Nieuw Nederlands 4e editie Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo Willem Steenbergen Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo Inhoud Redekundig ontleden (zinsdelen) §1 Voorzetselvoorwerp §2 Bepaling van gesteldheid §3 Samengestelde zinnen Enkelvoudige en samengestelde zinnen Hoofd- en bijzinnen Nevenschikking en onderschikking §4 Zinsdeelzinnen Samengestelde zinnen ontleden Voorlopig onderwerp / lijdend voorwerp / voorzetselvoorwerp §5 Bijvoeglijke bijzin Bijvoeglijke bijzinnen ontleden §6 Beknopte (bijwoordelijke) bijzin Foutieve beknopte bijzinnen §7 Samentrekking p.2 p.4 p.7 p.8 p.8 p.8 p.12 p.13 p.14 p.16 p.17 p.20 p.21 p.23 Taalkundig ontleden (woordsoorten) §8 Voegwoord §9 Betrekkelijk voornaamwoord (met ingesloten antecedent) §10 Soorten hulpwerkwoorden: – van aspect – van causaliteit – van de lijdende vorm – van modaliteit – van toekomende tijd – van voltooide tijd p.26 p.28 p.31 Deze cursus behandelt de leerstof uit de delen 1v en 2v, die niet in de delen 1hv en 2hv te vinden is. Wellicht ten overvloede is ook de leerstof van deel 2hv hoofdstuk 6 opgenomen (§3 en §8), omdat het soms voorkomt dat in klas 2 hoofdstuk 6 niet helemaal wordt afgerond. §9 bevat de vwo-uitbreiding van de leerstof uit deel 2hv. De leerstof uit §10 (soorten hulpwerkwoorden) wordt in de opdrachten van deel 3v niet meer gevraagd. 2 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo REDEKUNDIG ONTLEDEN: ZINSDELEN § 1 Voorzetselvoorwerp 1 Om te beginnen A Vul op de puntjes een voorzetsel in. Kies uit: aan – bij – gedurende – in – met – na – naar – onder – op – over – tijdens – tot – uit – van – vanwege – voor – zonder Als er meer mogelijkheden zijn, noteer er dan minstens twee. 1 Natuurlijk hopen docenten … goede prestaties van hun leerlingen. 2 … de oorlog was er in Nederland veel armoede. 3 Ik wacht op mijn klasgenoten … het clubhuis. 4 De jongelui genoten … de heerlijke smaak van de Italiaanse ijsjes. 5 De buurtbewoners stoorden zich … het lawaai van de bouwvakkers. 6 Het zomerhuisje stond op een open plek in het bos … hoge kastanjebomen. 7 Tegen de zomer verlangt iedereen … een fijne vakantie aan zee. 8 Het cadeau voor Jeremy ligt in zijn slaapkamer … de kast. B In welke zinnen kon je maar één voorzetsel invullen? Noteer de nummers. Voorzetselvoorwerp Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel bij zich. Bijvoorbeeld: twijfelen aan, rekenen op. Je zegt altijd ‘hopen op’, en niet ‘hopen bij’ of ‘hopen met’: ‘hopen op’ is een vaste combinatie. Bij werkwoorden met een vast voorzetsel hoort een voorzetselvoorwerp (vv). Zo vind je het voorzetselvoorwerp 1 Noteer persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde. 2 Kijk of er een werkwoord is met een vast voorzetsel. 3 Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp. Voorbeeld: - De weerkundigen / rekenen / op een regenachtige dag. vv = op een regenachtige dag Vaak kun je het voorzetselvoorwerp vervangen door een zin met ‘er+vz dat …’ (eraan, erop, ervoor, …). - De weerkundigen rekenen erop dat het een regenachtige dag wordt. Let op: - In zinnen met een voorzetselvoorwerp zit meestal geen lijdend voorwerp. - Als je níet met een vast voorzetsel te maken hebt, is het zinsdeel dat met het voorzetsel begint, geen voorzetselvoorwerp, maar bijwoordelijke bepaling. 2 Het voorzetselvoorwerp zoeken A Noteer het vaste voorzetsel in dat bij het werkwoord hoort. 1 Waarom houd jij eigenlijk niet … spruitjes? 2 Tegenwoordig gelooft niemand meer … de terugkeer van koning Arthur. 3 Ik had eigenlijk niet gerekend … een overwinning. 4 In de zomer verlangt zij altijd al … sneeuw en ijs. 5 De meeste mensen vertrouwen … de eerlijkheid van anderen. 3 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 6 Kirsten wachtte bij de bushalte … de aankomst van haar vriendin. 7 Wie zorgt bij jullie altijd … het avondeten? 8 Onze directeur streeft met zijn docententeam ... goede examenresultaten. B Noteer het voorzetselvoorwerp van de zinnen van A. Het is de woordgroep die begint met het vaste voorzetsel. C Noteer uit elke zin het voorzetselvoorwerp (vv). 1 De Tweede Kamer vertrouwde niet meer op de eerlijkheid van de minister. 2 Tijdens haar zwangerschap hield mijn nichtje ineens enorm van slagroom. 3 Waarom twijfelde de quizmaster in het begin aan de juistheid van ons antwoord? 4 Kan het bedrijf tijdens de kerstdrukte rekenen op je inzet, Jurgen? 5 Ik moet in Amsterdam altijd aan de kroning van Beatrix denken. 6 De geheime dienst kon niet instaan voor de veiligheid van de president. 7 Tegenwoordig staat men in winkels op contante betaling. D Herschrijf de zinnen van C net zoals in het voorbeeld: -- De directeur van NS vertrouwt op de maximale inzet van de werknemers. Antwoord: De directeur van NS vertrouwt erop dat zijn werknemers zich maximaal inzetten. 3 Voorzetselvoorwerp of bijwoordelijke bepaling? Ook bijwoordelijke bepalingen beginnen vaak met een voorzetsel. Ze geven antwoord op vragen als waar, wanneer, hoe, waarom, waardoor, waarheen, waarover, waar… ? Neem de onderstreepte zinsdelen (die met een voorzetsel beginnen) over en benoem ze: voorzetselvoorwerp (vv) of bijwoordelijke bepaling (bwb). 1 Op het Binnenhof protesteerden studenten tegen de verzwaring van hun studie. 2 Op haar kamer bewaarde Elly haar dagboek in een oude legerkist. 3 De politie verbaast zich op dit moment over het grote aantal inbraken. 4 Tot diep in de nacht dansten de jongelui in de kantine van de camping. 5 In dit gezin willen de kleintjes bij spelletjes niet onderdoen voor de oudere broers en zussen. 6 Waarom zouden de vakkenvullers zich in dit bedrijf zo afzetten tegen de leiding? 7 Voor aardrijkskunde gaan wij ons verdiepen in klimaatverandering. 8 De meeste werknemers schijnen op donderdag al uit te zien naar het weekeinde. 9 Met vereende krachten haalden de reddingswerkers het kleine meisje onder het puin vandaan. 10 Vanwege verzachtende omstandigheden besloot de rechter van strafvervolging af te zien. 4 Alle zinsdelen Noteer persoonsvorm (pv), onderwerp (ow), werkwoordelijk (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng), lijdend voorwerp (lv), meewerkend voorwerp (mv), voorzetselvoorwerp (vv) en bijwoordelijke bepaling(en) (bwb). Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken. 1 In de bergen kan een alpinist niet vertrouwen op zulk beschadigd materiaal. 2 De gemeenteraad beslist binnenkort over de besteding van het belastinggeld. 3 Bij de ingang van de muziekschool wachtte Henriëtte urenlang op haar vioolleraar. 4 Hoe zouden de oude dames van Bertolli die spaghettisauzen maken? 5 In het begin zien veel leerlingen vreselijk op tegen repetitieweken. 6 Waarom heb je ons geheim toevertrouwd aan een journalist van Privé? 7 Op de Noordpool slapen de ijsberen ’s zomers in kleine sneeuwkuilen. 8 Wij kunnen niet instaan voor de veiligheid van uw eigendommen. Alles op een rij -- Bij werkwoorden met een vast voorzetsel hoort een voorzetselvoorwerp (vv). Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel is het voorzetselvoorwerp. 4 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo § 2 Bepaling van gesteldheid 1 Om te beginnen: zinsdelen A Noteer van de zinnen pv, ow, wg of ng, lv. 1 Sietske en Jasper ruimen hun kamer op. 2 Sietske en Jasper zijn chagrijnig. 3 Sietske en Jasper ruimen chagrijnig hun kamer op. B Maak van de onderstaande zinnen twee losse zinnen. Voorbeeld: 1 Bezweet sprong Yulisia onder de douche. 1a Yulisia sprong onder de douche. 1b Yulisia was bezweet. 1 Dapper jaagt Camilla de grijze muis weg. 2 Jim knipoogde glimlachend naar het blonde meisje. 3 Als jongste skateboarder in het klassement heeft Jort de ene wedstrijd na de andere gewonnen. Bepaling van gesteldheid Een bepaling van gesteldheid (bvg) geeft de toestand aan waarin het onderwerp of het lijdend voorwerp verkeert. Bekijk de volgende zinnen: 1a Erik (ow) rende na de wedstrijd blij (bvg) het veld op. 2a Erik (ow) rende na de wedstrijd juichend (bvg) het veld op. 3a Erik (ow) rende na de wedstrijd meteen (bwb) het veld op. 4a Erik (ow) rende na de wedstrijd zo hard mogelijk (bwb) het veld op. In zin 1a en 2a beschrijven blij en juichend de toestand van Erik (ow): Erik is blij; Erik juicht. In zin 1a en 2a zijn blij en juichend bepaling van gesteldheid. In zin 3a en 4a ligt het anders: meteen en zo hard mogelijk zeggen alleen iets over rende (wg) en niet over Erik: Erik ís niet ‘meteen’, hij rént meteen; Erik ís niet ‘zo hard mogelijk’, hij rént zo hard mogelijk. In zin 3a en 4a zijn meteen en zo hard mogelijk bijwoordelijke bepaling. 5a Jim legt de lakens (lv) ongestreken (bvg) in de kast. 6a Moeder verft het tv-kastje (lv) lichtgroen (bvg). In zin 5a geeft ongestreken de toestand weer van de lakens (lv) en lichtgroen in zin 6a noemt de toestand – als het gevolg van het gezegde (verft) – van het tv-kastje (lv). Ook bepalingen die beginnen met ‘als’ zijn soms bepaling van gesteldheid. 7a Als je beste vriendin (bvg) raad ik je die aankoop sterk af. Zo vind je de bepaling van gesteldheid Zinnen met een bepaling van gesteldheid zijn in twee zinnen te scheiden: 1b Erik rende na de wedstrijd het veld op. (en) Erik was blij. 2b Erik rende na de wedstrijd het veld op. (en) Erik juichte. 5b Jim legt de lakens in de kast. (en) De lakens zijn ongestreken. 6b Moeder verft het tv-kastje. (en) Het tv-kastje wordt lichtgroen. 7b Ik ben je beste vriendin. (en) Ik raad je die aankoop sterk af. 5 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo Zin 3a en 4a zijn niet op deze manier te scheiden: die hebben een bijwoordelijke bepaling: 3b Erik rende het veld op. (en) *Erik was meteen. (kan niet) 4b Erik rende het veld op. (en) *Erik was zo hard mogelijk. (kan niet) 2 Bepaling van gesteldheid of bijwoordelijke bepaling? A Splits de zinnen in twee losse zinnen. Voorbeeld: - Als klassenvertegenwoordiger heb je een belangrijke functie. Je bent klassenvertegenwoordiger. + Je hebt een belangrijke functie. 1 Het verlegen meisje stond ondanks alles stralend op het podium. 2 Hongerig at Thijs na de wedstrijd snel een broodje kroket. 3 Kyra is door de jury tot Miss Holland 2008 gekroond. 4 Als voetballer moet je vaak keihard trainen. 5 De ondeugende peuter spoot met de tuinslang de voorbijgangers kletsnat. B Noteer uit elke zin van A de bepaling van gesteldheid (bvg). Voorbeeld: - Als klassenvertegenwoordiger = bvg C Neem het onderstreepte zinsdeel over en benoem het: bepaling van gesteldheid (bvg) of bwb. 6 Joël grijpt onmiddellijk naar de afstandbediening. 7 Joël grijpt kwaad naar de afstandbediening. 8 Zo langzaam mogelijk liep John met zijn diploma voor de allerlaatste keer de school uit. 9 Dolgelukkig liep John met zijn diploma voor de allerlaatste keer de school uit. 3 Bepaling van gesteldheid A Noteer van alle zinnen pv, ow, wg, lv, bvg en bwb. In elke zin staat een bvg. 1 Als meisje van vijftien ben je zeker fan van Robbie Williams. 2 Hedde legde de envelop ongeopend op de tafel neer. 3 Stopte Mike zijn wasgoed smerig in de klerenkast? 4 Vers eet ik die vis graag. 5 Taika schreeuwde op het feest haar keel schor. 6 De muren van mijn kamer heb ik paars met oranje geschilderd. 7 Volledig uitgeteld plofte Dirk na het lopen van de halve marathon op de bank. 8 De trotse ouders noemden hun eerste dochter Maxima. 9 De schoonmaakster poetste het zilver glanzend schoon. 10 Luid scheldend renden de oproerkraaiers weg voor de politieagenten. B Noteer pv, ow, wg of ng, lv, mv, bvg en bwb. Let op: niet elke zin bevat een bvg. 1 De avond na de ruzie lag Elke urenlang wakker in haar bed. 2 Verontwaardigd gooide Maud haar jas in de hoek van de kamer. 3 De jongens stonden op de hoek van de straat vervelende liedjes te zingen. 4 Uit frustratie gooide Lonneke haar horloge kapot. 5 Na afloop van het survivalkamp haalden de leerlingen opgelucht adem. 6 Ik vind Marco maandagochtend altijd erg humeurig. 7 Vanwege het warme weer beëindigde de docent de les een kwartier eerder. 8 Wordt het uittreksel van het verhaal alle leerlingen per mail toegezonden? 9 Volgens mij is Sandra eigenlijk een wat saaie naam. 10 Totaal ontspannen beloofde Kjeld Arianna eeuwige trouw. 6 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 4 (G)een of meer bepalingen van gesteldheid? Ontleed de zinnen. Noteer pv, ow, wg of ng, lv, mv, vv, bvg en bwb. Let op: niet elke zin bevat een bvg; er kunnen ook meerdere bvg’s in een zin staan. 1 Zal Charles of Willem-Alexander eerder tot koning worden gekroond? 2 Trots gaf Christel het zelfgemaakte schilderij aan Karin. 3 Esther hoopte wanhopig op Jeanines medewerking. 4 Melanie zat na het ongelukje ontredderd te wachten op haar moeder. 5 Vanwege zijn ziekte benoemde de oude directeur zijn zoon Jorik tot opvolger. 6 Bij de gedachte aan warme chocolademelk met slagroom liep het water mij in de mond. 7 Rillend van de kou wreef Isa bij de kachel haar handen warm. 8 In opperste concentratie maakte de horlogemaker het uurwerk weer heel. 9 Geërgerd dreigde Arie zijn vriend tot moes te slaan. 10 Als vader van twee kinderen verlangt hij regelmatig uitgeput naar wat meer nachtrust. Steropdracht *5 Lastige gevallen De bepaling van gesteldheid lijkt vaak op een bijwoordelijke bepaling die uitdrukt hóe iets gedaan wordt. Het verschil blijkt uit de volgende voorbeeldzinnen: Hinkend liep ze weg. hinkend – op hinkende wijze: bwb Je kunt niet zeggen: Ze liep weg, terwijl ze hinkte. Spottend liep ze weg. spottend – terwijl ze spotte: bvg Neem bij onderstaande zinnen de onderstreepte woorden over. Noteer: op ... wijze, dus: bwb of terwijl …, dus: bvg. 1 De verdwaasde man zwaaide agressief om zich heen. 2 Huppelend ging de jongen ging door de straten. 3 Edsilia zong haar liedje prachtig tijdens het Songfesival. 4 Opende Quinn vrolijk lachend de deur voor zijn vriendin? 5 Enthousiast over de goede toetsresultaten kwam de jonge leraar de klas binnen. 6 De professor keek speurend naar de studenten. 7 Kermend van de pijn werd de bakker in het ziekenhuis opgenomen. Alles op een rij De bepaling van gesteldheid (bvg) geeft de toestand aan waarin het onderwerp of het lijdend voorwerp verkeert. 7 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo § 3 Samengestelde zinnen 1 Om te beginnen: zinsdelen A Neem tekst 1 over. 1 Er zijn negen zinnen. Plaats de hoofdletters aan het begin van de zinnen en de leestekens. Nummer de zinnen. 2 Onderstreep de 22 persoonsvormen in de tekst. B Beantwoord de volgende vragen over de tekst. 3 Wat is het kleinste aantal persoonsvormen in een zin? 4 Welke zin heeft de meeste persoonsvormen? Noteer het nummer. 5 Noteer bij de vier persoonsvormen van deze zin de vier bijbehorende onderwerpen. Tekst 1 Tristan en Isolde de Ierse prinses Isolde wordt door Tristan naar Cornwell gebracht zodat ze kan trouwen met de veel oudere koning Mark onderweg drinken zij en Tristan per ongeluk van de liefdesdrank voor Isolde en haar toekomstige man waardoor de twee jonge mensen smoorverliefd worden op elkaar eenmaal in Engeland trouwt Isolde desondanks met koning Mark en hoewel ook Tristan later een andere vrouw vindt blijft zijn liefde voor Isolde bestaan op zeker moment raakt Tristan in een gevecht ernstig gewond en vraagt hij Isolde per brief of ze hem komt opzoeken wanneer ze inderdaad komt moet haar schip witte zeilen voeren zodra het schip met Isolde in de verte te zien is zegt Tristans jaloerse vrouw dat de boot zwarte zeilen voert waarop de held sterft als Isolde hem dood aantreft sterft zij van verdriet de geliefden worden naast elkaar begraven en een rozenstruik verbindt op wonderbaarlijke wijze de twee graven zo toont deze oude Keltische legende dat de liefde sterker is dan de dood 8 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo Enkelvoudige en samengestelde zinnen Een zin met één persoonsvorm heet een enkelvoudige zin, een zin met meer dan één persoonsvorm heet een samengestelde zin. Twee voorbeelden: 1 {Ik ga naar huis}, want {ik ben ziek}. 2 {(Omdat ik ziek ben), ga ik naar huis}. Zo vind je samengestelde zinnen Zoek eerst alle persoonsvormen van de zin door de zin van tijd te veranderen. Vind je meer dan één persoonsvorm, dan is het een samengestelde zin. Hoofdzinnen en bijzinnen Er zijn hoofdzinnen en bijzinnen. In een hoofdzin (hz) staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar; er kunnen geen andere zinsdelen tussen staan. De persoonsvorm staat voor in de hoofdzin. In een bijzin (bz) kúnnen tussen onderwerp en persoonsvorm wel andere zinsdelen staan, zoals in zin 2 (Omdat ik (ow) ziek ben) en in zin 3, maar dat hoeft niet. De persoonsvorm staat vaak achter in de bijzin. In de volgende voorbeeldzinnen is de persoonsvorm onderstreept. 3 {hz Vorige week vertelde Pim (ow) ons (bz dat hij (ow) graag (bwb) een nieuwe scooter (lv) wilde voor zijn verjaardag)}. Nevenschikking en onderschikking Bij een nevenschikking (ns) bestaat de samengestelde zin uit (minstens) twee hoofdzinnen: {hz} + {hz}, zoals zin 1 en zin 4. 4 {hz Het liefst gaan de meisjes (ow) vanavond naar de bioscoop}, maar {hz ze (ow) mogen niet van hun ouders}. Bij een onderschikking (os) bestaat de samengestelde zin uit een hoofdzin met een bijzin erin. De bijzin kan vooraan staan, zoals in zin 2: {(bz) + hz} of achteraan, zoals in zin 3: {hz + (bz)}. De bijzin (het tweede niveau) is ondergeschikt aan de hoofdzin (het eerste niveau). Een bijzin is vaak te vervangen door één woord. 1e niveau: {hz Vorige week vertelde Pim ons 2e niveau: (bz dat hij graag een nieuwe scooter wilde voor zijn verjaardag.)} Zo herken je hoofdzinnen en bijzinnen Als er tussen persoonsvorm en onderwerp een woord (bijvoorbeeld: niet) kán staan, dan is er sprake van een bijzin. Kan dit niet, dan is er sprake van een hoofdzin. 2 Hoofdzin en bijzin A De volgende zinnen bestaan uit een hoofdzin met een bijzin erin. Maak de zinnen vragend en noteer de persoonsvorm van de hoofdzin. Zet daarachter of de bijzin vooraan in de zin staat of achteraan. Voorbeeld: - Toen de repetities gestolen waren, stelde de rector een onderzoek in. Stelde de rector een onderzoek in, toen de repetities gestolen waren? pvhz = stelde; bijzin vooraan 9 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 1 Gerben zei dat we het verhaal van Tristan en Isolde al eerder gehoord hadden. 2 Of het binnenkort gaat sneeuwen, heeft de weerman niet verteld. 3 Nadat het opgeklaard was, ging Max een eindje skaten. 4 Omdat ze altijd alles vergeet, legt Roos een knoop in haar zakdoek. 5 Mirjam is opvallend vaak ziek, als we een repetitie hebben. B Een bijzin is te vervangen door een woord(groep) in de hoofdzin. a Vervang de bijzin door één woord of een woordgroep. Let op: soms moet je de woordvolgorde in de hoofdzin een beetje veranderen. b Noteer het eerste en laatste woord van de bijzin. Voorbeeld: - De molenaarsdochter vroeg het kleine mannetje of hij misschien Repelsteeltje heette. a De molenaarsdochter vroeg het kleine mannetje iets. (één woord) Of: De molenaarsdochter vroeg het kleine mannetje zijn naam. (een woordgroep) b of … heette = bijzin 6 Door haar hulpgeroep ontdekte de prins, dat Rapunzel opgesloten was in een hoge toren. 7 Dat ze nog steeds de mooiste van het land was, wilde de koningin graag horen. 8 Het geitje sloot zichzelf op in de klok, toen de wolf het huis binnenstormde. 9 Omdat grootmoeder ziek was, bracht Roodkapje haar een mandje met eten. 10 Nadat Grietje de heks in de oven had geduwd, bevrijdde ze haar broertje. 11 Haar stiefzusjes waren jaloers op Assepoester, aangezien de prins de hele avond alleen maar met haar danste. 12 Doordat ze zich prikte aan een spinnewiel, viel Doornroosje in een diepe slaap. C De volgende zinnen bestaan uit twee zinnen. a Noteer beide persoonsvormen en de bijbehorende onderwerpen. b Kijk of persoonsvorm en onderwerp naast elkaar staan en stel vast of de zin bestaat uit twee hoofdzinnen of uit een hoofdzin met een bijzin erin. c Noteer de structuur van de zin: {hz} + {hz}, {hz + (bz)} of {(bz) + hz)}. Voorbeeld: - Johan ging naar Amsterdam, omdat hij daar kleren wilde kopen. a pv = ging, ow = Johan; pv = wilde, ow = hij b ‘Johan’ en ‘ging’ naast elkaar, dus hoofdzin; ‘hij’ en ‘wilde’ niet naast elkaar, dus bijzin c {hz + (bz)} 13 Snap jij nou dat hij zoiets onaardigs tegen zijn moeder zegt? 14 Gaf de docent je strafwerk of moest je nakomen? 15 Of de klassenavond doorgaat, weet ik niet. 16 Abel is al jaren vegetariër en hij is nu ook lid van de dierenbescherming. 17 Mijn broer vroeg of ik morgenvroeg zijn krantenwijk wil lopen. 18 Onze muziekleraar vindt dat Christina even goed zingt als Britney. 19 Mits hij er voorzichtig mee is, leent Carina Feyo haar computergame uit, 20 Merel wil dolgraag kijken naar X Factor, maar ze moet leren voor haar toets. 21 Wij vroegen ons af of jij niet in het buitenland zou willen wonen. 22 Maarten kreeg een kleur, want Lara keek hem lang en indringend aan. 3 Lekker puzzelen: meervoudig samengestelde zinnen Een samengestelde zin kan ook uit meer dan twee zinnen bestaan. A Voer voor iedere zin de volgende opdrachten uit: a Noteer van elke zin de persoonsvormen. 10 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo b Vervang alle bijzinnen (zo veel mogelijk) door een ander woord. Controleer of er in de bijzin niet nog een nevenschikking (zoals in de eerste voorbeeldzin hieronder) of onderschikking zit. c Maak daarna een niveauschema van de zin. d Noteer de structuur van de zin. Voorbeeld 1: - Ik wist niet of Kevin liever wilde blijven of dat hij naar huis wou. a pv1 = wist, pv2 = wilde, pv3 = wou. b Ik wist dat niet. c 1e niveau: {Ik wist niet 2e niveau: (of Kevin liever wilde blijven) of (dat hij naar huis wou)}. d {hz1 + (bz1 + bz2)} Voorbeeld 2: - Toen de kroonprins haar ten huwelijk vroeg, zei Maxima, dat ze erg gelukkig was. a pv1 = vroeg, pv2 = zei, pv3= was b Toen zei Maxima dat. c 1e niveau: zei Maxima 2e niveau: {(Toen de kroonprins haar ten huwelijk vroeg) (dat ze erg gelukkig was)}. d {(bz) + hz + (bz)} 1 Of Amber nog steeds ziek is, weet ik niet, omdat ik haar al lang niet meer gesproken heb. 2 Terwijl de cd-speler loopt en de tv aanstaat, maakt Isa haar huiswerk. 3 Tijger kruipt altijd onder de bank, als het onweert of als er flinke wind staat. 4 Hoewel dit feestje best gezellig is, gaan we straks snel naar huis, want we willen de herhaling van Costa! zien. 5 Dat we dit jaar niet met vakantie gaan, heeft Myra pas verteld nadat Jeroen de kamer uit was gegaan. 6 Pieter wil elk weekend patat eten, maar als oma komt, kookt zijn moeder liever gezond. 7 Zodra het begint te regenen, vertrekken we direct richting Spanje, omdat de zon daar altijd schijnt. 8 Olaf kreeg de zwarte band, omdat hij er zo hard voor getraind had, maar eigenlijk verdiende hij hem niet. 9 Lina betwijfelt of Christiaan wel eerlijk tegen haar is, omdat hij eerder ook al eens gelogen heeft. 10 Als ik je een geheim vertel, verklap je dat dan niet aan mijn ouders als ze ernaar vragen? B De bijzinnen in opdracht A zitten allemaal in de hoofdzin, dus op het tweede niveau. Een bijzin binnenin een bijzin zit op het derde niveau. Dus: {hz + (bz1 + <bz2>)}. a Zoek eerst de persoonsvormen. b Maak daarna een niveauschema van de zin. Let op: de zinnen kunnen tot het vierde niveau gaan. c Noteer de structuur van de zin. Voorbeeld: - Marcel en Taika willen niet dat jij weet dat ze verkering hebben en dat je het rondbazuint. a pv1 = willen, pv2= weet, pv3 = hebben, pv 4= rondbazuint. b 1e niveau: {Marcel en Taika willen niet 2e niveau (dat jij weet en (dat je het rondbazuint)}. 3e niveau: <dat ze verkering hebben>) c {hz1 + (bz1 + <bz2>) + (bz3)} 11 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 11 Ben je echt op auditie geweest, omdat je moeder zei dat je een kans maakte? 12 Nadat Philip zijn brommercertificaat had gehaald, omdat hij zo ver van school woont, heeft hij nooit meer een fiets aangeraakt. 13 Omdat de jongens trek hebben, doordat ze nauwelijks gegeten hadden, renden ze naar McDonalds toe. 14 Ik heb altijd al willen weten of Brad nooit heeft betreurd dat hij Jennifer ingeruild heeft voor Angelina. 15 Omdat je niet twee keer in een jaar mag doubleren, denkt mijn vader dat Francien van school af moet, als ze dit jaar weer niet haalt. 16 Dat Erik stiekem rookt, weet ik, maar ik begrijp het niet, omdat hij altijd roept dat hij vindt dat het zo vreselijk stinkt. 17 De vakantiegangers vroegen de campinghouder of de weerman mooi weer voor de volgende dag had voorspeld, omdat ze wilden weten of ze dan naar het strand konden gaan. Alles op een rij Een zin met één persoonsvorm is een enkelvoudige zin; een samengestelde zin heeft meer dan een persoonsvorm. Bij een nevenschikking staan twee hoofdzinnen naast elkaar; bij een onderschikking is een bijzin onderdeel van een hoofdzin. In een hoofdzin staan onderwerp en persoonsvorm altijd naast elkaar; in een bijzin kunnen tussen beide wel andere zinsdelen staan. 12 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo §4 Zinsdeelzinnen 1 Om te beginnen: zinsdelen Lees de zinnen en beantwoord de vragen. a Is de zin enkelvoudig of samengesteld? b Bestaat de samengestelde zin uit twee hoofdzinnen of uit een hoofdzin met een bijzin erin? 1 Erwin wil graag weten of hij voor zijn toets een voldoende heeft gehaald. 2 In zulke omstandigheden moet je volgens mijn oma toch maar vertrouwen houden. 3 Aan de ene kant geef ik mijn moeder groot gelijk, maar ook mijn vader heeft een punt. 4 Is jou alles duidelijk, of heb je nog vragen? 5 De docent vroeg de slaperige leerling of ze wel genoeg rust kreeg. Zinsdeelzinnen De meeste bijzinnen zijn een zinsdeel in de hoofdzin. De volgende zinsdeelzinnen komen voor: onderwerpszin (ow-zin), ‘naamwoordelijk deel van het gezegde’-zin (nw.deel-zin), lijdend voorwerpszin (lv-zin), meewerkend voorwerpszin (mv-zin), voorzetselvoorwerpszin (vv-zin) en bijwoordelijke bepalingszin of bijwoordelijke bijzin (bwb-zin). Bekijk de volgende voorbeelden: 1a Zo’n getalenteerd persoon (ow) hoort Idols te winnen. 1b {(ow-zin Wie zo’n talent heeft), hoort Idols te winnen hz}. 2a Wordt Jahir later dokter (nw.deel v.h. gez)? 2b {hz Wordt Jahir later (nw deel-zin wat zijn vader voor hem uitgekozen heeft)}? Zo vind je welk zinsdeel de bijzin is 1 Bepaal wat de hoofdzin is: maak de zin vragend: de persoonsvorm van de hoofdzin staat dan vooraan. 2 Geef de grenzen van de bijzin(nen) aan. 3 Vul in plaats van de bijzin(nen) een woord(groep) in. 4 Ontleed de hoofdzin en stel vast welk zinsdeel de ingevulde woordgroep is. 5 De bijzin is hetzelfde zinsdeel als de ingevulde woordgroep. Voorbeeld: - Omdat jij nooit geheimen verklapt, heeft Sara jou verteld dat ze gek is op Tim. 1 Heeft Sara jou verteld dat ze gek is op Tim, omdat jij nooit geheimen verklapt? 2 {hz Heeft Sara jou verteld (bz dat ze gek is op Tim), (bz omdat jij nooit geheimen verklapt)}? 3 {hz Heeft Sara jou dat verhaal verteld vanwege je zwijgzaamheid? 4 pv = heeft ow = Sara wg = heeft verteld lv = dat verhaal bwb = vanwege je zwijgzaamheid mv = jou 5 dat ze gek is op Tim = lv-zin omdat jij nooit geheimen verklapt = bwb-zin 2 Zinsdeel of zinsdeelzin? A Geef van de onderstreepte woorden aan of ze zinsdeel zijn of zinsdeelzin. 13 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 1 Sonja weet dat vast niet. 2 Sonja weet vast niet dat we morgen vrij zijn. 3 Vanwege de hevige regen is het hockeytoernooi afgelast. 4 Omdat het zo hevig regende, is het hockeytoernooi afgelast. 5 Pesters geeft de docent geen kans. 6 Wie pest, geeft de docent geen kans. B Neem de onderstreepte zinsdelen en zinsdeelzinnen over en benoem ze: onderwerp (ow), onderwerpszin (ow-zin), lijdend voorwerp (lv), lijdendvoorwerpszin (lv-zin) enz. 3 Zelf creatief A Maak van de onderstreepte zinsdelen een zinsdeelzin. Bij zin 5, 6 en 7 moet je woordvolgorde in de hoofdzin een beetje veranderen. 1 Tegen de avond gingen we terug naar huis. 2 Duco geeft je de sleutels straks. 3 Eerlijkheid is voor veel mensen heel belangrijk. 4 Ondanks de waarschuwingsborden reed Reyno in het gat in de weg. 5 Elsbeth wil Feyo’s hulp niet accepteren. 6 Ik vertel roddelaars mijn geheimen niet. 7 Channah zit door die hevige storm met een vervelende lekkage. B Benoem je zelfgemaakte zinsdeelzinnen: ow-zin, lv-zin, nw.deel-zin, mv-zin, vv-zin of bwb-zin. 4 Bijzinnen benoemen Neem de bijzinnen over en benoem ze. 1 Toen het omaatje uitgleed, hielp Alwin haar onmiddellijk overeind. 2 Chris wil niet meer naar voetbal, omdat hij schaatsen veel stoerder vindt. 3 Dat haar zoontje regelmatig spijbelt, wist de rectrix niet. 4 Wie nu nog niets van deze opdrachten begrijpt, willen de docenten Nederlands bijles geven. 5 Hoe wil je nou ooit bewijzen dat de directeur heeft gefraudeerd? 6 Voordat iemand bij de overheid zo’n baan krijgt, wordt hij uitvoerig psychologisch onderzocht. 7 Door Make be beautiful is Kim eindelijk geworden zoals ze altijd al wilde zijn. 8 Of Cees ook echt alle diploma’s gehaald heeft, is niemand bekend. Samengestelde zinnen ontleden Door de hoofdzin te ontleden vind je de bijzinnen. Die bijzinnen kun je ook weer ontleden. Zo ontleed je de samengestelde zin 1 Ontleed de hoofdzin(nen) (het eerste niveau) helemaal. 2 Benoem de bijzin(nen) in het eerste niveau: ow-zin, lv-zin enz. 3 Ontleed de bijzin(nen) (het tweede niveau) helemaal; benoem voegwoorden niet. 4 Ontleed de bijzin(nen) in het derde niveau (als dat er is); benoem voegwoorden niet. Voorbeeld: - Dirk-Jan belooft Pim dat hij een i-Pod krijgt, als hij overgaat naar klas 3. 1e niveau (hoofdzin): Dirk-Jan belooft Pim dat hij een i-Pod krijgt, als hij overgaat naar klas 3. pv = belooft ow = Dirk-Jan wg = belooft lv-zin = dat hij een i-Pod krijgt als hij overgaat naar klas 3 mv = Pim 14 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 2e niveau (lv-zin) = dat hij een i-Pod krijgt, als hij overgaat naar klas 3 pv = krijgt ow = hij wg = krijgt lv = een i-Pod bwb-zin = als hij overgaat naar klas 3 3e niveau (bwb-zin) = als hij overgaat naar klas 3 pv = slaagt ow = hij wg = overgaat bwb = naar klas 3 als = -- 5 Hoofdzin(nen) en bijzin(nen) ontleden A Ontleed de zinnen helemaal: hoofdzin en bijzin(nen). 1 Doordat de storm aanwakkerde, vloog het dak van de school. 2 Kun je even op internet opzoeken welke film vanavond in de bioscoop draait? 3 Of GTST over tien jaar nog populair is, is twijfelachtig. 4 Wie zoiets doet, zou men een flinke straf moeten geven. 5 Dat leerlingen af en toe minder hard werken, vinden de meeste docenten niet erg. 6 Wil Tijmen worden wat zijn vader vroeger was? 7 Zodra jij je spullen hebt gepakt, gaan we lekker een weekendje naar zee, omdat je dat wel verdiend hebt. 8 De broertjes mogen van hun ouders niet naar feestjes, tenzij ze beloven dat ze geen alcohol zullen drinken. 9 Nadat de voorstelling was afgelopen, beweerden de critici dat het afsluitende dansfeest het leukste moment van de avond was. 10 Dat Evert de inbraak niet gepleegd had, werd duidelijk, toen de politie zijn alibi controleerde. B Ontleed de hoofdzin(nen) en bijzin(nen). Let op: zinnen met nevenschikking en onderschikking staan door elkaar. 11 Wil je in een restaurant eten of zal ik voor je koken, als je zondag jarig bent? 12 Nadat het laatste uur afgelopen is, gaan we winkelen, want Merle heeft een heel gaaf T-shirt gezien. 13 Wanneer Balkenende praat over de VOC-mentaliteit, weet ik nooit wat hij daarmee bedoelt. 14 Hoewel moeder hem waarschuwde dat hij uit zijn bed moest komen, heeft Kees de trein gemist, en nu is hij te laat voor zijn sollicitatie. 15 De interviewer vroeg aan Wim T. Schippers en Paul Haenen: ‘Houden jullie vooral van Bert of is Ernie leuker volgens jullie?’ Voorlopig onderwerp, voorlopig lijdend voorwerp en voorlopig voorzetselvoorwerp Soms wordt een onderwerpszin of een lijdendvoorwerpszin aangekondigd door het woordje ‘het’. In zin 1a is ‘Dat Jordy en Ayla een stel zijn’ onderwerpszin. In zin 1b staat de onderwerpszin achteraan en wordt deze aangekondigd door het voorlopig onderwerp (vow), het woordje ‘het’. 1a {(ow-zin Dat Jordy en Ayla een stel zijn), verbaast me niet hz}. 1b {hz Het verbaast me niet, (ow-zin dat Jordy en Ayla een stel zijn)}. In zin 2b is ‘het’ het voorlopig lijdend voorwerp (vlw). 2a {(lv-zin Dat je mijn geheimen doorvertelt aan Mitzy), vind ik heel gemeen hz}. 15 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 2b {(hz Ik vind het heel gemeen (lv-zin dat je mijn geheimen doorvertelt aan Mitzy)}. Een voorzetselvoorwerpszin wordt aangekondigd door een voorlopig voorzetselvoorwerp (vvv), een combinatie van ‘er’ met een voorzetsel. In zin 3b zie je dat de voorzetselvoorwerpszin wordt aangekondigd door ‘erop’. Als het vvv gesplitst is, zoals in zin 3c, noteer je: vvv = er … op. 3a Jorik vertrouwt op je hulp bij de verhuizing (vv). 3b {hz Jorik vertrouwt erop (vvv) (vv-zin dat je hem helpt bij de verhuizing)}. 3c {hz Jorik rekent er (vvv) helemaal op (vvv) (vv-zin dat je hem helpt bij de verhuizing)}. Let op: als woordsoort is het voorlopig voorzetselvoorwerp een bijwoord. 6 Voorlopig of ‘echt’? Noteer uit onderstaande zinnen ow, vow, ow-zin, lv, vlv, lv-zin, vv, vvv, vv-zin. 1 Cindy’s gespiek bij aardrijkskunde is het gesprek van de dag. 2 Dat Cindy bij aardrijkskunde gespiekt heeft, is het gesprek van de dag. 3 Het is het gesprek van de dag, dat Cindy gespiekt heeft bij aardrijkskunde. 4 Jordy berustte in het verlies van zijn mooiste knikker. 5 Jordy berustte erin dat hij zijn mooiste knikker verloren had. 6 Ik zal je je leugens over je cijfers vergeven! 7 Dat je gelogen hebt over je cijfers, zal ik je vergeven! 8 Ik zal het je vergeven dat je over je cijfers gelogen hebt! 9 Dominiques ontslag uit het ziekenhuis morgen is nog niet zeker. 10 Het is nog niet zeker of Dominique morgen uit het ziekenhuis ontslagen wordt. 11 De spelers spraken nog lang over de gewonnen wedstrijd tegen de koploper. 12 De spelers spraken er nog lang over dat ze de wedstrijd tegen de koploper gewonnen hadden. Alles op een rij: zinsdelen Om een bijzin (zinsdeelzin) te benoemen vervang je die bijzin door een woord(groep). Je ontleedt de hoofdzin en bepaalt welk zinsdeel de woordgroep is: ow, lv enz.; de bijzin is hetzelfde zinsdeel: ow-zin, lv-zin enz. ‘Het’ kan als voorlopig onderwerp (vow) of voorlopig lijdend voorwerp (vlv) een onderwerpszin of lijdend voorwerpszin aankondigen. Een voorlopig voorzetselvoorwerp (vvv) kondigt de voorzetselvoorwerpszin aan; is een combinatie van ‘er’ met een voorzetsel en is splitsbaar. 16 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo §5 Bijvoeglijke bijzin 1 Om te beginnen: zinsdelen A Neem uit de volgende zinnen de bijvoeglijke bepalingen (bijv.bep) over. Zet erachter bij welk woord de bepaling hoort. 1 De romantische afscheidszoen van Lieke vindt Wessel altijd heel prettig. 2 De luie docent werd door een nogal slimme leerling uit de bovenbouw gewaarschuwd. 3 Heeft iemand mijn mooie, nieuwe sneakers uit de uitverkoop gezien? 4 We hebben een heel toffe hoofdprijs: een reis naar Mozambique! B Sommige zinnen van A bevatten ondergeschikte bijwoordelijke bepalingen (obwb). Neem die over en zet erachter bij welk woord de bepaling hoort. C Noteer het onderwerp in zin 5 en 6, het lijdend voorwerp in zin 7 en 8 en uit zin 5 tot en met 8 alle bijvoeglijke bepalingen. Zet erachter bij welk woord de bepaling hoort. 5 Muzikale leerlingen gaan graag mee naar een avondje opera. 6 Leerlingen die muzikaal zijn, gaan graag mee naar een avondje opera. 7 De brandweer kon de brand op de vierde verdieping niet op tijd blussen. 8 De brandweer kon de brand, die op de vierde verdieping woedde, niet op tijd blussen. Bijvoeglijke bijzin In een woordgroep met een zelfstandig naamwoord kunnen een of meer bijvoeglijke bepalingen staan. Vergelijk zin 1a met 1b. 1a De jarige buurman (zn) geeft morgen een feest. 1b De buurman (zn), die jarig is, geeft morgen een feest. In zin 1a is ‘de jarige buurman’ onderwerp en is ‘jarige’ een bijvoeglijke bepaling bij de kern ‘buurman’. In zin 1b is het onderwerp ‘de buurman, die jarig is’. Het zinnetje ‘die jarig is’ is binnen het onderwerp een bijvoeglijke bepaling bij de kern ‘buurman’. Omdat die bijvoeglijke bepaling een zin is, heet dat een bijvoeglijke bijzin. Dat noteer je zo: bijv.bijzin = die jarig is → buurman Een bijvoeglijke bijzin hoort vaak bij een zelfstandig naamwoord (zoals in zin 1), maar kan ook horen bij een voornaamwoord, bijvoorbeeld een onbepaald, aanwijzend of persoonlijk voornaamwoord. 2 Het enige (onbep.vnw) waar de docent over vertelde, was het Twaalfjarig Bestand. bijv.bijzin = waar de docent over vertelde → enige 3 Zij (pers.vnw) die hun best doen, halen de hoogste cijfers. bijv.bijzin = die hun best doen → Zij Zo herken je de bijvoeglijke bijzin Een bijvoeglijke bijzin zegt iets over een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord is onderdeel van een zinsdeel 2 Bijvoeglijke bepaling of bijvoeglijke bijzin? Noteer uit alle oneven zinnen de bijvoeglijke bepaling(en). Noteer daarna uit de even zinnen de bijvoeglijke bijzin(nen) en onderstreep de persoonsvorm(en). 17 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo Noteer uit de oneven zinnen 1, 3, 5, 7, 9 zinnen de bijvoeglijke bepaling(en). Noteer daarna uit de even zinnen (2, 4, 6, 8 ,10) de bijvoeglijke bijzin en onderstreep de persoonsvorm. 1 De bastaard van Brussel van Simone van der Vlught is een boek over ketterij in de Tachtigjarige Oorlog. 2 De bastaard van Brussel van Simone van der Vlught is een boek dat over ketterij in de Tachtigjarige Oorlog gaat. 3 De woordkeus van de docent Duits vindt klas 2 te moeilijk. 4 De woorden die de docent Duits gebruikt, vindt klas 2 te moeilijk. 5 Is Pulp Fiction de bekendste film van Quinten Tarantino? 6 Is Pulp Fiction de bekendste film die Quinten Tarantino gemaakt heeft? 7 Jerneys opmerking over zijn gebrek aan uitstraling, viel verkeerd bij de Idols-kandidaat. 8 Jerneys opmerking dat hij te weinig uitstraling had, viel verkeerd bij de Idols-kandidaat. 9 De hongerige katten hebben het vrolijk fluitende vogeltje zomaar opgepeuzeld. 10 De katten, die hongerig waren, hebben het vogeltje, dat vrolijk floot, zomaar opgepeuzeld. 3 Zinsdeelzin of zinsdeel met bijvoeglijke bijzin erin? A Neem het onderstreepte deel van de zin over. Noteer daarachter: A welk soort zinsdeelzin (bijvoorbeeld: ow-zin, lv-zin, …), óf … B welk zinsdeel (bijvoorbeeld: ow, lv, …) met bijvoeglijke bijzin erin Voorbeeld: - Rieneke heeft haar fiets, die een lekke band had, zelf gerepareerd. haar fiets, die een lekke band had = B = lv met bijv.bijzin erin 1 Dat de hier geparkeerde Porsche door vandalen toegetakeld is, is duidelijk. 2 De Porsche die hier geparkeerd stond, is duidelijk door vandalen toegetakeld. 3 Meike wenst de brievenbus, die nu nog rood is, limegroen te mogen verven. 4 Meike wenst dat ze de nu nog rode brievenbus limegroen mag verven. 5 Chris vertelde Wim net de leuke Bush-grap, die je gisteren maakte. 6 Chris vertelde Wim net dat je altijd moppen over Bush maakt. 7 Wil Freek dat die ouderwetse houten tafel van oma verkocht wordt? 8 Wil Freek de tafel, die al jaren op zolder staat, op internet verkopen? B Neem de bijvoeglijke bijzinnen van A over en zet erachter bij welk woord ze horen. Voorbeeld: - die een lekke band had → fiets Bijvoeglijke bijzinnen ontleden Net als zinsdeelzinnen (ow-zin, lv-zin) kun je ook bijvoeglijke bijzinnen ontleden. Zo ontleed je de bijvoeglijke bijzin 1 Ontleed de hoofdzin(nen) (het eerste niveau) helemaal. 2 Zoek in die zinsdelen de kernen waarbij een bijvoeglijke bijzin hoort. 3 Ontleed de bijvoeglijke bijzin(nen) (het tweede niveau) helemaal; benoem voegwoorden niet. Voorbeeld: - De jongen die daar staat, ken ik. 1e niveau (hoofdzin): De jongen die daar staat, ken ik goed. pv = ken ow = ik wg = ken lv = de jongen, die daar staat 18 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo bwb = goed 2e niveau (bijv.bijzin): die daar staat pv = staat ow = die wg = staat bwb = daar Let op: voegwoorden (bijvoorbeeld ‘dat’ in de voorbeeldzinnen 1a, 1b, 2a, 2b, 3b, 3c op blz.13) hebben geen functie als zinsdeel in de bijzin. Die worden dus niet benoemd. Andere verbindingswoorden (bijvoorbeeld ‘waar … over’ in voorbeeldzin 2 op blz.15 en ‘die’ in de voorbeeldzin hierboven) worden wél benoemd als zinsdeel. 4 Het echte werk A Neem de zin over, onderstreep de persoonsvorm van de hoofdzin en zet streepjes tussen de zinsdelen. - Noteer daarna ow, wg of ng, lv, mv en bwb. - Noteer dan de bijv.bep’en en obwb’en. - Elke zin bevat één bijvoeglijke bijzin. Neem die over en onderstreep de persoonsvorm. Zet erachter bij welk woord de bijzin hoort. Voorbeeld: - De leerlingen van 2B krijgen een poëzieles van Bart Moeyaert, van wie ze een dichtbundel hebben gelezen. De leerlingen van 2B / krijgen / een poëzieles / van Bart Moeyaert, van wie ze een dichtbundel hebben gelezen. pv = krijgen ow = De leerlingen van 2B wg= krijgen lv = een poëzieles bwb = van Bart Moeyaert, van wie ze een dichtbundel hebben gelezen ---------------------------bijv.bep = van 2B → leerlingen bijv.bijzin = van wie ze een dichtbundel hebben gelezen → Bart Moeyaert 1 Die nieuwe dvd’s die ik van Elin heb geleend, moet ik haar nog steeds teruggeven. 2 Na die opmerking dat zij een bangerik zou zijn, heeft Kyra het tegendeel bewezen. 3 Jessica heeft Berend de vraag of hij met haar wil samenwonen, niet kunnen stellen. 4 Zwartboek is een prachtige film, die gaat over de verliefdheid tussen een Joodse vrouw en een Duitse officier. 5 Sloeg de mededeling dat de rector per direct ontslag kreeg, op school in als een bom? 6 Oudere mensen vertellen de jeugd vaak iets waarover de jongelui zich verbazen. 7 Door dit boek, dat gaat over loverboys, ben ik anders gaan denken over jonge prostituees. 8 Piepend en krakend bezweek het tuinhuisje, waaraan mijn broer en ik keihard hadden gewerkt, tijdens die erg hevige storm. 9 Een zanger over wie nooit iets vervelends verteld wordt, is zeker Marco Borsato. 10 De vraag wie “De Mol” is, houdt heel televisiekijkend Nederland jaarlijks maandenlang bezig. B Ontleed de bijvoeglijke bijzinnen uit zin 1 tot en met 5. Voorbeeld: - van wie ze een dichtbundel hebben gelezen ow = ze 19 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo wg = hebben gelezen lv = een dichtbundel bwb = van wie 5 Bijvoeglijke bijzinnen bij een voornaamwoord Sommige bijvoeglijke bijzinnen horen niet bij een zelfstandig naamwoord, maar hebben een voornaamwoord als antecedent. A Neem het zinsdeel over dat een bijvoeglijke bijzin bevat en zet erachter om welk zinsdeel het gaat. Voorbeeld: - Alles wat iemand zegt, is ooit eerder door een ander beweerd. Alles wat iemand zegt = ow 1 De verwaande prinses geeft hem die de draak verslaat, een kus op de mond. 2 Zei de verdachte iets wat tegen hem gebruikt kan worden? 3 Dat wat ik je gisteren wilde vertellen, is nu niet belangrijk meer. 4 Aan hen die dapper vechten in de strijd, belooft de sultan vijf schone maagden. 5 Iedereen die een leuk cadeautje koopt, mag op mijn verjaardag komen! B Noteer van de zinnen van A het voornaamwoord waar de bijzin bij hoort en zet de woordsoort erachter: aanw.vnw, pers.vnw of onbep.vnw. Voorbeeld: Alles = onbep.vnw Alles op een rij De bijvoeglijke bijzin is een deel van een zinsdeel, dat bij een naamwoord hoort. begint met een verbindingswoord dat in de bijzin een functie als zinsdeel (ow, lv enz.) kan hebben. 20 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo §6 Beknopte (bijwoordelijke) bijzin 1 Om te beginnen: zinsdelen A Ontleed zin 1, 3 en 5 op het eerste en tweede niveau. 1 Terwijl ze nog mopperden over de moeilijke toets, liepen de leerlingen achter de docent aan. 2 Nog mopperend over de toets liepen de leerlingen achter de docent aan. 3 Doordat ze schrok van de rinkelende telefoon, liet Kyra het glas uit haar handen vallen. 4 Geschrokken van de rinkelende telefoon liet Kyra het glas uit haar handen vallen. 5 Nadat ze twee uur getennist hadden, gingen Paul en Eline een colaatje drinken. 6 Na twee uur getennist te hebben gingen Paul en Eline een colaatje drinken. B Noteer uit zin 2, 4 en 6 de ‘beknopte bijzinnen’ die in de plaats zijn gekomen van de echte bijzinnen in zin 1, 3 en 5. C Welk verschil zie je tussen de even en oneven zinnen, als je kijkt naar het onderwerp en de persoonsvorm van de bijzinnen? Beknopte bijzin In een beknopte bijzin ontbreken het onderwerp en de persoonsvorm. Er is in een beknopte bijzin wel een ‘verzwegen onderwerp’, dat je kunt afleiden uit de hoofdzin. In de voorbeeldzinnen is de beknopte bijzin onderstreept. Voorbeeld: 1 Laat in Den Haag gearriveerd kon de schrijver (ow) geen hotelkamer meer vinden. verzwegen onderwerp = de schrijver Zo herken je een beknopte bijzin In plaats van onderwerp en persoonsvorm staat in de beknopte bijzin: A te + infinitief: 2a Wij gaan enkel naar school om lekker bij te kletsen. B te + infinitief + voltooid deelwoord: 3a Na gejogd te hebben sprong Carlijn meteen onder de douche. C een voltooid deelwoord: 4a Naar de deur toegedraaid biechtte Aster alles op. D een onvoltooid deelwoord: 5a Bulderend van het lachen verliet Daan het café. Zo verander je een beknopte bijzin in een bijwoordelijke bijzin Meestal is een beknopte bijzin te veranderen in een gewone bijzin met een voegwoord, persoonsvorm en onderwerp. 2b Wij gaan enkel naar school omdat we lekker kunnen bijkletsen. 3b Nadat Carlijn gejogd had, sprong ze meteen onder de douche. 4b Terwijl ze naar de deur toegedraaid stond, biechtte Aster alles op. 5b Terwijl Daan bulderde van het lachen, verliet hij het café. 2 Beknopte bijzin of bijwoordelijke bijzin A Verander de beknopte bijzinnen in bijzinnen met een onderwerp en een persoonsvorm. 1 Op school aangekomen keken de jongens eerst of hun haar nog wel goed zat. 2 In allerlei etalages speurend zocht de Sint cadeaus voor alle zoete kinderen. 3 Na zich geprikt te hebben aan het spinnewiel viel Doornroosje in een diepe slaap. 4 Lucky Luke stond, een peuk rokend, de Daltons op te wachten. 5 Het geitje keek, veilig in de klok gekropen, hoe de wolf zijn broertjes en zusjes verslond. 21 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 6 Zette Kim haar wekker om op tijd wakker te worden? B Verander de bijzinnen met een onderwerp en een persoonsvorm in beknopte bijzinnen. 1 Als je topvoetballer wilt worden, moet je zeker harder trainen. 2 Toen ze door de prins gekust was, werd Doornroosje onmiddellijk wakker. 3 Als ze op hun beurt wachtten, konden de patiënten de boor van de tandarts horen. 4 Nadat de hond de weggegooide stok had teruggebracht, plofte hij hijgend naast zijn baasje op de grond. 5 Terwijl ze blij glunderden over hun overwinning, namen de kampioenen de medailles in ontvangst. 6 Nadat hij het natte veld grondig had gecontroleerd, gelastte de scheidrechter de wedstrijd af. Foutieve beknopte bijzinnen Het ‘verzwegen onderwerp’ uit de beknopte bijzin moet (in principe) hetzelfde zijn als het onderwerp van de hoofdzin. De volgende zinnen zijn fout (*): 1a *Na een middag lekker gewinkeld te hebben gingen de deuren van H&M (ow) om vijf uur net voor onze neus dicht. (Wie hebben gewinkeld? Niet de deuren.) 2 *Bij de voordeur aangekomen bleek de sleutel (ow) nog op tafel te liggen. (Wie is er bij de voordeur aangekomen? Niet de sleutel.) 3 *Verveeld uit het raam kijkend duurde de les nog langer dan normaal. (Wie kijkt er uit het raam? Niet de les.) Zo verbeter je een foutieve beknopte bijzin Er zijn twee manieren om zinnen met een foutieve beknopte bijzin te verbeteren. Je verandert de beknopte bijzin in een echte bijzin met een persoonsvorm en een logisch onderwerp: 1b Nadat we (ow) lekker een middag gewinkeld hadden, gingen de deuren van H&M (ow) om vijf uur net voor onze neus dicht. Je verandert de hoofdzin en vult daarbij het ‘verzwegen onderwerp’ van de beknopte bijzin in: 1c Na een middag lekker gewinkeld te hebben, zagen we (ow) de deuren van H&M om vijf uur net voor onze neus dichtgaan. 3 (On)juiste beknopte bijzin? A In de volgende zinnen staat een beknopte bijzin. Voer voor elke zin de stappen a tot en met d uit. a Noteer het onderwerp van de hoofdzin. b Noteer het verzwegen onderwerp van de beknopte bijzin. Let op: soms moet je zelf een onderwerp bedenken. c Noteer of de beide onderwerpen hetzelfde zijn. d Noteer de conclusie: is de zin correct of fout? Voorbeeld: - Schreeuwend van de pijn werd haar enkel steeds dikker. a ow(hz) = haar enkel b verzw.ow(bz) = Carolien / zij / mijn nichtje enz. 22 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo c niet hetzelfde d fout 1 Na een lange tocht bovenop de berg aangekomen genoten we van het prachtige uitzicht. 2 Na een lange tocht bovenop de berg aangekomen was het uitzicht prachtig. 3 Lachend om die grap viel ik bijna van mijn fiets. 4 Lachend om die grap bleek het mopje wel heel erg schunnig te zijn. 5 Om over te kunnen gaan moet het huiswerk beter gemaakt worden. 6 Om over te kunnen gaan moet je echt beter het huiswerk maken. 7 Ik haastte me naar de stad toe na de band geplakt te hebben. 8 Na de band geplakt te hebben was dat rotding al na een kwartier wéér lek. B Maak de volgende zinnen op twee manieren zo af, zodat je telkens een goede en een foute zin krijgt. 1 Dromerig voor zich uitkijkend … 2 Nagenietend van het heerlijke diner … 3 Verbaasd over het nieuwtje … C Wissel je zes zinnen uit met een klasgenoot. Lees elkaars zinnen, bepaal welke zinnen fout zijn en leg uit waaróm ze fout zijn. 4 Verbeter mee(r) Je kunt onjuiste beknopte bijzinnen op twee manieren verbeteren. A Verbeter de zin door de beknopte bijzin aan te passen. 1 Na de Tweede Kamer zijn ontslag aangeboden te hebben vertrok de dienstauto met de minister naar het ministerie van Defensie. 2 Peinzend voor het bureau gezeten viel de blik van de oude man op de ingelijste foto van zijn overleden kleinzoon. 3 De frietjes smaakten prima na drie uur in het bos gewandeld te hebben. 4 Luid lallend door de alcohol viel het glas uit de handen van de dronkaard. 5 Na jarenlang zelf gezeuld te hebben met grote zakken grit poepen mijn katten nu op het hondentoilet. 6 Eenmaal opgepompt kan uw gast zelf de exacte stevigheid van het luchtbed instellen. 7 Bij de laatste opdracht aangeland blijkt de beknopte bijzin helemaal niet zo moeilijk te zijn. B Verbeter zin 1 tot en met 4 door de hoofdzin aan te passen. Bedenk zo nodig zelf een nieuw onderwerp voor de hoofdzin. 5 Correct of correctie? Noteer van de zinnen: ‘correct’ of ‘niet correct’. Maak gebruik van het stappenplan in opdracht 3A. 1 Kijkend naar de film van haar vaders valpartij in de sneeuw kreeg Meriem weer de slappe lach. 2 De stroom viel plotseling uit na het gras gemaaid te hebben. 3 Eenmaal in zijn eentje naar Amersfoort gereisd wist Ingmar Heytze dat hij zijn reisangst overwonnen had. 4 Na jaren in de kast gelegen te hebben besloot Peter de foto’s toch naar de krant te sturen. 5 Boos naar de lawaaimakers kijkend bleek de waarschuwing van de bibliothecaresse doeltreffend. 6 Al tandenpoetsend schoot me ineens de naam van het liedje weer te binnen. 7 Vriendelijk naar het publiek zwaaiend werden de bloemen door de actrice in ontvangst genomen. 23 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 8 Na een uur in de zandbak te hebben gespeeld waren de jurkjes van de meiden rijp voor de wasmachine. 9 Denkend aan Holland zie ik brede rivieren traag door oneindig laagland gaan. 10 Eindelijk aangekomen in het historische stadscentrum gingen we eerst op zoek naar een restaurant. B Verbeter de niet-correcte bijzinnen van A. Alles op een rij In een beknopte bijzin ontbreken onderwerp en persoonsvorm. Er zijn vier types beknopte bijzin: (1) met (te +) infinitief, (2) met te + voltooid deelwoord + infinitief, (3) met een voltooid deelwoord en (4) met een onvoltooid deelwoord. Het verzwegen onderwerp van de beknopte bijzin moet hetzelfde zijn als het onderwerp van de hoofdzin. Een foutieve beknopte bijzin kun je verbeteren door óf de bijzin óf de hoofdzin te herschrijven en daarin een passend onderwerp in te vullen. 24 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo §7 Samentrekking 1 Om te beginnen: zinsdelen A Lees de onderstaande zinnen. In de b-zin van de even zinnen zijn woorden weggelaten. 1 Welke woorden zijn weggelaten in zin 2? 2 Welke woorden zijn weggelaten in zin 4? 3 Welke woorden zijn weggelaten in zin 6? 1 De jongens haalden Chris op (a) en (b) de jongens gingen daarna naar het voetbalveld. 2 De jongens haalden Chris op (a) en (b) gingen daarna naar het voetbalveld. 3 John wil naar de wedstrijd kijken (a), maar (b) Wouter wil naar de film kijken. 4 John wil naar de wedstrijd kijken (a), maar (b) Wouter naar de film. 5 Renske heeft haar zus een pop gegeven (a) en (b) Renske heeft haar broertje een modelvliegtuig gegeven. 6 Renske heeft haar zus een pop gegeven (a) en (b) haar broertje een modelvliegtuig. B De weggelaten woorden vormen een zinsdeel in de a-zin en in de b-zin. 1 Welk zinsdeel vormen de weggelaten woorden in zin 2a? En in zin 2b? 2 Welk zinsdeel vormen de weggelaten woorden in zin 4a? En in zin 4b? 3 Welke zinsdelen vormen de weggelaten woorden in zin 6a? En in zin 6b? Samentrekking Dezelfde woorden in twee delen van een zin worden vaak één keer genoemd en de tweede keer weggelaten. Dat heet samentrekking. Voorbeeld: 1a Vincent had hoofdpijn en Vincent ging naar huis. 1b Vincent had hoofdpijn en (--) ging naar huis. (= samentrekking) Zo maak je een samentrekking Bij een samentrekking zijn woorden weggelaten, die eerder al genoemd zijn. Het weglaten van deze woorden mag alleen wanneer ze dezelfde functie (onderwerp, lijdend voorwerp enz.), dezelfde betekenis én hetzelfde getal (enkelvoud of meervoud) hebben. De volgende zinnen zijn fout samengetrokken, omdat ze niet voldoen aan een van de drie eisen: dezelfde functie 2a *Jelmer is morgen jarig (a) en (b) (--) geef ik dan de nieuwste cd van Eminem. dezelfde betekenis 3a * De kinderen voeren eendjes (a) en (b) de machthebbers (--) oorlog. hetzelfde getal 4a * De konijnen worden door mijn broertje gevoerd (a), maar (b) de auto (--) door mijn zusje gewassen. Zo verbeter je een foutieve samentrekking 1 Controleer wat er (in de b-zin) is weggelaten. 2 Controleer welke functie, betekenis en welk getal het weggelaten zinsdeel heeft. 3 Controleer welke functie, betekenis en welk getal het overgebleven zinsdeel heeft. 4 Wanneer een weggelaten zinsdeel niet aan alle drie voorwaarden voldoet, plaats je dat zinsdeel alsnog in de b-zin. In zin 2a is ‘Jelmer’ weggelaten. In de a-zin is ‘Jelmer’ onderwerp, in de b-zin meewerkend voorwerp. De verbeterde zin moet zijn: 2b Jelmer is morgen jarig en die (hem) geef ik dan de nieuwste cd van Eminem. 25 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo In zin 3a is weggelaten: ‘voeren’. In de a-zin betekent ‘voeren’ ‘eten geven’, in de b-zin betekent ‘voeren’ ‘uitvoeren, doen’. Dus mag je ‘voeren’ niet weglaten. De verbeterde zin moet zijn: 3b * De kinderen voeren eendjes en de machthebbers voeren oorlog. In zin 3c is weggelaten: een vorm van het werkwoord ‘worden’. In de a-zin staat ‘worden’ in het meervoud, maar in de b-zin is de persoonsvorm enkelvoud. De verbeterde zin moet zijn: 4b De konijnen worden door mijn broertje gevoerd, maar de auto wordt door mijn zusje gewassen. 2 Samentrekken: màg dat? A Mogen de onderstreepte woorden in de b-zin worden samengetrokken? Neem de woorden over, zet er ‘ja’of ‘nee’ achter en leg je antwoord uit. Voorbeeld: - Deze vraag is erg beledigend (a) en (b) deze vraag zal ik daarom niet beantwoorden. Deze vraag – nee, want ‘deze vraag’ is in de a-zin lijdend voorwerp en in de b-zin onderwerp. 1 Sem gaat zaterdag voor het eerst naar dansles (a) en (b) Sem is daarom zenuwachtig. 2 Die film is heel spannend (a) en (b) die film wil ik nog een keer zien. 3 Luuk keek om naar het meisje (a) en (b) Luuk keek daardoor niet goed uit. 4 Dit kind redde ik uit het koude water (a) en (b) dit kind gaf ik mijn jas om warm te worden. 5 De spits viel door een blessure uit (a), maar (b) zijn vervanger viel enorm door de mand. 6 Frederieke heeft alle opdrachten eerst gelezen (a) en (b) Frederieke heeft alle opdrachten daarna gemaakt. 7 Thijmen heeft Lisa gebeld (a) en (b) Thijmen heeft Lisa het huiswerk voor Duits gevraagd. 8 De tentoonstelling is gisteren door Maxima geopend (a) en (b) de tentoonstelling is volgens kunstcritici een absolute must. B Herschrijf nu de zinnen van A. Als je woorden mag samentrekken, doe dat dan: laat ze in de bzin weg. Als je ze niet mag samentrekken, bedenk dan een andere verbetering. Twee keer dezelfde woordgroep in een zin is niet mooi. Voorbeeld: - Deze vraag is erg beledigend en die zal ik dus niet beantwoorden. 3 Zoek de verdwijning Voer het stappenplan uit: a Noteer welke woorden in het tweede deel van de zin weggelaten zijn. b Bepaal de functie van het zichtbare deel in het eerste deel van de zin. c Bepaal de functie van het weggelaten deel in het tweede deel van de zin. d Stel vast of de samentrekking goed is of fout. Voorbeeld: - Dinand werd ernstig ziek en om die ongeldige reden door zijn baas ontslagen. a Dinand; werd b Dinand = ow; werd = pv in ng met één ww: kww c Dinand = ow; werd = pv in wg met twee ww’en: hww d Dinand – goed; werd – fout 1 Merel is mijn beste vriendin, maar vertel ik toch niet alles. 2 The life of Others hebben we samen in de bioscoop gezien en kreeg vlak daarna een Oscarnominatie? 26 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 3 Het kerstgala was het drukst bezochte feest van het jaar, maar niet het feest met de hoogste omzet. 4 De geschiedenisleraar lachte zijn nieuwe collega uit en vervolgens naar de brugklassers. 5 Sylvia heeft Damian eerst gekust en toen een hand gegeven. 6 Roger had de Australian Open gewonnen, maar desondanks een rotbui. 7 De kerstvakantie is altijd een gezellige tijd en zullen we ook dit jaar thuis doorbrengen. 8 Het dak was zo lek als een mandje en dus door een aannemer gerepareerd. B Verbeter de niet correcte zinnen: voeg de woorden toe die ten onrechte waren weggelaten. Voorbeeld: - Dinand werd ernstig ziek en werd om die ongeldige reden door zijn baas ontslagen. 4 Correct of correctie? Verbeter de niet-correcte zinnen. Noteer de letter die hoort bij de fout. Kies uit: A andere functie B andere betekenis C ander getal Let op: niet alle zinnen zijn fout. 1 Dit ezelsbruggetje is superhandig en kun je bijna altijd toepassen. 2 Die zeurpieten helpen we niet meer en lenen we dus ook geen geld. 3 Voor het havo-examen zijn Wilbert en Steven geslaagd, maar Annelieke gezakt. 4 Khadija heeft mij goed geholpen en krijgt een mooi cadeau van mij. 5 Lian heeft nu twee poesjes, maar eerst jarenlang een hond gehad. 6 De inbrekers sloegen de ruit van de juwelier in en vervolgens hun slag. 7 Brandweervrouw is eigenlijk mijn droomberoep, maar kan ik niet worden vanwege mijn hoogtevrees. 8 Antwoord B lijkt mij fout en kunnen we dus beter niet invullen. Alles op een rij Een gemeenschappelijk woord of zinsdeel mag worden samengetrokken als het in beide delen van de zin dezelfde functie, dezelfde betekenis én hetzelfde getal heeft. 27 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo TAALKUNDIG ONTLEDEN: WOORDSOORTEN §8 Voegwoord 1 Om te beginnen: woordsoorten A De volgende zinnen zijn samengesteld. Noteer van elke zin het woord dat de hoofdzinnen en/of bijzinnen met elkaar verbindt. Let op: in één zin gaat het om twee woorden. 1 Ik heb een toeter op mijn waterscooter en daarmee toeter ik naar jou. 2 We gaan nog niet naar huis, want moeder is niet thuis. 3 Jan kwam thuis, omdat hij om een boterham wilde vragen. 4 Harry zingt, dat hij graag met jou zou dansen, maar zijn voeten doen zo zeer. 5 Als ik tweemaal met mijn fietsbel bel, weet je het wel. B Noteer achter elk woord of het aan het begin staat van een hoofdzin of een bijzin. Voegwoord Voegwoorden verbinden woorden, woordgroepen en zinnen met elkaar. Er zijn twee soorten: - nevenschikkende voegwoorden (ns.vgw): en, of, maar, want, dus - onderschikkende voegwoorden (os.vgw): als, aangezien, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, ofschoon, omdat, opdat, terwijl, toen, voordat, zodat, zodra Zo herken je nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden - Nevenschikkende voegwoorden verbinden: - twee hoofdzinnen Matthias rijdt met de auto, want Jack gaat met de trein. - twee bijzinnen van hetzelfde niveau: Joost wist niet (dat Erica naar Utrecht zou komen) en (dat Hans naar Amsterdam zou gaan). - twee woordgroepen: Je geld of je leven! - twee woorden: klein maar fijn - Onderschikkende voegwoorden verbinden: - een hoofdzin met een bijzin: Ik weet niet of Tims ex-vriendinnetje ook op het feestje komt. - een bijzin met een bijzin van een lager niveau: Ik denk (dat Tim al wel weet <dat ze een nieuw vriendje heeft>). Let op: ‘of’ kan dus zowel nevenschikkend als onderschikkend voegwoord zijn. 2 Nevenschikkend of onderschikkend voegwoord A Noteer alle voegwoorden uit de zinnen en zet erachter om welk soort het gaat: nevenschikkend (ns.vgw) of onderschikkend (os.vgw). 1 Snap jij nou dat hij zoiets onaardigs tegen zijn moeder zegt? 2 Gaf de docent je strafwerk of moest je nakomen? 3 Als de klassenavond niet doorgaat, kom ik bij je langs. 4 Abel is al jaren vegetariër en hij is nu ook lid van de dierenbescherming. 5 Mijn broer vroeg of ik morgenvroeg zijn krantenwijk wil lopen. 28 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 6 Onze muziekleraar vindt dat Christina even goed zingt als Britney. 7 Mits hij er voorzichtig mee is, leent Carina Feyo haar computergame uit, 8 Merel wil dolgraag kijken naar X Factor, maar ze moet leren voor haar toets. 9 Wij vroegen ons af of jij niet in het buitenland zou willen wonen. 10 Maarten kreeg een kleur, want Lara keek hem lang en indringend aan. B Noteer alle voegwoorden uit de zinnen en zet erachter om welk soort het gaat: nevenschikkend (ns.vgw) of onderschikkend (os.vgw). Let op: alle zinnen bevatten meer dan één voegwoord. 11 Ben je echt op auditie geweest, omdat je moeder zei dat je een kans maakte? 12 Nadat Philip zijn brommercertificaat had gehaald, omdat hij zo ver van school woont, heeft hij nooit meer een fiets aangeraakt. 13 Hoewel de jongens trek hadden, doordat ze nauwelijks gegeten hadden, gingen ze niet naar McDonalds toe. 14 Ik heb altijd al willen weten of Brad nooit heeft betreurd dat hij Jennifer heeft ingeruild voor Angelina. 15 Je mag geen twee keer achter elkaar doubleren, dus denkt mijn vader dat Francien van school af moet, als ze dit jaar weer niet haalt. 16 Dat Erik stiekem rookt, weet ik, maar ik begrijp het niet, want hij roept altijd dat hij vindt dat het zo vreselijk stinkt. 17 De vakantiegangers vroegen de campinghouder of de weerman mooi weer voor de volgende dag had voorspeld, omdat ze wilden weten of ze dan naar het strand konden gaan. 3 Alle woordsoorten tot nu toe Neem uit de volgende zinnen alle woorden over in je schrift en zet de woordsoort erachter. Kies uit: blw, olw, zn, bn, vz, aanw.vnw, pers.vnw, bez.vnw, vr.vnw, onbep.vnw, wed.vnw, wedig.vnw, bep.hoofdtelw, onbep.hoofdtelw, bep.rangtelw, onbep.rangtelw, bw, zww, kww, hww, ns.vgw of os.vgw. 1 Het is wel duidelijk welk meisje dit vreemde verhaal heeft rondverteld. 2 Wie weet of je in de derde klas al maatschappijleer krijgt? 3 Die nieuwe fiets van mij is voor de zoveelste keer vernield! 4 Waarom heeft niemand hierover iets tegen ons gezegd? 5 Aangezien het ons comité niet uitmaakt wat het plan oplevert, blijft het ongewijzigd. Alles op een rij: woordsoorten Een nevenschikkend voegwoord (ns.vgw) verbindt twee hoofdzinnen, twee bijzinnen van hetzelfde niveau, twee woordgroepen of twee woorden. Een onderschikkend voegwoord (os.vgw) verbindt een hoofdzin met een bijzin of een bijzin met een bijzin van een lager niveau. 29 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo §9 Betrekkelijk voornaamwoord 1 Om te beginnen: woordsoorten Noteer van de onderstreepte woorden: nevenschikkend voegwoord (ns.vgw), onderschikkend voegwoord (os.vgw) of geen voegwoord (geen vgw). Noteer achter elk woord dat geen voegwoord is, naar welk andere woord het verwijst. 1 Jim hoorde dat het geld dat gisteren nog op het tafeltje lag, is verdwenen. 2 Het enige wat Karin wil, is weten wat ze fout heeft gedaan. 3 De fotograaf dacht dat de camera waarmee wij die foto’s hebben gemaakt, stuk is of niet opgeladen. 4 Die baas, die ik gisteren sprak, vroeg of ik iemand wist die een bijbaantje zocht. Betrekkelijk voornaamwoord Bijvoeglijke bijzinnen beginnen vaak met een betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw). Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een woord dat eerder genoemd is, het antecedent. De bekendste betrekkelijke voornaamwoorden zijn die, dat, wie en wat. Voorbeeld: 1 De kwestie (die (betr.vnw) op dit moment aan de orde is bijv.bijzin), is erg interessant. Behalve met een betrekkelijk voornaamwoord kan een bijvoeglijke bijzin ook beginnen met een onderschikkend voegwoord, een bijwoord of een vragend voornaamwoord. De woordjes ‘dat’ in zin 2 en ‘wie’ in zin 4 kunnen niet terugwijzen naar het de-woord ‘kwestie’ en zijn hier dus géén betrekkelijk voornaamwoord. 2 De kwestie (dat (os.vgw) de hele klas moest nablijven bijv.bijzin), zal ik met de docent bespreken. 3 De kwestie (waardoor (bijw) zoveel onrust ontstond bijv.bijzin), is inmiddels opgelost. 4 De kwestie (wie (vr.vnw) de nieuwe trainer moet worden bijv.bijzin), speelt al een flinke tijd. De betrekkelijke voornaamwoorden ‘wie’ en ‘wat’ komen ook voor zonder antecedent. Ze zijn dan vervangbaar door ‘degene die’ of ‘datgene wat’. Je benoemt ‘wie’ en ‘wat’ in dat geval als betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (betr.vnw m.i.a). 5 Wie (= degene, die) dit leest, is gek. 6 Wat (= datgene, wat) ik nu gehoord heb, verbaast me enorm. Zo gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord Met het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’ verwijs je naar de-woorden, met ‘dat’ naar hetwoorden. Voorbeelden: 1 De boom (die omgekapt wordt bijv.bijzin), is eeuwen oud. 2 Het mooie cadeau (dat wij hadden gekocht bijv.bijzin),bleek een miskoop. Het betrekkelijk voornaamwoord ‘wat’ gebruik je om te verwijzen naar een overtreffende trap: Het mooiste (wat ik ooit meegemaakt heb bijv.bijzin), is die wedstrijd winnen! een onbepaald voornaamwoord: Iets (wat zo lastig is als grammatica bijv.bijzin), zouden ze moeten verbieden! een hele zin: Mijn broer is begonnen met roken, wat ik heel dom vind. Tip Als je verwijst naar een persoon, dan gebruik je niet ‘waar+voorzetsel’ (waarmee, waarover enz.) maar ‘voorzetsel + wie’. Dus: De docent van wie ik les heb, is best aardig. En niet: * De docent waarvan … 30 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 2 Betrekkelijk voornaamwoord A Neem de vetgedrukte woorden over en zet de woordsoort erachter: betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw) of betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (betr.vnw m.i.a). Noteer achter de gewone betrekkelijke voornaamwoorden het antecedent. Voorbeeld: - De docent van wie ik les heb, is best aardig. Wie = betr.vnw, antecedent = (De) docent Let op: de onderstreepte woorden heb je pas nodig bij opdracht B. 1 Degene die de roddel dat zij verkering hadden niet gelooft, is die zomermaand zeker niet op dit strand geweest. 2 De boeken die daar liggen, zijn niet van mij. 3 Ik ken het meisje dat misschien naast ons komt wonen, nog van atletiek. 4 Datgene wat de docent vertelde, was iets wat slechts enkelen interesseerde. 5 Wie heeft bedacht dat wie niet waagt, ook nooit wint? 6 Ik vind het vreemd dat dat wat zij zegt, wat verwarring veroorzaakte. 7 Dat het zo laat in het jaar nog sneeuwde, is voor iedereen die van langlaufen houdt, een mooie bijkomstigheid. 8 Het spreekwoord luidt: Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten. 9 Of dat meisje die horoscoop heeft bedacht, die in schoolkrant staat, is wat me bezighoudt. 10 De man die vroeg wie die jongen is die daar voetbalt, werkt al jaren als regionaal coach. B Noteer van de onderstreepte woorden de woordsoort. Kies uit: pers.vnw, bez.vnw, aanw.vnw, vr.vnw, onb.vnw, os.vgw en onbep.hoofdtelw. 3 Adam en Eva Noteer uit de volgende zinnen alle onderstreepte woorden en zet de woordsoort erachter. Kies uit: blw, olw, zn, bn, vz, aanw.vnw, pers.vnw, bez.vnw, vr.vnw, onbep.vnw, wed.vnw, wedig.vnw, bep.hoofdtelw, onbep.hoofdtelw, bep.rangtelw, onbep.rangtelw, bw, zww, kww, hww, ns.vgw, os.vgw, tw, betr.vnw of betr.vnw.m.i.a. 1 Volgens de Bijbel waren Adam en Eva de eerste mensen, die de aarde bevolkten. 2 In het boek Genesis wordt beschreven hoe God Adam schiep en uit zijn rib Eva maakte. 3 Zij krijgen toestemming in de Hof van Eden te leven en alles te nuttigen, behalve het fruit dat aan de boom van kennis van goed en kwaad groeit. 4 Helaas verleidt Satan in de vorm van een slang Eva toch hiervan een vrucht te eten: de zondeval. 5 Direct is het stel zich bewust van zijn naaktheid, waarvoor het zich plotseling schaamt. 6 Vanwege deze ongehoorzaamheid werden de twee mensen verdreven uit het Paradijs, dat gesitueerd wordt tussen de Eufraat en de Tigris in het huidige Irak. 7 Vanaf dat moment was de mens sterfelijk. 31 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo Alles op een rij: woordsoorten Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een antecedent: die bij de-woorden, dat bij het-woorden. kan een ingesloten antecedent hebben. staat aan het begin van een bijvoeglijke bijzin, maar een bijvoeglijke bijzin kan ook beginnen met een onderschikkend voegwoord, een bijwoord of een vragend voornaamwoord. 32 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo §10 Soorten hulpwerkwoorden 1 Om te beginnen: woordsoorten Noteer van de onderstreepte werkwoorden de woordsoort: zww, kww of hww. 1 Van zo’n marathon schijnen zelfs ervaren hardlopers behoorlijk moe te worden. 2 Wanneer heeft je vader dat schuurtje achter het huis laten bouwen? 3 De politie zou best weer eens brommers en scooters aan het controleren kunnen zijn. 4 Deze moordzaak blijkt toch een bijzonder lastige kwestie te zijn. Soorten hulpwerkwoorden Er zijn verschillende soorten hulpwerkwoorden: Het hulpwerkwoord van de voltooide tijd (hww.volt.t) zet de zin in de voltooide tijd. Er zijn er twee: hebben en zijn. - Hij is naar huis gegaan. - Hij heeft zijn tante eindelijk bedankt. Het hulpwerkwoord zullen, gevolgd door een infinitief, is het hulpwerkwoord van de toekomende tijd (hww.toek.t). - Volgend jaar zal de NS de dienstregeling weer aanpassen (inf). Let op: ‘Morgen ga ik een boek kopen’ staat dus niet in de toekomende tijd, omdat het werkwoord ‘zullen’ ontbreekt. Het hulpwerkwoord van de lijdende vorm (hww.lijd.v): worden. - De brief wordt morgen verzonden. Het hulpwerkwoord van causaliteit (hww.caus.) heeft de betekenis ‘veroorzaken’. Er zijn er twee: doen en laten. - Jan deed Marie hevig schrikken. - Pavlov liet de honden kwijlen. Het hulpwerkwoord van modaliteit (hww.mod.) geeft een (on)zekerheid, (on)waarschijnlijkheid of (on)mogelijkheid aan. Voorbeelden: kunnen, mogen, willen, zullen, (be)hoeven en moeten. - Het kan straks wel gaan onweren. (mogelijkheid) - Ze moeten wel toestemming hebben gekregen, anders hadden ze vast straf gekregen. (zekerheid) - Hij zou best eens een heel goed cijfer gehaald kunnen hebben. (waarschijnlijkheid) De hulpwerkwoorden kunnen, mogen en moeten hebben soms een iets andere betekenis, maar zijn ook in die betekenis hulpwerkwoord van modaliteit: - Zij kan goed pianospelen. (in staat zijn) - Een docent mag je niet onbeleefd toespreken. (toestemming hebben) - Je moet altijd een identificatiebewijs bij je hebben. (verplicht zijn). Als de werkwoorden blijken, lijken en schijnen gevolgd worden door te + infinitief, zijn ze hulpwerkwoord van modaliteit: - De bakker schijnt behoorlijk ziek te zijn. - De vertraagde trein bleek gelukkig wél te komen. De hulpwerkwoorden van aspect (hww.asp) zijn gaan, komen (als die het begin van handeling aangeven), zijn en blijven (als die het voorduren van een handeling aangeven). Verder de werkwoorden zitten, staan, liggen, lopen, hangen ze gevolgd worden door te + infinitief. Voorbeelden: 33 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo - Mijn kleine broertje gaat bij een vriend logeren. - Zijn de kinderen aan het tafeltennissen? - De schilder loopt een liedje te fluiten. 2 (Hulp)werkwoorden A Noteer van alle onderstreepte werkwoorden tot welke soort ze behoren: hww.volt.t, hww.toek.t, hww.lijd.v, hww.caus, hww.mod. of hww.asp? N.B. Om in een samengestelde zin vast te stellen of een werkwoord een zelfstandig werkwoord, een koppelwerkwoord of een hulpwerkwoord is, splits je die zin in twee of drie enkelvoudige zinnen. Vervolgens pas je de regels toe. In deel 3V leer je hier meer over. Voorbeeld: - Wat voor mij zo belangrijk is, mag ik u helaas niet vertellen. Zin 1: Wat voor mij zo belangrijk is Zin 2: (Dat) mag ik u helaas niet vertellen Mag = hww.mod 1 Karel heeft toch beloofd dat hij de vissen zal voeren? 2 Word je presentator op de culturele avond of ben je gevraagd de kaartverkoop te doen? 3 Als het vanmiddag kan gaan onweren, kan ik echt mijn hond niet alleen thuislaten! 4 Wil je na het feestje bij mij blijven slapen? 5 Yvon, die twee jaar de vriendin van Mike is geweest, heeft het gisteren uitgemaakt. 6 Rakkers kunstjes deden Vincent denken aan hoe hij vroeger zijn eigen hond de krant liet halen. 7 Aan een lijntje achter de tent hangen Esthers bikini’s te drogen. 8 Hij mag dan wel zestien zijn, maar van zijn ouders mag hij nog niet uitgaan. 9 Is jouw fiets nou laatst vernield of werd hij gestolen? 10 Mag ik naast u komen zitten, mevrouw? B Noteer alle overige werkwoorden en benoem ze: zww of kww. 3 Romulus en Remus Noteer uit de volgende zinnen alle onderstreepte woorden en zet de woordsoort erachter. Kies uit: blw, olw, zn, bn, vz, aanw.vnw, pers.vnw, bez.vnw, vr.vnw, onbep.vnw, wed.vnw, wedig.vnw, bep.hoofdtelw, onbep.hoofdtelw, bep.rangtelw, onbep.rangtelw, bw, ns.vgw, os.vgw, tw, betr.vnw, betr.vnw.m.i.a., zww, kww, hww.volt.t, hww.toek.t, hww.lijd.v, hww.caus, hww.mod of hww.asp. 34 Nieuw Nederlands Inhaalcursus Grammatica voor leerlingen die van 2havo/vwo overgaan naar 3vwo 1 Romulus en Remus worden in de Romeinse mythologie gezien als de stichters van Rome. 2 Amulius, de broer van hun grootvader, hoorde dat deze jongens hem van de troon zouden stoten en daarom wilde hij ze doden. 3 Hij liet de baby’s in een mandje in de Tiber leggen, opdat ze zouden verdrinken. 4 Toen zijn ze gevonden door een wolvin, die ze ook heeft gezoogd. 5 Eenmaal volwassen wilden de mannen een stad stichten, maar de vraag was: wie wordt heerser? 6 Ieder van hen zag de komst van gieren als teken van de goden dat hij uitverkoren was. 7 Volgens de legende vermoordde Romulus zijn tweelingbroer na een ruzie over de heerschappij. Alles op een rij: woordsoorten Er zijn verschillende soorten hulpwerkwoorden: hulpwerkwoord van de voltooide tijd (hebben, zijn) van de toekomende tijd (zullen) van de lijdende vorm (worden) van causaliteit (doen, laten) van modaliteit (o.a. kunnen, mogen, willen, zullen, (be)hoeven en moeten) van aspect (o.a. zitten, staan, liggen, lopen, hangen) 35