De doelgroep onder de loep

advertisement
De doelgroep onder de loep
De jongeren op de Heldringstichting in de jaren 2008-2014
A.N. Baanders
Zetten, de Heldringstichting, juni 2015
Inhoudsopgave
Deel I. Kenmerken van de doelgroep
1.
Het belang van doelgroeponderzoek
4
2.
Basiskenmerken van de doelgroep
6
2.1.
2.2.
2.3.
2.4.
2.5.
2.6.
2.7.
2.8.
6
7
7
8
11
12
14
15
3.
4.
5.
Instroom en uitstroom
Opnameleeftijd
Sekse
Herkomst
Behandelmotivatie
Gediagnosticeerde stoornissen
Comorbiditeit
Kernproblematiek van de jongeren: Cap-J
Gedragsproblemen bij binnenkomst
18
3.1.
Percentages met klinische score
3.2
Ernst van de problematiek: T-scores
18
21
Competentieniveau bij binnenkomst
24
4.1.
Competentieniveaus in opeenvolgende jaren
24
4.2.
Alcohol- en drugsgebruik
25
Bevindingen uit deel I samengevat
27
Deel II. Resultaat van de behandeling
6.
7.
8.
9.
Eind van het verblijf: uitstroomgegevens
31
6.1.
6.2.
31
33
Opnameduur
Vertrekbestemming
Verbetering van competentieniveau
36
7.1.
7.2.
7.3.
36
38
39
Overall-verandering in competentieniveau
Verandering in competentieniveau naar vertrekjaar
Samenvattend
Vermindering van gedragsproblemen
40
8.1.
8.2.
8.3.
8.4.
40
42
43
45
Overall-verandering in ernst van de problemen
Verbetering van klinische naar normale score
Verandering in gedragsproblemen naar vertrekjaar
Samenvattend
Bevindingen uit Deel II samengevat
46
2
Deel 1
Kenmerken van de doelgroep
3
1.
Het belang van doelgroeponderzoek
Elk jaar stelt de Heldringstichting (OGH) een rapportage op met een uitgebreide
beschrijving van de doelgroep die in het voorafgaande jaar bij de OGH is ingestroomd,
alsook van de behandelresultaten bij jongeren die zijn uitgestroomd. Daarbij wordt het
beeld van de doelgroep vergeleken met voorgaande jaren. Dat maakt het mogelijk om
verschuivingen in de doelgroep op te merken en alert te zijn op veranderingen die mogelijk
vragen om een aanpassing in de behandeling of in de organisatie.
Het jaar 2014 was een roerig jaar voor de OGH. Terwijl de zorg en behandeling van de
jongeren gewoon doorging, moest de organisatie zich voorbereiden op de mogelijke
gevolgen van de transitie van het jeugdstelsel, waarbij de regie en de (bestuurlijke en
financiële) uitvoering van de jeugdzorg wordt overgeheveld van Rijk en Provincies naar
gemeentes. Door de verantwoordelijkheid voor een integraal jeugdbeleid bij de gemeentes
te leggen, beoogt men te bereiken dat “jeugdigen gezond en veilig opgroeien”.1
Behalve een transitie van de jeugdzorg naar gemeentes, beoogt de nieuwe jeugdwet ook
een transformatie van de zorg te bewerkstelligen.
De herziening van de jeugdwet berust namelijk op verschillende pijlers: de zorg moet dicht
bij huis en gemakkelijk toegankelijk zijn, de zorg moet minder versnipperd zijn, inhoudelijk
moet de jeugdzorg gericht zijn op het ondersteunen en versterken van de opvoeding in de
eigen sociale, de zorg moet zo kort als mogelijk en zo intensief als nodig zijn en het
overnemen van de opvoeding in residentiële instelling (in het kader van een
jeugdbeschermingsmaatregel) moet een last-resort-stap zijn. Opname in een (gesloten)
instelling is namelijk zeer ingrijpend voor de jongere en zijn ouder(s), terwijl het bovendien
een dure hulpvorm is, die zoveel mogelijk voorkomen moet worden.
Per 1 januari 2015 is het nieuwe jeugdstelsel een feit. Uit eerdere ervaring weten we dat
ingrijpende en vergaande wijzigingen van de Jeugdwet tot opvallende verschuivingen in de
doelgroep kunnen leiden. Dat hebben we in de eerdere doelgroeprapporten van de OGH ook
kunnen zien, nadat in 2008 de Wet op de Gesloten Jeugdzorg in werking was getreden. Het
is goed mogelijk dat, nu de gemeente verantwoordelijk is voor de zorg en het budget, weer
andere verschuivingen zullen optreden. Het zou zelfs kunnen dat verwijzers in de aanloop
naar het nieuwe stelsel al geanticipeerd hebben op het nieuwe beleid, waardoor in 2014 al
belangrijke verschuivingen zijn opgetreden.
Hoe dan ook is het goed om nu, in het jaar dat de transitie van kracht is geworden, een
beeld te schetsen van de situatie (doelgroep) voorafgaand aan deze ingrijpende
beleidswijziging. Dat maakt het mogelijk om de eventuele weerslag van de transitie en
transformatie op de doelgroep van de OGH zichtbaar te maken.
In deel I van dit rapport, dat een beschrijving geeft van de doelgroep van de OGH, worden
enkele basiskenmerken van de jongeren belicht, alsmede de aard en ernst van hun
problematiek. Daarbij zullen de jongeren die opgenomen zijn in 2014 worden vergeleken
met de jongeren van eerdere opnamejaren, zodat eventuele verschuivingen in de doelgroep
1
Beleidsbrief „Geen kind buitenspel‟ (2011); zie Van Yperen e.a. 2013.
4
naar voren komen. In hoofdstuk 2 wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan instroom
en uitstroom op OGH, instroom in observatie/stabilisatie, aan sekse van de instromers, aan
herkomst, behandelmotivatie, gediagnosticeerde stoornissen en comorbiditeit, en aan de
kernproblematieken volgens de CapJ-systematiek. In dit hoofdstuk zullen cijfers van de
OGH worden gelegd naast informatie uit de Monitor JeugdzorgPlus, waarin gegevens van alle
JeugdzorgPlus-instellingen verzameld worden en waarover elk half jaar gerapporteerd wordt.
Zo kunnen we de achtergrondkenmerken van de jongeren in onze instelling vergelijken met
de landelijke cijfers over de Gesloten Jeugdzorg.
Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 gekeken naar de aard en de ernst van de gedragsproblematiek, zoals die wordt vastgelegd met de CBCL. In hoofdstuk 4 wordt gekeken naar
het competentieniveau van de jongeren, dat - conform het sociaal-competentiemodel gezien wordt als een indicatie voor de ernst van de problematiek. In dit hoofdstuk komt ook
het middelengebruik aan de orde. In hoofdstuk 5 worden de bevindingen van Deel I in een
samenvattend overzicht op een rij gezet.
In deel II van het rapport, dat op een later tijdstip zal verschijnen, wordt vervolgens
gekeken naar het moment dat de behandeling in de gesloten setting is afgerond. Daarin
staat het resultaat van de behandeling centraal, waarbij na een korte inleiding wordt
ingegaan op de opnameduur bij de OGH en op de vervolgsituatie na vertrek (hoofdstuk 7),
en daarna wordt beschreven in hoeverre de gedragsproblemen tijdens de behandeling zijn
verminderd (hoofdstuk 8) en de competenties zijn verbeterd (hoofdstuk 9). De bevindingen
worden samengevat in hoofdstuk 10, waarbij ook de belangrijkste implicaties van de
bevindingen voor de dagelijkse praktijk van de OGH aangestipt zullen worden.
5
2.
Basiskenmerken van de doelgroep
2.1.
Instroom en uitstroom
Sinds 2009 ligt het aantal opnames op de OGH rond de 150 per jaar, hetgeen een stuk
hoger is dan in de periode daarvoor, toen er jaarlijks ongeveer 100 nieuwe jongeren per
jaar werden opgenomen (zie Tabel 1). In 2014 heeft zich voor het eerst sinds 2011 weer
een kleine daling van het aantal opnames voorgedaan, van ruim 150 naar 132 (daling van
15%).
Tabel 1. Aantal opnames en aantal uitstromers naar kalenderjaar
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
100
148
136
151
159
154
132
-
32
43
80
84
100
89
100
133
119
136
146
139
126
-
22
35
70
64
91
65
92
-
140
6
154
11
142
12
167
19
166
13
137
5b)
a)
Opnames
- totaal op OGH
- in observatiebehandelgroep
- in behandeling zonder observatiefase
- in behandeling via
observatiefase
a)
Uitstromers
- totaal uit OGH
- na observatiefase
a) Exclusief de administratief-opgenomen jongeren die nooit in de OGH verschenen zijn (in 2014: n=14)
b) 20 jongeren die in 2014 op observatie/stabilisatie zijn opgenomen, zitten op 1 januari 2015 nog in deze fase
Van de 132 instromers in 2014 zijn er 89 eerst in een observatie/stabilisatiefase opgenomen
(67% van de opnames). Sinds 2013 geldt als beleid dat alle jongeren, waarvan bij aanvang
onvoldoende van de onderliggende problematiek bekend is om een gerichte behandeling te
starten, eerst in een observatiefase komen. Dit is dus het geval bij tweederde van de
jongeren die hier opgenomen worden. Onder de jongens, die sinds 2013 zijn opgenomen, is
het percentage dat eerst naar observatie gaat iets hoger dan onder meisjes (38% versus
28%).
Na de observatiefase gaat de meerderheid van de jongeren verder met de behandeling bij
de OGH. Slechts 6% van de instromers in observatie (5 van de 89) verlaat de OGH na
afronding van de observatiefase en gaat terug naar huis of een andere instelling2.
In 2014 lag ook het aantal uitstromers lager dan in 2013, en wel 17% lager, vergelijkbaar
met de procentuele daling van het aantal opnames. Terwijl de instroom en uitstroom lager
waren, was de bezettingsgraad in 2014 even hoog als in 2013 (88%). In de volgende
paragraaf zullen we zien of dit samenvalt met een verandering in de opnameduur in 2014.
2
Dit percentage voor 2014 kan nog iets hoger worden, omdat 20 jongeren die in 2014 waren opgenomen nog in
observatie/stabilisatie zitten.
6
2.2.
Opnameleeftijd
De gemiddelde opnameleeftijd is al vele jaren vrij stabiel. Het gemiddelde schommelt
tussen de 15,4 en 15,5. In 2014 was het gemiddelde iets lager, namelijk 15,2. In Grafiek 1,
waar de leeftijdsverdeling van de jongeren bij opname staat weergegeven voor de opnamejaren 2012-2014, komt bij 2014 inderdaad een afwijkend patroon naar voren: het percentage 15- en 16-jarigen is relatief hoger, terwijl het aandeel 17-jarigen opvallend laag is.
Grafiek 1. Opnameleeftijd, naar opnamejaar
50
2012
2013
2014
%
40
34%
29%
30
24%
20
14%
10
De bijgeschreven %'s
hebben betrekking op
opnamejaar 2014
0
<=14 jr
15 jr
16 jr
17 jr
In Tabel 2 is de opnameleeftijd bij de OGH vergeleken met de percentages voor de gehele
JeugdzorgPlus. Net als bij de andere JZ+instellingen zie je een piek in de opnameleeftijd bij
15-16 jaar. Een verschil is, dat bij de OGH relatief meer 12-14-jarigen opgenomen worden.
Dit heeft misschien te maken met het feit dat de OGH een categorale leeftijdsgroep heeft
voor jongeren van deze leeftijd.
Tabel 2. Vergelijking opnameleeftijd op OGH in vergelijking met gehele Jeugdzorg Plus,
opnamejaar 2014.
12-14 jaar
15-16 jaar
17 jaar
Heldringstichting
24%
63%
14%
Jeugdzorg-Plus
11%
67%
22%
Bron: Jeugdzorg Nederland, Vierde Halfjaarlijkse Landelijke Rapportage (verschijnt medio 2015). In de landelijke
rapportage worden 15 en 16 jaar in één categorie samengevoegd.
2.3.
Sekse
Sinds het opnamejaar 2005 is het percentage meisjes in de doelgroep gestaag teruggelopen
en is het percentage jongens toegenomen. In opnamejaar 2010 kwam het aandeel jongens
zelfs iets boven dat van de meisjes te liggen, en door de verdergaande stijging in
opnamejaar 2012 naar 58%, heeft de trendlijn van de jongens die van de meisjes gekruist
(zie Grafiek 2). In 2014 was bijna tweederde van de opgenomen jongeren een jongen.
7
Grafiek 2. Percentage meisjes en jongens, naar opnamejaar in OGH (+ trendlijn)
Meisjes
Jongens
------
De sekseverhouding van opgenomen jongeren komt in 2014 ongeveer overeen met de
gehele JeugdzorgPlus-populatie (zie Tabel 3). Aangezien de OGH tot enkele jaren geleden
een instelling was waar meisjes altijd in de meerderheid waren, is het wel opmerkelijk te
noemen dat nu het percentage jongens zelfs iets hoger is dan landelijk gezien. Op dit punt
heeft onze organisatie dus een grote en ingrijpende verandering ondergaan.
Tabel 3. Sekseverhouding opgenomen jongeren, OGH in vergelijking met JZ+, opnamejaar 2014
Heldringstichting
Jeugdzorg-Plus
Meisjes
37%
42%
Jongens
63%
58%
Ingrijpend, omdat jongens vaak met andersoortige problematiek kampen dan meisjes (zie
verderop in hoofdstuk 3). De sterke toename van het aantal jongens heeft dus ongetwijfeld
zijn weerslag gehad op de dynamiek en de dagelijkse praktijk in de groep en op de
incidenten die zich voordoen. Uit de viermaandsrapportages van de OGH komt overigens
niet naar voren dat het aantal incidenten is toegenomen, maar het lijkt erop dat zich wel
verschillende incidenten hebben voorgedaan die zeer ernstig waren en het kan zijn dat met
name die incidenten de beleving van de veiligheid op de groepen sterk beïnvloed hebben.
De ernst van de incidenten werd tot voor kort echter niet gerapporteerd. Medio 2014 is in
Bres een maat toegevoegd om ook de ernst van het incident aan te geven.
2.4.
Herkomst
De herkomst van de jongeren (dit wil zeggen de leefsituatie waarin zij verkeerden vlak voor
zij op de OGH kwamen) was jaren onveranderd, maar vanaf instroomjaar 2010 doen zich
belangrijke verschuivingen voor (zie Tabel 4). In dat opnamejaar is het percentage dat
vanuit de ouders is binnengekomen ineens bijna vier keer zo hoog als in voorgaande
opnamejaren. In de jaren na 2010 is dat percentage weer een stuk teruggelopen, maar het
percentage jongeren dat in 2011 t/m 2013 vanuit het ouderlijk gezin binnen komt is nog
8
Tabel 4. Herkomst van OGH-jongeren, naar opnamejaar (in %)
Ouders
Gezin anderszins
Open instelling
JJI
Gesl.Jeugdzorg
Psychiatrie
Crisis, zwervend
2008
11
2
1
73
8
1
2
2009
13
2
4
65
4
1
6*
2010
40*
4
8
7*
16*
5
13*
2011
21*
3
20*
7
22*
4
9*
2012
25
5
9*
10
28*
8*
6
2013
23
3
14
7
21
12
13*
2014
31*
3
17**
3*
11*
12
12
* significant verschil t.o.v voorgaand jaar (p<0.05)
** significant hoger dan in 2012 (p<0.05)
steeds twee keer zo hoog als in de jaren vóór 2010, en in 2014 is het percentage drie keer
zo hoog (31%) als vóór 2010.
Het percentage dat vanuit een open residentiële instelling naar de OGH doorstroomde was
in 2011 met 20% ineens veel hoger dan in voorgaande jaren, maar in 2012 was dat
percentage weer sterk teruggelopen tot het niveau van 9%, een percentage dat
vergelijkbaar is met de jaren voor 2011. In 2013 en 2014 kwamen weer meer jongeren
vanuit een open instelling naar de OGH (14% en 17%). In 2014 daardoor significant hoger
dan in 2012.
Het percentage jongeren dat vanuit een JJI doorstroomt naar de OGH is sterk gereduceerd
tot slechts 3%, maar dat hangt logischerwijs samen met de invoering van de Wet op de
Gesloten Jeugdzorg die – na een overgangsperiode van twee jaar – in 2010 volledig van
kracht is geworden. Vóór de invoering van die wet vormden jongeren die eerst in een JJI
zaten de belangrijkste groep instromers bij de OGH: zo‟n driekwart van de jongeren kwam
uit een JJI.
Het kleine aantal jongeren dat nu nog vanuit een JJI naar de OGH komt, heeft daar gezeten
op verdenking van of veroordeling voor een misdrijf. Na beëindiging van hun strafrechtelijke
plaatsing zijn zij met een civielrechtelijke machtiging voor verdere behandeling naar de
OGH overgeplaatst. Deze jongeren verschillen door hun delictverleden dus wel van de
jongeren die vóór 2010 op basis van een civielrechtelijke plaatsing vanuit de JJI‟s
doorstroomden naar de OGH en brengen dus waarschijnlijk ook andere problematiek met
zich mee.
Voor een deel is de instroom vanuit JJI‟s verschoven naar jongeren die vanuit een andere
gesloten jeugdzorginstelling worden overgeplaatst: de instroom vanuit die hoek is gestaag
toegenomen, maar is niet zo hoog als destijds de instroom vanuit JJI‟s. Logisch want het is
een vergelijkbare vorm van zorg, en dat was bij JJI‟s niet het geval.
Aanvankelijk, in de eerste jaren dat JeugdzorgPlus als nieuwe hulpvorm begon, kwam
doorplaatsing vanuit gesloten jeugdzorg relatief nog wel vaker voor. In 2014 echter is het
percentage dat vanuit een andere gesloten-jeugdzorginstelling doorstroomde (11%) nog
maar de helft van het percentage in de jaren daarvoor. Het zou kunnen dat de doorstroom
vanuit JZ+ vooral kwam vanuit instellingen die bij de in werking treding van de nieuwe
jeugdwet gestart zijn met het aanbieden van jeugdzorg in een gesloten setting, en daardoor
minder ervaring hadden in het werken met deze zware doelgroep. Die ervaringsachterstand
is inmiddels ingelopen.
9
Sinds 2012 komen er significant meer jongeren binnen die vanuit een psychiatrische
instelling zijn overgeplaatst. Met 8% is dat aandeel twee keer zo hoog als in 2010 en 2011,
maar vooral ten opzichte van de jaren vóór 2010 is het opvallend veel hoger. En in de
opnamejaren 2013 en 2014 is dit percentage verder gestegen naar 12%.
De OGH is, mede door de mogelijkheden van het gedwongen kader maar vooral door de
specifieke expertise die jarenlang is opgebouwd, in staat om ook hulp te bieden aan
jongeren waarbij de psychiatrische problematiek gepaard gaat met gedragsproblemen en
die daardoor minder op hun plek zijn in een GGZ-instelling.
Om de specialistische ervaring van de OGH met deze specifieke hulpvraag gerichter aan te
kunnen bieden, zijn in 2014 stappen gezet om officieel een WTZI-erkenning als
psychiatrische voorziening te krijgen en ook jongeren in het kader van de BOPZ te kunnen
opnemen. Bovendien is de OGH samen met Karakter bezig om aanbod te ontwikkelen voor
jongeren van 18+ met emotie-regulatieproblematiek. Daar zullen ook de overige jongeren
van profiteren. Uit bovengenoemde herkomstcijfers is in ieder geval duidelijk dat de OGH nu
al voorziet in de specialistische hulp die deze doelgroep nodig heeft en dat verwijzers de
OGH weten te vinden.
Het percentage jongeren dat vanuit crisisopvang binnenstroomt, is sinds 2009 veel hoger
dan in de jaren daarvoor. In 2011 en 2012 neemt dat percentages weer iets af, maar in
2013 en 2014 was het percentage jongeren dat vanuit crisiopvang instroomde met 12%
weer significant hoger3.
Kortom: sinds 2010 komen er meer jongeren vanuit ouders, vanuit psychiatrische
instellingen en vanuit crisisopvang, en komen er minder jongeren vanuit andere gesloten
instellingen.
In Tabel 5 worden de gegevens over de herkomst van OGH-jongeren vergeleken met de
landelijke cijfers over herkomst van alle JeugdzorgPlus-opnames in 2014. We zien dat bij de
OGH relatief minder jongeren vanuit het ouderlijk gezin komen en dat er vaker sprake is
van een crisisopname dan landelijk gezien. Het percentage dat vanuit een residentiële
instelling wordt overgeplaatst naar de OGH is vergelijkbaar met de cijfers van de gehele
Tabel 5. Herkomst van jongeren in OGH, in vergelijking met gehele JZ+populatie, opnamejaar
2014
Heldringstichting
Jeugdzorg-Plus
Thuis
31%
43%
Pleegzorg
3%
2%
1)
Residentieel
43%
45%
Crisis/zwervend
12%
3%
Anders
11%
7%
1) Bij de Monitor Jeugdzorg-Plus wordt geen nader onderscheid gemaakt tussen open residentiële instelling,
gesloten instelling en psychiatrische instelling.
3
Een opname vanuit crisisopvang is iets anders dan een crisisopname of crisisplaatsing (waarbij jongeren ook
vanuit het ouderlijk gezin of een andere instelling kunnen komen). Het aantal crisisplaatsingen bij de OGH is veel
hoger. In 2012 was 31% van alle opnames een crisisplaatsing. Dat was ineens een stuk lager dan de percentages
in 2011 en 2010, toen het resp. 46% en 45% was, maar in 2013 en 2014 was het weer veel hoger: meer dan de
helft van de opnames was een crisisplaatsing (53% in 2013 en 55% in 2014).
10
populatie. Doordat de categorie “residentieel” in de halfjaarlijkse Landelijke Rapportage van
de monitor niet opgesplitst wordt in gesloten, open of psychiatrische residentiële
instellingen, is niet na te gaan of de toename van het percentage opnames vanuit een
psychiatrische instelling bij de OGH zich ook heeft voorgedaan bij andere JZ+instellingen.
De herkomst van de jongeren speelt mee in de beslissing of zij de observatiefase doorlopen.
Van de jongeren die bij de ouders vandaan komen, ging bijna driekwart naar observatie (zie
Tabel 6). Hetzelfde geldt voor jongeren die uit een open residentiële instelling komen.
Jongeren die vanuit crisisopvang bij de OGH opgenomen werden, hebben in 2014 bijna
allemaal een observatiefase gehad. In 2013 was dat percentage lager.
Tabel 6. Herkomst van jongeren, opname direct in behandelgroep dan wel eerst in
observatie/stabilisatiegroep, opnamejaar 2013 en 2014
Met observatie/stabilisatiefase
Zonder observatiefase
2013
2014
2013
2014
Ouders
Open instelling
JJI
Gesl.Jeugdzorg
Psychiatrie
Crisis, zwervend
74%
76%
40%
41%
42%
80%
71%
83%
--1)
29%
31%
94%
26%
24%
60%
59%
58%
20%
29%
17%
--1)
71%
69%
6%
1) Te kleine aantallen (n=4)
Jongeren die vanuit een JJI, een andere gesloten jeugdzorginstelling of een psychiatrische
instelling komen, slaan in 70% van de gevallen de observatiefase over. Dat is significant
vaker dan bij de andere drie herkomstgroepen. Door hun opname in de andere instellingen
bestaat al een duidelijker beeld van de onderliggende problematiek en is voorafgaande
observatie niet nodig. Opvallend is dat degenen die in 2014 vanuit gesloten jeugdzorg of
vanuit psychiatrie binnenkwamen minder vaak een observatiefase hadden.
2.5.
Behandelmotivatie
Men kan zich voorstellen dat de herkomst ook doorwerkt in de behandelmotivatie van de
jongeren. Deze factor speelt een belangrijke rol bij het opstarten van de behandeling.
Zolang de motivatie gering is, zal de behandeling minder goed op gang komen. Sinds medio
2012 vullen de jongeren de Vragenlijst Behandelmotivatie (VBM) in. Als ze in een
observatiefase zitten, wordt nog geen vragenlijst over de behandelmotivatie ingevuld, dat
gebeurt pas na de observatie.
Het valt te verwachten dat de behandelmotivatie bij onze doelgroep, waar beperkt
probleembesef een belangrijke rol speelt bij het aanpakken van hun gedragsproblemen, vrij
laag is. Uit Grafiek 3 blijkt dit nog redelijk mee te vallen. Op een schaal van 0 tot 2 scoren
de jongeren bij de meeste items gemiddeld boven de grens van 1.0, maar het is
tegelijkertijd ook duidelijk dat de motivatie bij elf van de twaalf items wel suboptimaal is
(score tussen 1.0 en 1.5). Het is dus toch wel belangrijk om bij aanvang van de behandeling
aandacht te besteden aan motivatie van de jongere en deze zo nodig te te versterken.
11
Grafiek
3. Gemiddelde score op items van Vragenlijst Behandelmotivatie, voor jongeren die
eerst naar observatie zijn gegaan (n=23) en jongeren die zonder observatiefase in
behandeling zijn (n=27); instroomjaar 2014
6. Ik heb hulp nodig
7. Ze helpen mij hier met mijn problemen
8. Ik weet hoe ik het beste geholpen kan
worden, ik praat daarover
9. Ik praat met andere mensen over mijzelf
10. Ik vind het goed om hier te zijn
11. Ik vertel al mijn problemen aan de
groepsleiding
12. Ik vertrouw de groepsleiding
1. Ik wil mijn gedrag samen met de
groepsleiding veranderen
2. Er is één groepsleider waar ik mijn
problemen mee kan bespreken
3. Ik vind dat mijn behandeling zin heeft
4. Het maakt mij uit welke groepsleiding er
werkt
5. Ik kan hier leren en aan mijn toekomst
werken
Grafiek 3 laat overigens een interessant verschil zien tussen jongeren die eerst een
observatiefase hebben doorlopen en jongeren die zonder observatie naar een
behandelgroep zijn gegaan: voor de eerste groep blijken de motivatiescores op de
verschillende VBM-items systematisch hoger dan bij jongeren die geen observatiefase
hebben gehad (behalve bij item 10 en item 12). De behandeling tijdens de observatiefase
heeft dus al bijgedragen aan een sterkere behandelmotivatie. De totaalscore van jongeren
die eerst naar observatie gaan is met een gemiddelde van 1.3 hoger dan de gemiddelde
totaalscore van 1.1 van jongeren voor wie de observatiefase niet nodig was, maar dat
verschil is niet significant.
2.6.
Gediagnosticeerde stoornissen
Een belangrijk aspect, dat een rol speelt in de behandeling van de jongere, is de
aanwezigheid van gediagnosticeerde stoornissen. De aard van de stoornissen is mede
richtinggevend voor de behandelaanpak en de inzet van interventies.
In Tabel 7 is te zien dat een gedragsstoornis (ODD,CD) de meest voorkomende stoornis is
bij de OGH-populatie. In 2014 was bij 63% van de instromers sprake van ODD en/of CD.
Tussen 2010 en 2012 is het percentage met ODD/CD, dat gepaard gaat met sterk externaliserend probleemgedrag, significant toegenomen; sinds 2012 blijft het percentage gelijk.
12
Ook Ouder-kind-relatieproblematiek komt bij een groot percentage jongeren voor: bijna
twee van de drie jongeren die in 2014 zijn opgenomen, hadden deze diagnose.
De tabel suggereert dat het percentage met deze diagnose sterk is toegenomen in de
afgelopen jaren, maar dit heeft ermee te maken dat Ouder-kind-relatieproblematiek
bewuster wordt geregistreerd sinds de diagnostiek in de observatiefase door de eigen
gedragswetenschappers binnen de OGH gebeurt. Het is zeer waarschijnlijk dat deze
problematiek ook voor 2012 al zeer vaak voorkwam, alleen werd het niet benoemd in de
dossiers die met de jongere meekwamen.
Tabel 7. Percentage jongeren met gediagnosticeerde stoornis (als percentage van aantal
jongeren waarvan diagnose bekend is uit psychodiagnostisch onderzoek), naar
vertrekjaar
2010
2011
ODD/CD
49%
53%
ADHD
31%
Autisme Spectrum
2013
2014
62%*
63%
63%
16%
19%
25%
29%
22%
11%
22%
16%
19%
2%
12%
11%
13%
11%
Angststoornis
10%
14%
9%
15%
17%
Persoonlijkhstoornis i.o.
14%
14%
25%*
37%*
36%
React. hechtingsstoornis
13%
16%
13%
17%
18%
Ouder-kind-relatieprobl.
4%
23%*
42%*
62%*
59%
21%
10%*
19%*
27%
6%
19%*
20%
42%*
46%
Geen stoornis
0%
1%
1%
0%
7%
Onbekend (bij
afd.onderzoek)
6%
7%
6%
9%
24%
Stemmingsstoornis
Licht vestandelijk beperkt
Overig
a)
12%
2012
b)
* significant verschillend t.o.v. voorgaande jaar
a) hier vallen ook diagnoses onder die vóór 2010 (start observatiediagnostiek op de OGH) nog niet werden
onderscheiden
b) van de jongeren die in 2014 zijn opgenomen, zaten op 1 januari 2015 nog 20 jongeren in observatiefase; van
deze jongeren is de diagnose pas aan het eind van de observatie bekend.
In 2013 en 2014 was het percentage met de diagnose ADHD hoger dan in 2011 en 2012,
maar het percentage kwam wel ongeveer overeen met het percentage in 2010. Daarmee
lijkt de dip in 2011 en 2012 een tijdelijk fenomeen te zijn geweest.
Aan de andere kant zie je bij persoonlijkheidsstoornissen i.o. wel een langerdurende trend:
sinds 2010 is het percentage met deze diagnose gestaag opgelopen van 14% tot 36% in
2014. Dit is een significante toename (p<0.05).
Tenslotte valt op dat het percentage “overige diagnoses” significant gestegen is. De
variëteit in het soort stoornissen, die ieder op zich niet veel voorkomen en daarom onder de
categorie overig zijn geschaard, is kennelijk sterk toegenomen. Het gaat bijvoorbeeld om
leerstoornis, anorexia, ticstoornis, verslaving, aanpassingsstoornis, etcetera. De plotse
toename van dit percentage vooral toe te schrijven aan het feit dat er sinds de start van de
observatiediagnostiek op de OGH een aantal diagnoses wordt onderscheiden, die voor die
13
tijd niet in de dossiers genoemd werden. Het lijkt erop dat dit soort weinig prevalente
stoornissen beter in kaart gebracht wordt nu de diagnostiek door de eigen
gedragswetenschappers van de OGH gebeurt. Dat zal de effectiviteit van de behandeling zo
mogelijk verder bevorderen. Sinds de nieuwe diagnoses in het vizier zijn, zie je (in 2013 en
2014) een verdere toename van het percentage met een stoornis uit de categorie “overig”.
In Tabel 8 staan de diagnoses naar sekse weergegeven. Er zijn enkele opvallende
verschillen tussen meisjes en jongens wat betreft de aard van de stoornis. Zo komen CD,
ADHD en ASS significant vaker voor bij jongens dan bij meisjes. Bij meisjes komen ODD en
angststoornis significant vaker voor dan bij jongens. Dit patroon zie je bij elk opnamejaar.
Tabel 8. Percentage jongeren met gediagnosticeerde stoornis, naar sekse, opnamejaren 20082014
Jongens
Meisjes
Significant
verschil
ODD
23%
31%
*
CD
42%
21%
*
ADHD
27%
15%
*
ASS
23%
6%
*
Stemmingsstoornis
7%
10%
Angststoornis
7%
15%
*
Persoonlijkheidsst. i.o.
25%
29%
Reactieve hechtingsstoornis
15%
17%
1)
Ouder-kind-relatieproblematiek
47%
55%
1)
Zwakbegaafd
22%
16%
* p<0.05
1)
alleen voor opnamejaar 2011-2014
2.7.
Comorbiditeit
Veel jongeren hebben meer dan één stoornis tegelijk (comorbiditeit) en de afgelopen jaren
is dat percentage flink toegenomen: terwijl in 2010 nog niet de helft van de jongeren meer
dan één stoornis had, is dat in de jaren tot en met 2014 opgelopen tot maar liefst 95%. Het
percentage jongeren met drie of meer stoornissen is sterk toegenomen tot 73% in
opnamejaar 20144.
Bij de jongeren die sinds 2010 zijn opgenomen is het gemiddelde aantal stoornissen
toegenomen van 1.8 in 2010 tot 3.3 in 2014 (zie onderste regel van Tabel 9).
Daardoor zijn de problematiek van de jongeren, en dus ook hun (behandel)aanpak,
complexer geworden.
4
Daarbij moet men er wel rekening mee houden dat er – agv observatiediagnostiek – met ingang van 2010
diagnoses worden onderscheiden die voor die tijd niet in dossiers genoemd werden.
14
Tabel 9. Comorbiditeit: percentage met één, twee, drie, en vier of meer diagnoses, en
gemiddeld aantal diagnoses, naar opnamejaar
2010
2011
2012
2013
2014
0 of 1 diagnose
41%
28%
21%
4%
6%
2 diagnoses
34%
29%
24%
30%
22%
3 diagnoses
20%
24%
32%
30%
28%
≥4 diagnoses
6%
19%
23%
37%
45%
Gemiddeld
aantal diagnoses
2.8.
1,8
2,4
2,6
3,2
3,3
Kernproblematiek van de jongeren: de CAP-J
De OGH registreert in haar basisregistratie niet alleen welke stoornissen gediagnosticeerd
zijn (DSM-diagnoses), maar sinds juni 2012 wordt door de behandelcoördinatoren ook de
aard van de kernproblematiek vastgelegd op grond van de Cap-J (Classificatiesysteem Aard
Problematiek van cliënten in Jeugdzorg 5). Het punt van de DSM is dat deze zulke strenge
criteria hanteert voordat een afwijking als “stoornis” benoemd wordt, dat bij veel jongeren
geen “stoornis” gediagnosticeerd wordt, terwijl er wel sprake is van
“problematiek” die de ontwikkeling en het functioneren van de jongere verstoort. Met de
Cap-J kan nu (op gestructureerde wijze) vastgelegd worden welke problemen er spelen die
behandeling in de jeugdzorg nodig maken (ook al hebben ze nog niet de ernst van een
stoornis). Daarmee wordt het inzicht in de onderliggende psychosociale en gedragsproblematiek van onze doelgroep helderder en completer.
De gedragswetenschappers kunnen aangeven welke problematieken er allemaal in het
geding zijn (welke “prevalent” zijn), en daarnaast welke van die problematieken belangrijk
zijn in de behandeling. In Tabel 10 staat zowel het eerste als het tweede naast elkaar
weergegeven6. Het gaat om jongeren uit opnamejaar 2014, waarbij moet worden
opgemerkt dat de CapJ pas drie maanden na opname wordt ingevuld, dus degenen die in
het laatste kwartaal van 2014 zijn opgenomen zitten hier nog niet bij.
Uit de middelste kolom van Tabel 10 wordt overduidelijk dat de jongeren die bij de OGH
opgenomen worden, te maken hebben met een heel scala aan ingrijpende problematieken
en dat iedereen een veelheid van problemen tegelijkertijd ervaart. Een aantal
problematieken komt zeer veel voor en speelt bij vrijwel alle jongeren van de OGH: bijna
alle jongeren vertonen gedragsproblemen (A2) en ervaren persoonlijkheids- en
identiteitsproblemen (A3). Meer dan driekwart heeft emotionele problemen (A1) of
problemen rond de cognitieve ontwikkeling en vaardigheden (C1).
Bij meer dan driekwart spelen opvoedingsproblemen (D1), problemen in de ouder-kindrelatie (D2, m.n. hechtingsproblemen), gevolgen van een instabiele opvoedingssituatie (D4)
of van problemen bij de ouders (D5) en problemen met relaties, vrienden en vrije tijd (E2).
5
NJI, CAP-J, Classificatiesysteem voor de aard van de problematiek van cliënten in de jeugdzorg. Utrecht:
Nederlands Jeugdinstituut, 2009.
6
Om de tabel een beetje binnen de perken te houden, zijn niet alle domeinen helemaal uitgesplitst naar alle
subcategorieën.
15
Tabel 10. Kernproblematiek van de jongeren op basis van CapJ, opnamejaar 2014* (n=83)
Belangrijk in
Aard van de problemen
Prevalent
behandeling
A1. Emotionele problemen
Introvert gedrag ……………………………………
Angstproblemen ……………………………………
Stemmingsproblemen ……………………………
A2. Gedragsproblemen
Druk en impulsief gedrag ……………………
Opstandig en/of antisociaal gedrag ……
A3. Persoonlijkheid- en Identiteitsproblemen
Problemen competentiebeleving …………
Problemen morele ontwikkeling …………
Identiteitsontwikkeling ……………………………
A4. Verslavingsproblematiek …………………………
A5. Overige psychosociale problemen
w.o.Verwerking ingrijpende gebeurtenissen
Automutilatie ………………………………………
C1. Vaardigheden en cognitieve ontwikkeling…
C2. Sociale Vaardigheden ………………………………
D1. Kwaliteit Opvoeding
Ontoereikende opvoedingsvaardigheden
Problemen met verzorging/bescherming
Onenigheid ouders over opvoedaanpak…
Problematische gezinscommunicatie………
D2. Problemen Ouder-kind-relatie …………………
w.o. Hechtingsproblematiek..………………
D3. Verwaarlozing/Mishandeling/Misbruik
Verwaarlozing ………………………………………
Mishandeling …………………………………………
Misbruik ………………………………………………
D4. Instabiele opvoedingssituatie …………………
D5. Problemen bij de ouder ……………………………
D6. Problemen bij ander gezinslid …………………
D7. Problemen sociaal netwerk gezin ……………
D8. Gezinsomstandigheden ……………………………
E1. Schoolproblemen ………………………………………
w.o. Motivatieproblemen op school ………
E2. Problemen met relaties,vrienden,vrije tijd
Problemen met vrijetijdsbesteding………
Problemen met verliefdheid/relaties……
Probl.relatie leeftijdsgenoten ………………
Gebrekkig sociaal netwerk …………………
Risicovolle vriendenkring ……………………
E3. Problemen in omstandigheden jongere
w.o. Problemen met justitiële instantie
75%
27%
46%
49%
93%
57%
87%
94%
52%
55%
70%
58%
0%
0%
0%
71%
47%
86%
61%
52%
22%
39%
69%
42%
29%
12%
17%
15%
75%
70%
7%
27%
34%
70%
52%
82%
42%
25%
28%
24%
48%
30%
6%
11%
21%
65%
25%
54%
47%
2%
17%
31%
33%
0%
0%
0%
16%
16%
46%
27%
15%
4%
7%
33%
19%
16%
4%
6%
6%
36%
18%
1%
1%
4%
21%
11%
42%
6%
8%
7%
0%
25%
18%
5%
* het betreft opnames in de periode januari-september 2014; CAP-J wordt nl pas 3 maanden na opname ingevuld.
16
In iets mindere mate, maar nog steeds bij (meer dan) de helft, zie je verslavingsproblematiek (A4), problemen rond sociale vaardigheden (C2), problemen als gevolg van
verwaarlozing, mishandeling of misbruik (D3), en motivatieproblemen op school (E1).
Bij ongeveer één op de drie jongeren is sprake van mishandeling, verwaarlozing of misbruik
(D3) of van problematische gezinsomstandigheden of gezinsnetwerk (D7 en D8).
Uit tabel 10 komt naar voren, dat onder de instromers van 2014 geen jongeren zaten die te
kampen hadden met psychosociale problemen, zoals automutilatie (A5). Bij de OGH hebben
zich in 2014 echter wel veel incidenten voorgedaan waarbij automutilatie in het spel was.
Men moet zich echter realiseren dat de cijfers in Tabel 13 betrekking hebben op de nieuwe
opnames op de OGH, en dus niet op alle jongeren die in 2014 op de OGH verbleven en waar
ook jongeren bijzitten die al in 2013 zijn opgenomen.
Als de CapJ-gegevens voor de hele populatie van 2014 wordt uitgedraaid, blijkt dat 23%
(n=43) van de aanwezige jongeren te maken had met problemen rond de verwerking van
ingrijpende gebeurtenissen en 8% (n=15) met automutilatie. In de loop van 2014 zijn 11
van hen uitgestroomd, zodat aan het eind van het jaar nog 4 van hen op de OGH zaten.
Wat de middelste kolom van Tabel 10 onmiskenbaar duidelijk maakt, is dat er een veelheid
aan factoren tegelijkertijd speelt. Dat laat zien hoe beschadigd en kwetsbaar deze jongeren
zijn en hoezeer zij een intensieve, gespecialiseerde behandeling nodig hebben om aan hun
gecompliceerde hulpvraag tegemoet te komen.
Uiteraard kunnen niet al deze problematieken aan de orde komen tijdens de behandeling.
Bij de OGH wordt ingestoken op verbetering van die elementen die de jongere in de eerste
plaats nodig heeft om beter en met minder problemen te kunnen functioneren in de
samenleving en die het de jongere mogelijk maken om (zo snel mogelijk) terug te keren in
de maatschappij (al dan niet via vervolghulp in een open setting).
Niet alles wat een rol speelt bij de gedragsproblematiek van de jongere, zal dus centraal
staan in de behandeling7. In de derde kolom van Tabel 10 zie je waar de accenten liggen in
de behandeling bij de OGH. Niet verbazingwekkend vormt de behandeling van de
gedragsproblemen (A2) voor het grootste deel van onze jongeren een onderdeel van de
behandeling. Daarnaast wordt in de behandeling relatief vaak ingehaakt op persoonlijkheids- en identiteitsproblemen (A3), op emotionele problemen (A1) en op de gevolgen van
ouder-kind-problematiek (D2). Omdat de OGH een systemische aanpak belangrijk vindt, zie
je dat er ook relatief vaak behandeling wordt ingezet op problemen rond de
opvoedingskwaliteit (D1). Ook problemen rond relaties, vrienden en vrije tijd (E2) vormt
voor veel jongeren een belangrijk behandeldoel.
7
Deels omdat niet alle problemen voor alle jongeren even ernstig of cruciaal zijn voor hun functioneren, maar ook
omdat bepaalde problematiek buiten het bereik en de mogelijkheden van de OGH valt; denk bijvoorbeeld aan
psychische of verslavingsproblemen van de ouders, problemen in het sociaal netwerk of in de
gezinsomstandigheden (huisvesting of werk-loosheid)
17
3.
Gedragsproblemen bij binnenkomst
Om de aard en de ernst van de gedragsproblemen van de jongeren in kaart te brengen,
wordt sinds 2009 de CBCL-vragenlijst ingevuld door de mentor van de jongeren. De
momenten waarop de CBCL wordt ingevuld is gekoppeld aan de behandelcyclus. Dat
betekent dat ongeveer vier weken na binnenkomst de eerste keer een CBCL wordt ingevuld,
en vier maanden daarna voor de tweede keer.
De informatie in de CBCL die aan het begin van de behandeling wordt ingevuld kan gebruikt
worden om inzicht te krijgen in de ernst van de problemen waarmee de jongeren op de
OGH binnenkomen. Omdat bekend is dat gedragsproblemen pas na een iets langere
observatieperiode zichtbaar worden (uit analyses is ook gebleken dat de scores bij de eerste
meting systematisch lager waren dan bij de tweede meting), is besloten om de tweede
meting na 4 maanden als startmeting te gebruiken.
Bij de CBCL worden in totaal 113 vragen ingevuld, die betrekking hebben op acht
verschillende schalen van gedragsproblemen. De ruwe scores worden omgerekend naar een
T-score die tussen de 50 en 100 ligt. Hoe hoger de T-score, des te ernstiger de
gedragsproblematiek. Op grond van empirisch onderzoek is vastgesteld, vanaf welke scores
sprake is van zorgwekkende problemen (subklinisch niveau) en van zeer ernstige
problemen (klinisch niveau). Dit is respectievelijk bij een T-score tussen de 65-69 en bij een
T-score boven de 69. Ligt de score onder de 65, dan is sprake van een normaal niveau 8.
Een aantal van de schalen kun je samenvoegen, om een breder onderscheid van
gedragsproblemen te maken, namelijk in „internaliserende problemen‟ en „externaliserende
problemen‟. Bij deze bredeband-schalen gelden grenswaardes van resp. T=60 en T=63 9.
Op basis van de T-scores en de grenswaardes wordt in de klinische praktijk vastgesteld of
een jongere met zijn score in het normale, subklinische of klinische gebied valt.
3.1.
Percentages met klinische score
In Grafiek 4 zijn de percentages met normale, subklinische en klinische score weergegeven
voor de opnamejaren 2010 t/m 201410. Uit de hoogte van het percentage jongeren met een
(sub)klinische score valt in de eerste plaats af te leiden, dat regelovertredend gedrag de
meest voorkomende problematiek bij de OGH-jongeren is (57% van de instromers in 2013
heeft een klinische of subklinische score op deze schaal), gevolgd door agressief gedrag
(37%), teruggetrokken-depressief gedrag (32% en angstig-depressief gedrag (31%).
8
Let wel, de normale range is heel breed: de grens van T=65 is gelegd bij het 93ste percentiel, dat wil zeggen dat
93% van de nederlandse 12-18-jarigen onder deze waarde scoort en (slechts) 7% een hogere score heeft.
De grens van het klinisch gebied (T=69) ligt bij het 98ste percentiel, oftewel 98% van de 12-18-jarigen heeft een
score onder de 69 en 2% van de normgroep heeft een hogere score en dus ernstige gedragsproblemen. Dat is
dus exceptioneel.
9
De (sub)klinische grenzen voor de brede-bandschalen liggen bij het 84ste percentiel (T=60) en het 90ste percentiel
(T=63).
10
Let op: de uitkomsten over 2014 betreffen de opnames in de periode januari-september 2014; van de jongeren
die in sept-dec 2014 zijn opgenomen, is in 2014 nog geen CBCL-na-4mnd ingevuld.
18
Grafiek 4. Percentage jongeren dat bij binnenkomst in subklinisch en klinisch gebied scoort, naar
opnamejaar
= subklinisch
y-as loopt van 0-60%
19
= klinisch
In de opeenvolgende opnamejaren zien we kleine veranderingen in het percentage jongeren
met bepaalde problematiek. In 2014 was het percentage met een (sub)klinische score op
Teruggetrokken-Depressief gedrag 7% hoger dan in 2013 (42% vs 35%), met name door
de toename van het percentage met een subklinische score.
Op de schaal Agressief gedrag was het percentage met een klinische score ook iets hoger
(nl. 7%) dan in 2013, waardoor het percentage met subklinische en klinische score in 2014
bijelkaar op 41% uitkomt.
Regelovertredend probleemgedrag komt het meeste voor: rond de 50% heeft op dit gebied
zorgwekkende of ernstige problemen. In 2014 is zowel het percentage met subklinische als
met klinische score iets lager dan in 2013; bij elkaar komt het percentage met een
(sub)klinische score op deze problematiek in 2014 uit op 47%, hetgeen 10% lager is dan in
2013.
De hier genoemde verschillen tussen de opnamejaren zijn echter niet groot. Over het
geheel bezien is het percentage jongeren met „ernstige‟ problemen in de verschillende
opnamejaren ongeveer gelijk en zien we binnen de gehele OGH-populatie geen significante
verschuivingen in de percentages met een score op klinisch niveau.
Behalve naar de afzonderlijke schalen, kunnen we ook naar de brede-bandschalen kijken,
waar de verschillende vormen van internaliserende problematiek cq externaliserende
problematiek zijn samengevoegd (zie Grafiek 5).
Grafiek 5. Percentage jongeren in subklinisch en klinisch gebied van de ‘Internaliserende’ en
‘Externaliserende’ probleemschalen, naar opnamejaar
= subklinisch
y-as loopt van 0-80%
= klinisch
Uit grafiek 5 blijkt dat ruim een derde van de jongeren op de OGH (37%) ernstige
internaliserende problemen heeft (klinische score) en dat ruim de helft ernstige
externaliserende problemen heeft (54%). Daarnaast heeft pakweg 20% van de jongeren
internaliserende of externaliserende problemen van zorgwekkend niveau (subklinisch
gebied).
20
Als we de opeenvolgende opnamejaren vergelijken, zien we dat er geen noemenswaardige
verschuivingen zijn geweest in deze percentages. Het percentage jongeren met een
klinische of subklinische score op internaliserende problematiek is in opnamejaar 2014
vrijwel even hoog (55%) als in opnamejaar 2013 en datzelfde geldt voor het percentage
met een (sub)klinische score op externaliserende problematiek (66% in 2014). Het
percentage dat met ernstige problemen kampt, is dus niet veranderd in de afgelopen jaren.
Sommige jongeren hebben alleen een (sub)klinische score op internaliserende problemen
(rond de 15%, zie Tabel 11), anderen alleen op externaliserende problemen (rond de 30%),
maar de meesten (circa 40%) hebben zowel op internaliserende als externaliserende
problematiek een (sub)klinische score. Die percentages zijn over de jaren heen niet echt
veranderd. In 2014 was het percentage met internaliserende én externaliserende
problemen iets hoger dan in 2013, maar dat verschil is niet significant.
Overigens heeft één op de vijf jongeren noch op internaliserend gedrag, noch op
externaliserend gedrag opvallende problemen. Veelal spelen dan sociale problemen of
denkproblemen, en/of andersoortige problematiek die niet in de CBCL vervat zit.
Tabel 11. Percentage jongeren met (sub)klinische score op internaliserende, dan wel
externaliserende problematiek, dan wel een combinatie van zowel internaliserende
en externaliserende problematiek, naar opnamejaar
% in (sub)klinisch gebied van schaal:
Alleen internaliserend
Alleen externaliserend
Zowel intern- als externaliserend
Noch intern-, noch externaliserend
2010
14%
32%
36%
19%
2011
15%
24%
42%
20%
2012
10%
34%
37%
18%
2013
13%
30%
37%
20%
2014*
18%
25%
44%
18%
* 2014 betreft alleen de opnames in de maanden januari-september
Om een exacter beeld te krijgen van eventuele verschuivingen in de ernst van de
problematiek van de jongeren, zou je niet alleen naar het percentage met een
(sub)klinische score moeten kijken, maar zou je binnen die groep met een (sub)klinische
score naar de gemiddelde T-score kunnen kijken. Hoe hoger die T-score, des te ernstiger is
de problematiek van die jongeren die in het (sub)klinische gebied vallen.
3.2.
Ernst van de problematiek: T-scores
Afgaande op de gemiddelde T-scores in Tabel 12 op de volgende pagina, kunnen we
concluderen dat er bij de meeste schalen slechts kleine verschillen zijn waar te nemen in de
hoogte van de T-score. Dat betekent dat de doelgroep die de laatste jaren bij de OGH
terecht is gekomen, niet is veranderd in de aard of de ernst van de problematiek.
Alleen bij Agressief gedrag is de T-score van jongeren met (sub)klinische score in 2014
significant hoger dan in 2013 (p<0.05), dwz dat de agressieproblematiek bij de jongeren
die in 2014 instroomden gemiddeld genomen ernstiger was dan in 2013.
21
Tabel 12.
Gemiddelde T-score op CBCL-schalen bij opname, binnen de groep met
(sub)klinische score1), naar opnamejaar
2010
2011
2012
2013
Angstig-depressief
69.4
70.2
69.8
71.5
Teruggetrokken-depressief
70.4
71.6
71.4
71.3
Lichamelijke klachten
68.8
69.1
69.0
70.2
Sociale problemen
69.8
70.5
70.8
69.6
Denkproblemen
71.1
70.2
69.9
70.6
Aandachtsproblemen
70.3
70.9
70.9
69.9
Regelovertredend gedrag
69.9
70.3
70.0
69.7
Agressief gedrag
71.3
73.4
72.2
68.7
2014
70.0
70.1
73.5
70.6
70.5
70.1
70.2
71.4
Internaliserend
Externaliserend
65.7
67.5
65.9
67.4
65.7
67.7
66.3
67.8
66.3
66.9
1) Bij de acht losse schalen geldt: subklinisch T>65, klinisch T>69
Bij de brede-bandschalen geldt: subklinisch T>60, klinisch T>63
In Tabel 13 staan de CBCL-uitkomsten uitgesplitst naar aard van de stoornis. In het linker
gedeelte, waar het percentage jongeren met een klinische score staat weergegeven, is te
zien dat jongeren met een stemmingsstoornis, een angststoornis of een persoonlijkheidsstoornis relatief veel vaker ernstige internaliserende problemen hebben dan de jongeren
met ODD/CD, ADHD, ASS, (L)VB. Daarentegen hebben jongeren met een angststoornis of
persoonlijkheidsstoornis in vergelijking met andere stoornissen relatief minder vaak ernstige
externaliserende gedragsproblemen. Jongeren met een stemmingsstoornis hebben vaker
ernstige problemen op zowel internaliserend als externaliserend gebied.
Tabel 13. Percentage met klinische CBCL-score en gemiddelde T-score op internaliserend cq
externaliserend gedrag, naar gediagnosticeerde stoornis (2010-2014)
Percentage met klinische score
Internaliserend Externaliserend
ODD/CD
ADHD
ASS
Stemmingsstoornis
Angststoornis
Persoonlijkheidsst.
React.hechtingsst.
Ouder-kind-relatie
(L)VB
34%
31%
32%
50%
54%
45%
41%
35%
35%
60%
57%
50%
60%
47%
47%
63%
48%
55%
Gemiddelde T-score
Internaliserend Externaliserend
59.7
58.8
58.7
64.7*
63.5*
61.6*
60.9
60.0
59.4
64.4
64.9
62.0*
65.8
63.9
62.2*
64.5
62.5*
63.3
* Significant verschillend van T-score bij stoornis ODD/CD, die als referentiegroep is genomen (p<0.05)
Dit zie je ook terug in de T-scores (rechter gedeelte van Tabel 13). Jongeren met een
stemmingsstoornis, een angststoornis of een persoonlijkheidsstoornis hebben een
significant hogere T-score op internaliserende problematiek11. Bij jongeren met
stemmingsstoornis zie je daarbij tevens dat de relatief ernstige internaliserende problemen
11
Bij het vaststellen van de significantie is de categorie ODD/CD als referentiecategorie gekozen. De scores waar
een * achterstaat, zijn dus significant verschillend van de score bij ODD/CD. Maar dat betekent in dit geval dat
het ook significant verschilt van de score bij ADHD of ASS of (L)VB, want daar is de T-score lager dan de score
bij ODD/CD.
22
gepaard gaan met de hoogste score op externaliserende problemen. Bij deze jongeren
komen beide problematieken dus sterker naar voren. Dat is niet het geval bij jongeren met
een persoonlijkheidsstoornis, waar de score op externaliserende problemen significant lager
is. Wanneer er ouder-kind-problematiek in het spel is, is de score op externaliserend gedrag
ook significant lager dan bij andere stoornissen.
Tot slot kijken we naar verschillen in de CBCL-scores tussen jongens en meisjes (zie Tabel
14). In eerdere doelgroeprapporten is al geconstateerd dat er opvallende verschillen zijn,
die op zich algemeen bekend zijn: jongens scoren significant hoger op de probleemgebieden regelovertredend gedrag en agressief gedrag, en meisjes scoren significant hoger
op alle andere schalen. De gemiddelde T-score op externaliserend gedrag is bij jongens dan
ook significant hoger dan bij meisjes, terwijl de gemiddelde score op internaliserend gedrag
bij meisjes significant hoger is.
In het rapport van vorig jaar12 is echter ook geconstateerd, dat zich in 2013 een opvallende
verandering bij de meisjes had voorgedaan. In opnamejaar 2013 bleken meisjes ineens
significant hoger te scoren op regelovertredend gedrag alsook op agressief gedrag (zij het
niet significant), terwijl het algemene patroon in de jaren daarvoor was dat jongens hoger
scoorden op deze schalen. De meisjes die in 2013 zijn opgenomen vertoonden dus ernstiger
externaliserend gedrag dan jongens. En het onderzoek van dit jaar laat zien, dat die
kentering zich in 2014 heeft voortgezet.
In onderstaande tabel zijn de sekseverschillen bij de verschillende vormen van probleemgedrag naar de twee periodes onderscheiden:
Tabel 14. Gemiddelde T-scores op CBCL-schalen, naar sekse
Opnames 2010-2012
Jongens
Meisjes
Opnames 2013-2014
Jongens
1)
Meisjes
Angstig-depressief gedrag
Teruggetrokken-depressief gedrag
Lichamelijke klachten
Sociale problemen
Denkproblemen
Aandachtsproblemen
Regelovertredend gedrag
Agressief gedrag
57.2
61.2
54.3
60.1
57.6
59.0
65.2 *
62.9 **
59.8 **
63.4 **
57.7 **
60.9
57.9
60.3
63.8
60.2
58.4
61.7
53.4
59.6
54.8
58.2
63.9
60.3
61.3 **
63.1
57.0 **
61.8 *
59.1 **
62.0 *
65.6
61.8
Internaliserend
Externaliserend
57.5
64.1 **
61.2 **
61.5
57.8
62.0
61.4 **
63.9
1) 2014 betreft alleen de opnames in de maanden januari-september
* significant hoger dan de andere sekse met p<0.1 ** significant hoger met p<0.05
12
Baanders AN, Zicht op de OGH, p.22. Zetten: OGH, juni 2014.
23
4.
Competentieniveau bij binnenkomst
Volgens het sociaal-competentiemodel, dat ten grondslag ligt aan de basisbehandeling van
de OGH, komen gedragsproblemen voort uit gebrekkige vaardigheden of zorgt een
achterstand in vaardigheden ervoor dat gedragsproblemen blijven voortbestaan 13. De ernst
van de problematiek wordt dus ook zichtbaar in het competentieniveau, hetzij omdat
ernstige problemen een grotere achterstand in competenties in de hand werken, dan wel
omdat een groter tekort aan vaardigheden leidt tot het versterken of in stand houden van
de gedragsproblemen. Het soort competenties waarin de jongere een achterstand heeft,
bepaalt mede de aandachtspunten en invulling van de behandeling.
Het competentieniveau wordt gemeten aan de hand van de TVA-vragenlijst14, die speciaal
ontwikkeld is om het effect van de sociaal-competentiemethodiek te meten. Met een score
tussen 1 en 5 kan de mentor aangeven in hoeverre een jongere competent is in de
verschillende taken die een jongere in deze fase van zijn leven moet beheersen. Het betreft
hier de taken die relevant zijn bij de ontwikkeling en het (maatschappelijk) functioneren van
de jongeren. De competenties worden gemeten op vijf verschillende domeinen. Hoe hoger
de score op de domeinen, des te hoger is het competentieniveau.
4.1.
Competentieniveaus in opeenvolgende jaren
Om verschuivingen in de doelgroep zichtbaar te maken, zijn voor opeenvolgende
opnamejaren de gemiddelde beginscores op de vijf TVA-domeinen weergegeven (zie
bovenste helft van Tabel 15).
Tabel 15. Gemiddelde TVA-score bij binnenkomst en verschil tov norm, naar opnamejaar
2010
2011
2012
2013
Gemiddelde score
Omgang leeftijdgenoten
Autonomie
School/werk
Seksualiteit & relaties
Zelfzorg
3.0
2.8
3.0
2.8
3.1
3.1
3.0
3.1
2.9
3.4
3.1
3.0
3.2
2.9
3.2
3.1
3.0
3.0
2.8
3.4
Verschil t.o.v. norm **
Omgang leeftijdgenoten
Autonomie
School/werk
Seksualiteit & relaties
Zelfzorg
-0.36
-0.38
-0.30
-0.36
-0.49
-0.20
-0.29
-0.26
-0.34
-0.39
-0.26
-0.30
-0.21
-0.36
-0.48
-0.22
-0.23
-0.25
-0.49
-0.32
2014
3.1
3.0
2.9
2.8
3.1 *
-0.15
-0.15
-0.28
-0.33
-0.49
* Significant lager dan in 2013
** Voor alle domeinen en voor alle opnamejaren zijn de verschillen t.o.v. de normscore significant (p<0.05)
13
Slot NW, Spanjaard HJM, Competentievergroting in de residentiële jeugdzorg. Hulpverlening voor kinderen en
jongeren in tehuizen. Baarn: Intro, 1999.
Baanders AN, Hand in Hand? Verband tussen competenties en gedragsproblemen. Zetten: OGH, 2013.
14
TVA = Taken en Vaardigheden van Adolescenten
24
Op grond van die gemiddelde TVA-scores is af te leiden dat het competentieniveau in de
opeenvolgende opnamejaren niet noemenswaardig veranderd is. De schommelingen die
zichtbaar zijn, zijn niet significant. Alleen op het gebied van Zelfzorg is het gemiddelde
competentieniveau van de instromers in 2014 significant lager dan in 2014. Voor de overige
domeinen kunnen we concluderen dat zich qua competentieniveau geen verandering in de
ernst van de problematiek heeft voorgedaan bij de jongeren.
Tegelijkertijd is uit het verschil van de gemiddelde score met de normscore wel heel
duidelijk dat er bij onze jongeren sprake is van een achterstand in competenties (zie
onderste helft van Tabel 15). De normscore is vastgesteld bij jongeren in een open
residentiële instelling; daarbij is rekening gehouden met de leeftijd en het geslacht van de
jongere. Uit de negatieve waardes in Tabel 15 blijkt dat de score van de OGH-jongeren
onder het niveau van de normgroep ligt en dat zij dus een significante achterstand hebben
in hun functioneren op de onderscheiden domeinen.
Sinds opnamejaar 2010 is de achterstand op de domeinen Omgang Leeftijdgenoten en
Autonomie gemiddeld steeds iets kleiner geworden. Bij de andere drie domeinen heeft deze
trend zich niet voorgedaan.
4.2.
Alcohol- en drugsgebruik
In de TVA-vragenlijst worden ook enkele vragen gesteld over alcohol- en drugsgebruik en,
indien er inderdaad sprake is van middelengebruik, over het omgaan met alcohol en drugs
(of dit op risicovolle wijze gebeurt en in hoeverre dit het functioneren en de gezondheid van
de jongere nadelig beïnvloedt).
In Tabel 16 staat voor opeenvolgende opnamejaren weergegeven welk percentage jongeren
op het moment van binnenkomst alcohol of drugs gebruikte (voor zover bekend bij de
mentor) en wat bij de gebruikers de gemiddelde score is op de schalen Omgaan met
alcohol/drugs.
Tabel 16. Alcohol- en drugsgebruik bij binnenkomst, naar jaar van opname op OGH
2009
2010
2011
2012
2013
2014
% dat gebruikt
alcoholdrugsgebruik
gebruik
26%
38%
23%
28%
35%
37%
27%
32%
29%
34%
29%
37%
Schaal Omgaan met …
alcoholdrugsgebruik
gebruik
2.8
2.3
2.8
2.3
2.9
2.3
2.4
1.9
2.8
2.1
2.2*
2.0**
Verschil tov norm
alcoholdrugsgebruik
gebruik
-1.3
-2.3
-1.1
-2.8
-1.2
-2.9
-1.5
-3.1
-1.2
-3.2
-1.8
-3.2
* significant lager dan in 2013 (p<0.05)
** significant lager dan voor 2012 (p<0.1)
Ongeveer 30% van de jongeren gebruikte alcohol op het moment dat zij bij de OGH
binnenkwamen. Als je het vergelijkt met het percentage alcoholgebruikers binnen de
algemene Nederlandse bevolking (43%)15, is dat niet zo hoog. Afgezien van een uitschieter
in 2011, is het percentage instromende jongeren dat alcohol gebruikt vrij stabiel (zie kolom
2 en 3 van tabel 16).
Aan de andere kant blijkt uit het grote verschil van de schaalscore alcoholgebruik ten
opzichte van de normscore (zesde en zevende kolom) dat het alcoholgebruik bij OGH-
25
jongeren veel problematischer is dan bij jongeren uit de normgroep: ten opzichte van de
normgroep hebben OGH-jongeren een lagere TVA-score, dus zij gaan minder verantwoord
om met alcohol.
Het percentage drugsgebruikers bij de jongeren die bij OGH binnenkomen is in vergelijking
tot andere jongeren wel veel hoger. In de algemene bevolking van 12-18 jaar heeft slechts
8% in de voorgaande maand cannabis of harddrugs gebruikt15 en bij de OGH-jongeren is
dat dus meer dan 30%; in 2014 was het 37%.
In 2014 was niet alleen het percentage alcoholgebruikers hoger, maar de manier waarop
deze jongeren met alcohol omgaan was ook problematischer: de gemiddelde TVA-score op
de alcoholschaal was significant lager dan in 201316. Het drugsgebruik is al sinds 2012
problematischer: de gemiddelde score in 2014 is significant lager dan in de jaren voor 2012
(zie vijfde kolom van Tabel 16).
15
Hamberg-van Reenen HH, Meijer SA (red), Gezond opgroeien. Verkenning jeugdgezondheid. Bilthoven: RIVM,
2014.
16
Een lagere TVA-score betekent dat de jongere er minder goed mee omgaat, en het middelengebruik dus
problematischer is.
26
5.
Bevindingen uit deel I samengevat
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste bevindingen over de doelgroep die bij de OGH
binnenkomt kort samengevat.
Opnames. Na enkele jaren waarin het aantal opnames rond de 150 jongeren per jaar lag,
was het aantal opgenomen jongeren in 2014 iets lager: 132.
Net als voorgaand jaar ging 67% van de in 2014 opgenomen jongeren eerst naar
observatie/stabilisatie.
De uitstroom in 2014 was met 137 jongeren ook iets lager dan in de jaren daarvoor.
Opnameleeftijd. Het percentage 17-jarigen was in 2014 lager dan in 2012 en 2013.
Gemiddelde opnameleeftijd is daardoor iets lager dan in eerdere jaren.
In vergelijking met de landelijke cijfers van de JeugdzorgPlus nemen wij relatief iets meer
12-14-jarigen op, maar de piek in de opnameleeftijd ligt bij ons ook bij 15-16 jaar.
Sekse. Het percentage jongens onder de instromers was in 2014 nog verder gestegen tov
2013, en bedroeg 63%. Daarmee was het percentage jongens bij ons zelfs iets hoger dan
het landelijke percentage binnen de JZ+.
Herkomst. Qua herkomst van de instromers in 2014 zien we:
- een stijging van het percentage dat vanuit de ouders komt (31% versus 23% in 2013).
- een stabilisatie van het gestegen percentage dat vanuit psychiatrie komt (12% in 2013 en
2014 ivm 8% in 2012 en 4% in 2011).
- een significante daling van het percentage dat vanuit een andere gesloten-jeugdzorginstelling doorstroomt (van 28% in 2012 en 21% in 2013 naar 11% in 2014).
In vergelijking met de totale JeugdzorgPlus-populatie is het percentage dat bij OGH vanuit
ouders komt iets lager (31% vs 42%) en dat vanuit crisisopvang komt iets hoger (12% vs
3%).
De herkomst bepaalt mede of een jongere eerst naar observatie gaat. Dat zagen we ook in
eerdere rapportages. Een verschil in 2014 is echter:
- jongeren die uit een crisisopvang binnenkwamen, gingen in 2014 bijna allemaal eerst naar
observatie, en dat is méér dan in 2013 (80%).
- jongeren die uit GJZ of psychiatrische instelling kwamen, gingen in 2014 mínder vaak naar
observatie dan in 2013 (30% in 2014 ivm 40% in 2013).
Gediagnosticeerde stoornissen en comorbiditeit.
- Gedragsstoornissen zijn de meest voorkomende stoornissen. In vergelijking met 2010 en
2011 is het percentage met deze diagnose significant toegenomen en sindsdien bij
ongeveer tweederde van de jongeren gediagnosticeerd.
- Ouder-kind-relatieproblematiek komt ook veel voor, bij meer dan de helft van de
jongeren.
- Sinds 2011 is het percentage met een persoonlijkheidsstoornis significant toegenomen; in
2013 en 2014 had ruim tweederde van de jongeren deze diagnose in vergelijking met
14% in 2010 en 2011.
27
- In vergelijking met 2011 en 2012 was het percentage met ADHD in 2013 en 2014 ook
hoger (25% en 29% in vergelijking met 16% en 19%).
- Meisjes hebben vaker diagnose ODD en Angstoornis; bij jongens zie je vaker CD, ADHD en
ASS.
- Het percentage jongeren met comorbiditeit is sinds 2010 geleidelijk steeds hoger
geworden. In 2014 had bijna driekwart van de jongeren 3 of meer diagnoses, terwijl dat
in 2010 éénkwart was. Ten opzichte van 2013 was de toename beperkt tot 6 procentpunt
(73% in 2014 en 67% in 2013).
Kernproblematiek (Cap-J). Alle jongeren die op de OGH worden opgenomen, blijken te
kampen met een heel scala aan problematieken:
- vrijwel alle jongeren hebben: gedragsproblemen, persoonlijkheidsproblemen, en
identiteitsproblemen
- meer dan driekwart heeft: emotionele problemen, problemen rond cognitieve
ontwikkeling, problemen in ouder-kind-relatie, en schoolproblemen
- bij ruim de helft speelt: verslavingsproblematiek, psychosociale problematiek,
verwaarlozing, mishandeling of misbruik, en instabiele opvoedsituatie.
Het gaat bij onze jongeren dus om zeer complexe problematiek met een veelheid aan
onderliggende factoren, waarvoor zij een intensieve, gespecialiseerde behandeling nodig
hebben.
Ernstige gedragsproblemen (CBCL).
- Net als voorgaande jaren vormde regelovertredend gedrag de meest voorkomende
gedragsproblematiek bij de OGH-jongeren (bij de helft van de jongeren), gevolgd door
agressief gedrag, teruggetrokken-depressief gedrag en problemen in sociaal gedrag.
- Het percentage jongeren met een (sub)klinische score op regelovertredend gedrag
(zorgwekkende of ernstige problemen) was in 2014 iets lager dan in 2013 (47% vs 58%).
Het percentage met zorgwekkend of ernstig agressief gedrag daarentegen was in 2014
iets hoger (41% vs 36%), evenals het percentage met (sub)klinische score op
teruggetrokken-depressief gedrag (41% vs 35%).
- De toename van het percentage met agressief gedrag in wordt nog versterkt doordat de
problematiek binnen deze groep ook heftiger is: de T-Score is significant hoger dan in
2013.
- Ernstige internaliserende problematiek komt bij 37% van de jongeren voor, ernstige
externaliserende problematiek bij 54%. Deze percentages zijn in alle opnamejaren vrijwel
gelijk.
- Verder komen uit de bevindingen geen signalen naar voren dat de problematiek ernstiger
of minder ernstig is dan in voorgaande jaren.
- Net als in 2013 was het percentage met regelovertredend en agressief gedrag onder
meisjes hoger dan onder jongens, hetgeen afwijkt van het gangbare patroon in de jaren
daarvoor.
28
Competentieniveau (TVA). Wat betreft het competentieniveau van de jongeren die in
2014 zijn opgenomen, zijn er op de meeste domeinen geen veranderingen ten opzichte van
eerdere opnamejaren. Alleen op het gebied van Zelfzorg bleken de jongeren, die in 2014
waren opgenomen, een significant lagere score te hebben.
De jongeren die opgenomen worden, hebben een significante achterstand in vaardigheden
ten opzichte van de normgroep. Voor Omgang Leeftijdgenoten en Autonomie is deze
achterstand in de afgelopen jaren steeds iets kleiner geworden; dat geldt niet voor de
overige domeinen. Wat dat betreft is er geen verschuiving in (de problematiek van) de
jongeren.
Alcohol- en drugsgebruik. Op zich is het percentage jongeren dat alcohol gebruikt (30%)
niet hoger dan onder de algemene Nederlandse bevolking, maar hun gebruik is wel
problematischer (lagere score op de alcoholschaal dan de normgroep).
Het percentage drugsgebruikers (37%) is in vergelijking tot andere jongeren veel hoger.
Bovendien is sinds 2012 het drugsgebruik van de OGH-jongeren steeds problematischer
geworden, hetgeen blijkt uit de daling van de gemiddelde schaalscore. Dat is een
complicerende factor in de behandeling.
29
Deel II
Resultaat van de behandeling
=
30
6.
Eind van het verblijf: uitstroomgegevens
6.1.
Opnameduur
Nadat zich een aantal jaren een dalende trend in de opnameduur heeft voorgedaan, is deze
in 2014 weer toegenomen: van 9,9 naar 10,6 maanden (zie Grafiek 6). Dit zal deels te
maken hebben met de afname van het aantal jongeren dat direct na observatie uit de OGH
vertrekt, waardoor meer jongeren na observatiefase ook op de OGH behandeld worden –
met een langere opnameduur als gevolg. Een andere verklaring komt mogelijk naar voren
als dit rapport binnen de organisatie besproken wordt.
Grafiek 6. Gemiddelde opnameduur in maanden, naar vertrekjaar
Via de Monitor JeugdzorgPlus wordt voor alle JZ+instellingen bijgehouden hoe lang de
jongeren in de gesloten instellingen verblijven. Dit wordt gerapporteerd in de halfjaarlijkse
Landelijke Rapportage van Jeugdzorg Nederland.
In Tabel 17 op de volgende pagina is te zien dat de opnameduur van de jongeren die in
2014 zijn uitgestroomd bij de OGH, vrijwel vergelijkbaar is met de landelijke cijfers: de
percentages in de opnameduurklassen komen ongeveer overeen. Bij de OGH is het
percentage dat langer dan 9 maanden hier zit, iets hoger dan het landelijk gezien. De
gemiddelde opnameduur bij de OGH is daardoor ook hoger dan het landelijk gemiddelde (8
maanden, Factsheet JeugdzorgPlus 2014). Het is niet duidelijk waar dit verschil in zit.
31
Tabel 17. Vergelijking opnameduur (in maanden) van OGH met landelijke cijfers Jeugdzorg Plus,
vertrekjaar 2014
Heldringstichting
Jeugdzorg-Plus *
korter dan 3 maanden
10%
13%
3 t/m 6 maanden
16%
19%
7 t/m 9 maanden
22%
25%
meer dan 9 maanden
52%
44%
* Bron: Monitor JeugdzorgPlus, Landelijke Rapportage over de periode januari t/m juni 2014 (JZN, 2014) en over
de periode juli t/m december 2014 (verschijnt 2015).
De gemiddelde opnameduur van meisjes is bijna een maand langer dan bij jongens: 12.2
maanden voor meisjes versus 11.3 maanden voor jongens (in de periode 2008-2014;
p<0.05). In vertrekjaar 2014 was dat verschil tussen jongens en meisjes geringer, namelijk
ongeveer een halve maand (10.3 maanden bij jongens versus 10.9 maanden bij meisjes).
Ook zie je een opvallende samenhang van opnameduur met opnameleeftijd (zie Grafiek 7):
naarmate de opnameleeftijd hoger is, neemt de opnameduur geleidelijk af van 15.5
maanden bij jongeren die op 12 jaar worden opgenomen tot 6.9 maanden bij jongeren die
bij opname al 17 jaar waren. Bij de laatsten speelt natuurlijk mee dat zij sowieso uitstromen
als zij 18 jaar worden.
Grafiek 7. Gemiddelde opnameduur in maanden, naar opnameleeftijd, vertrekjaren 2008-2014
(excl. degenen die alleen in observatie zijn geweest)
Een groot aantal jongeren doorloopt bij opname op de OGH eerst een observatie-/
stabilisatiefase (in 2014 was dat 67%, zie Tabel 1). Dit is het geval wanneer bij opname
blijkt, dat de aard van de problematiek niet duidelijk is vast te stellen op grond van het
dossier van de jongere, of wanneer een jongere eerst gestabiliseerd moet worden.
Gemiddeld zitten jongeren iets meer dan tweeënhalve maand in de observatiefase en zes
weken in de stabilisatiefase.
32
6.2.
Vertrekbestemming
Jongeren die de OGH verlaten, kunnen daarna naar verschillende vertrekbestemmingen
uitstromen. In Tabel 18 is te zien dat het grootste aandeel van de uitstromers naar de
ouders gaat, bijna éénderde. Tot 2012 lag dat percentage rond de 40%; en hoewel die
leefvorm ook daarna nog steeds de belangrijkste vertrekbestemming is, zien we vanaf 2012
wel een significante daling van het percentage dat na vertrek naar de ouders gaat.
Daar staat tegenover dat sinds 2010 een significante toename heeft plaatsgevonden van
het percentage dat na behandeling bij de Heldringstichting doorstroomt naar een open
residentiële instelling (van circa 10% naar circa 20%) voor vervolg van de behandeling in
een lichtere setting.
Mogelijk hebben beide trends te maken met veranderingen in de behandelplanning die de
OGH heeft ingezet om zich voor te bereiden op de destijds door de overheid voorgenomen
invoering van trajectzorg17 (waar de OGH via pilots in de periode 2010-2014 al naar
toewerkte18). Het onderliggende doel van trajectzorg is dat jongeren zo kort mogelijk in de
fase van geslotenheid zitten en zo snel mogelijk doorstromen naar lichtere vormen van hulp
en behandeling. In die zin lijkt de Heldringstichting het doel van traject-zorg dus succesvol
vorm te geven.
Tabel 18. Vertrekbestemming naar vertrekjaar (in %)
Naar ouders
Andere familie/pleeg
Zelfstandig
KTC/fasehuis
RIBW
Open instelling
Gesloten instel.
JJI
Psychiatrie
(L)VB
Weggelopen
Onbekend a)
2009
39
7
4
25
6
1
1
1
0
1
11
4
2010
37
3
0
14**
12
9
13**
0
0
3
4
5
2011
41
1
1
11
9
16**
5
1
0
4
8
4
2012
29**
6
0
10
6
23*
10*
3
0
2
9
3
2013
29
1
1
9
9
21
10
1
4
4
8
1
2014
28
4
2
14
5
20
4**
2
7
4
8
2
* significant verschil tov voorgaand jaar (p<0.1) ** significant verschil tov voorgaand jaar (p<0.05)
a) Hieronder vallen ook jongeren die naar verantwoording van BJZ zijn teruggeplaatst, omdat geen vertrekbestemming geregeld kon worden
Sinds 2010 is het percentage dat vanuit de OGH naar een KTC gaat significant afgenomen,
waarschijnlijk als gevolg van hetzelfde mechanisme: jongeren voor wie als trajectperspectief verwacht wordt dat zij naar een KTC gaan, blijven niet op de OGH tot zij klaar
zijn voor een KTC, maar stromen eerst door naar de lichtere hulpvorm van een open 24uursvoorziening.
Men kan zich hierbij de vraag stellen of de snellere doorstroming naar een vervolgvoorziening gevolgen heeft voor het eindresultaat dat de jongeren bereikt hebben op het
moment van vertrek uit de OGH. Mogelijk is die lager dan voorheen, toen jongeren minder
17
18
Ministerie VWS, Beleidskader Trajecten Jeugdzorg-Plus. Den Haag: Ministerie VWS, 2010.
OGH, Pilotvoorstel Zorgtrajecten OG Heldring. Zetten, 2012. Met de transitie van de jeugdzorg naar de
gemeentes zijn de pilots rond trajectzorg beëindigd.
33
Tabel 19. Vertrekbestemming naar vertrekleeftijd (in %) (uitstroomjaren 2010-2014)
Naar ouders
Andere familie/pleeg
Zelfstandig
KTC/fasehuis
RIBW
Open instelling
Gesloten instel.
Psychiatrie
(L)VB
Weggelopen
Onbekend a)
13 jaar
40
0
0
0
5
15
30
0
10
0
0
14 jaar
36
5
0
0
5
26
17
0
5
3
2
15 jaar
32
3
0
3
4
24
18
4
4
4
4
16 jaar
35
2
1
8
6
21
8
2
3
10
2
17 jaar
30
3
1
18
10
13
4
3
3
9
3
18 jaar
32
5
2
19
14
12
1
2
2
2
5
a) Waaronder terug naar verantwoording van BJZ, omdat geen vertrek-bestemming geregeld kon worden.
vaak hun behandeling vervolgden in een open residentiële vervolginstelling. Hier wordt in
hoofdstuk 7 en hoofdstuk 8 op teruggekomen.
De vertrekbestemming blijkt sterk samen te hangen met de leeftijd waarop de jongere de
OGH weer verlaat. In bovenstaande tabel 19 is het patroon weergegeven voor de
vertrekjaren 2010-201419.
Het percentage jongeren dat na vertrek naar de ouders gaat is op alle leeftijden onge-veer
even groot, hoewel het percentage iets kleiner lijkt te worden met oplopende leeftijd (van
ongeveer 40% bij 13- en 14-jarigen tot ongeveer 30% bij oudere leeftijden). Bij een aantal
andere bestemmingsvormen zien we een opvallender leeftijds-differentiatie. Zo stromen
jongeren die bij vertrek jonger zijn dan 16 jaar zelden uit naar een begeleide woonvorm
(KTC of RIBW). In plaats daarvan stromen vertrekkers in de leeftijd van 15 jaar en jonger
relatief vaker door naar een andere residentiële instelling (open of gesloten). Deze
bestemmingsvormen zie je bij jongeren die bij vertrek al ouder dan 16 jaar zijn in veel
mindere mate. Weglopen komt relatief vaker voor bij 16- en17-jarigen.
Tabel 20. Vertrekbestemming naar sekse (in %) (uitstroomjaren 2010-2014)
Naar ouders
Andere familie/pleeg
Zelfstandig
KTC/fasehuis
RIBW
Open instelling
Gesloten instel.
Psychiatrie
(L)VB
Weggelopen
Onbekend a)
Jongens
32
2
1
13
8
15
11*
2
4
8
2
Meisjes
34
4
1
10
8
21*
6
3
3
7
4
* significant vaker dan de andere sekse (p<0.05)
a) Waaronder terug naar verantwoording van BJZ, omdat geen vervolgplek geregeld kon worden.
19
Deze beperking tot de periode vanaf 2010 heeft te maken met het feit dat doorstroming naar een justitiële
jeugdinrichting sinds de invoering van de Wet op de Gesloten Jeugdzorg in 2010 niet meer mogelijk. Als je de
uitstroom vóór 2010 mee zou nemen, zou dat tot een vertekend beeld leiden.
34
Als men jongens en meisjes vergelijkt (zie Tabel 20), ziet men bij twee vertrekbestemmingen een significant verschil: meisjes gaan na behandeling in de Heldringstichting relatief
vaker naar een open instelling, terwijl jongens vaker doorstromen naar een andere gesloten
instelling. Mogelijk duidt dit erop dat de problematiek van (deze) jongens zo ernstig is dat
het onvoldoende afneemt tijdens de behandeling. Maar misschien is een gesloten setting
voor hen niet de beste omgeving om hun ernstige (antisociale) gedrag te laten afnemen,
omdat het juist meer acting-out uitlokt en zou een andere hulpvorm (bijvoorbeeld een
kleinschalig gezinshuis met ondersteuning via MST20) beter aansluiten op hun problematiek
(responsiviteitsbeginsel21). Het is in ieder geval zo, dat hun CBCL-score op externaliserende
problematiek bij binnenkomst hoger was dan bij de andere vertrekbestemmingen. Hoe hun
score bij vertrek is, komt in hoofdstuk 8 aan de orde.
20
Sinds januari 2015 vormt MST een onderdeel van het behandelaanbod van de OGH: indien mogelijk verkiest de
OGH de inzet van MST (in thuissituatie of kleinschalig gezinshuis) boven behandeling in gesloten setting.
21
Zie bijvoorbeeld Andrews, Bonta, Wormith (2011), The Risk-Need-Responsivity (RNR) Model. Criminal Justice
and Behavior, 38(7), 735-755.
35
7.
Verbetering van competentieniveau
7.1.
Overall-verandering in competentieniveau
De behandeling bij de OGH op basis van het sociaal-competentiemodel is gericht op het
versterken van de sociale competenties, zodat jongeren beter in staat zijn om zich op
adequate wijze in de samenleving staande te houden.
Om te beoordelen of de gewenste resultaten worden bereikt met de behandeling, wordt in
dit hoofdstuk geanalyseerd in hoeverre het competentieniveau van de jongeren is
verbeterd. Daartoe worden de eindscores van de jongeren op de verschillende schalen
vergeleken met de beginscores en wordt nagegaan of de achterstand (zoals die naar voren
komt uit het verschil t.o.v. de normscore) is verdwenen.
Er wordt gebruik gemaakt van gepaarde waarnemingen, dat wil zeggen dat alleen de
casussen worden meegenomen waarvan zowel een start- als vertrekmeting beschikbaar is.
De analyses worden verricht voor de vertrekperiode 2008 t/m 2014.
De resultaten in Tabel 21 laten zien, dat de gemiddelde eindscore op alle domeinen
significant hoger is dan de gemiddelde beginscore (zie kolom 1 en 2). De OGH-jongeren
hebben dus op alle domeinen een significante verbetering van het competentieniveau
behaald.
Tabel 21. Gemiddelde begin- en eindscore, en verschil t.o.v norm bij begin en bij eind,
uitstroomperiode 2008-2014,gepaarde waarnemingen, n=605
Omgang leeftijdgenoten
Autonomie
School/werk
Seksualiteit & relaties
Zelfzorg
a)
b)
Kolom 1
Gemiddelde
beginscore
3.0
2.8
3.0
2.7
3.2
Kolom 2
Gemiddelde
eindscore
3.4 a)
3.2 a)
3.4 a)
3.2 a)
3.4 a)
Kolom 3
Verschil t.o.v
norm, bij begin
-0.28 b)
-0.33 b)
-0.31 b)
-0.39 b)
-0.44 b)
Kolom 4
Verschil t.o.v.
norm, bij eind
-0.02
0.01
-0.02
-0.07 b)
-0.25 b)
significant verschillend van gemiddelde beginscore (p<0.05)
significant verschillend van 0 (p<0.05)
Uit de derde en vierde kolom van Tabel 8 komt tevens naar voren, dat de uitgestroomde
jongeren op het moment dat zij binnenkwamen een significante achterstand hadden ten
opzichte van de normgroep. Op het moment van vertrek is die achterstand op vier van de
vijf domeinen significant teruggedrongen en zelfs tot vrijwel nul gereduceerd (zie kolom 4).
Bij het domein Seksualiteit en Relaties is het verschil t.o.v. de norm wel significant, maar
het verschil is minimaal. De OGH slaagt er dus goed in om het thema seksualiteit aan te
pakken en gezien de maatschappelijke nadruk op seksuele veiligheid binnen instellingen22 is
dat positief om te bemerken. Waarschijnlijk speelt hierbij de bespreekbaarheid van het
onderwerp ook een rol: uit het veiligheidsonderzoek dat de OGH in april van dit jaar heeft
uitgevoerd blijkt dat 55% van de jongeren zich veilig voelt om met groepsleiding over
seksualiteit te praten. Echte referentiecijfers hierover hebben we niet, maar bij
22
Kwaliteitskader Voorkomen seksueel misbruik in jeugdhulp (Commissie Rouvoet, 2014)
36
dochterinstelling Pactum, waar ze eenzelfde onderzoek hebben gedaan, lag dat percentage
op 15%.
Bij het domein Zelfzorg ligt de gemiddelde score op het moment van vertrek nog wel een
stuk onder de normscore, maar gezien de grootte van de achterstand bij het begin is dat
ook hun zwakste punt dus er is veel achterstand in te halen, en dat is ook gebeurd: er is op
dit domein wel degelijk een significante verbetering van hun niveau bereikt.
Op grond van deze resultaten kunnen we concluderen dat het competentieniveau tijdens de
behandeling bij de Heldringstichting significant is verbeterd, en dat op vier van de vijf
schalen het competentieniveau bereikt is van de normgroep (jongeren met lichtere
problematiek die in een open instelling behandeld worden).
Het feit dat de eindscore gemiddeld gezien op de norm zit, betekent dat veel jongeren op
het moment van vertrek nog wel een achterstand ten opzichte van de norm hebben. Gezien
de ernst van de problematiek van de doelgroep van de Heldringstichting, is dat echter een
realiteit waar men niet omheen kan. De jongeren met het grootste tekort zullen veel meer
vooruitgang moeten boeken om de achterstand in te lopen. De uitkomsten laten alleen
maar zien, dat het niet in alle gevallen mogelijk is om de achterstand helemaal weg te
werken in de beperkte tijd dat een jongere bij de Heldringstichting verblijft. Maar dat hoeft
ook niet, gezien de doelstelling van trajectzorg om het verblijf in geslotenheid zo kort als
mogelijk te houden en de behandeling elders voort te zetten zodra dat qua ernst van de
problematiek verantwoord is. Uit de hogere eindscore wordt echter wel duidelijk dat de
achterstand in vergelijking met de start van de behandeling veel kleiner is geworden en dat
de behandeling dus wel degelijk effect opgeleverd heeft.
Hoe groot het effect is dat bij de jongeren gerealiseerd wordt, komt ook goed naar voren uit
de effect sizes van individuele jongeren. De effect size is een statistische maat voor de mate
van verandering tussen de begin- en eindscore van elke individuele jongere. Bij een waarde
onder de 0.2 is er geen effect, tussen 0.2 en 0.5 is er sprake van gering effect, tussen 0.5
en 0.8 van een matig effect en boven de 0.8 is het een sterk effect.
In Tabel 22 staan de effect sizes voor alle uitstromers van de Heldringstichting weergegeven in de tweede kolom. Daaruit blijkt dat er op vier van de vijf terreinen een matige
verbetering van de competenties behaald is (ES>0.5), en op het gebied van Autonomie en
zelfsturing zelfs een sterke verbetering (ES>0.8).
Tabel 22.
Effect sizes op de verschillende TVA-domeinen, voor alle uitstromers resp. uitstromers die bij aanvang
onder de norm scoorden, uitstroomjaren 2008-2014
Omgaan leeftijdgenoten
Autonomie
School/werk
Seksualiteit & relaties
Zelfzorg
Alle
uitstromers
0.71
0.89
0.77
0.72
0.53
37
Uitstromers met
achterstand bij start
1.23
1.35
1.17
1.20
1.00
Daarnaast staan de effect sizes weergegeven voor de subgroep van jongeren die bij
opname een competentieachterstand hadden. Het is immers zo dat jongeren die met een
grotere achterstand binnenkwamen meer vooruitgang kúnnen boeken dan jongeren die bij
binnenkomst nauwelijks een tekort aan competenties hadden en die dus geen vooruitgang
hóeven (en zullen) bereiken. Als men de laatsten wel meeneemt in de berekening van de
effect size, dan drukt dit het cijfer voor de mate van vooruitgang en leidt tot een
onderschatting van de behaalde resultaten. De derde kolom van Tabel 9 geeft dus een
adequater beeld van de behaalde resultaten. We zien dat de subgroep met
competentieachterstanden op alle gebieden een zeer sterke verbetering behaald heeft, met
effect sizes van (ruim) boven de 1.0. Deze cijfers tonen duidelijker hoe groot het effect is
dat op de Heldringstichting bereikt is.
Op grond van de effect sizes van individuele jongeren, kun je vaststellen hoeveel jongeren
een geringe, matige, ofwel sterke vooruitgang behaald hebben. Voor de jongeren die bij
binnenkomst een achterstand hadden (rond de 64% van alle instromers op de verschillende
domeinen) staan deze percentages weergegeven in Tabel 23.
Op alle domeinen is te zien dat bijna tweederde van de jongeren een sterke verandering
(ES>0.80)in competentieniveau realiseren, terwijl daar bovenop nog eens zo‟n 10% een
matige vooruitgang laat zien.
Tabel 23. Percentage jongeren met competentie-achterstand, dat grote vooruitgang, gewone
vooruitgang, geringe vooruitgang, of achteruitgang laat zien, uitstroomperiode 20082014
Sterke vooruitgang
Matige vooruitgang
Geringe verandering
Achteruitgang
Omgang
leeftijdgenoten
62%
12%
16%
11%
Autonomie
66%
8%
16%
10%
School/werk
63%
9%
13%
15%
Seksualiteit
& relaties
61%
8%
16%
15%
Zelfzorg
56%
11%
18%
16%
Een ruime meerderheid vertoont dus een verbetering, maar bij een klein percentage zien
we een teruggang in het competentieniveau. In vervolgonderzoek zal bekeken worden wie
deze jongeren zijn en op welke kenmerken zij verschillen van jongeren bij wie de
vaardigheden vooruitgaan. Dit geeft meer inzicht in mogelijke redenen van dit patroon en
eventuele aandachtspunten in de behandeling.
Al met al zijn bovengenoemde uitkomsten over het effect van de behandeling voor het
competentieniveau dus een prima resultaat te noemen, zeker bij jongeren met zulke zware
en complexe problematiek.
7.2.
Verandering in competentieniveau naar vertrekjaar
Omdat in Deel I van het Doelgroeprapport naar voren is gekomen, dat er op een aantal
punten belangrijke verschuivingen hebben plaatsgevonden in de kenmerken van de
opgenomen jongeren, is het zinvol om na te gaan, of dit heeft doorgewerkt in het
competentieniveau dat de jongeren aan het eind van de behandeling bereikt hebben, of dat
er ook verschuivingen in het behandelresultaat zijn opgetreden. In Tabel 24 wordt daarom
het gemiddelde competentieniveau dat aan het eind van de behandeling is vastgesteld,
vergeleken voor opeenvolgende uitstroomjaren.
38
Tabel 24. Gemiddelde eindscore op de vijf TVA-domeinen, naar vertrekjaar1)
vertrekjaar
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
1)
a)
b)
c)
Omgang
leeftijdgenoten
3.4
3.4
3.4
3.5
3.3
3.3
3.3 a)
Autonomie
3.3
3.2
3.2
3.3
3.2
3.2
3.2
School/werk
3.5
3.4
3.4
3.4
3.4
3.3
3.1b)
Seksualiteit &
relaties
3.2
3.3
3.1
3.2
3.2
3.2
3.4c)
Zelfzorg
3.5
3.5
3.5
3.5
3.4
3.3
3.3
alle eindwaarnemingen
significant lager dan in 2011
significant lager dan in 2012 en daarvoor
significant hoger dan in 2010
Uit de analyses blijkt de eindscore op Omgang Leeftijdgenoten in 2014 significant lager te
zijn dan in 2011, blijkt de eindscore op School/werk in 2014 significant lager te zijn
dan in de jaren voor 2012, en blijkt de eindscore op Seksualiteit in 2014 significant hoger
dan in 2010.
De verschillen tussen de vertrekjaren zijn echter niet groot, dus op grond van de tabel
kunnen we constateren, dat het competentie-eindniveau dat tijdens de behandeling
gerealiseerd wordt vrij constant is over de jaren heen.
In hoofdstuk 1 van deze deelrapportage over de doelgroep van de Heldringstichting wordt
geopperd dat de verschuiving in vertrekbestemming, die voortvloeit uit de doelstelling van
trajectzorg (zo snel mogelijk naar lichtere vorm van hulp en niet wachten tot iemand zo ver
is dat hij direct naar huis kan) tot een daling van het gemiddelde eindniveau bij de OGH zal
leiden. Op grond van Tabel 11 blijkt daar geen sprake van te zijn.
Ook andere verschuivingen in de doelgroep, zoals de toename van het aantal jongens en
van het aantal jongeren met comorbiditeit, ziet men niet terug in het gemiddelde
competentieniveau op het moment van vertrek en er wordt een vrij constant niveau
gehandhaafd23.
7.3.
Samenvattend
Over alle jaren heen bereiken OGH-jongeren tijdens de behandeling bij de OGH op alle
domeinen een significante verbetering van hun gemiddelde competentieniveau, waardoor
hun achterstand ten opzichte van de normgroep geminimaliseerd is; alleen op het gebied
van zelfzorg is bij vertrek nog een wat grotere achterstand zichtbaar. In vertrekjaar 2014 is
overigens op dat gebied wel een hogere gemiddelde eindscore gerealiseerd.
Ondanks verschuivingen in de doelgroep is het gemiddelde eindniveau over alle vertrekjaren
heen bezien vrij constant. De OGH blijft dus jongeren met een bepaald competentieniveau
afleveren, die aansluit bij het functioneren van de normgroep.
23
Jongens hebben op het moment van vertrek gemiddeld genomen een lager competentieniveau dan meisjes en
het competentieniveau loopt ook iets terug met oplopende comorbiditeit. De toename van het aantal jongens is
echter zo gering (tussen 2010 en 2014 nam het percentage jongens in de groep uitstromers toe van 46% naar
56%) dat dit niet doorwerkt in het algehele gemiddelde eindniveau.
39
8.
Vermindering van gedragsproblemen
8.1.
Overall-verandering in ernst van de problemen
Door de vaardigheden te versterken en daarnaast aanvullende therapieën en trainingen te
geven, beoogt de OGH een afname van gedragsproblemen te bewerkstelligen en de
jongeren beter toe te rusten voor reïntegratie in de samenleving. De ernst van de
gedragsproblemen wordt gemeten aan de hand van de CBCL-vragenlijst. Om het effect op
de gedragsproblemen in kaart te brengen, wordt in onderstaande analyses gekeken naar de
afname van de gemiddelde T-scores tussen binnenkomst en vertrek, naar de effect sizes, en
naar de daling van het percentage jongeren dat bij vertrek een score in de klinische range
heeft. De T-score wordt berekend uit de ruwe score en kan worden gezien als een soort
normscore, op grond waarvan de grenzen van normaal en klinisch gedrag vastgesteld zijn.
Denk eraan dat bij de CBCL geldt: hoe hoger de T-score, des te hoger is het
probleemniveau. Een lagere T-score bij vertrek duidt dus op vermindering van de
gedragsproblemen.
In veel onderzoeken is het gebruikelijk om de gemiddelde CBCL-scores op het moment van
binnenkomst en het moment van vertrek te vermelden voor alle uitgestroomde jongeren in
de onderzoeksgroep. In Deel I van deze rapportage is echter gebleken dat niet alle jongeren
op alle gebieden een klinische score (ernstige problemen) hadden toen zij hier
binnenkwamen. Bij degenen met een normale score op een bepaald gebied is afname van
gedragsproblemen logischerwijs niet aan de orde. Om een adequater beeld te krijgen van
het resultaat van de behandeling, wordt hieronder specifiek ingezoomd op de jongeren die
bij binnenkomst daadwerkelijk ernstige problemen hadden.
In Tabel 25 op de volgende pagina staan de gemiddelde T-scores bij binnenkomst en bij
vertrek weergegeven voor deze subgroep. We zien dat bij de groep, die bij binnenkomst
ernstige problemen had, echt een aanzienlijke en indrukwekkende afname van de T-score is
bereikt, waarbij de eindscore gemiddeld genomen bij de meeste schalen in het normale
gebied is uitgekomen. Bij Sociale problemen, Regelovertredend gedrag en Agressief gedrag
valt de gemiddelde eindscore in het subklinische gebied.
Als we naar het eindresultaat van alle uitstromers tegelijk hadden gekeken, was niet
zichtbaar geworden, hoe sterk de gedragsproblemen zijn afgenomen door de behandeling.
Dat valt bijvoorbeeld ook goed op als we naar de effect sizes kijken24.
In Grafiek 7 staat de effect size zowel voor de hele populatie weergegeven, als voor de
subgroep die bij aanvang klinische problemen had.
24
De effect size is een statistische maat voor de mate van verandering. Daarbij geldt ES<0.2 is geen verandering,
ES tussen 0.2 en 0.5 is geringe verandering, ES tussen 0.5 en 0.8 is een matige verandering en ES>0.8 is sterke
verandering.
40
Tabel 25. Gemiddelde T-score op CBCL-schalen, bij binnenkomst en bij vertrek, voor jongeren
die bij binnenkomst klinische score hadden, vertrekjaren 2009-2014, gepaarde
waarnemingen
Bij binnenkomst
Bij vertrek
Angstig-depressief
Teruggetrokken-depressief
Lichamelijke klachten
Sociale problemen
Denkproblemen
Aandachtsproblemen
Regelovertredend gedrag
Agressief gedrag
76.8
76.5
73.8
74.6
73.6
75.0
73.6
75.7
63.0
64.9
62.3
65.6
63.9
63.6
70.4
67.4
Internaliserend
Externaliserend
68.7
69.5
60.4 *
65.8 *
*
*
*
*
*
*
*
*
Klinische grenzen losse schalen: subklinisch bij T>65 en klinisch bij T>69
Klinische grenzen brede schalen: subklinisch bij T>60 en klinisch bij T>63
* significant lager dan bij binnenkomst (p<0.05)
Grafiek 7.
Effect sizes op de CBCL-schalen, voor de hele populatie en voor degenen die bij
binnenkomst in de klinische range vallen (uitstroomperiode 2009-2014)
AD=angstig-depressief
TD=teruggetrokken-depressief
LK=lichamelijke klachten
SP=sociale problemen
DP=denkproblemen
AP=aandachtsproblemen
RG=regelovertredend gedrag
AG=agressief gedrag
INT=internaliserend gedrag
EXT=externaliserend gedrag
Op grond van de effect sizes voor de gehele populatie zou je concluderen dat de afname
van gedragsproblemen maar klein is. Maar bij de subgroep van jongeren die bij binnenkomst daadwerkelijk ernstige problemen hadden waar iets aan moest veranderen, komen
(zeer) sterke verbeteringen naar voren (alleen op regelovertredend gedrag is het effect
matig).
41
8.2.
Verbetering van klinische naar normale score
Behalve naar de gemiddelde T-score bij vertrek en de effect size is het ook interessant om
te kijken, hoeveel jongeren aan het eind van het verblijf zijn overgegaan van een klinische
score bij binnenkomst naar een subklinische dan wel een normale score bij vertrek, oftewel
bij hoeveel jongeren met ernstige problemen het probleemniveau gereduceerd is tot een
normale score. Dit staat weergegeven in Tabel 26.
Uit Tabel 26 wordt duidelijk dat grofweg de helft van de jongeren die bij binnenkomst een
klinische score had, bij vertrek een normale score heeft (zie de vetgedrukte percentages).
Dus bij de helft van de jongeren met ernstige gedragsproblemen is de ernst van de
problemen zodanig afgenomen dat ze bij vertrek in de normale range vallen. Daarnaast
heeft ongeveer een kwart van de jongeren met een klinische beginscore aan het eind een
subklinische score behaald.
Bovendien heeft meer dan tweederde van de jongeren die bij aanvang een subklinische
score had, op het moment van vertrek een normale score.
Tabel 26. Percentage jongeren met klinische startscore dat naar subklinische cq normale
eindscore overgaat, en percentage dat van subklinische startscore naar normale
score gaat a), uitstroomjaren 2009-2014
Angstigdepressief
Teruggetrokkendepressief
Lichamelijke
klachten
Sociale
problemen
Bij aanvang klinisch
klinisch gebleven
naar subklinisch
naar normaal
(n=60)
(n=88)
(n=35)
(n=66)
Bij aanvang subklinisch
subklinisch gebleven
naar normaal
(n=81)
(n=94)
(n=47)
(n=99)
Denkproblemen
Aandachtsproblemen
Regelovertredend
gedrag
Agressief
gedrag
Bij aanvang klinisch
klinisch gebleven
naar subklinisch
naar normaal
(n=59)
(n=45)
(n=99)
(n=82)
Bij aanvang subklinisch
subklinisch gebleven
naar normaal
(n=49)
(n=68)
(n=152)
(n=88)
23%
23%
53%
30%
23%
48%
15%
74%
23%
61%
34%
15%
51%
16%
29%
56%
29%
59%
24%
71%
23%
26%
51%
13%
72%
48%
28%
24%
42%
39%
32%
24%
44%
26%
64%
38%
21%
42%
24%
56%
a) Opgemerkt dient te worden dat er ook jongeren zijn die vanuit een normale startscore op een (sub)klinische
eindscore uitkomen, of vanuit een subklinische op een klinische score. Daarom tellen de percentages niet op tot
100%.
42
Een uitzondering zien we bij de schaal Regelovertredend gedrag, waar nog geen 30% van
degenen met een klinische startscore uitkomt op een normale eindscore, en waar bijna de
helft ook bij vertrek nog een klinische score heeft, dus ernstig regelovertredend gedrag laat
zien. Kennelijk vormt dit type gedrag een probleem, dat in een gesloten instelling (waar de
jongeren juist aan een veelheid van regels moeten voldoen) moeilijk is om te buigen.
In Tabel 27 ziet men de moeilijkheid bij de aanpak van regelovertredend gedrag
gereflecteerd in de percentages die op de brede-bandschaal Externaliserend gedrag
overgaan van klinische naar normale score. Dat percentage blijft steken op 19% (plus
daarnaast 42% van degenen met subklinische startscore die naar normale score gaat,
waardoor 35% van alle 569 uitstromers25 bij vertrek een normale score heeft op
externaliserende problemen).
Voor internaliserende problemen is deze uitkomst gunstiger: daar gaat bijna de helft van de
jongeren met een klinische startscore naar een normale eindscore (en 61% gaat van
subklinische naar normale score; bij vertrek heeft 60% van alle uitstromers een normale
score op internaliserend gedrag).
Tabel 27. Percentage jongeren dat op de brede-bandschalen overgaat van klinische of
subklinische naar subklinische cq normale score *) ; uitstroomjaren 2009-2014
Bij aanvang in klinische range
klinisch gebleven
naar subklinisch
naar normaal
Bij aanvang subklinische range
subklinisch gebleven
naar normaal
Internaliserende
problemen
Externaliserende
problemen
(n=176)
(n=238)
(n=74)
(n=84)
40%
17%
44%
15%
61%
62%
19%
19%
27%
42%
*) Opgemerkt moet worden dat er ook jongeren zijn die vanuit een normale startscore op een (sub)klinische
eindscore uitkomen, of vanuit een subklinische op een klinische score. Daarom tellen de percentages niet op tot
100%.
8.3.
Verandering in gedragsproblemen naar vertrekjaar
In deze paragraaf wordt gekeken of zich in opeenvolgende vertrekjaren verschuivingen
hebben voorgedaan in de behandelresultaten rond gedragsproblemen. In Tabel 16 staan de
gemiddelde eindscores op de CBCL-schalen weergegeven per vertrekjaar.
Daarin valt op dat de eindscore in 2014 op bijna alle schalen hoger is dan in de jaren
daarvoor, oftewel dat – gemiddeld genomen - het niveau van de gedragsproblemen bij de
groep uitstromers iets ernstiger was dan in de jaren daarvoor. Alleen op het gebied van
Agressief gedrag was de gemiddelde eindscore in 2014 vrijwel gelijk aan de gemiddelde
score in 2013 en 2012, maar daarmee wel hoger dan bij de uitstromers in 2011 en de jaren
daarvoor.
25
Dit aantal is kleiner dan het totale aantal uitstromers; in de analyses worden namelijk alleen uitstromers met
zowel een begin- als een eindmeting betrokken (gepaarde waarnemingen).
43
Tabel 28. Gemiddelde T-score op CBCL-schalen bij vertrek, naar vertrekjaar (alle uit-stromers)
Angstig-depressief
Teruggetrokken-depressief
Lichamelijke klachten
Sociale problemen
Denkproblemen
Aandachtsproblemen
Regelovertredend gedrag
Agressief gedrag
Internaliserend
Externaliserend
2010
(n=108)
57.3
61.2
56.8
59.0
57.0
58.5
64.2
59.6
2011
(n=98)
57.4
60.4
55.9
58.2
57.7
58.9
64.4
59.5
2012
(n=109)
56.5
60.1
55.6
58.9
57.2
58.5
65.2
60.8
2013
(n=101)
56.5
61.7
55.4
59.0
55.9
59.2
64.8
61.3
2014
(n=81)
58.9
62.3
55.1
59.5
56.7
59.8
65.3
61.1
58.2
61.5
57.3
61.6
56.9
62.7
57.7
62.9
58.3
62.7
De hogere eindscore zie je bij een paar schalen ook terug in het percentage jongeren, dat
bij vertrek nog ernstige (klinische) gedragsproblemen had (Tabel 29): bij jongeren met
angstig-depressieve problemen, lichamelijke klachten en agressief gedrag is het percentage
dat in 2014 bij vertrek nog een klinische score heeft hoger dan daarvoor. Bij
Teruggetrokken-depressief gedrag daarentegen is het percentage met een klinische
vertrekscore juist lager dan in 2013 (en zit daarmee weer op het niveau van de jaren
daarvoor), ondanks de bevinding in tabel 28 dat de eindscore in 2014 gemiddeld genomen
hoger was dan in 2013. Er zijn in 2014 dus een paar jongeren met een extra hoge score in
het klinische gebied uitgestroomd, want op zich is het percentage met een klinische score
op deze problematiek wel lager.
Op de overige schalen verandert vrij weinig in het percentage dat bij vertrek een klinische
score heeft. Bij regelovertredend en agressief gedrag ligt dat percentage op ongeveer 20%.
Men moet er rekening mee houden dat dit waarschijnlijk jongeren zijn die hun ernstige
problemen hun hele leven met zich meedragen. Dit percentage sluit aan op de ruwe
schatting dat 20% van de jongeren levenslang een klinische score houdt en dat zo‟n twintig
procent is aangewezen op langdurige opvang26.
Tabel 29. Percentage dat bij vertrek in klinische range scoort, naar vertrekjaar (alle uit-stromers)
Angstig-depressief
Teruggetrokken-depressief
Lichamelijke klachten
Sociale problemen
Denkproblemen
Aandachtsproblemen
Regelovertredend gedrag
Agressief gedrag
2010
12%
14%
10%
12%
13%
7%
20%
15%
2011
8%
12%
7%
7%
11%
5%
24%
13%
2012
7%
13%
7%
6%
7%
3%
23%
15%
2013
4%
20%
4%
12%
7%
6%
25%
16%
2014
16%
12%
10%
11%
11%
7%
24%
20%
Internaliserend
Externaliserend
30%
41%
30%
38%
24%
51%
29%
51%
27%
44%
26
zie ook de cijfers over uitstroom naar vervolgzorg in de Jaarverslagen van 2012-2014.
44
Bij de brede-bandschaal Externaliserende problematiek zie je in 2014, na een opvallende
toename van het percentage met een klinische eindscore in 2012 en 2013, weer een daling
van dat percentage. Op Internaliserende problematiek zie je deze verschuivingen niet, daar
ligt het percentage dat bij vertrek een klinische score heeft, vrij constant rond de 25-30%.
Afgezien van de paar schommelingen in de resultaten over de jaren heen, zijn de
gesignaleerde verschillen gering, en niet significant. De overall-conclusie is dus dat het
resultaat van de behandeling voor wat betreft de vermindering van gedragsproblemen vrij
constant is bij de Heldringstichting.
8.4.
Samenvattend
- Gedurende het verblijf bij de OGH neemt de ernst van de gedragsproblemen significant af,
behalve bij de schalen lichamelijke klachten en regelovertredend gedrag. Daardoor is de
algehele afname van externaliserende problemen niet zo groot.
- Bij de helft van de jongeren met ernstige gedragsproblemen bij binnenkomst (klinische
score) is de ernst van de problemen zodanig afgenomen dat ze bij vertrek in de normale
range vallen. Alleen bij de schaal Regelovertredend gedrag is dit percentage lager (24%).
Kennelijk vormt deze problematiek een probleem, waarbij het moeilijk is om binnen de
geslotenheid (met al zijn regels) veel verbetering te bewerkstelligen.
- De sterkte van het effect van de behandeling bij de OGH wordt het beste zichtbaar als men
kijkt naar de effect size van de jongeren die bij binnenkomst een klinische score hadden.
Voor alle schalen ligt de effect size ruim boven de 0.80 (de grens van sterke verandering).
Als er bij aanvang sprake was van ernstige gedragsproblemen, zijn met de behandeling bij
de OGH dus zeer goede resultaten behaald om deze te verminderen.
- Onder de uitstromers van 2014 is zijn de eindscores op de CBCL-schalen iets hoger dan
voorgaande jaren. De verschillen in eindresultaat zijn echter gering en niet-significant. De
algemene conclusie is derhalve dat het positieve effect bij de aanpak van
gedragsproblemen vrij stabiel is over de jaren heen.
45
9.
Bevindingen uit deel II samengevat
In het eerste deel van dit rapport hebben we gezien dat de doelgroep van de OGH te maken
heeft met complexe en ernstige problematiek, waardoor zij en hun omgeving veel
problemen ervaren in het dagelijks leven. Om de gedragsproblematiek te verminderen en
het functioneren van de jongere in de samenleving te ondersteunen, biedt de OGH een
basisbehandeling die gebaseerd is op het versterken van competenties.
Het tweede deel van dit rapport was gefocust op het moment dat de jongeren de OGH
verlaten. Hoe lang hebben zij dan op de OGH gezeten, wat is hun vervolgsituatie, hebben zij
verbetering in hun competentieniveau bereikt, is de ernst van hun gedragsproblemen
verminderd tijdens het verblijf, zijn er in de loop der tijd verschuivingen in de behaalde
behandelresultaten? In dit hoofdstuk worden de belangijkste bevindingen rond deze vragen
op een rijtje gezet.
Opnameduur: Nadat zich een aantal jaren een dalende trend in de opnameduur heeft
voorgedaan (van 14,3 maanden in 2008 naar 9,9 maanden in 2013), is deze in 2014 weer
toegenomen naar 10,6 maanden. Dit is inclusief de duur van de observatiefase (tweederde
van de jongeren doorloopt eerst een observatie/stabilisatie-fase van 1,5 tot 2,5 maand).
Vertrekbestemming: Sinds vertrekjaar 2012 is het percentage jongeren dat op het
moment van vertrek naar hun ouder(s) gaat iets lager geworden (van 40% naar 30%),
evenals het percentage dat naar een KTC gaat (van 25% naar 14%), terwijl het percentage
dat naar een open residentiële instelling gaat is toegenomen (van 10% naar 20%). Deze
verschuiving hangt vermoedelijk samen met de beoogde realisering van de zogenaamde
trajectzorg, waarbij ernaar gestreefd wordt dat jongeren zo kort mogelijk in een gesloten
setting verblijven en daarna zo snel mogelijk in het traject doorstromen naar een lichtere
vorm van hulp, i.c. een open instelling.
Uitstromers onder de 16 jaar stromen vaker uit naar een andere (open of gesloten)
residentiële instelling dan de oudere uitstromers, en uitstromers van 16 jaar en ouder gaan
vaker naar een begeleide woonvorm dan uitstromers die jonger zijn.
Meisjes stromen vaker door naar een open residentiële instelling, terwijl jongens vaker
overgeplaatst worden naar een andere gesloten instelling. Dat kan men zien als een
aanwijzing dat de problematiek van jongens gemiddeld genomen ernstiger is dan van
meisjes en tijdens het verblijf onvoldoende afneemt.
Verbetering van competenties: Aan het eind van het verblijf op de OGH hebben de
jongeren gemiddeld genomen een significante verbetering van hun competenties bereikt.
De achterstand ten opzichte van de normgroep is vrijwel tot nul gereduceerd, behalve op
het gebied van zelfzorg. De effect sizes wijzen op een zeer sterke verbetering van
competenties bij jongeren die bij binnenkomst een (flinke) achterstand hadden.
Over de opeenvolgende vertrekjaren bezien, zijn de gemiddelde vertrekscores vrij constant
en duiden op een continu goed eindresultaat.
Vermindering van gedragsproblemen: Tijdens het verblijf op de OGH zie je ook een
significante en sterke afname van gedragsproblemen bij de jongeren. Dat blijkt uit de
46
toename van de gemiddelde T-score en uit de hoogte van de effect sizes bij de jongeren die
bij binnenkomst ernstige problemen hadden op bepaalde gebieden (effect sizes tussen 0,6
en 2.2, dwz een sterke verbetering). Een uitzondering zie je bij de schaal regelovertredend
gedrag, waar de effect size kleiner is en waar ook het percentage dat van een klinische
score naar een normale score verbetert (25%) veel geringer is dan bij de andere schalen
(rond de 50%). Kennelijk is het lastig om regelovertredend gedrag om te buigen in een
gesloten setting.
Onder de uitstromers van 2014 was het resultaat van de behandeling minder gunstig dan in
de uitstroomjaren daarvoor: de vertrekscores zijn lager, en op een paar schalen hebben
meer jongeren nog een klinische score dan voordien. De verschillen tussen de vertrekjaren
zijn echter niet significant. Men kan daarom concluderen dat de Heldringstichting
aanhoudend goede effecten behaalt bij het terugdringen van gedragsproblemen.
47
Download