hoeveelheid gas zodat bij evenwicht het waterniveau opnieuw even hoog staat zoals in situatie A. Hierbij verloopt opnieuw een hoeveelheid vloeistof van het ene vat naar het andere. In welke richting vloeit de vloeistof gedurende het afkoelen van het linkervat (stap 2) en hoeveel gas bevindt zich uiteindelijk in het linkervat in situatie B? <A> 2,15 mol van rechts naar links <B> 2,15 mol van links naar rechts <C> 1,86 mol van rechts naar links <D> 1,86 mol van links naar rechts 8. Een glazen buis gevuld met lucht bij kamertemperatuur heeft een lengte van 154 cm en is open aan één uiteinde. Het open uiteinde wordt ondergedompeld in water zodat het water 14 cm stijgt in de buis. Welke lengte van de buis steekt dan uit boven het water? <A> 140 cm <B> 129 cm <C> 40 cm <D> 19 cm 9. Een gesloten glazen buis is opgedeeld in twee delen door een kwikdruppel die vrij kan bewegen. In de ruimte links bevindt zich 25 mg N2-gas, in de ruimte rechts 40 mg N2-gas. L1 L2 L1 Wat is de verhouding L wanneer de kwikdruppel in evenwicht is? 2 <A> 0,385 <B> 0,625 <C> 0,450 <D> 0,800 1. Een waterkoker van 700 W heeft 3 minuten nodig om 600g van een vloeistof op te warmen van 25°C naar 90°C. Wat is de soortelijke warmtecapaciteit van deze vloeistof? <A> 2800 J/(kg.°C) <B> 53,8 J/(kg.°C) <C> 3230 J/(kg.°C) <D> 1163 J/(kg.°C) 2. Een wasbad bevat 20 l water bij een temperatuur van 45°C. Bij deze temperatuur zou de baby verbranden, het water in het bad moet dus gekoeld worden. Hoeveel liter water van 20°C moet men aan het bad toevoegen om een ideale temperatuur van 38°C te bekomen? De warmtecapaciteit van het bad zelf is te verwaarlozen. <A> 7,70 l <B> 9,42 l <C> 16 l <D> Niet te berekenen omdat de specifieke warmtecapaciteit van water hier niet gegeven is. 3. Een kan warme koffie wordt op eenzelfde temperatuur in 5 bekers van verschillend materiaal en massa gegoten. De temperatuur van alle lege bekers is dezelfde. Gegeven zijn de soortelijke warmtecapaciteiten: cCu: 390 J/(kg.K) cAg: 230 J/(kg.K) cFe: 460 J/(kg.K) cAl: 910 J/(kg.K) In welke beker zal de koffie het snelst afkoelen? <A> Stalen beker van 100 gram <B> Aluminium beker van 30 gram <C> Koperen beker van 150 gram <D> Zilveren beker van 50 gram 4. Het is een warme zomerdag en je ligt op het strand in het zonnetje, je lichaam past zich aan de hitte aan en transpireert. Jij hebt zelf een temperatuur van 37 °C. Jouw metabolisme genereert gemiddeld 130 W. Lv =2350 kJ/kg Hoeveel vocht verlies je per uur? <A> 50 cm³/h <B> 100 cm³/h <C> 150 cm³/h <D> 200 cm³/h 5. Een verdampingsmachine wordt gebruikt om ontsmettingsethanol te recycleren. Het toestel verdampt 150 gram ethanol per minuut bij 78°C. Gegeven: LV(ethanol)= 406 kJ/kg Welk vermogen heeft dit verdampingstoestel? <A> 1,015 W <B> 6075 W <C> 60,9 kW <D> 1015 W 6. Een hoeveelheid van 200 g water begint te koken en verdampt volledig bij een temperatuur van 100 °C. LV = 2260 000 J/kg Hoeveel warmte is hiervoor nodig? <A> 4,52 . 108 J <B> 4,52 . 107 J <C> 4,52 . 105 J <D> 4,52 . 103 J 4. Elektrostatica Schets Grootheid Voorbeelden Kracht 2 Puntladingen | 1| | 2| 𝐹 𝑘 ² richting/zin 𝐹⃗ ∑ ⃗⃗⃗ 𝐹𝑖 Elektrische veldsterkte 𝐹⃗ 𝐸⃗⃗ (𝑃) 𝐸⃗⃗ Potentiaal 𝐸𝑝𝑜𝑡,𝑒𝑙 𝑉 (𝑃 ) ∑ ⃗⃗⃗⃗ 𝐸𝑖 Radiaal veld 𝐸 𝑘 | 𝑏| ² richting/zin Radiaal veld 𝑉(𝑃) ∑𝑉 𝑉 (𝑃 ) 𝑘 𝑏 Homogeen veld 𝑉 (𝑃 ) 𝐸 𝑑 Als een lading Q vrij kan bewegen in een elektrisch veld, zal ze spontaan met de kracht mee bewegen. De kinetische energie neemt toe, de potentiële energie neemt dan af. (als Q>0 van V daalt, als Q<0 dan V stijgt) Spanning 𝑈12 𝑉 ( ) − 𝑉( ) Stroomsterkte | | 𝐼 𝑡 Opmerkingen Elektrische kracht Elektrische inductie is een fenomeen dat een geladen voorwerp een ladingsverschuiving kan creëren bij een ander voorwerp. Het gevolg is steeds een aantrekkingskracht tussen de twee voorwerpen. Elektrisch veld Veldlijnen zijn lijnen die in elk punt raken aan de elektrische veldsterkte. Ze lopen van positieve naar negatieve ladingen, snijden elkaar nooit en komen dichter bij elkaar als de veldsterkte groter wordt. Opmerking: Veldlijnen staan loodrecht op het oppervlak van metalen voorbeelden. In een metalen voorwerp creëert het voorwerp zelf geen elektrisch veld. In de buurt van spitsen is het elektrisch veld groot. Elektrische potentiaal Equipotentiaaloppervlakken zijn oppervlakken gevormd door punten met gelijke potentiaal. Eigenschappen: epo'n staan loodrecht op elektrische veldlijnen, veldlijnen lopen van hoge naar lage potentiaal (of anders gezegd: vrije positieve ladingen bewegen van hoge naar lage potentiaal, vrije negatieve ladingen lopen van lage naar hoge potentiaal) 5. Elektrodynamica Wet van Ohm: Bij de meeste eleiders is de weerstand constant, maw is de spanning over het systeem evenredig met de stroomsterkte door het systeem. 𝑈 𝐼 Wet van Pouillet : Wet van Joule : 𝑈𝐼 𝑡 Serieschakeling: 𝑈 𝑈1 1 𝑈2 en 𝐼 𝐼1 𝐼2 2 De substitutieweerstand is altijd groter dan een willekeurige deelweerstand. Over de grootste weerstand staat de grootste spanning. Parallelschakeling: 𝑈 𝑈1 ( 1 𝑈2 en 𝐼 1 ) 𝐼1 𝐼2 1 De substitutieweerstand is altijd kleiner dan een willekeurige deelweerstand. Door de kleinste weerstand gaat de grootste stroom. 6. Elektromagnetisme Schets Grootheid Magnetische inductie ⃗⃗ 𝐵 Wijst van N nr Z (buiten magneet) Geeft aan hoe een kompasnaald zich oriënteert. Eenheid is T (tesla) Als veldlijnen dichter bij elkaar komen, wordt B groter Magnetische inductie van rechte geleider 𝐼 𝐵 µ0 𝜋 1° regel van de rechterhand Magnetische inductie van spoel 𝑁 𝐼 𝐵 µ0 2° regel van de rechterhand Magnetische krachten 𝐹 𝐵 𝐼 (𝛼) 𝐹 𝐵 (𝛼) 3° regel van de rechterhand Flux 𝜙 𝐵 (𝛼) Elektro-magnetische inductie Δ𝜙 𝑈 𝑁 Δ𝑡 1. Een lading QA =+4Q bevindt zich in de buurt van een tweede lading QB = –Q. In welk punt zal de resulterende kracht op een kleine positieve lading QC gelijk zijn aan nul? O X <A> X <B> Y <C> O <D> P QA P Y QB 2. Bereken het totaal vermogen dat door de batterij geleverd wordt in de volgende schakeling. R 2 = 2 R 4 = R 1 = <A> 69,8 W <B> 685 W <C> 11,1 W <D> 48,0 W R 3 = R 24 V 6 = 3 R5= 3. Een elektrische stroom loopt naar boven door een rechte stroomvoerende geleider. Evenwijdig aan deze geleider beweegt een positieve lading naar boven. Welke kracht werkt op deze lading? I v <A> Een kracht in het vlak van het blad naar links gericht. <B> Een kracht in het vlak van het blad naar rechts gericht. <C> Een kracht wijzend naar voor, uit het vlak van het blad. <D> Een kracht wijzend naar achter, in het vlak van het blad. + 4. Gegeven is de volgende schakeling. R1=10 U= 100V R3=080 R2=80 Welke grafiek geeft het best de verhouding van de waarde van de veranderlijke weerstand in functie van de stroomsterkte weer: R3 R3 A 80 80 10 R3 grafiek A grafiek B grafiek C grafiek D 10 I R3 C 80 <A> <B> <C> <D> B I D 80 10 I 10 I 5. Twee even grote en tegengestelde ladingen +Q en -Q bevinden zich oorspronkelijk op een bepaalde afstand van elkaar en oefenen op elkaar een kracht uit van 90.10 -6 N. Wanneer men de afstand tussen de twee vergroot met 60 mm, dan verkleint de Coulombkracht 9 maal. Hoe ver stonden de ladingen oorspronkelijk van elkaar? <A> <B> <C> <D> 15 mm 20 mm 30 mm 40 mm 6. Een horizontale ijzeren staaf van 12 gram hangt aan 2 veren met dezelfde veerconstante. De staaf bevindt zich in een magnetisch veld van 0,40 Tesla en is 60 cm lang. De veldlijnen van het magnetische veld gaan in het vlak van het blad. In welke richting moet je een stroom sturen door de horizontale staaf en hoe groot moet die stroom zijn als je de spankracht in de veren wil opheffen? <A> De stroom is gericht naar rechts en bedraagt 0,50A <B> De stroom is gericht naar links en bedraagt 0,25A <C> De stroom is gericht naar rechts en bedraagt 0,25A. <D> De stroom kan men niet berekenen, de veerconstante is niet gegeven. 7. Een trein van 150 ton die aan 108 km/h rijdt moet halt houden in een station om passagiers te laten uitstappen. Hoeveel kost het om de trein vervolgens terug op gang te trekken naar 108 km/h als 1 kWh 10 eurocent kost? <A> <B> <C> <D> 0,9 € 1,9 € 2,9 € 3,6 € 8. Door een lange rechte geleider loopt 1A naar beneden. Rechts ervan loopt een stroom van 3A in een parallelle rechte geleider naar boven. Waar zal de magnetische inductie nul zijn? <A> M I <B> N 3I <C> P M <D> O N O P 9. Op de Ampèremeter in de figuur lezen we een stroom van 0,65 A af. De voltmeter geeft 12,5 V aan. Bereken de weerstand van R ? <A> 19,23 <B> 5,77 A <C> 83,3 25 R <D> De weerstand kan niet berekend worden omdat de stroom door R niet gekend is. V 10. Variant A: Twee even grote bollen A en B zijn geleidend en ongeladen. Ze worden met elkaar in contact gebracht. Vervolgens wordt een negatief geladen bol C rechts in de buurt van bol B gebracht. Bollen A en B worden terug van elkaar verwijderd. Bol C wordt tenslotte weer verwijderd. Wat is de lading van de bollen A en B? <A> Beide bollen zijn ongeladen <B> Beide bollen zijn positief geladen <C> Bol A is positief geladen, bol B is negatief geladen <D> Bol A is negatief geladen, bol B is positief geladen A B - - - C - Variant B: Twee even grote bollen A en B zijn geleidend en ongeladen. Ze worden met elkaar in contact gebracht. Vervolgens wordt een negatief geladen bol C rechts in de buurt van bol B gebracht. Bol C wordt weer verwijderd. Bollen A en B worden tenslotte terug van elkaar verwijderd. Wat is de lading van de bollen A en B? <A> Beide bollen zijn ongeladen <B> Beide bollen zijn positief geladen <C> Bol A is positief geladen, bol B is negatief geladen <D> Bol A is negatief geladen, bol B is positief geladen 11. Welke weerstand heeft het grootste vermogen in de volgende schakeling als alle weerstanden gelijk zijn? R1 R2 R4 R3 <A> R1 <B> R3 <C> R4 <D> R5 R5 12. Tussen twee evenwijdige platen heerst een elektrisch veld met veldsterkte E. Een neutron en een proton worden loodrecht op de veldlijnen in het veld gestuurd. Welk van de onderstaande figuren geeft de correcte baan van het neutron en het proton weer? <a> <b> n E E n p p n p <c> p <d> n E E <A> figuur a <B> figuur b <C> figuur c <D> figuur d 13. U=4000V Een elektron beweegt van links naar rechts tussen de platen van een vlakke condensator in een magnetisch veld van 0,02 T dat loodrecht staat op het vlak van dit blad. De afstand tussen de platen is 4 cm en ze staan onder een spanning van 4000 V. Bij welke snelheid gaat het elektron rechtdoor? <A> 5.104 m/s <B> 2.103 m/s e + v - <C> 8.103 m/s <D> 5.106 m/s 14. Gegeven zijn 4 schakelingen met stroombron, een lamp en twee schakelaars. A B C D Bij welke schakeling kan men met beide schakelaars de lamp zowel aanzetten als uitzetten? <A> Schakeling A <B> Schakeling B <C> Schakeling C <D> Schakeling D 15. In de figuur zijn twee geïsoleerde rechte stroomvoerende geleiders getekend. 1 2 Ze vervoeren dezelfde stroomsterkte. I I In welk(e) punt(en ) van de figuur is de magnetische inductie nul? 4 <A> punt 1 3 <B> punt 4 <C> punten 1 en 3 <D> punten 2 en 4 16. In de figuur is een schakeling van drie weerstanden gegeven. R2=6 P2=150W R1=2 U= 48V R Wat is de spanning over de weerstand van 2 ohm? <A> 48V <B> 24V <C> 12V <D> 18V 17. In de figuren hieronder zijn gelijk geladen bollen met aangegeven massa en lading opgehangen aan twee touwen. De lengte van het touw in situatie 3 is het dubbel van de lengte in situaties 1 en 2. m Q1 2 m m Q1 Q2 2 m Q2 m Q3 Wat kan je zeggen over de ladingen Q2 en Q3 ten opzichte van Q1? <A> Q2 2.Q1 en Q3 2.Q1 <B> Q2 2.Q1 en Q3 2.Q1 <C> Q2 Q1 <D> Q2 2.Q1 en en Q3 4.Q1 Q3 4.Q1 m Q3 18. Een rechthoekig magnetische veld gaat loodrecht in het vlak van dit blad. Door een ringvormige geleider in het vlak van het blad gaat een stroom met tegenwijzerzin. B I C A In welke zin beweegt de ringvormige geleider dan? <A> naar onder <B> naar boven <C> naar links <D> naar rechts D 19. Vier ladingen zijn gelijk in grootte en bevinden zich op de hoekpunten van een vierkant. Bij welke figuur is in het middelpunt van het vierkant de potentiaal gelijk aan 0 V en de elektrische veldsterkte gelijk aan 0 N/C? <A> <B> + + + + + + <C> <D> + + + + 20. A Rx In een open stroomkring is een ideale bron geschakeld aan een onbekende weerstand Rx. Tussen de punten A en B wordt een spanning gemeten van 4V. De stroomkring wordt nu gesloten door een weerstand R van 2 ohm in de kring op te nemen. Tussen de punten A en B meet men nu een spanning van 2V. B A Rx R=2 B Hoeveel bedraagt de weerstand Rx ? <A> 0,5 Ω <B> 1 Ω <C> 2 Ω <D> 4 Ω 21. Twee lange rechte stroomvoerende geleiders L 1 en L2 komen uit het vlak van het blad. Ze bevinden zich op de hoekpunten van een rechthoek met lengte 2d en breedte d. Door geleider L1 gaat een stroom van 4A. De resulterende magnetische inductie in punt x is op schaal getekend in de figuur. L1 x B L2 d Hoe groot is de stroom die gaat door L2 ? <A> 2 A <B> 4 A <C> 8 A <D> 16 A 22. Een staafmagneet bevindt zich in de buurt van een spoel. Ze bewegen ten opzichte van elkaar met snelheid v. In welke figuur wordt in de spoel een stroom geïnduceerd die in de geleider onderaan naar links (van b naar a) gaat? <A> <B> De magneet beweegt naar de spoel toe. v a b S De magneet beweegt naar de spoel toe. v N R a <C> De magneet beweegt van de spoel weg. b N N S R <D> De spoel beweegt naar de magneet toe. v N N a b R S S v a b R N 23. Twee stromen I1 en I2 verdwijnen in het vlak van dit blad, I2 is dubbel zo groot als I1. Welke figuur geeft dan best de krachten weer die werken op deze stroomvoerende geleiders? <A> I2 I1 <C> I1 <B> I1 I2 <D> I1 I2 24. Twee weerstanden en een spanningsbron zijn geschakeld in een stroomkring. y y R2 R2 R1 R1 Ub Ub x x Men verbindt de punten x en y met een geleider. Welke stroom gaat dan door de geleider die men op de kring heeft verbonden? <A> nul Ub R1 Ub <C> R2 <B> 1 1 R2 R 1 <D> U b I2 25. In het midden van de zijden van een rechthoek met zijden L en 2L bevinden zich puntladingen zoals aangegeven in de figuur. -2Q BC -Q A +Q D +2Q Welke vector is een voorstelling op schaal van de elektrische veldsterkte in het centrum van de rechthoek. <A> vector A <B> vector B <C> vector C <D> vector D 26. Een magnetisch veld verdwijnt loodrecht in het vlak van dit blad. Een vierkante winding ligt op tijdstip nul in het vlak van dit blad. De winding draait met constante hoeksnelheid rond haar zijde ab. a Welke figuur toont het best de grootte van de flux als functie van de tijd? <A> <B> b / / / / t t <C> <D> / / / / t t 27. Gegeven is een elektrische schakeling. R R R R R R U Hoeveel bedraagt de totale stroom door deze schakeling? <A> 2.U 3.R <B> U 3.R <C> 2.U R <D> 3.U 2.R 28. Twee tegengesteld geladen platen staan op een afstand van elkaar. Tussen deze platen heerst een elektrische veld. Het elektrisch veld wordt positief gerekend in de zin van de positieve x-as of y-as. + x - Welke grafiek heeft de elektrische veldsterkte weer als functie van de afstand tot de positieve plaat? <A> <B> E E x x <A> <B> E E x x 7. Kernfysica Soorten straling: - Alfastraling: Een zware kern kan stabieler worden, wanneer een alfa-deeltje uit de kern gestoten wordt. Het alfa deeltje is groepje van 2 protonen en 2 neutronen. Een alfa deeltjes is dus een He-4 kern. Groot ioniserend vermogen, doordringbaarheid = klein - Bètastraling Een kern die teveel neutronen/ protonen heeft kan stabieler worden als een neutron verandert in een proton of omgekeerd. Bèta-min: (bij teveel neutronen) Bèta-plus: (bij teveel protonen) Matig ioniserend vermogen, matige doordringbaarheid - Gammastraling Als een nucleon terugvalt op een stabieler baan, dan geeft het energie af in de vorm van elektromagnetische straling. Deze straling noemen we gammastraling. Halveringstijd: De halveringstijd van een radioactief element is de tijd waarin het aantal nucliden tot op de helft terugvalt. Vervalwet: 𝑡⁄ 𝑁(𝑡) 𝑁0 ( ) 𝑡⁄ (𝑡) 0 ( ) 𝑡⁄ (𝑡) 0 ( ) Activiteit: De activiteit van een stof geeft aan hoeveel transmutaties er plaatsvinden per seconde. Dit komt overeen met het aantal alfa, bèta of gammadeeltjes die uitgezonden worden per seconde. 𝑁 , 1. Een hoeveelheid stof van radio-isotoop S heeft een activiteit die 4 maal hoger is dan de activiteit van een hoeveelheid radio-isotoop Ca. De halveringstijd van S (87d) is ongeveer gelijk aan de helft van de halveringstijd van Ca (162 d). Na hoeveel dagen zal de activiteit van beide stoffen ongeveer gelijk zijn? <A> 330 d <B> 220 d <C> 162 d <D> 87 d 2. Een staaf van 1200 g koolstof (een isotopenmengeling van 14C en 12C) heeft een oorspronkelijke radioactiviteit van 300 Bq. De halfwaardetijd van 14C is 5740 jaar en de desintegratieconstante is gelijk aan 3,83 .10-12 /s. Hoe groot was de oorspronkelijke massa aan 14C? <A> <B> <C> <D> 1,56 . 10-7 g 1,30 . 10-10 g 1,82 . 10-9 g 1,56 . 10-9 g 3. De halfwaardetijd van een bepaalde radio-isotoop van Nikkel is 100 jaar. De massa nikkelisotoop bedraagt oorspronkelijk 86 mg. Hoeveel van deze massa zal er na 1000 jaar nog overblijven? <A> 8,6 mg <B> 84 µg <C> 4,3 mg <D> 168 µg 4. Een bepaalde hoeveelheid radioactieve stof heeft een activiteit van 185 MBq. Na 180 minuten is de activiteit gedaald tot 60 MBq. Om welke radioactieve stof zou het kunnen gaan? <A> Fluor-18, met een halfwaardetijd van 109 minuten <B> Gallium-72, met een halfwaardetijd van 59 minuten <C> Koolstof-11, met een halfwaardetijd van 21 minuten <D> Stikstof-13, met een halfwaardetijd van 10 minuten 5. Strontium 89 wordt in de nucleaire geneeskunde gebruikt om littekens bij bot te behandelen. Deze radioisotoop zendt bètastralen uit en heeft een halveringstijd van 50 dagen. Bij de vervalreactie ontstaat yttrium 89. Als er oorspronkelijk geen yttrium aanwezig is, wat is dan de verhouding van het aantal yttriumkernen tot het aantal strontiumkernen na 100 dagen? <A> NY 4 NSr 1 <B> NY 3 NSr 1 <C> NY 2 NSr 1 <D> NY 1 NSr 4 6. Koolstof 14 is een radio-isotoop die vervalt door bètastraling. De halfwaardetijd van 14C is 5720 jaar. Wat is de verhouding van het aantal dochterkernen tot het aantal moederkernen na 11440 jaar? <A> 1 <B> 3 <C> 4/3 <D> 3/4 7. Gegeven is de vervalgrafiek van drie radioactieve stoffen A, B en C. A (KBq) B C A t Welke uitspraak over de grootte van de halveringstijden is correct? <A> T T T 1 A 1 B 1C <B> T T T 1 B 1 A 1C <C> T T T 1C 1 A 1B <D> T T T 1 B 1C 1A 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 8. Aluminium 25 is een radio-isotoop met 13 protonen die spontaan vervalt via één van de vormen van bètaverval. Hoeveel neutronen heeft de kern die ontstaat na spontaan bètaverval van aluminium 25? <A> 11 <B> 12 <C> 13 <D> 14 9. De halfwaardetijd van een Mb-isotoop die gebruikt wordt op de afdeling radiologie bedraagt 8 h. De beginactiviteit van het radioactief staal bedraagt 320 kBq. Hoelang duurt het vooraleer de activiteit terugvalt tot 40 kBq? <A> 8h <B> 16 h <C> 24 h <D> 32 h 8. Kinematica (𝑡) (𝑡) (𝑡) 𝑒 − 𝑏 (𝑡) 𝑡 𝑡 (𝑡) 𝑡 𝑡 Speciale bewegingen Positie Snelheid (𝑡) ERB 𝑡 (𝑡) 𝑏 x(t)- grafiek is rechte EVB met (𝑡) v(t)-grafiek is horizontale rechte 𝑡² 𝑏 𝑡 𝑏 𝑏 𝑡 𝑏 x(t)- grafiek is dalparabool EVB met (𝑡) 𝑡² x(t)-grafiek is bergparabool Rico = v (𝑡) 𝑡 (𝑡) 𝑡 𝑏 v(t)-grafiek is dalende rechte = oppervlakte onder v(t)-grafiek 𝑣 = oppervlakte onder a(t)-grafiek Rico = a 𝑏 v(t)-grafiek is stijgende rechte 9. Dynamica 2de wet van Newton 𝐹⃗ ⃗ 3de wet van Newton (actie en reactie) Als een voorwerp A een kracht 𝐹⃗ uitoefent op voorwerp B, dan oefent voorwerp B tegelijkertijd een kracht 𝐹⃗ uit op voorwerp B, waarbij geldt: 𝐹⃗ −𝐹⃗ Arbeid ∫ 𝐹( ) 𝑑 𝑊 Speciaal geval (als de kracht constant is): 𝑊 Potentiële gravitatie-energie 𝐸 𝐸 1 − 2 Kinetische energie 𝐸 ² Potentiële elastische energie 𝐸𝑒𝑙 𝑘 Behoud van energie 𝐸 𝑊𝑡𝑜𝑡 𝐸 𝑊 𝐸𝑡𝑜𝑡 ² 𝐹 1. Men stuurt een kleine testraket verticaal omhoog in het gravitatieveld van de aarde. De reactiemotor zorgt gedurende 5 seconden voor een constante versnelling van 8 m/s², dan is de brandstoftank leeg. Hoe hoog geraakt deze raket? <A> 100 m <B> 182 m <C> 82 m <D> 123 m 2. Een auto rijdt aan 72 km/h op een vlakke weg en remt plots met een vertraging van 2 m/s². Bereken de remafstand. <A> 200 m <B> 100 m <C> 72 m <D> 37 m 3. Bereken de versnelling van het wagentje in de volgende figuur. Wrijving is te verwaarlozen. 10 kg <A> 2/3 g <B> 5/6 g <C> 1/6 g <D> 1/5 g 2 kg 4. We nemen aan dat de vervorming van de kreukzone van een auto de wet van Hooke volgt. In de kennedytunnel is onlangs de maximumsnelheid teruggebracht van 90 naar 70 km/h. Als bij een botsing de kinetische energie volledig wordt omgezet in potentiële vervormingsenergie, hoeveel % vermindert dan de schade (lineaire vervorming van de kreukzone) aan de auto bij een botsing? <A> 28,6 % <B> 11,8 % <C> 22,2 % <D> 39,5 % 5. De grafiek hiernaast toont de snelheid als functie van de tijd bij twee verschillende auto’s. Wanneer hebben die twee auto's dezelfde afstand afgelegd? v (m/s) <A> 2 s 6 <B> 3 s 4 <C> 4 s 2 <D> 6 s 2 4 t (s) 6 6. Een zweefvliegtuig maakt een glijvlucht. De grafiek hieronder stelt de hoogte van het zweefvliegtuig voor als functie van de tijd. Bereken de totale snelheid van dit zweefvliegtuig als het voor elke horizontale afstand van 100 m, 10 meter omlaag gaat. <A> 125 km/h h <B> 75,4 km/h (km) <C> 82,5 km/h <D> 7,5 km/h 1,0 0,5 1 7. 2 t(min) Een vliegtuig heeft een startbaan van 500 meter nodig om op te stijgen. Het moet daarbij een startsnelheid van 50 m/s bereiken. Wat is de versnelling van het vliegtuig als je aanneemt dat het de gehele baan gebruikt? <A> 1 m/s² <B> 2 m/s² <C> 2,5 m/s² <D> 3 m/s² 8. Variant1: Een wagentje met massa m1 versnelt wrijvingsloos op een vlakke tafel zoals in de figuur. Wat gebeurt er met de versnelling van het wagentje als massa 2 verdubbeld wordt? m1 m2 <A> ana 2(m1 m2 ) avoor m1 2.m2 <B> ana 2 avoor <C> ana 2m1 m2 avoor m1 2.m2 <D> ana m m2 1 avoor 2.m1 m2 Variant2: Een wagentje met massa m1 versnelt wrijvingsloos op een vlakke tafel zoals in de figuur. Wat gebeurt er met de versnelling van het wagentje als massa 1 verdubbeld wordt? m1 m2 <A> ana 2(m1 m2 ) avoor m1 2.m2 <B> ana 2 avoor <C> ana 2m1 m2 avoor m1 2.m2 <D> ana m m2 1 avoor 2.m1 m2 9. Een fabrikant van speelgoedkanonnen heeft berekend dat de kartonnen bommetjes zijn speelgoed verlaten met een energie van 20 mJ. De bijgeleverde bommetjes hebben een massa van 2,5 gram per stuk. Met welke snelheid zullen de bommetjes het speelgoedkanon verlaten? <A> 2 m/s <B> 4 m/s <C> 6 m/s <D> 8 m/s 10. Een massa van 10 kg is opgehangen aan twee touwen zoals in de figuur. Het rechtertouw is horizontaal en het linkertouw maakt een hoek van 30° met de verticale wand. Bereken de spankracht in het linkertouw aangeduid met een pijl in de figuur. 10 kg <A> 115 N <B> 86 N <C> 200 N <D> 50 N 11. Wanneer een voorwerp van 10 m hoogte valt, dan is de snelheid waarmee het de grond bereikt gelijk aan v. Van welke hoogte moet je hetzelfde voorwerp laten vallen om een eindsnelheid van 2.v te bekomen. <A> 14,1 m <B> 15 m <C> 20 m <D> 40 m 12. De startbaan van een vliegtuig is 500 m lang. Een vliegtuig heeft de volledige lengte van deze baan nodig om op te stijgen. De minimale snelheid bij het opstijgen moet 50 m/s bedragen. Hoe lang duurt het opstijgen vanuit stilstand tot het vliegtuig opstijgt? <A> 10 m <B> 20 m <C> 40 m <D> 50 m 13. Iemand kijkt vanuit een verdieping op een hoogte van 20 m horizontaal uit het raam en ziet een voorwerp verticaal voorbijschieten. Vier seconden later valt het voorwerp op de grond. Met welke snelheid kwam het voorwerp voorbij het raam? <A> 10 m/s <B> 12,5 m/s <C> 15 m/s <D> 20 m/s 14. Twee identieke veren hangen parallel samengesteld naast elkaar. Ze worden 3 cm uitgerokken door een massa van 3 kg. Deze veren worden vervolgens in serie onder elkaar gehangen. Hoeveel zal de samengestelde veer nu uitrekken onder hetzelfde gewicht? <A> 9 cm <B> 12cm <C> 6 cm <D> ook 3 cm 15. Twee identieke veren hangen parallel naast elkaar. Ze worden elk 3 cm uitgerokken door een massa van 3kg. Deze veren worden vervolgens in serie onder elkaar gehangen en beladen met de twee massa’s. Hoeveel zal de samengestelde veer nu uitrekken onder dit nieuwe gewicht? <A> 9 cm <B> 12cm <C> 6 cm <D> 24 cm 16. Een honkbalspeler werpt een bal met gestrekte arm, hij zet daarbij een stap vooruit om meer kracht te kunnen geven. Zo oefent hij over een afstand van 2 m een constante kracht van 200 N uit op een bal van 500 g. Bereken de snelheid waarmee de honkbalspeler de bal wegwerpt. <A> 40,0 m/s <B> 28,3 m/s <C> 30,0 m/s <D> 20,0 m/s 17. a (m/s²) Een sprinter loopt een afstand van 100 m. In de grafiek wordt de versnelling gegeven als functie van de tijd. Na 4 5 seconden blijft de versnelling van de sprinter gelijk aan nul. + + + + + 5 t (s) Wat is de snelheid van de loper na 4 seconden? <A> 11 m/s <B> 9 m/s <C> 10 m/s <D> 12 m/s 18. Twee identieke massa’s zijn opgehangen met een touw aan twee vaste katrollen. De wrijvingskracht is te verwaarlozen. Hoeveel bedraagt de spankracht in het touw? m <A> 2.m.g <B> m.g/2 <C> m.g <D> 0 N m 19. De volgende figuur toont op schaal hoe een touw opgehangen is tussen twee muren aan vaste punten P en R. In punt Q wordt aan een tweede touw een massa m bevestigd. Welke uitspraak over de grootte van de spankrachten in de touwen FPQ, FQR en FQS is correct? P R Q <A> FQR > FPQ <B> FPQ > FQR S m <C> FPQ =FQR = FQS <D> FPQ =FQR < FQS 20. 45° 30° Twee gelijke massa’s glijden wrijvingsloos van twee hellende vlakken met dezelfde hoogte. Bij de eerste massa is de helling van het vlak 45° en bij de tweede is dat 30°. Wat is de verhouding van de snelheden waarmee de twee massa’s de grond bereiken? v30 C o s(3 0) <A> v C o s(4 5) 4 5 v30 Sin(30) <B> v S in(45) 45 <C> v S in (3 0) 3 0 v S in (4 5) 4 5 <D> v30 1 v45 21. Men laat een voorwerp met massa m vallen van een bepaalde hoogte x en men meet de bijhorende tijd t. Men herhaalt nu dit experiment voor verschillende hoogten. Welke grafiek geeft het verloop van de tijd als functie van de hoogte weer? <A> <B> t t x x <C> <D> t t x 22. Een vaste positieve lading +Q bevindt zich in het centrum van een cirkel met straal R. Een negatieve lading -Q beweegt op de cirkel van 90° naar 0°. Bereken arbeid die geleverd wordt op de negatieve lading gedurende deze verplaatsing: <A> nul <B> k..Q2.R 4 <C> k . .Q 2 2 x Q + Q <D> k . .Q 2 2.R 23. Een auto met aanhangwagen rijden aan 72 km/h. De massa van de auto is 1000 kg, die van de aanhangwagen 500 kg. De aanhangwagen heeft geen eigen remmen en is via veersysteem bevestigd aan de auto. De auto remt en komt in 5 s tot stilstand. Gedurende het remmen legt hij nog 50 m af. Bereken de kracht die de aanhangwagen uitoefent op de wagen. <A> 6000 N <B> 4000 N <C> 2000 N <D> 2500 N 24. Blok 1 weegt twee maal zo zwaar als blok 2. Om beide blokken vanuit rust in beweging te krijgen drukt men eerst tegen de linkerzijde op m1. De kracht van m1 op m2 is dan 2 N. F m1 m1 m2 m2 F Men oefent nu een kracht uit op m2 naar links om beide blokken in beweging te krijgen. Hoeveel bedraagt dan de kracht van m2 op m1? <A> <B> <C> <D> 1N 2N 4N Niet te voorspellen 25. Een auto rijdt de eerste helft van een rit met een constante snelheid v1. Daarna rijdt hij de andere helft verder met een constante snelheid v2. Hoeveel bedraagt zijn gemiddelde snelheid. <A> v v1 v2 2 <B> v 2.v1.v2 v1 v2 <C> v v1 v2 2.v1.v2 <D> v 2.v1 v1 v2 10. Trillingen en golven Definitie trilling: Een mechanische trilling is een periodieke beweging van een systeem rond een evenwichtspunt. Harmonische trilling: Een harmonische trilling is een trilling die geschreven kan worden als: (𝑡) met ( 2 𝑡 𝜙) 𝜙 2 Δ𝑡 Opm: De snelheid is dan: (𝑡) En de versnelling: (𝑡) ( − 2 𝑡 ( 𝜙) 𝑡 𝜙) Massa-veer systeem: √ 𝑘 Slinger: √ Geluidsniveau: 𝑁 ( 𝐼 12 𝑊 ² ) Definitie golf Een golf is een voortplanting van een trilling. De snelheid waarmee de golf opschuift noemen we de golfsnelheid . De golflengte is de afstand die de golf aflegt in één periode . De golfvergelijking kan je als volgt schrijven: ( , 𝑡) ( 𝑡 𝑘 ) ( 𝜋 𝑡 𝜋 ) (+ voor een linkslopende golf, - voor een rechtslopende golf) Elk punt van de golf voert een harmonische trilling uit met een periode . Als je de uitwijking volgt in functie van de tijd zie je dus een sinuscurve. Kijk je op een willekeurig moment naar de golf, dan zie je ook een sinuscurve die zich herhaalt wanneer je een golflengte verder kijkt. De curve beweegt met een snelheid naar links of naar rechts. 1. Een golf loopt naar rechts langs een touw. De volgende figuur stelt de verticale verplaatsing van een golvend touw voor als functie van de horizontale afstand tot de golfbron op tijdstip nul. y (cm) 4 20 40 60 x (cm) 80 Niet meer dan een periode later, na 62,5 ms registreert men de volgende y(x)-grafiek. y (cm) 4 20 40 60 80 x (cm) Bereken met gegevens uit deze grafieken de golfsnelheid. <A> 1,6 m/s <B> 3,2 m/s <C> 6,4 m/s <D> 0,4 m/s 3. Bij een echografie wordt een ultrasoon geluid door de buik gestuurd, het tijdsverschil tussen de gezonden en de weerkaatste golf wordt geregistreerd. Bereken de maximale peildiepte als het tijdsverschil maximaal 200µs bedraagt. Gebruik een geluidsnelheid van 2500 m/s in de buikholte. <A> 7 cm <B> 50 cm <C> 30 cm <D> 25 cm 6. Een voorwerp wordt bevestigd aan een niet uitgerekte veer en losgelaten van een hoogte van 12cm. In een grafiek wordt de verticale positie van het trillend voorwerp gegeven als functie van de tijd. De krachtconstante van de veer is 50 N/m. y (cm) 12 8 t (s) 4 Hoeveel bedraagt de massa van het voorwerp en wat is de periode van deze trilling? <A> m=0,2 kg T= 250 ms <B> m=0,3 kg T= 486 ms <C> m=0,2 kg T= 400 ms <D> m=0,3 kg T= 380 ms 8. Gegeven is de positie en snelheid van een harmonisch trillend voorwerp op tijdstip nul. Daarnaast staan vier versnelling-tijd-grafieken. a a a a t t t t v A B C D 9. Gegeven is een y(x)-diagram van een naar links lopende golf met een frequentie van 4 Hz op tijdstip t0 en golfsnelheid c. Punten A en B liggen op de x-as. y 1 A B 2 4 6 8 x -1 Hoeveel bedragen de waarden y(A) en y(B) op tijdstip t0+ /(4.c) <A> y(A)=0 en y(B)<0 <B> y(A)<0 en y(B)=0 <C> y(A)>0 en y(B)=0 <D> y(A)=0 en y(B)>0 10. Een veer heeft een rustlengte L0 en een veerconstante k. Een wagentje met massa m botst met een snelheid v op deze veer zodat ze ingedrukt wordt. Welke formule geeft de lengte van de veer op het ogenblik dat het wagentje tot stilstand komt tegen de veer? <A> L0 v. <B> L0 <C> v 2 .m k <D> v. m k m.v k m k 11. De elongatie langs de y-as bij een harmonische trilling wordt hieronder grafisch voorgesteld. y 1 2 3 4 5 6 Welke stelling is juist op tijdstip 6 s? <A> De snelheid is maximaal <B> De versnelling is minimaal <C> De kinetische energie is maximaal. <D> De potentiële energie is maximaal. 7 t (s) 11. Geluid Geluidsniveau: 𝑁 ( 𝐼 12 𝑊 ² ) Opmerking: - Bij een verdubbeling van de intensiteit, stijgt het geluidsniveau met 3dB. Bij een vertienvoudiging van de intensiteit, stijgt het geluidsniveau met 10dB. 2. In een concertzaal wordt 70 dB gemeten wanneer 1 trompet speelt. Indien meerdere trompetten tegelijk spelen mag hun intensiteit opgeteld worden. Hoeveel decibel zal men meten wanneer er 10 trompetten tegelijk in fase spelen? <A> 73 dB <B> 80 dB <C> 90 dB <D> 700 dB 7. Bij geluidsterkte is de referentie voor de decibelschaal of de basisintensiteit I 0 gelijk aan 1.10-12 W/m². Wat is het aantal decibel bij een geluidsintensiteit van 10-9 W/m²? <A> 3 dB <B> 9 dB <C> 30 dB <D> 90 dB 13. Op een muziekfestival bedraagt de geluidssterkte 103 dB. Hoeveel maal is dit geluid dan sterker dan 100 dB? <A> 3 maal groter <B> 2 maal groter <C> 3 % groter <D> 2% groter