Diabetes voet - Apotheek Danckaert

advertisement
Werkgroep:
Marius Bajart
Orthopaedic Shoe Maker
Sint-Jozefkliniek, Bornem
Dr. Christine Daubresse
Diensthoofd
Endocrinologie – Diabetologie – Voeding
Clinique St-Joseph, Luik
Dr. Véronique del Marmol
Adjunct-kliniekhoofd
Dermatologie
Cliniques Universitaires Erasme (ULB), Brussel
Dr. Bart Eeckhaut
Fysiotherapeut
AZ Nikolaas, Sint-Niklaas
Dr. Mieke Flour
Adjunct-kliniekhoofd
Dermatologie
Universitair Ziekenhuis Leuven, Leuven
Mieke Fransen
Podologe
AZ Nikolaas, Sint-Niklaas
Prof. Dr. Jan Gielen
Radiologie
Universitair Ziekenhuis Antwerpen, Antwerpen
Dr. Bart Gordts
Geneesheer-hygiënist – Microbioloog Voorzitter van het Federaal Platform
Ziekenhuishygiëne
Dienst Microbiologie / Ziekenhuishygiëne
AZ St-Jan, Brugge
Prof. Dr. Frank Hammer
Kliniekhoofd
Radiologie
Cliniques Universitaires St-Luc, Brussel
Dr. Guy Hans
Anaesthesiologie
Universitair Ziekenhuis Antwerpen, Antwerpen
Dr. Karl Hendrickx
Anesthesist
St-Jozefkliniek, Bornem & Willebroek
Christel Hendrieckx
Klinisch psychologe
Diabeteskliniek
Universitair Ziekenhuis Brussel, Brussel
Nicole Hussin
Hoofd verpleging diabetologie
Diabetologie
Cliniques Universitaires Erasme (ULB), Brussel
Prof. Dr. Greet Ieven
Adjunct-diensthoofd
Klinische biologie
Universitair Ziekenhuis Antwerpen, Antwerpen
Dr. Bart Jacobs
Adjunct-kliniekhoofd
Vasculaire heelkunde
Universitair Ziekenhuis Gent, Gent
Prof. Em. Dr. Jean-Marie Lachapelle
Dermatologie
Cliniques Universitaires St-Luc, Brussel
Prof. Dr. Julien Lambert
Diensthoofd
Dermatologie
Universitair Ziekenhuis Antwerpen, Antwerpen
Dr. Giovanni Matricali
Adjunct-kliniekhoofd
Orthopedie
Universitair Ziekenhuis Leuven, Leuven
Prof. Dr. Stan Monstrey
Diensthoofd
Plastische heelkunde
Universitair Ziekenhuis Gent, Gent
Dr. Anna Moscato
Algemene heelkunde
Cliniques du Sud Luxembourg, Aarlen
Jo Nouwen
Verpleegkundige
Diabetische voetkliniek
Universitair Ziekenhuis Antwerpen, Antwerpen
Christian Pintiau
Orthopaedic Shoe Maker
Brussel
Prof. Dr. Philip Roosen
Fysiotherapeut-podoloog
Rehabilitation Sciences and physiotherapy
Universiteit van Gent - Arteveldehogeschool, Gent
Dr. Maryam Shahabpour
Radiologie en medische beeldvorming
Universitair Ziekenhuis Brussel, Brussel
Dr. Hendrik Van Damme
Adjunct-diensthoofd
Vasculaire heelkunde
CHU Sart-Tilman, Luik
Rosine Van den Bulck
Verpleegkundige - stomatherapeute
Stomatherapie / Wondzorg
Clinique Edith-Cavell, Brussel
Annemie Van de Sompel
Diëtiste
Universitair Ziekenhuis Antwerpen, Antwerpen
Prof. Dr. Christophe Van de Wiele
Diensthoofd
Nucleaire geneeskunde
Universitair Ziekenhuis Gent, Gent
Dr. Koenraad Van Landuyt
Kliniekhoofd
Plastische heelkunde
Universitair Ziekenhuis Gent, Gent
Prof. Dr. Bruno Vande Berg
Diensthoofd
Radiologie
Cliniques Universitaires St-Luc, Brussel
Prof. Dr. Jean-Claude Wautrecht
Kliniekhoofd
Vasculaire pathologie
Cliniques Universitaires Erasme (ULB), Brussel
Peer review groep:
Dr. Frans Augustinus
Huisarts
Bornem
Dr. Bernard Devos Bevernage
Resident
Orthopedie en traumatologie
Cliniques Universitaires St-Luc, Brussel
Dr. Peter de Gier
Vasculaire heelkunde
Sint-Jozefkliniek, Bornem & Willebroek,
Campus Bornem
Dr. Pierre Maldague
Ziekenhuisgeneesheer-specialist
Orthopedie en traumatologie
Cliniques Universitaires St-Luc, Brussel
Frank Van Laer
Verpleegkundige-hygiënist
Ziekenhuishygiëne
Universitair Ziekenhuis Antwerpen, Antwerpen
Dr. Johan De Neve
Asbeek
100695
Dr. Kristien Van Acker
Endocrinologie / Diabetologie
St-Jozefkliniek, Bornem & Willebroek
Dr. Bernard Vandeleene
Kliniekhoofd
Endocrinologie en voeding
Cliniques Universitaires St-Luc, Brussel
Prof. Dr. Frank Vermassen
Diensthoofd
Vasculaire en thoracale heelkunde
Universitair Ziekenhuis Gent, Gent
Prof. Dr. Thibaut Leemrijse
Geassocieerd kliniekhoofd
Orthopedie en traumatologie
Cliniques Universitaires St-Luc, Brussel
Diabetes voet management in gespecialiseerde centra
Coördinatoren:
Diabetes voet
management in
gespecialiseerde centra
Kristien Van Acker • Bernard Vandeleene • Frank Vermassen • Thibaut Leemrijse
Diabetes voet
management in
gespecialiseerde centra
Kristien Van Acker • Bernard Vandeleene • Frank Vermassen • Thibaut Leemrijse
Inhoudstafel
Inhoudstafel
2
1. Inleiding
1.Voorwoord
2.Omvang van het probleem
9
9
11
2. De normale voet
1.Inleiding
2.Gewrichten en botstructuren
3.Bloedvoorziening van voet en onderste lidmaat
4.Bezenuwing van voet en onderste lidmaat
21
21
22
24
25
3. Fysiopathologie
1.Inleiding
2.Perifere neuropathie
2.1. Sensorische neuropathie
2.2. Motorische neuropathie
2.3. Autonome neuropathie
3.Verminderde gewrichtsbeweeglijkheid (LJM)
4.Perifere arteriopathie
5.Trauma’s
6.Dermatopathie
7.Conclusie
26
28
31
31
32
32
33
33
34
35
35
4. Risicovoet en ulcusclassificaties
1. Inleiding
2.De risicovoet
3.Classificatie van voetwonden
3.1. Wagner classificatie
3.2. Texas classificatie
3.3. VAP classificatie
3.4. Classificatie volgens Mike Edmonds
3.5. PEDIS classificatie
37
38
38
39
40
41
41
42
42
5. Diagnose
1.Inleiding
2.Infectie
2.1. Klinische aspecten
2.1.1. Infectie
2.1.2. Diepte
2.2. Microbiologie
2.3. Medische beeldvorming van het bot
2.3.1. Standaard RX
2.3.2. Echografie
2.3.3. CT Scan en magnetische resonantiebeeldvorming (MRI)
2.3.4. Isotopen
3.Vasculaire insufficiëntie
3.1. Inleiding
3.2. Klinisch onderzoek
3.3. Niet-invasieve diagnostische tests
3.3.1. Doppler en ABI
3.3.2. TcPO2
3.3.3. Andere technieken
3.4. Medische vasculaire beeldvorming
3.4.1. Kleuren-echo-Doppler
3.4.2. CT-angiografie
3.4.3. MR-Angiografie
3.4.4. Intra-arteriële angiografie
3.4.5. Besluit
4.Neuropathie
4.1. Inleiding
4.2. Sensorische neuropathie
4.3. Motorische neuropathie
4.4. Autonome neuropathie
4.5. Technische onderzoeken
5.Kenmerken van voetwonden
5.1. Inleiding
5.2. Definitie van voetwonden
5.3. De fasen van het normale genezingsproces
5.4. Parameters die een wonde beschrijven
6.Charcot voet
6.1. Inleiding
6.2. Etiologie
49
49
50
50
50
51
54
57
57
58
59
59
63
64
65
66
66
68
69
69
70
71
71
74
76
81
82
82
87
89
89
92
92
92
92
92
101
101
102
3
Inhoudstafel
4
6.3. Verloop van Charcot voet
6.4. De classificatie van de Charcot voet
6.5. Klinische symptomen
6.6. Differentiaaldiagnose en onderzoek
6.7. Medische beeldvorming
6.7.1. Standaard RX
6.7.2. CT-scan
6.7.3. MR beeldvorming
102
103
105
105
106
106
107
107
6. Behandeling
1.Inleiding
2.Behandeling van infectie
2.1. Medische behandeling
2.1.1. Inleiding
2.1.2. Antibiotica
2.1.3. Antiseptica
2.2.Heelkundige behandeling
2.2.1. Inleiding
2.2.2. Heelkundige technieken
3.Behandeling van vasculaire insufficiëntie
3.1.Medische behandeling
3.1.1. Evaluatie en behandeling van cardiovasculaire
risicofactoren
3.1.2. Verbetering van de microcirculatie
3.1.3. Hyperbare zuurstoftherapie
3.1.4. Therapeutische angiogenese
3.2.Heelkundige revascularisatie
3.2.1. Indicaties
3.2.2. Ziekteniveaus
3.2.3. Distale bypasschirurgie
3.2.4. Andere technieken
3.3.Endovasculaire technieken
4.Behandeling van neuropathie
4.1.Medische behandeling
4.1.1. Niet-pijnlijke polyneuropathie
4.1.2. Pijnlijke polyneuropathie
4.2.Fysiotherapie
5.Wondverzorging
5.1.Inleiding
111
111
112
112
113
113
116
120
120
122
125
125
125
126
127
127
128
128
129
130
132
132
134
134
134
134
136
137
137
5.2.Off-loading
5.3.Wondbedvoorbereiding
5.3.1. Algemene voethygiëne
5.3.2. Ontsmetting van de wonde
5.3.3. Lokaal debridement
5.4.Verbanden
5.4.1. Eenvoudige verbanden
5.4.2. Actieve verbanden
5.4.3. Specifieke en samengestelde verbanden
5.4.4. Verbanden ter bescherming van de wondranden
5.4.5. De biotechnologische benaderingen
5.4.6. De fysische benaderingen
6.Behandeling van de Charcot voet
6.1.Conservatieve behandeling
6.1.1. De eerste fase
6.1.2. De tweede fase
6.1.3. De derde fase
6.2.Chirurgische correctie
7.Reconstructieve chirurgie
7.1.Lokale flappen
7.2.Vrije-flaptransfer
8.Amputaties
8.1.Teendesarticulaties
8.1.1. Interfalangeale desarticulatie
8.1.2. Metatarso-falangeale desarticulatie
8.1.3. Transmetatarsale straalamputaties
8.2.Transmetatarsale amputaties
8.3.Majeure desarticulaties
8.3.1. Lisfranc desarticulatie (K)
8.3.2. Midtarsale desarticulatie (Chopart) (L)
8.3.3. Syme enkeldesarticulatie (H)
8.3.4. Andere achtervoetamputaties
8.4.Onderbeenamputatie
9.Anesthesie: Specifieke aspecten
9.1.Inleiding
9.2.Management van diabetes
9.3.Invloed van diabetes op andere organen
9.4.Keuze van de anesthesietechniek
9.5.Anti-aggregantia en anticoagulantia
138
142
142
143
146
147
148
148
151
154
154
155
157
157
157
161
161
162
164
164
166
169
170
170
170
171
173
174
174
175
175
176
178
180
180
180
181
181
182
5
Inhoudstafel
6
7. Secundaire preventie, revalidatie en herstel
1.Secundaire preventie en educatie
2.Rol van de diabetesverpleegkundige in de secundaire preventie
2.1.Preventie
2.2.Verzorging
2.3.Educatie
3.Rol van de podoloog in de secundaire preventie
3.1.Diagnose
3.2.Biomechanica
3.3.Risicofactoren
3.4.Behandeling
4.Rol van aangepast schoeisel in de preventie van nieuwe ulcera
4.1.Zolen
4.2.Aangepaste schoenen
5.Preventieve orthopedische chirurgie
6.Reëducatie en revalidatie na amputatie
185
186
189
189
190
190
191
191
192
193
193
194
194
196
198
200
8. Algemene behandeling van de patiënt
1.Inleiding
2.Glycemieregeling
3.Behandeling van cardiovasculaire risicofactoren
4.Dieetbehandeling
4.1.Koolhydraten
4.2.Eiwitten
4.3.Lipiden
4.4.Vezels
5.Wondbehandeling en voeding
203
204
205
207
210
210
210
211
211
212
9. Psychosociale aspecten
1.Inleiding
2.Chronische hyperglycemie
2.1.Psychologische factoren bij chronische hyperglycemie
2.1.1. Een laag zelfbeeld
2.1.2. Angst voor hypoglycemie
2.1.3. Depressie
2.1.4. Aanpassingsproblemen
2.1.5. Stress
2.2.Diagnose van psychische problemen
3.Psychologische verwerking van een voetwonde
215
216
218
218
218
219
219
220
220
221
222
3.1.Inleiding
3.2.Beleving van neuropatische symptomen en/of voetwonden
3.3.De rol van de hulpverlener
4.Amputatie
4.1.De periode vóór de amputatie
4.2.De periode na de amputatie
5.Conclusies
222
223
224
227
227
228
229
10. Dermatologische aspecten
1.Necrobiosis lipoidica
2.Diabetische dermopathie
3.Diabetische bullae (Bullosis diabeticorum)
4.Mycosen van de voet
231
232
234
236
238
11.Infectiepreventie – ziekenhuishygiëne
1.Algemene principes van ziekenhuishygiëne
1.1.Belang van nosocomiale infecties bij diabetespatiënten
1.2.Standaardvoorzorgsmaatregelen
1.3.Bijkomende barrièremaatregelen
1.4.Ontsmetting van MRSA dragers
2.Resistente micro-organismen (MRSA en andere)
2.1.MRSA
2.2.VISA en VRSA
2.3.MRSA opgelopen buiten het ziekenhuis 2.4.Multiresistente enterokokken
2.5.Gram-negatieve bacillen resistent tegen breedspectrum
-lactams, aminoglycosiden en 4-fluoroquinolonen
243
244
244
244
245
246
247
248
248
248
249
12. Diabetes voetzorg in België: Quo vadis?
1.Het verleden
2.Heden
2.1.Voetzorg in de eerste lijn
2.2.Voetzorg in de tweede lijn
2.3.Voetzorg in de derde lijn
3.Toekomst
251
252
254
254
255
255
256
13. Conclusie
259
Referenties
263
249
7
1
Inleiding
1Voorwoord
Tegen de tijd dat u deze paragraaf volledig
hebt gelezen zal waarschijnlijk minstens één
persoon een gedeelte van een voet of been
hebben verloren aan complicaties van een
diabetes voet. Dit gebeurt om de 30 seconden.
Een amputatie wordt vaak voorafgegaan door
een ulcus; 15% van de diabetes patiënten
krijgt ooit een voetulcus. Gezien de verwachte
stijging van het aantal diabetici wereldwijd tot
333 miljoen tegen 2025 is er een dringende
nood aan een gecoördineerde preventieve
klinische actie om de impact van diabetes
voet te verminderen.
1 Inleiding
Tot 85% van alle aan diabetes voet gerelateerde problemen kunnen worden
voorkomen door een combinatie van goede voetverzorging en een geschikte
opleiding voor zowel diabetes patiënten als zorgverleners. Het is dan ook
geen toeval dat net in het IDF (International Diabetes Federation) themajaar
van de “diabetes voet” dit boek werd voorbereid. Het internationaal thema
van de werelddag op 14 november 2005, luidde:”Diabetes and Foot Care:
Put Feet First, Prevent Amputations”.
Reeds in 1992 stelden de ABD (L’Association Belge du Diabète) en de VDV
(Vlaamse Diabetes Vereniging), de beide patiëntenverenigingen in ons land,
naar aanleiding van het consensusdocument van “The Saint Vincent Declaration” tot doel het aantal amputaties met 50% te reduceren. Na 16 jaar is
dit streefdoel niet bereikt. Wel kunnen we met fierheid zeggen dat sinds 1 juli
2005 voor het éérst multidisciplinaire diabetes voetklinieken werden erkend
in ons land. Dit boek moge een ondersteuning zijn voor hen die de “Saint
Vincent” doelstellingen mee trachten te realiseren.
In de opbouw van dit boek werd uitgegaan van de klinische problematiek
van de diabetes voet maar wordt deze ook gekaderd in een groter geheel.
Daarom wordt in de verdere hoofdstukken ook aandacht besteed aan de
lichamelijke en psychologische problemen van de patiënt-mens met een
diabetes voet en vervolgens aan de gezondheidsstructuren en de maatschappelijke context waarbinnen de verzorging van deze patiënten plaatsgrijpt.
In dit boek wordt een stapsgewijze benadering gegeven van klinisch relevante onderwerpen, welke in de dagelijkse praktijk van multidisciplinaire voetklinieken aan de orde zijn. Het doel is aan alle gezondheidsverstrekkers in een
“diabetes voetenteam” een praktische ondersteuning te geven om samen
in hun centra, maar ook in optimale communicatie met de eerste lijn, een
goed gestructureerde zorg te kunnen aanbieden. De belangrijkste doelstelling daarbij is de patiënt centraal te stellen en het aantal amputaties in ons
land te reduceren. Als rode draad werd gebruik gemaakt van de PEDIS-classificatie op basis waarvan gepoogd werd ook richtlijnen voor diagnose en
behandeling te formuleren.
10
2 Omvang van het probleem
Uit het dagelijks leven gegrepen…
In de loop der jaren werd de geneeskundige zorg opgesplitst in steeds meer
deelspecialismen. De noodzaak bestaat om vanuit, en rekening houdend
met ieders expertise terug te streven naar een geïntegreerde zorg. De complexiteit van de diabetes voet is een ideaal voorbeeld om dit aan te tonen.
Een goede communicatie tussen verscheidene disciplines, zowel op het
niveau van de medici, paramedici en technisch ondersteunende diensten,
verbetert de kwaliteit van de zorg. Het is de beste manier om amputaties
te vermijden. Ook een goede communicatie tussen alle niveaus van de gezondheidszorg, met name de eerste lijn, tweede lijn en de referentiecentra
betekent een duidelijke meerwaarde.
Vanuit deze overtuiging werd er geopteerd om het boek te beginnen met
drie verschillende klinische verhalen “uit het leven gegrepen”. Deze verhalen
worden niet aangehaald om iemand of een instelling terecht te wijzen, maar
eerder om ons te doen geloven dat we in de toekomst met een betere gestructureerde zorg en communicatie ook betere resultaten kunnen bereiken.
Snelle verwijzingen kunnen heel veel leed voorkomen.
In al deze gevallen is ervaring en een adequate en doortastende diagnostische
en therapeutische aanpak noodzakelijk om amputatie te vermijden.
Redenen om door te verwijzen naar een referentiecentrum met voldoende ervaring:
d Uitgebreide diepe infectie.
d Ernstig perifeer vaatlijden.
d Charcotvoeten.
11
Casus 1
1 Inleiding
Een banale wonde infecteert en evolueert nagenoeg regelrecht naar een onderbeenamputatie.
volgde nog madentherapie, reconstructieve chirurgie en revalidatie. Na 3
maanden kon de man het ziekenhuis verlaten met 2 benen.
De heer FM, 65 jaar heeft diabetes mellitus (DM) type 2 sinds 6 jaar.
Te trekken lessen voor:
De laatste twee jaren vertoonde hij zeer veel eelt aan beide voorvoeten. Hij
raadpleegde hiervoor een pedicure. Zonder dat hij het had opgemerkt, had
deze enkele dagen voordien een wondje veroorzaakt. De echtgenote ontdekte op een ochtend een bloedspoor op de badkamervloer. Tijdens het
bezoek aan de huisarts bleek het te gaan om een relatief diepe wonde ter
hoogte van de voorvoet. Antibiotica werden voorgeschreven. Na drie dagen
werd hij via spoedgevallen opgenomen met hoge koorts en werd hij verder
verzorgd in een diabetescentrum met intraveneuze antibiotica. Daarna werd
een afwachtende houding aangenomen. De koorts verdween, maar het letsel
ter hoogte van de voet werd steeds dieper. Er ontstond gangreen en een
amputatie werd voorgesteld. De man vroeg om getransfereerd te worden
naar een “referentiecentrum” met een multidisciplinair team. Daar kwam hij
toe op een vrijdag om 12u30. De problematiek werd als urgent beschouwd
en onmiddellijk werd een heel team gemobiliseerd voor diagnostische oppuntstelling en behandeling.
Op de dag van opname werd een labo verricht en bacteriologische staalafname. Een MRI van de voet werd uitgevoerd om de uitgebreidheid
van de diepe infectie met botaantasting te evalueren en te bepalen
of de voet nog gedeeltelijk te redden was. Een angiografie werd verricht
om na te gaan of er nog revascularisatie mogelijk was. Er werd nog dezelfde dag een uitgebreid chirurgisch debridement met amputatie van
de necrotische teen doorgevoerd. Intraveneuze antibiotica werden gestart (breedspectrum antibiotica omwille van het bedreigd lidmaat tot het
antibiogram gekend is om in de volgende dagen zo mogelijk te verengen).
Gezien het klinisch septische beeld en het bedreigde lidmaat, werd hyperbare zuurstoftherapie gestart.
De daaropvolgende dag werd overgegaan tot een nieuw chirurgisch debridement met amputatie van een naburige teen omwille van osteomyelitis.
Revascularisatie werd voorzien. Ook de daaropvolgende dagen werd telkens opnieuw aanvullend chirurgische debridement uitgevoerd en de
hyperbare zuurstoftherapie verder gezet. In de daaropvolgende periode
12
Patiënt:
Elke verwonding, ook wanneer deze niet pijnlijk is, dient als ernstig te worden beschouwd.
Pedicure:
Noodzaak aan bijkomende goede opleiding voor voetverzorgers/pedicures
om risicopatiënten tijdig te verwijzen naar een podoloog of arts.
Huisarts:
Elke voetwonde bij een diabetes patiënt dient gepeild te worden voor botcontact; snelle opvolging na 2 dagen is gewenst, gezien de snelle evolutie
bij DM patiënten dient de patiënt, als er geen verbetering optreedt, doorverwezen te worden naar een centrum met ervaring.
Diabetescentrum:
Antibiotica zijn een deel van de behandeling, maar evenzo het chirurgisch
debridement.
Referentiecentrum:
Een diabetes voet met ernstige infectie is een urgentie zoals een acuut
myocard infarct.
Economisch effect:
De totale medische kost van deze patiënt bedroeg anno 2001: € 25 000 en
de opleg voor de patiënt: € 5 000.
Vele ziekenhuismanagers zien op tegen de lange ligdagduur samengaand
met deze pathologie, omwille van onvoldoende financiële vergoeding. Deze
pathologie is op basis van MKG (Minimale Klinische Gegevens) ondergewaardeerd.
13
Casus 2
1 Inleiding
a
c
b
d
Agressieve revascularisatie kan een voet redden
G.D., 62 jaar is een nog vitale man waarbij 7 jaar geleden diabetes type
2 werd vastgesteld.
Ter gelegenheid van het huwelijk van zijn dochter koopt hij een paar nieuwe
schoenen en op de avond van het huwelijk amuseerde hij zich uitstekend,
ook op de dansvloer. Twee dagen later merkt hij een relatief klein blauw
plekje op ter hoogte van de kleine teen. Het lijkt een kleine blaar met bloed
gevuld. Hij raadpleegt de huisarts die deze blaar open maakt. De wonde
blijkt echter niet te genezen en er ontstaat een rood-blauw verkleurde atone
wonde met enigszins weke bodem. Gezien zijn drukke bezigheden is rust
nemen geen optie.
Na twee weken blijkt het letsel eerder te vergroten dan af te nemen. Na
een nieuwe raadpleging van de huisarts wordt hij doorverwezen naar een
chirurg. Deze stelt vooreerst een lokale behandeling in. Nog twee weken
later blijkt het letsel geen neiging tot genezing te vertonen, integendeel. De
chirurg laat een MR-angiografie verrichten waarop een goede vascularisatie
is vast te stellen tot en met het niveau van de arteria poplitea. De onderbeenvaten zijn diffuus aangetast. Meer distaal zijn geen bruikbare beelden aanwezig. Gezien de lokale toestand niet verbetert en gezien de vascularisatie
geïnterpreteerd wordt als bevredigend wordt besloten tot het uitvoeren van
een teenamputatie.
Na het uitvoeren van deze teenamputatie blijkt ook de wonde hiervan niet te
genezen. De wondranden necroseren en de wonde zelf komt terug open. Er
is botcontact met het resterende deel van de proximale falanx in de amputatiestomp. Gezien de angiografie geïnterpreteerd werd als geen revascularisatie toelatend en nog vrij bevredigend wordt een recoupe verricht waarbij
ook de metatarsaalkop wordt weggenomen. Ook nu blijkt de wonde niet te
genezen en necroseren de wondranden.
e
Fig. 1.1a en fig. 1.1b : Voet bij opname – gangreen omwille van trombose door infectie-abces middenvoet.
Fig. 1.1c : evolutie na revascularisatie, hyperbare O2 therapie, debridement en IV antibiotica.
Fig. 1.1d : verdere heling na madentherapie en verdere amputatie.
Fig. 1.1e : na maanden volledig herstel – secundaire preventie is noodzakelijk.
14
Na een onderhoud waarbij gesproken wordt van een onderbeenamputatie
besluit G.D. een vasculair chirurg in een referentiecentrum te raadplegen.
Bij onderzoek blijkt een atone, niet genezende wonde aanwezig van 5-6 cm
oplopend over de laterale voetrand. Een intra-arteriële femorografie wordt
verricht waarbij de goede perfusie tot en met de arteria poplitea wordt be15
1 Inleiding
vestigd. De drie onderbeenvaten blijken diffuus aangetast met echter een
goede arteria dorsalis pedis die vulling geeft aan de voetarcade. Besloten
wordt tot het uitvoeren van een popliteo-pedale overbrugging. De wonde
wordt eveneens gedebrideerd. Na enkele dagen wordt een VAC-verband
aangebracht. Hiermee treedt een goede granulatie op van de wondbodem.
Drie maanden later blijkt het defect volledig genezen. De bypass is goed
voelbaar over de voetrug.
Te trekken lessen voor:
Patiënt:
Voet- en schoenhygiëne zijn bij diabetici uitermate belangrijk.
Door de neuropathie wordt het normale verdedigingsmechanisme (=pijn) bij
overmatige druk uitgeschakeld.
Huisarts:
Elke voetwonde bij diabetici dient vanaf het begin als ernstig te worden genomen.
Diabetescentrum:
Om genezing van een wonde te bekomen is een optimale bloedvoorziening
aangewezen.
Amputaties hebben slechts kans van slagen wanneer de bloedvoorziening
voldoende is.
Een evaluatie bij patiënten met diabetisch vaatlijden dient steeds een vasculair onderzoek te omvatten, met visualisatie van de voetarteriën.
Referentiecentrum:
Distale en pedale revascularisatie zijn zinvol om amputaties te vermijden.
16
Casus 3
Vele diabetische ulcera beginnen ten gevolge van een mineur trauma.
Fig 1.2 : Eindresultaat na bypass en resectie van de 4e en 5e straal
Het herkennen van een acute Charcot is essentieel om majeure complicaties te vermijden.
De heer VR, 68 jaar heeft sinds 15 jaar diabetes mellitus. Het is een
zakenman die zijn chronische aandoening niet ernstig heeft genomen.
Business first...
Zijn behandeling bestaat uit orale antidiabetica en hij heeft zich sinds 4 jaar
onttrokken aan medische follow-up.
Na een familieweekend, waar hij meer wandelde dan gewoonlijk, ontwikkelt hij een dikke rode, warme voet. Zes dagen later is er geen verbetering,
ervaart hij meer pijn en contacteert hij de huisarts. Deze start onmiddellijk
antibiotica. Een week later meldt hij zich aan op de dienst spoedgevallen.
Zijn voet blijft even rood en gezwollen en de zwelling heeft zich uitgebreid
ter hoogte van zijn been. De spoedarts vermoedt een diepe veneuze trombose en behandelt de patiënt met Fraxiparine®. Hij wordt opgenomen en
een diabetologisch advies wordt ingewonnen. Deze stelt de diagnose van
een “acute Charcot” en merkt reeds deformaties op. Gezien deze laatste
onvoldoende ervaring heeft met deze problematiek wordt de patiënt doorverwezen naar een “referentiecentrum”. Na 2 dagen bedrust wordt een “total contact cast” aangelegd. Er wordt voorgesteld om per 2 à 3 weken een
gipswissel te doen. In totaal wordt hij 3 maanden gegipst en krijgt hij nog
gedurende 2 maanden een “pneumatic diabetic walker” aangelegd. In de
laatste fase worden er orthopedische schoenen voorbereid. In overleg met
het team koopt hij zelf een tweede paar om voldoende schoenwisseling
17
1 Inleiding
ook binnenhuis mogelijk te maken. Wegens de relatief late diagnose zal hij
blijvend orthopedisch schoeisel moeten dragen ter preventie van zijn ulcera
ter hoogte van de prominentia (voetafwijkingen).
Te trekken lessen voor:
Patiënt:
Een jaarlijkse follow-up ter screening van complicaties kan veel ellende besparen.
Huisarts, spoedgevallenarts:
Het beeld van een “acute” Charcot wordt onvoldoende herkend. Diabetes
voet dient beter in het curriculum van de artsenopleiding opgenomen te
worden.
c
Fig. 1.4 a-c : Immobilisatie met gips en met pnoematic
walker
a
Diabetescentrum:
Schoenmaker, blijf bij uw leest... doorverwijzing is de enige juiste optie bij onvoldoende expertise in geval van diabetes
voet en specifiek bij Charcot voet.
Referentiecentrum:
Charcot voet is een multidisciplinair probleem bij uitstek. Diabetesopvolging en
correcte aanpak van Charcot zijn een
must: correcte gipstechnieken en na stabilisatie van de charcotdeformaties, patiënt voorzien van goed aangepast orthopedisch schoeisel.
a
b
Fig. 1.3: Acute Charcot
Economisch effect :
Deze casus kost zeer veel geld: 7 x gips,
aircastwalker, orthopedisch schoeisel,
1e paar, 2e paar. Een Charcot voet zal
zelfs bij goede opvolging een geleidelijke evolutie van de deformaties kennen.
Vaak dient er sneller een schoenaanpassing of zelfs een nieuw voorschrift gegeven te worden. Helaas is het terugbetalingssysteem hiervoor niet aangepast.
b
Fig. 1.5a en b : Orthopedisch schoeisel
18
19
2
De normale voet
1Inleiding
Om de diabetes voet goed te begrijpen is het
onontbeerlijk om een basisinzicht te hebben in
de anatomie van de normale voet. We zullen
daarom de osteologie, de bloedvoorziening en
de bezenuwing kort en schematisch herhalen.
2 De normale voet
2 Gewrichten en botstructuren
De voet moet sterk en tevens elastisch genoeg zijn om het lichaamsgewicht
te dragen en het lichaam verder te doen bewegen. Bij stilstaan wordt het
gewicht gelijkwaardig gedragen door de “kussentjes” (pads) onder de metatarsaalkoppen en de hiel. Eén derde van het gewicht wordt gedragen door
de eerste metatarsaalkop.
De voet is samengesteld uit 27 botjes, 19 spieren en 32 gewrichten. Deze
vormen zowel de longitudinale als de tranversale bogen, die essentieel zijn
voor goede stand en goede voortbeweging.
In figuur 2.1 ziet men de samenhang tussen de verschillende botelementjes.
Er zijn 3 groepen van botstructuren: de tarsalen, de metatarsalen en de phalanxbeentjes. Om al deze beenderige elementen goed te kunnen bestuderen
tijdens klinisch handelen en om bepaalde botpathologie op te sporen, zijn 3
standaard RX opnamen gewenst (fig. 2.1). De ¾ opnames zullen een gedetailleerder beeld geven van de metatarsalen en van de cuneïforme beentjes
en het os naviculare.
a1
a2
b1
c1
c2
b2
Fig. 2.1a-c : Anatomie van de botstructuren met overeenkomstige RX-opnames: a. Face opname ;
b. ¾ opname ; c. Laterale opname
22
23
2 De normale voet
3 Bloedvoorziening van voet en onderste
lidmaat
De arteria femoralis superficialis is het bloedvat dat de belangrijkste bloedvoorziening van het onderste lidmaat verzorgt en ter hoogte van de kniekuil
de arteria poplitea wordt. Deze laatste zal zich verdelen in de 3 onderbeenarteriën:
d de arteria tibialis anterior, welke overgaat in de arteria dorsalis pedis;
d de arteria tibialis posterior, welke achter de mediale malleolus loopt en
zich in de voet opsplitst in de mediale en laterale arteria plantaris;
4 Bezenuwing van voet en onderste
lidmaat
Een gedetailleerde kennis van het verloop van de zenuwen is misschien
minder belangrijk bij de diabetes voet. Wel kan het meer inzicht geven bij
klachten van neuropatische pijn en zeker wanneer een differentiaal diagnose
met radiculair lijden dient te worden gesteld. De dermatomen van de huidbezenuwing worden aangegeven in figuren 2.3 en 2.4.
a
b
a
b
d de arteria peronea, welke de middelste van de 3 is.
Vanuit de beide plantaire en dorsale arcus zullen de arteriae metatarsaliae
(plantair en dorsaal) ontstaan met daaruit de digitale arteriën. De occlusie
van de 2 digitale arteriën, bijvoorbeeld ten gevolge van een infectie, kan
aanleiding geven tot gangreen van een volledige teen.
Voor meer details, verwijzen we u naar fig. 2.2a en 2.2b.
Nervus saphenus
Nervus peroneus profondus
Nervus peroneus superficialis
Nervus suralis
Nervus plantaris medialis
Nervus calcaneus medialis
Nervus plantaris lateralis
Fig. 2.3 : Bezenuwing van de huid ter
hoogte van de voet: a. dorsaal. b. plantair
a
b
Fig. 2.2 : De locatie van de voetarteriën: a. plantair, b. dorsaal
24
Nervus saphenus
Nervus peroneus profondus
Nervus peroneus superficialis
Nervus suralis
Nervus cutaneus dorsalis
Nervus cutaneus lateralis
Nervus calcaneus medialis
Fig. 2.4 : Bezenuwing van de huid van het onderste
lidmaat: a. pretibiaal. b. dorsaal
25
3
Fysiopathologie
Kernboodschappen
d
De belangrijkste oorzaken van wonden zijn
polyneuropathie, misvormingen van de voet
en de tenen, perifere arteriopathie en trauma’s
(meestal door schoenen).
d
Ischemie heeft een belangrijke prognostische
waarde in geval van wonden.
dInfectie verhoogt aanzienlijk het risico op amputatie.
3 Fysiopathologie
1Inleiding
diabeteS mellitus
Een diabetes voet is de uitdrukking van de vasculaire en neuropathische
complicaties ter hoogte van de voet die het gevolg zijn van diabetes. Deze
complicaties komen zelden alleen voor, maar gaan vaak gepaard met een
verminderde beweeglijkheid van de gewrichten. Dit resulteert in een neuroischemische, verzwakte, misvormde voet waarop zich makkelijk wonden
kunnen vormen.
neuropathie
Motorisch
Trauma’s, vaak het gevolg van onaangepast schoeisel, worden niet altijd opgemerkt en veroorzaken wonden als gevolg van wrijving, die wanneer pijnloos,
vaak pas laat worden gediagnosticeerd als ze al diep en geïnfecteerd zijn.
Perifere ischemie heeft een belangrijke prognostische waarde in geval van
wonden.
“Limited
joint mobility”
Vaak worden patiënten te laat doorverwezen naar gespecialiseerde centra.
Een lange ziekenhuisopname is dan noodzakelijk, en een amputatie soms
onvermijdelijk.
angiopathie
Sensorisch
Stand
afwijkingen en
coördinatiestoornissen
Autonoom
Verminderde
pijngevoeligheid en
proprioceptie
Verminderde
zweetsecretie
De verschillende ontstaansmechanismen van voetulcera en hun verloop zijn
samengevat in figuur 3.1 (bewerking van de International Consensus on the
dermatopathie
Microangiopathie
Perifeer
vaatlijden
Gewijzigde
bloedflow
regulatie
Kloven
Ischemie
Voetafwijkingen
druk-en wrijvingskrachten
Callus
Trauma
Trauma
Gangreen
Onaangepast schoeisel.
Slechte compliantie.
Onverschilligheid. Gebrek
aan educatie van patiënt of
zorgverstrekkers
VOETULCUS
Fig. 3.1 : Ontstaansmechanismen van diabetes voetulcus, bewerking van de Internationale consensus rond diabetes voet
(Internationale Consensus on the Diabetic Foot) (2003)
28
29
3 Fysiopathologie
Diabetic Foot).
Figuur 3.2 geeft de mogelijke evoluties weer van zodra een diabetes patiënt
een voetwonde heeft. De prognose met als eindpunt genezing, stabilisatie,
amputatie en/of overlijden wordt voornamelijk bepaald door de aanwezigheid van infectie en comorbiditeit.
*
2 Perifere neuropathie
De juiste prevalentie van diabetes neuropathie is niet gekend. De literatuur
geeft frequenties aan tussen 35 en 60%, voornamelijk afhankelijk van de
diagnostische middelen welke worden gebruikt. Meestal is de neuropathie
asymptomatisch en zal enkel door een nauwgezette anamnese en klinisch
onderzoek worden teruggevonden.
Men onderscheidt sensorische, motorische en autonome neuropathie.
VOETULCUS
n2.1.
Genezing
Overlijden
Infectie
Gangreen
Chronisch ulcus
amputatie
*
Overleven
Overlijden
* Comorbiditeit
Sensorische neuropathie
Sensorische neuropathie gaat gepaard met een verminderde gevoeligheid voor druk, warmte/koude en pijn. Ook de vibratiezin en de proprioceptieve gevoeligheid kunnen verminderd zijn.
Trauma’s worden niet waargenomen. Ze zijn verantwoordelijk voor wonden die vaak laat worden gediagnosticeerd omdat geen pijn wordt gevoeld (fig. 3.3 a en b).
Fig. 3.2 : Mogelijke evoluties van een diabetes voetulcus.
b
a
Fig. 3.3 a en b : Letsels mede veroorzaakt door een verminderde gevoeligheid
30
31
3 Fysiopathologie
n 2.2
Motorische neuropathie
Motorische neuropathie leidt tot atrofie en zwakte van de intrinsieke spieren van de voet met hamertenen (fig. 3.4), gewijzigde voetstatiek en veranderde beweeglijkheid van de voet bij het lopen.
Door deze misvormingen ontstaan zones van verhoogde druk ter hoogte
van de metatarsaalkoppen en de tenen. Door de abnormale druk en herhaalde microtrauma’s door het lopen ontstaat eelt. Deze eelt verhoogt nog
verder de druk ter hoogte van de zachte weefsels met risico op wondvorming, vaak voorafgegaan door een onderhuidse bloeding.
3 Verminderde gewrichtsbeweeglijkheid
Deze verminderde gewrichtsbeweeglijkheid wordt ook wel ‘limited joint mobility’ (LJM) genoemd.
Zij is waarschijnlijk het gevolg van glycosylatie ter hoogte van het collageen
van de capsulo-ligamentaire structuren, de pezen en de huid.
De mobiliteit van de voet en het enkelcomplex is hierdoor sterk verminderd
en verhindert een normale voetafrol. Hierdoor onstaat lokale overdruk op
bepaalde plaatsen onderaan de voet.
LJM kan opgespoord worden via het “prayer sign” (fig. 3.5 a) en door het
nagaan van de dorsiflexie ter hoogte van de tenen (fig. 3.5 b).
Fig. 3.4 : Klauwtenen tengevolge van motorische neuropathie
n2.3.
Autonome neuropathie
Autonome neuropathie vermindert de zweetafscheiding resulterend in
droge huid met kloven en fissuren die een toegangsweg voor infecties
kunnen zijn.
Men ziet vaak ook een autosympathectomie met opening van arterioveneuze shunts: de voet is warm, vaak oedemateus, en de venen op de
voetrug zijn uitgezet.
a
b
Fig. 3.5 a en b : Beperkte beweeglijkheid ter hoogte van handen (a) en voeten (b)
4 Perifere arteriopathie
Perifere arteriopathie is geen specifieke complicatie van diabetes maar vertoont bij dit type patiënten een aantal typische kenmerken. Ze komt 4 maal
frequenter en vroeger voor, kent een sneller verloop en vertoont typisch een
plurisegmentaire en distale aantasting. Ook mediasclerose (Mönckebergsclerose) treedt typisch op bij diabetische arteriopathie.
De macrovasculaire aantasting veroorzaakt een verminderde doorbloeding
32
33
3 Fysiopathologie
ter hoogte van de huid. Daardoor verhoogt het risico op ischemie en gangreen wanneer de uitwendige druk op een bepaalde plaats overmatig toeneemt. De aanwezigheid van arteriële insufficiëntie zal ook de kans op genezing van een ulcus negatief beïnvloeden.
De vascularisatie van de tenen is afhankelijk van eindarteriën en deze kan
ernstig in gevaar worden gebracht zelfs door licht oedeem veroorzaakt door
een trauma, septische trombose of een infectie, resulterend in een arteriële
occlusie met gangreen van de teen (fig. 3.6).
De rol van microangiopathie in de pathogenese van diabeteswonden is niet
duidelijk bepaald.
a
b
Fig. 3.7 a en b: Letsel veroorzaakt door onaangepast schoeisel bij een diabetespätient met neuropathie
en orthopedische afwijking
6 Dermatopathie
Tot slot kunnen bij diabetes patiënten functionele anomalieën van de huid
voorkomen die de wondgenezing vertragen, wat bij deze patiënten vaak
voorkomt.
Fig. 3.6: Ischemische voet en een gangreneus letsel ter hoogte van de teen
5 Trauma’s
De meest uiteenlopende trauma’s kunnen verantwoordelijk zijn voor voetwonden bij diabetes patiënten.
Het gaat meestal om microtrauma’s die ontstaan bij het stappen ten gevolge van misvormingen van de voet, limited joint mobility en slecht passend
schoeisel (fig. 3.7a en b).
Ook verkeerde voetverzorging, “badkamerchirurgie”, vreemde voorwerpen
in de schoen en verbranding kunnen een wonde veroorzaken waaraan snel
de nodige aandacht moet worden besteed.
34
Zo tonen verschillende dierstudies aan dat de insulinereceptor tot expressie
komt ter hoogte van de keratinocyten van de huid en dat insuline een rol
blijkt te spelen in de fysiologie van de huid en de differentiatie van de keratinocyten.
Een studie uitgevoerd bij de ob/ob muis, diermodel van type 2 diabetes, suggereert dat de inflammatoire mediatoren geassocieerd met obesitas, zoals
TNF-α, zouden kunnen bijdragen tot insulineresistentie van de onderhuidse
weefsels en vertraagde wondgenezing.
7 Conclusie
Een goed inzicht in de mechanismen die voetwonden veroorzaken bij diabetes patiënten zou het mogelijk moeten maken strategieën te ontwikkelen
om hoogrisicopatiënten te identificeren en deze ernstige complicatie te voorkomen.
35
4
Risicovoet en
ulcusclassificatie
Kernboodschap
dEen classificatie van de diabetes voet is
onontbeerlijk. Zij laat toe een strategie te
ontwikkelen voor zowel de diagnose als de
behandeling. Ze bepaalt mede de prognose.
Tevens zal de classificatie bijdragen tot een
goede onderlinge communicatie en zorgt ze
voor een correcte registratie.
4 Risicovoet en ulcusclassificaties
1 Inleiding
Goede classificaties helpen de zorgverstrekkers om een juist inzicht te verwerven in de fysiopathologie en de te volgen diagnostische procedures en
behandelingsstrategieën.
In dit boek gaat onze aandacht voornamelijk naar de curatieve zorg. Uiteraard zou het werk niet volledig zijn indien we geen aandacht voor preventie zouden hebben. In het laatste hoofdstuk gaat onze aandacht naar
zorgorganisatie.
Daarom willen we in dit hoofdstuk de classificaties behandelen zowel met
betrekking tot de risicovoeten gekoppeld aan de preventieve zorg als aan de
diabetes voetwonden gekoppeld aan de curatieve zorg.
2 De risicovoet
Risicoklassen
Criteria
Klasse 0
Geen neuropathie of voetafwijkingen
• Neuropathie
• Orthopedische voetafwijkingen
• Perifere vasculaire insufficiëntie
• Voetulcus of voorgeschiedenis van amputatie
Klasse 1
Neuropathie aanwezig
Klasse 2a
Neuropathie + orthopedische afwijkingen met voldoende mobiliteit
Klasse 2b
Neuropathie + orthopedische afwijkingen met rigiditeit
Klasse 3
• Vaatlijden (PEDIS P2-P3: zie verder)
• Charcotdeformaties (acuut of chronisch)
• Voorgeschiedenis van voetwonde
• Voorgeschiedenis van mineure of majeure amputatie(s)
Diabetes voeten kunnen worden ingedeeld, afhankelijk van het risico op het
ontwikkelen van complicaties, in 5 klassen. Deze indeling gaat van profiel 0:
geen risico tot profiel 3: groot risico op het verkrijgen van een voetwonde.
Tabel 4.1 : Risicoprofielen opgenomen in de “diabetespas”
Deze classificatie werd in ons land overgenomen in de diabetespas om de
terugbetaling van podologische zorg te bepalen. In werkgroepen worden
daarop ook preventieve zorgmodellen van biomechanisch handelen geënt,
met name indicatie voor zooltherapie, aangepast schoeisel. Dit zal uitgebreid in hoofdstuk 7 behandeld worden.
3 Classificatie van voetwonden
Een classificatiesysteem van voetwonden bevordert de goede communicatie tussen verschillende centra en geeft het team inzicht in prognose van
het ulcus. Een correcte classificatie is ook noodzakelijk om het resultaat van
verschillende behandelingen met elkaar te kunnen vergelijken.
Internationaal werden meerdere systemen gepubliceerd :
d Wagner-Meggit classificatie
d Texas classificatie
d VAP classificatie
d Classificatie volgens Mike Edmonds
d PEDIS classificatie
38
39
4 Risicovoet en ulcusclassificaties
n3.1.
Deze eenvoudige classificatie is een goed hulpmiddel om doorverwijzingpatronen en globale behandelingsstrategieën vast te leggen. Het is tevens
gemakkelijk te gebruiken voor de educatie van paramedisch personeel en
de opleiding van artsen.
Wagner classificatie
Deze classificatie is vermoedelijk de oudste. Megitt beschreef ze voor het
eerst in 1976 waarna Wagner uitgebreid op het systeem terugkwam in
1981. Dit systeem werd de laatste jaren het meest gebruikt en werd ook
voorgesteld in het boekje: “Stop de diabetes voet”.
WAGNER 0
WAGNER 1
Algemeen kunnen we stellen dat de Wagner stadia 1-3 voornamelijk
neuropatische ulcera omschrijven waarbij de lesie, meestal door infectie,
steeds diepere lagen aantast.
WAGNER 2
Wagner 4-5 verwijzen eerder naar gangreneuse letsels, waarbij 4 eerder beperkt gangreen aanduidt en Wagner 5 zeer uitgebreid gangreen omschrijft.
Een nadeel is dat dit systeem geen beschrijving toelaat van de graad van
vasculair lijden in W1-3. Daarenboven kan W3 zowel een redelijk beperkt
diep letsel zijn of een zeer uitgebreid letsel, waarbij amputatie de enige
optie is, omwille van de uitgebreidheid. Dezelfde W3 kan aldus een totaal
andere prognose hebben!
n
Hoog risico voet
Zeer oppervlakkige niet
geïnfecteerde wonde
Diepere wonde met beperkte
infectie, cellulitis
WAGNER 3
WAGNER 4
WAGNER 5
3.2. Texas classificatie
In de Texas-classificatie wordt een twee-dimensioneel schema opgesteld,
waarbij getracht wordt om zowel met de aantasting in de diepte van de
lesie, de infectiegraad, maar ook met de vasculaire insufficiëntie rekening
te houden. Deze vorm van indeling is recenter en werd opgesteld in 1996
in TEXAS door Armstrong.
n3.3.
VAP classificatie
In samenwerking met Dr Bettina Peter-Reisch werd in ons land een variante opgesteld van de Texas classificatie: Van Acker-Peter classificatie.
Opnieuw werd uitgegaan van een bidimensioneel systeem, waarbij in de
verticale as de fysiopathologische parameters staan met inbegrip van de
vasculaire status en in horizontale as parameters van diepte en infectie.
Outcome gegevens zoals helingstijd en risico op amputatie konden aan
deze classificatie worden gekoppeld.
Zeer diepe wonde met infectie
en aantasting van pezen/fascia en/of bot
Beperkt gangreen
Uitgebreid gangreen
Tabel 4.2 : De Wagner-Meggit classificatie
40
41
4 Risicovoet en ulcusclassificaties
n3.4.
Classificatie volgens Mike Edmonds
In zijn boekje ”Managing the Diabetic Foot” stellen Mike Edmonds en zijn
medewerkster, podologe A. Foster een zeer praktisch schema voor dat
voornamelijk als doel heeft om een duidelijk en praktisch zicht op behandelingsschema’s te krijgen.
Dit is gebaseerd op de klinische toestand: stadium 1 : normaal; stadium
2: hoog risico; stadium 3: geülcereerd; stadium 4: cellulitis; stadium
5: necrose; stadium 6: majeure amputatie.
De PEDIS-classificatie berust op volgende pijlers
(Zij wordt verder in detail besproken):
Perfusion ( Perfusie )
Graad 1
geen symptomen of tekenen van perifeer arterieel vaatlijden (PAV)
Graad 2
symptomen of tekenen van PAV, maar niet van kritische
lidmaatischemie
Graad 3
kritische lidmaatischemie
Extent ( Omvang )
n
3.5. PEDIS classificatie
Deze werd opgesteld in de IWGDF (International Working Group on the
Diabetic Foot) en uitgegeven in 2003. Onder leiding van Karel Bakker
werden alle experts die ooit een classificatie hadden ontworpen aan tafel
gebracht voor het ontwikkelen van een internationale consensus. In deze
classificatie wordt uitgegaan van de beschrijving van 5 parameters die hun
belang hebben bij het ontstaan en de behandeling van een diabetes
voetwonde: Vascularisatie (Perfusion), Uitgebreidheid (Extent), Diepte
(Depth), Infectie (Infection) en Gevoelsstoornissen (Sensation).
In dit boek werd geopteerd om de nieuwe internationale PEDIS classificatie te gebruiken. Deze nieuwe methode zal bij de moeilijke wonden, die
vroeger aangegeven werden als bvb, een Wagner 3-wonde, meer detail
geven (zie tabel 4.3). Bij onderlinge communicatie of registratie zal daardoor minder verwarring ontstaan.
In 2006 werd beslist om deze classificatie ook te gebruiken in het IKED
(Initiatief voor Kwaliteitsbevordering en Epidemiologie bij Diabetes) registratieprogramma voor erkende voetklinieken in België.
We verkiezen om uitgebreider in te gaan op de nieuwe classificatie, die
verder in het boek ook als basis zal gebruikt worden.
42
wondgrootte gemeten in cm², na debridement
Depth ( Diepte )
Graad 1
oppervlakkig ulcus beperkt tot de dermis.
Graad 2
diepe ulcus, dat penetreert door de dermis tot de subcutane structuren
zoals fascia, spier of pees
Graad 3
alle onderliggende lagen van de voet zijn betrokken, inclusief bot en/of
gewricht (blootliggend bot, ulcus doordringend tot op het bot)
Infection ( infectie )
Graad 1
geen symptomen of tekenen van infectie
Graad 2
infectie van de huid en het subcutane weefsel
Graad 3
erytheem groter dan 2 cm of infectie dieper dan huid of subcutis doch
zonder systemische inflammatoire symptomen
Graad 4
systemische symptomen van infectie
Sensation ( Gevoel)
Graad 1
geen verlies van beschermend gevoel
Graad 2
verlies van beschermend gevoel
Tabel 4.3 : De pijlers van de PEDIS-classificatie
43
4 Risicovoet en ulcusclassificaties
Aan de hand van volgende voorbeelden (zie fig. 4.1 en 4.2) wordt geïllustreerd dat de Pedis classificatie meer informatie geeft, zeker voor wat
betreft de Wagner 3-wonden.
PEDIS
De prognoses van deze wonden zijn verschillend.
Alle wonden worden mede veroorzaakt door een neuropathie ( S2).
PEDIS
a
a
b
b
c
Fig. 4.1 a - d : Verschillende graden van infectie volgens de PEDIS-classificatie :
a. Graad I1 ; b. Graad I2 ; c. Graad I3 ; d. Graad I4 met koorts
d
c
Fig. 4.2 a - c : Verschillende graden van vasculair lijden volgens de PEDIS-classificatie : a. Graad
P1 ; b. Graad P2 ; c. Graad P3
44
45
4 Risicovoet en ulcusclassificaties
Figuur 4.3 toont een goede vasculaire status met aanwezigheid van een
cellulitis. Radiologisch onderzoek objectiveert een osteomyelitis. Mits
goed chirurgisch debridement met tevens verwijderen van de osteomyelitishaard is er een zeer grote kans op heling en kleine kans op majeure amputatie.
a
Fig. 4.4 : Neuro-ischemisch ulcus met diepe infectie
(PEDIS-classificatie P3 ED3 I3 S2 ; Wagner 3)
b
Fig. 4.3 a en b: Neuropatisch ulcus met cellulitis
(PEDIS-classificatie P1 ED3 I3 S2 ; Wagner 3)
In figuren 4.4 en 4.5 illustreren een neurovasculair ulcus. De mogelijkheid
tot revascularisatie bepaalt de prognose. In figuur 4.5 zal ook de begeleidende sepsis de “outcome” bepalen, niet alleen van het lidmaat maar
zelfs het al dan niet overleven van de patiënt.
46
Fig. 4.5 : Neuro-ischemisch ulcus met begeleidende sepsis
(PEDIS-classificatie P3 ED3 I4 S2 ; Wagner 3)
47
5
Diagnose
1Inleiding
Uit de fysiopathologie weten we dat neuropathie en vasculopathie op de voorgrond staan bij
het ontstaan van een diabetes voet. Een goede
klinische diagnose van beiden helpt ons de
risicovoeten te herkennen.
Wanneer we echter geconfronteerd worden
met een diabetes voetulcus zullen we het bestaan en de ernst van de neuropathie, maar
voornamelijk van de vasculopathie en infectie
scherper in kaart moeten brengen. Het zullen
voornamelijk deze twee zijn die de prognose
zullen bepalen. Hiervoor zullen we gebruik
maken van een aantal diagnostische hulpmiddelen. Ook voor het bepalen van de PEDIS
classificatie zijn een aantal diagnostische tests
obligaat.
Gelukkig staan ons de laatste jaren steeds
betere diagnostische middelen ter beschikking
die ons toelaten een “verfijnde diagnostiek”
te verrichten. We vermelden hier onder meer:
MRI- en MR-angio, CT-angio en intra-arteriële
angiografie.
5 Diagnose
Een goede samenwerking met ondersteunende diensten zoals microbiologie, nucleaire geneeskunde en medische beeldvorming is dan ook obligaat.
Anderzijds geldt de diabetes voet als voorbeeld voor een pathologie waar
een goede KLINISCHE DIAGNOSTIEK uitermate belangrijk is.
Het peilen naar botcontact om osteomyelitis vast te stellen is hiervan een
mooi voorbeeld.
2 Infectie
Kernboodschappen
dInfectie in een diabetes voet is een urgentie omwille van de snelle
evolutie met mogelijk amputatie tot gevolg. De behandeling dient
aggressief te zijn.
dDe infectie gaat vaak dieper dan men denkt; stadiëring is
noodzakelijk.
n
Lokaal dienen de voeten nauwkeurig te worden onderzocht op een vaak
traumatische (frictieletsel), peri-unguale of interdigitale toegangsweg. Ook
een chronisch ulcus kan uiteraard een toegangsweg zijn voor infectie.
Frequent voorkomende algemene symptomen zijn koorts en ontregeling
van de diabetes.
Bij bloedonderzoek dient het hematologische bilan te worden vervolledigd
met een CRP-bepaling, waarvan de waarde bij een acuut geïnfecteerde
voet mogelijkerwijs verhoogd zal zijn.
Wanneer in een bestaand perforerend voetletsel ettervorming optreedt
in combinatie met lokale ontstekingsverschijnselen wijst dit op een acute
surinfectie. In zulk geval zal onmiddellijk bijkomend biologisch en microbiologisch onderzoek en radiologische beeldvorming noodzakelijk zijn. Bij
een diabetes voet kan een infectie zeer snel evolueren. Regelmatige controle is dan ook vereist.
De verschillende graden van infectie wat betreft de PEDIS-classificatie
worden weergegeven in tabel 5.1.
dSystemische tekenen van infectie zijn vaak afwezig.
2.1.2. Diepte
dInfecties van diepe wonden zijn meestal polymicrobieel.
De PEDIS-classificatie laat duidelijk toe de diepte en de infectie van een
ulcus te onderscheiden. De verschillende graden van diepte worden weergegeven in tabel 5.2.
2.1. Klinische aspecten
Een perforerend voetletsel staat niet synoniem voor een diepe infectie
maar bij blootliggende peesstructuren of bot, dient de voet systematisch
op osteomyelitis te worden onderzocht.
2.1.1. Infectie
Het klinische aspect is klassiek een combinatie van roodheid en zwelling
wijzend op een ontsteking van de zachte weefsels. Deze klassieke symptomen zijn echter niet altijd aanwezig wanneer er ook ernstige stoornissen
in de vascularisatie zijn. Ook pijn is niet altijd aanwezig ten gevolge van
de onderliggende neuropathie. Differentiaal diagnostisch dient men er rekening mee te houden dat ook een acute Charcot-voet met gelijkaardige
symptomen kan gepaard gaan.
50
51
5 Diagnose
PEDIS classificatie : de verschillende graden van infectie
Graad I1
Geen symptomen of tekenen van infectie
Graad I2
Uitsluitend infectie van de huid en het subcutane weefsel (zonder
betrokkenheid van de diepere weefsels en zonder systemische tekenen zoals hierna beschreven). Minstens 2 van de volgende punten zijn
aanwezig:
• plaatselijke zwelling of verharding,
• erytheem > 0,5 - 2 cm rond het ulcus,
• plaatselijke gevoeligheid of pijn,
• plaatselijke warmte,
• etterige afscheiding (dikke, ondoorschijnende tot witte
of bloederige afscheiding)
Andere oorzaken van een inflammatoire huidreactie dienen te worden
uitgesloten (bv. trauma, jicht, acute Charcot neuro-osteoartropathie,
breuk, trombose, veneuze stase).
Graad I3
Daarbij is het belangrijk botcontact op te sporen (fig. 5.1). Wanneer we
bij peilen in de wonde met een steriel stilet een hard, soms onregelmatig
en ruw contact waarnemen is er bijna zeker sprake van botinfectie en dit
dient te worden aangenomen tot het tegendeel bewezen is.
PEDIS classificatie : de verschillende graden van diepte
Graad D1
Oppervlakkig ulcus beperkt tot de dermis.
Graad D2
Diep ulcus dat penetreert tot de subcutane structuren zoals fascia,
spier of pees.
Graad D3
Alle onderliggende lagen van de voet zijn betrokken, inclusief bot en/of
gewricht (blootliggend bot, ulcus doordringend tot op het bot).
Tabel 5.2 : PEDIS-classificatie : de verschillende graden van diepte (Depth)
Erytheem > 2 cm plus één van de hierboven beschreven punten (zwelling, gevoeligheid, warmte, afscheiding) of
Infectie van de onderhuidse structuren en weefsels zoals abces, osteomyelitis, septische artritis, fasciïtis.
Geen tekenen van systemische inflammatoire respons zoals hierboven
beschreven.
Graad I4
Voetinfecties met de volgende tekenen van systemisch inflammatoir
responssyndroom (SIRS). Deze respons manifesteert zich door twee of
meer van de volgende symptomen :
• temperatuur > 38°C of < 36°C
• hartslag > 90 slagen/min
• ademhalingsfrequentie > 20 ademhalingen/min
• PaCO2 < 32 mmHg
• aantal witte bloedcellen > 12.000 of < 4.000 mm3
• 10% onrijpe cellen
Tabel 5.1 : PEDIS-classificatie : de verschillende graden van infectie (Infection)
52
Fig. 5.1 : Klinische diagnose van osteomyelitis met behulp van “probe to bone” test
Vaak breidt een infectie zich typisch uit via de peesscheden en de fascia
plantaris. Langs deze weg kan een snelle progressie van de infectie optreden, soms met weinig oppervlakkige symptomen. Een dergelijke infectie
gaat niet onfrequent gepaard met een zich snel ontwikkelend gangreen
van de fascia en van de bovenliggende huid. Het tijdig herkennen van een
dergelijke infectie en het uitvoeren van een dringend debridement met
53
5 Diagnose
incisie en drainage tot op de diepe structuren is hier noodzakelijk om de
voet te kunnen redden.
n
2.2. Microbiologie
Wanneer geen tekenen van infectie aanwezig zijn (I1) heeft het geen zin
culturen af te nemen. Deze zullen enkel koloniserende flora aanduiden.
Wanneer een infectie van huid of subcutis aanwezig is (I2), is de afname
van een staal voor bacteriologisch onderzoek noodzakelijk. Meestal zal
hier een monomicrobiële Gram-positieve infectie aanwezig zijn. Bij de afname van het staal dient ervoor gezorgd dat dit zowel relevant als niet
gecontamineerd is (zie kader).
Wanneer een infectie van de diepere structuren aanwezig is, (I3) zullen
we een diep staal afnemen. Is de infectie uitgebreid dan zal deze vaak
polymicrobieel zijn.
Wanneer systemische symptomen aanwezig zijn (I4), is naast de afname
van een lokaal staal ook afname van een hemocultuur noodzakelijk.
Staalname
De meest geschikte stalen worden bekomen na verwijdering van
necrotisch weefsel, callusweefsel en ondermijnde randen van de
wonde. Hierna zal curettage van de wonde het weefsel opleveren
dat het referentiemateriaal uitmaakt voor de diagnose van een
infectie. Figuren 5.2 a en 5.2 b tonen een diepe bemonstering met
een veger. Vocht of etter worden met een injectiespuit opgezogen,
fig. 5.2 c.
Reinkweken of sterk overwegende bacteriën in een grampreparaat zijn waarschijnlijk verantwoordelijke pathogenen. Het is uiterst
moeilijk in een mengkweek van oppervlakkige bemonsteringen een
oorzakelijke kiem te onderscheiden. De meeste milde infecties zijn
monomicrobieel en worden meestal veroorzaakt door Staphylococcus aureus of beta-hemolytische streptokokken. Ernstiger infecties
dringen dieper door in de onderliggende weefsels en zijn dikwijls
polymicrobieel.
Aan osteomyelitis wordt gedacht wanneer een ulcus niet geneest
binnen de 6 weken, bot zichtbaar wordt in de wonde of voelbaar
bij peilen met een metalen sonde. De gouden standaard voor de
diagnose van osteomyelitis is de kweek van bacteriën uit een
betrouwbaar monster, dwz dat niet besmet is door oppervlaktekiemen, en een gelijktijdig histologisch onderzoek dat tekenen
toont van ontsteking en osteonecrose. Een percutane biopsie moet
uitgevoerd worden onder fluoroscopie of CT-geleide met een bot
snijdende naald. Kweek voor anaëroben, schimmels en mycobacteriën worden slechts ingezet wanneer de klassieke kweken
negatief blijven of de klinische context erop wijst.
In de toekomst valt te verwachten dat bij moeilijk te bewijzen infecties
PCR (Polymerase chain reaction)-technologie een toenemende bijdrage
zal kunnen leveren tot het identificeren van de verantwoordelijke kiem.
Een fruste osteomyelitis is hiervoor een goed voorbeeld.
54
55
5 Diagnose
n
2.3. Medische beeldvorming van het bot
Teneinde infectie in het bot of de weke weefsels aan het licht te brengen staan ons verschillende onderzoeken ter beschikking: standaard RX,
echografie, CT-scan, magnetische resonantie (MRI) en isotopenonderzoeken. Het is van belang de mogelijkheden en beperkingen van elk van deze
onderzoeken te kennen om de snelste en meest economische weg tot het
stellen of uitsluiten van de diagnose van infectie te kunnen bewandelen.
a
b
De keuze van de gebruikte diagnostische techniek zal afhangen van de
graad van infectie en de plaats waar deze infectie optreedt.
Wanneer geen tekenen van infectie (I1) of enkel tekenen van oppervlakkige infectie (I2) aanwezig zijn, is het niet onmiddellijk noodzakelijk verdere
beeldvorming te verrichten of kan een standaard radiografie van de voet
volstaan. Wanneer na 2 weken geen verbetering van het ulcus bestaat,
kan verdere beeldvorming zijn aangewezen (vb.: isotopen, MRI).
c
d
Wanneer tekenen van diepe infectie (I3) of systemische symptomen (I4)
aanwezig zijn hangt de beeldvormingstechniek af van de plaats van het
letsel en van de vraag of men vooral infectie van het bot of van de weke
weefsels aan het licht wil brengen (tabel 5.4).
Fig. 5.2 a-d : a/b : Swab-techniek ; c : Punctie ; d : Curettage
Illustratie van:
Voorvoet
Middenvoet en achtervoeT
Botinfectie
Standard RX
RX/CT-scan /MRI
Weefselinfectie
Echo
MRI
Verantwoordelijke ziektekiemen bij een geïnfecteerde diabetes voet.
Gram-positieve bacteriën
Gram-negatieve bacteriën
Staphylococcus aureus
Proteus
Streptococcus (soms Group B)
Klebsiella
Enterococcus
Enterobacter
Anaëroben
Escherichia coli
Bacteroides
Pseudomonas aeruginosa
Clostridium
Citrobacter
Peptostreptococcus
Morganella morganii
Peptococcus
Serratia
Acinetobacter
Tabel 5.3 : Verantwoordelijke ziektekiemen bij een geïnfecteerde diabetes voet.
56
Tabel 5.4 : Beeldvormingstechniek bij infecties graad I3 en I4
2.3.1. Standaard RX
De radiologische letsels verschijnen laat vergeleken met het begin van
de klinische aandoening (aanvankelijk een letsel van de zachte weefsels).
Nochtans blijft een standaard RX-opname aangewezen bij de oppuntstelling van een diabetes voetletsel, zowel om de morfologie en de mechaniek
van de voet te leren kennen als om door seriële onderzoeken tekenen van
infectie op te sporen.
57
5 Diagnose
Het ulcus, hoeksteen van de infectieuze pathologie, veroorzaakt een opening in de huid waardoor surinfectie mogelijk is. De mechanische factoren van het lopen en van het schoeisel verklaren een aantal voorkeursplaatsen: de teentippen, de rugzijde van het proximale interfalangeale
gewricht, de mediale zijde van de eerste en de laterale zijde van de vijfde
straal, het hielgebied en de plantaire zijde van de Charcot middenvoet.
Op standaard RX-onderzoek ziet men de morfologie van de voet. Deze is
essentieel om de mechanische pathologie te begrijpen.
worden verricht.
Met echografie kan ook op een eenvoudige manier een fasciïtis plantaris
opgespoord worden. Dit klinisch beeld moet in de differentiaal diagnose
worden opgenomen indien er een plantaire roodheid is, al dan niet pijnlijk.
2.3.3. CT-scan en magnetische resonantiebeeldvorming (MRI)
Zowel CT-scan als MRI kunnen ingeschakeld worden bij een vermoeden
van osteomyelitis, al dan niet in het kader van een differentiaaldiagnose
met diabetes arthropathie of Charcot.
Magnetische resonantietomografie is de keuzetechniek om afwijkingen
van de zachte weefsels en het bot op te sporen. Een abces van de zachte
weefsels is het belangrijkste letsel en heeft een specifiek signaal op MRI.
De etterophopingen zijn multipel en soms heel klein van omvang, hun
preoperatief bilan is essentieel voor de chirurgische planning. Zij kunnen
afwezig zijn wanneer spontane drainage via de huid is opgetreden waarbij
een holte achterblijft. Osteomyelitis heeft het aspect van een infiltratie van
de mergholte met aankleuring na injectie van Gadolinium.
Fig. 5.3: Teenulcus klinisch beeld
Fig. 5.4: Standaard RX van een teenulcus met osteïtis
De standaard RX heeft ook zijn plaats in de beoordeling van osteo-articulaire
infecties. Het is een essentieel vergelijkend, reproduceerbaar, goedkoop en
toegankelijk onderzoek. De botresorptie is het belangrijkste teken van infectie. Osteomyelitis heeft het aspect van een lytisch letsel van de diafysaire
cortex. De resorptiehaard is excentrisch. Bij artritis focaliseert de marginale
osteolyse zich ter hoogte van het letsel van de zachte weefsels en spaart de
rest van de epifyse (fig. 5.3 en fig. 5.4). Met evolutieve, herhaalde röntgenopnamen kan de septische diagnose van het letsel worden bevestigd. Ter
hoogte van de voorvoet is zijn inbreng duidelijk, ter hoogte van de middenen achtervoet is de interpretatie moeilijker.
De plaats van deze onderzoeken zal in detail worden besproken in het
hoofdstuk over diagnose van een Charcot voet. De kost van beide onderzoeken is tegenwoordig vergelijkbaar.
2.3.2. Echografie
Aandoeningen van de voorvoet onderscheiden zich van die van de midden- en achtervoet en vereisen een andere diagnostische benadering.
Indien er een collectie en/of abcedatie vermoed wordt, is echografie een
snel en goedkoop diagnostisch hulpmiddel. Onder echografische geleide
kan onder aseptische omstandigheden ook een punctie van de collectie
58
CT-scan kan nuttig zijn bij de evaluatie van een chronische osteomyelitis
of lang bestaande Charcot.
In de dagelijkse klinische praktijk is het vaak zo dat verschillende diagnostische technieken dienen te worden gecombineerd om tot een goede
en snelle diagnose te komen. Daarbij mag echter het economisch aspect
van het cumuleren van onderzoeken niet uit het oog worden verloren.
2.3.4. Isotopen
59
5 Diagnose
Type
scintigrafie
Tracer
Werkingsprincipe
Geïnjecteerde
dosis
Botscintigrafie
(fig. 5.5a)
740-925 MBq
Tc-methyleen- absorptie van
difosfonaat (MDP) MDP/HDP ter
hoogte van
99m
afwijkingen en
Tc-hydroxydislokatieplaatsen
ethyleendifosfoaan het oppervlak
naat (HDP)
van hydroxyapatietkristallen
99m
Timing
beeldvorming
Fase1:
dynamische beeldvorming gedurende
60 seconden na
injectie
Fase 2:
één enkel statisch
beeld (1 minuut) na
fase 1 (bloedpool)
Fase 3: :
beeldvorming 3-4u
post injectie
Fase 4:
beeldvorming 24u
post injectie
Leukocytenscintigrafie
(WBC)
(fig. 5.5b)
99m
Tc-hexamethylpropyleenamine- oxine
(HMPAO) gelabeld
WBC
In-oxyquinoline
(Oxine) gelabeld
WBC
111
Beenmergscintigrafie
(fig. 5.5c)
Tc-colloïde
99m
chemotactisch
(lactoferine,
plaatselijke
neutrofielafscheidingen, chemotactische peptiden) gestuurde
accumulatie ter
hoogte van infectieplaatsen
185-370 MBq
99m
Tc-HMPAO
gelabeld WBC
fagocytose door
cellen van het
reticulo-endotheliaal systeem
370 MBq
10-18.5 MBq
111
In-oxine
gelabeld WBC
Tabel 5.5 : Overzicht van de relevante medisch nucleaire beeldvormingstechnieken.
60
4u post injectie.
(vroeg) en 24u post
injectie. (laat)
Beeldvorming 1u
post injectie.
Infectie van de voorvoet
Bij diabetes patiënten is vroege diagnose van osteomyelitis moeilijk. De
gevoeligheid van gewone radiografie voor vroege diagnose bedraagt
slechts ongeveer 50%. Hoewel met drie-fasen botscintigrafie een vroege
diagnose mogelijk is en de gevoeligheid hoog is, ontbreekt het deze methode aan specificiteit. De toevoeging van een vierde fase, respectievelijk
late beeldvorming na 24 uur, kan de specificiteit aanzienlijk verbeteren
met gemelde nauwkeurigheden van bij benadering 85%. De onderliggende pathofysiologische basis voor de verhoogde specificiteit zou een beëindiging van difosfaataccumulatie zijn in plaatvormig bot 4 uur na injectie
versus een continue accumulatie van difosfaat in abnormaal of geweven
bot zoals bij osteomyelitis (fig. 5.5a).
Leukocytenscintigrafie heeft een goede gevoeligheid en specificiteit voor
de diagnose van osteomyelitis van de voet (fig. 5.5b). Soms kan het echter moeilijk zijn osteomyelitis te onderscheiden van een gebied met continu ontstoken zacht weefsel. Vergeleken met pathologisch en microbiologisch onderzoek van botbiopten, is de combinatie van botscintigrafie en
leukocytenscintigrafie accuraat voor de diagnose van osteomyelitis van
de voet met een gemelde gevoeligheid variërend van 73 tot 100% en een
specificiteit van 89 tot 91%.
Infectie van de midden-/achtervoet
Charcot artropathie is een destructief proces dat gewoonlijk de gewrichten van voet en enkel aantast. Omwille van de ingrijpende botveranderingen bij een Charcot gewricht, zijn de resultaten van de drie-fasen
scintigrafie onveranderlijk positief, zelfs bij afwezigheid van infectie. Ook
de opname van gelabelde leukocyten zonder infectie kan voorkomen in
Charcot gewrichten en is, ten minste deels, toe te schrijven aan hematopoëtisch actief beenmerg. In een reeks van Palestro et al., bleek de
combinatie van leukocyten- en beenmergscintigrafie een betrouwbare
manier te zijn om beenmerg van infectie te onderscheiden als de oorzaak
van gelabelde leukocytenaccumulatie in het neuropathische gewricht bij
diabetes. Scintigrafische studies die leukocytenaccumulatie aantoonden
zonder overeenstemmende activiteit in het beenmerg bleken positief voor
osteomyelitis, terwijl studies die een congruentie in de opnamen aantoonden negatief bleken te zijn.
61
5 Diagnose
Pet-scan
Er bestaat toenemende interesse in de mogelijkheden van PET-scanning
om de infectieplaats op te sporen en af te bakenen. Mede door de hoge
kost en de beperkte beschikbaarheid dient deze techniek nog als experimenteel te worden beschouwd.
Conclusie
De voorbije jaren is het belang van isotoopbeeldvorming geleidelijk afgenomen in het voordeel van beeldvorming door magnetische resonantie
en CT-scan.
Wanneer niet beschikbaar, kan in geval van vermoeden van osteomyelitis
van de voet bij diabetes patiënten, na een gewone radiografie een botscintigrafie worden uitgevoerd. Indien negatief, is osteomyelitis onwaarschijnlijk. Indien de resultaten positief zijn, kan men een leukocytenscintigrafie doen om een botinfectie te bevestigen of uit te sluiten.
3 Vasculaire insufficiëntie
Kernboodschappen
dBij elke diabetes voet moet men bedacht zijn op de aanwezigheid
van vasculaire insufficiëntie en moet deze worden opgespoord of
uitgesloten.
dDe klassieke symptomen van vasculaire insufficiëntie zijn vaak
afwezig ten gevolge van de geassocieerde neuropathie.
PEDIS classificatie : de verschillende graden van perfusie
Graad 1
• Voelbare arteria dorsalis pedis en arteria tibialis posterior of
• Enkel-arm index 0,9 –1,10 of
• Teen arm index > 0.6 of
• Transcutane zuurstofdruk (tcpO2 )> 60 mmHg
Voor de diagnose van infectie bij een Charcot gewricht, suggereren een
beperkt aantal beschikbare gegevens dat leukocyten-/beenmergscintigrafie behulpzaam kan zijn.
Graad 2
Fig. 5.5a : Beeld van een
osteomyelitis met behulp van
Technetium botscintigrafie
Fig. 5.5b : Beeld van een
osteomyelitis met behulp van
een leukocytenscanning
Geen symptomen of tekenen van perifere arteriopathie in de aangetaste voet,
in combinatie met
Symptomen of tekenen van perifere arteriopathie, maar niet van
kritische lidmaatischemie
• Claudicatio intermittens*, zoals gedefinieerd in het document van
de internationale Consensus rond Diabetes Voet of
• Enkel-arm index < 0,9, maar met een enkeldruk > 50 mmHg of
• Teen-arm index < 0.6, maar systolische teenbloeddruk > 30
mmHg of
• Tcp O2 30 - 60 mmHg of
• Andere afwijkende niet-invasieve testresultaten, verenigbaar met
PAV (maar niet met kritische lidmaatischemie). Opmerking: indien
andere tests dan enkel- of teenbloeddruk of tcpO2 worden uitgevoerd, dienen deze in elke studie te worden gespecificeerd.
Fig. 5.5c : Beeld van een
osteomyelitis met behulp van
nanocolloïdscanning
*in geval van claudicatio moet er een bijkomende niet-invasieve evaluatie gebeuren.
Graad 3
Kritische lidmaatischemie:
• Systolische enkeldruk < 50 mmHg of
• Systolische teendruk < 30 mmHg of
• TcpO2 < 30 mmHg
Tabel 5.6 : PEDIS-classificatie : de verschillende graden van perfusie (Perfusion)
62
63
5 Diagnose
n
3.1. Inleiding
Vasculaire aantasting treedt bij diabetes patiënten 4 tot 5 maal frequenter
op dan bij niet-diabetici. Bij een langdurig bestaande diabetes is de aanwezigheid van vasculaire aantasting dan ook zeer waarschijnlijk. De relatie
tussen een minder goede regeling van de diabetes en macro-angiopathie
is minder uitgesproken dan bij micro-angiopathie. Micro-angiopathie alleen mag nooit worden beschouwd als de enige oorzaak voor het ontwikkelen van een ulcus.
Bij een typisch patroon van diabetes vaatlijden blijven de bekkenbloedvaten meestal gespaard. Ter hoogte van de femorale arteriën zijn vaak
calcificaties en segmentaire vernauwingen aanwezig, maar de meest
uitgebreide aantasting treedt klassiek op ter hoogte van de onderbeenbloedvaten. Hier is de arteria fibularis vaak het minst aangetast (peroneal
leg). De pedale arteriën blijven dan weer meestal gespaard en vormen
vaak een goede landingsplaats voor een distale bypass. In vergelijking
met zuiver atherosclerotisch vaatlijden zijn de letsels bij patiënten met
diabetes meer gecalcifieerd, multi-segmentair, diffuus en meer distaal gelokaliseerd.
Zowel ten gevolge van het typische patroon van diabetes vaatlijden als
ten gevolge van de geassocieerde neuropathie met veranderde pijnsensatie treden claudicatioklachten slechts op bij een minderheid van patiënten met diabetes vaatlijden. Ook rustpijn is vaak afwezig ten gevolge
van de neuropathie of moeilijk te evalueren gezien de aanwezigheid van
paresthesieën.
Amputaties zijn bij patiënten met diabetes vaatlijden 15x frequenter. Vasculaire aantasting speelt een rol bij 1/3 tot 1/2 van de ulcera. De aanwezigheid van vasculaire aantasting is de belangrijkste factor die de kans
op heling van een ulcus bepaalt. Elk nieuw ulcus dient dan ook als een
potentiële eerste manifestatie van vaataantasting te worden beschouwd
en aanleiding te geven tot verdere investigatie.
64
n
3.2. Klinisch onderzoek
De kleur en temperatuur (bleek, koud) van de huid kunnen vaak een aanduiding geven over de aanwezigheid van vaatlijden maar deze symptomen zijn ook vaak afwezig ten gevolge van de geassocieerde autonome
neuropathie. Kleine kloven ter hoogte van de tenen of hiel kunnen het
eerste symptoom zijn van een vasculaire insufficiëntie.
Het palperen van de perifere pulsaties gebeurt op heel specifieke plaatsen. De arteria dorsalis pedis, die in ongeveer 10% van de gevallen ontbreekt, is palpabel op de voetrug, gewoonlijk in de verlenging van de
2de intermetatarsofalangeale ruimte (fig. 5.6 b). De arteria tibialis anterior
is soms palpabel ter hoogte van de wreef boven en in dezelfde lijn als
de arteria dorsalis pedis. De arteria tibialis posterior, fysiologisch afwezig
in ongeveer 2% van de gevallen is palpabel achteraan de binnenenkel
(fig. 5.6 a). De voorste verbindingstak van de arteria peronaea kan in
sommige gevallen (bijvoorbeeld na een femoroperoneale overbrugging)
palpabel zijn vooraan de buitenenkel. Het opsporen van de perifere enkelpulsaties is uiteraard noodzakelijk bij elke diabetes voet. Indien de pulsaties kunnen worden gevoeld ter hoogte van dorsalis pedis of tibialis
posterior is de kans klein dat er significant vasculair lijden aanwezig is. Dit
betekent evenwel niet dat er geen distale ernstige letsels zijn. Derhalve
dient systematisch de veneuze vultest te worden uitgevoerd.
De klassieke veneuze vultest (refill test) kan kostbare informatie verschaffen over de distale vascularisatie, zelfs in geval van mediacalcinose. Deze
test wordt uitgevoerd bij een liggende patiënt, de benen horizontaal. De
eerste fase bestaat erin de benen tot ongeveer 30° op te heffen en te
observeren wat er gebeurt ter hoogte van de voeten. Normaal blijven deze
goed gekleurd en de oppervlakkige bloedvaten op de voetrug blijven goed
gevuld. In geval van ernstig obstruerend vaatlijden van de onderste ledematen treedt bleekheid op ter hoogte van de tenen en de voetzool, des
te sneller naarmate de ischemie ernstiger is. Tegelijkertijd merkt men dat
de bloedvaten op de voetrug geleidelijk leeglopen en het uitzicht van een
“opgedroogde rivierbedding” krijgen. In een tweede fase moet de patiënt
met afhangende benen op de rand van het bed zitten en men observeert
ook nu wat er gebeurt ter hoogte van de voeten. In geval van ernstig vaat-
65
5 Diagnose
lijden treedt roodheid op ter hoogte van de tenen en de voetzool, des te
langzamer naarmate de ischemie ernstiger is. Tegelijkertijd merkt men dat
de venen op de voetrug zich min of meer langzaam vullen. Met deze test
kan, als men er de tijd voor neemt (soms duurt het 2 tot 3 minuten voor
men veranderingen waarneemt), bij het klinisch onderzoek een kritische
ischemie worden vermoed ter hoogte van de tenen of de voorvoet.
ABI geeft de verhouding weer tussen de hoogste druk ter hoogte van de
enkel en de hoogste druk ter hoogte van de armen.
Enkeldruk (hoogste)
Enkel-arm index = ___________________
Armdruk (hoogste)
Bij een ABI hoger dan 1,1, suggestief voor mediacalcinose, kan met de
ABI alleen arteriële insufficiëntie niet worden uitgesloten. Men kan dan de
druk meten ter hoogte van de grote tenen door middel van aangepaste
drukmanchetten of door middel van plethysmografie (nauwkeuriger). De
PVR (Pulse Volume Recording) is een tamelijk frequent toegepaste en
betrouwbare techniek. Normaal bestaat tussen enkel en dikke teen een
drukgradiënt van 20 tot 30 mm Hg. Een teendruk < 30 mm Hg is kenmerkend voor kritische ischemie.
ABI-waarden
a
n
b
Suggestief voor mediacalcinose
Fig. 5.6 a en b : Het voelen van de pulsaties a. a.tibialis posterior en b. a.dorsalis pedis
ABI : > 1,1
3.3. Niet-invasieve diagnostische tests
ABI : 0,9-1,1
Normale waarde
ABI : 0,5-0,9 ;
Enkeldruk > 50 mm Hg
Bevestiging vasculaire aandoening
ABI < 0,5 ;
Enkeldruk < 50 mm Hg
Kritische ischemie
Kernboodschap
dBij patiënten met vermoeden op perifeer arteriële aantasting
kunnen niet-invasieve diagnostische tests helpen de klinische
indruk te bevestigen en de omvang van de letsels te bepalen.
3.3.1. Doppler en ABI (Ankle-Brachial Index)
Met het bepalen van de enkel-arm index (of Ankle-Brachial Index = ABI),
kan het arterieel vaatlijden worden geobjectiveerd en de ernst ervan worden beoordeeld. Met behulp van een Doppler-apparaat wordt de systolische bloeddruk (in mmHg) gemeten ter hoogte van de beide armen, de
beide arteria dorsalis pedis en de 2 arteria tibialis posterior (fig. 5.7). De
66
Interpretatie van de ABI waarden
inconclusieve waarde
Patiënt asymptomatisch of claudicatio
Tabel 5.7 : Interpretatie van de ABI-waarden
Opmerking: In vele studies wordt de grens voor het zogenaamd niet
comprimeerbaar zijn van bloedvaten en boven dewelke het bepalen van
een ABI inconclusief wordt geacht, op 1,3 gesteld. Deze waarde werd
ook gevalideerd in internationale onderzoeken.
67
5 Diagnose
Fig 5.7 : Het gebruik van Doppler
3.3.2. TcPO2
Fig. 5.8 : Transcutane zuurstofdrukmeting
Met de transcutane meting van de partiële zuurstofdruk (TcPO2) kan de oxygenatie van de huid worden beoordeeld. Deze wordt gemeten met een speciaal ontwikkelde polarografische elektrode. Om interpreteerbare en reproduceerbare metingen te verkrijgen moet de TcPO2 meting maximaal worden
gestandaardiseerd (constante omgevingstemperatuur, rusttoestand, geen
koffie enz…). In de praktijk wordt de patiënt in rugligging geplaatst en wordt
de elektrode op de voetrug bevestigd (fig. 5.8). De TcPO2 wordt afgelezen
nadat een evenwichtstoestand wordt bereikt (na 15-20 minuten).
3.3.3. Andere technieken
TcPO2 > 60 mm Hg:
Normale vascularisatie
TcPO2 30 - 60 mm Hg:
Voldoende vascularisatie – teken van vasculaire
aantasting maar geen kritische ischemie.
TcPO2 < 30 mm Hg:
Kritische ischemie : genezing van ulcera en
amputatiewonden weinig waarschijnlijk.
Met “dynamische” capillaroscopie kan in diverse omstandigheden het
gemiddelde debiet in de haarvaten worden bepaald. Het is een dure, tijdrovende techniek die niet in de dagelijkse klinische praktijk kan worden
toegepast. De “morfologische” capillaroscopie is eenvoudig uit te voeren
maar verschaft geen nuttige informatie.
Met de laser-Doppler debietmeter kan de perfusie van een gekozen
gebied continu worden geregistreerd. Deze techniek is echter niet volledig
gestandaardiseerd.
Bij diabetes patiënten spoort hij afwijkingen op van de autoregulatie van
het huiddebiet, afwijkingen van de respons op thermische of mechanische stress en op veranderingen van de hydrostatische druk. Zijn nut in
de dagelijkse klinische praktijk is niet aangetoond.
Tabel 5.8 : Interpretatie van de TcPO2-waarden
n
Meting van de TcPO2 is interessant in geval van rustpijn of gangreen
omdat ze het mogelijk maakt de ischemie te kwantificeren: ze wordt
dan een uitstekend hulpmiddel om de kans op genezing van trofische
stoornissen te evalueren. De trapsgewijze meting van de TcPO2 kan ook
worden gebruikt om het ideale amputatieniveau te bepalen.
68
3.4. Medische vasculaire beeldvorming
Kernboodschap
De geschikte beeldvormingstechniek moet worden gekozen
d
in functie van de indicatie, de verwachte informatie en
de huidige toestand van de patiënt.
69
5 Diagnose
3.4.1. Kleuren-echo-Doppler
De kleuren-echo-Doppler of Color Doppler UltraSonography (CDUS)
wordt erkend als de meest geschikte, initiële diagnostische methode voor
het opsporen van perifeer arterieel lijden. Vergeleken met angiografie, zijn
de gevoeligheid en specificiteit van deze techniek voor het opsporen van
arteriële occlusies hoger dan 90%. De voordelen van deze techniek zijn de
niet-invasieve aard, de ruime beschikbaarheid en de lage kosten, naast
de goede anatomische en hemodynamische informatie die ze verschaft.
Deze techniek maakt het mogelijk deze patiënten te identificeren bij wie
een DSA (digitale substractie-angiografie) of andere beeldvormingstechnieken aangewezen zijn vooraleer tot behandeling over te gaan.
Het onderzoek moet proximaal de distale aorta omvatten en distaal uitgevoerd worden tot aan de bloedvaten van het onderbeen. Op infrapopliteaal
niveau belemmeren calcificaties, en meer in het bijzonder mediacalcinose
bij diabetes- of dialysepatiënten, vaak de echografische beeldvorming van
het arteriële lumen. De analyse van de golfvorm van het Dopplersignaal
en van de systolische pieksnelheden (peak systolic velocities - PSV) kunnen echter wel aangewend worden om segmentaire stenosen of occlusies
vast te stellen. Bepaling van de ABI-index (verhouding van de systolische
druk ter hoogte van de enkel tot deze in de arm) is eveneens mogelijk maar
is niet geschikt bij sterk verkalkte onderbeensbloedvaten.
De kleuren-echo-Doppler is nuttig voor de evaluatie van het niveau en
de ernst van de arteriële aantasting (iliacaal, femoro-popliteaal of infrapopliteaal), de lengte van de occlusies, de aanwezigheid van meervoudige
occlusies, de kwaliteit van het uitstroomgebied en de permeabiliteit van de
arteria profunda femoris, een belangrijk collateraal bloedvat.
Enkele beperkingen zijn : een slechte visualisatie van de aorta of de arteria
iliaca omwille van de aanwezigheid van darmgassen of obesitas en de
beperkte zichtbaarheid van de femoro-popliteale junctie. Het onderzoek
duurt ook redelijk lang.
Het uitvoeren van een kleuren-echo-Doppler als eerste onderzoek zal toelaten bepaalde patiënten meteen en correct door te verwijzen voor een
medische behandeling of voor heelkundige of endovasculaire revascularisatie. Wanneer het onderzoek onvoldoende gegevens verschaft, moet
70
een Magnetische Resonantie Angiografie voorgesteld worden vóór een
angiografie, vooral bij diabetes patiënten bij wie vaker verwikkelingen als
gevolg van de contrasttoediening voorkomen.
3.4.2. CT-angiografie
CT-angiografie (CTA) (fig. 5.11) speelt een steeds belangrijkere rol in de
planning van vasculaire interventies. Het invoeren van de CT-scan met
meervoudige sneden (multislice CT), waarbij gelijktijdig 4 tot 128 doorsneden kunnen gemaakt worden, maakt het mogelijk om tot een grote
ruimtelijke resolutie te komen en een uitstekende beeldvorming van de
kleine aftakkingen te bereiken. De grotere snelheid van het onderzoek
zorgde daarbij voor een dosisvermindering van de toe te dienen jodiumhoudende contrastmiddelen, voor een sneller onderzoek van zwakkere
patiënten en voor een vermindering van de pulsatieartefacten. Voortaan
is ook beeldvorming van de vaten in het uitstroomgebied mogelijk.Toch
blijft het voor een multislice CT-scan nodig een redelijk grote hoeveelheid
(100-120 ml) sterk jodiumhoudende (370-400mg/ml) contraststof in te
spuiten wat - naast de grotere bestraling - een belangrijk nadeel is in het
bijzonder bij patiënten met een allergische voorgeschiedenis of met een
risico op een verminderde nierfunctie.
De CTA is heel wat minder invasief en minder duur dan een digitale
substractie-angiografie (DSA) en geeft driedimensionale beelden vanuit
eender welke hoek en in eender welke richting, wat niet mogelijk is met
perifere DSA. Het reconstructieproces en de driedimensionale analyse
vergen echter veel tijd.
3.4.3. MR-Angiografie
Magnetische Resonantie Angiografie (MRA) (fig. 5.9, fig. 5.12 en fig. 5.13)
met contrasttoediening (CE-MRA) is een veilig onderzoek met een hoge
gevoeligheid en specificiteit.
Ze vereist de inspuiting van een paramagnetisch contrastmiddel (gadoliniumchelaten). Een laag injectiedebiet voorkomt een vroegtijdige, veneuze
retour die anders superpositie zou geven op de arterieën. Op die manier
71
5 Diagnose
worden goede beelden bekomen, zelfs in geval van laatijdige opacificatie
van een lidmaat ten gevolge van ernstig obstructief lijden. Ondanks de
minder goede ruimtelijke resolutie ten opzichte van andere technieken,
biedt MRA uitstekende beelden dankzij een goed contrast tussen het
bloed en de omliggende weefsels. De automatische reconstructie van
het volledige perifere arteriële netwerk, van de aorta tot aan de bloedvaten van de voet, wordt bekomen onmiddellijk na de beeldopnamen (in
3 volumepakketten). Zoals voor CTA zijn verscheidene reconstructiemogelijkheden beschikbaar (multiplanair, oppervlakteweergave,…) waardoor
verschillende en gerichte reconstructies kunnen gemaakt worden eens de
beelden zelf genomen zijn en zonder dat de patiënt nog aanwezig is.
Met een gevoeligheid en specificiteit hoger dan 92% bewees de MRA zijn
nut zowel voor het opvolgen van vasculaire overbruggingen als voor de
evaluatie van de letsels in het kader van vaatlijden.
Vaatclips en endoprothesen (stents en stent grafts)
kunnen ernstige artefacten (afwezig signaal en dus een
zwart gat) veroorzaken en de beelden vertekenen, met
simulatie van stenosen of zelfs occlusies.
Stents in nitinol veroorzaken minder artefacten en kunnen doorgaans voldoende in beeld worden gebracht
door middel van MRA.
Omdat het uiterst zelden bijwerkingen en klinische nefrotoxiciteit veroorzaakt en omdat het onderzoek ambulant wordt uitgevoerd, is Magnetische Resonantie
Angiografie met contrasttoediening minder duur dan
digitale substractie angiografie.
Bij patiënten met perifere arteriopathie is MRA, indien
beschikbaar, het tweedekeuze diagnosemiddel, na
kleuren-echo-Doppler. Het moet de voorkeur genieten
boven CT-angiografie, zeker bij diabetes patiënten bij
wie calcificaties van de arteriewand en distale arteriopathie vaak voorkomen. Magnetische Resonantie Angiografie levert meestal voldoende informatie om een
therapieplan uit te werken (heelkundige overbrugging, endovasculaire behandeling, conservatieve behandeling).
Bij bepaalde patiënten, en vaker bij diabetes patiënten, moet echter
eveneens een digitale angiografie uitgevoerd worden voor een correcte
visualisatie van de infrapopliteale bloedvaten indien een endovasculaire
of heelkundige revascularisatie aldaar overwogen wordt. Zelfs in die omstandigheden blijft MRA uiterst nuttig vóór een intra-arteriële angiografie,
omdat het een betere planning van de angiografie mogelijk maakt en zo
de duur van het onderzoek, de bestraling en de hoeveelheid te injecteren
jodiumhoudende contraststof vermindert. Al deze redenen verklaren de
tendens om voor de diagnostiek de voorkeur te geven aan MRA en om
de intra-arteriële angiografie indien mogelijk voor te behouden voor endovasculaire ingrepen.
Buiten de gebruikelijke contra-indicaties van NMR moet men sinds kort op
het volgende letten. Sinds 2006 zijn er naast een toenemend aantal artikels
in nefrologische en radiologische tijdschriften ook farmacovigilantiegegevens
verschenen die een direct verband suggereren tussen de toediening van gadoliniumchelaten in NMR-onderzoeken enerzijds en het optreden van een
«â€Żnefrogene systemische fibrose » anderzijds. Deze pathologie die klinische
gelijkenissen vertoont met sclerodermie wordt gekenmerkt door een afzetting van collageen en een verhoging van fibrocyten in subcutane weefsels
en diepergelegen organen, die op hun beurt kunnen leiden tot belangrijke
functiestoornissen met soms fatale afloop (in ±5% van de gevallen). Deze
pathologie is gelukkig zeldzaam en is noch geslachts-, noch leeftijdsgebonden maar werd enkel beschreven bij patiënten met een acute of chronische
nierinsufficiëntie en schijnt gerelateerd te zijn aan het type chelaat. In 90%
van de gerapporteerde gevallen (tegenwoordig 215 in het toegankelijke register van Yale, http://www.icnfdr.org) is gadodiamide het verantwoordelijke
product. In een klein aantal gevallen betreft het gadopentaat of gadoversetamide (enkel gecommercialiseerd in de V.S.) Het actuele advies van de
FDA en het Europees Agentschap is:
Fig. 5.9 : MR-angiografie
72
73
5 Diagnose
1. Men vermijdt de toediening van gadolinium bij getransplanteerde patiënten (nier en/of lever), bij zwangeren, bij pasgeborenen of kinderen jonger dan
één jaar en bij alle patiënten met een acute of chronische nierinsufficiëntie
(creatinineklaring <30 ml/min).
2. Indien de toediening van gadoliniumchelaat gerechtvaardigd is door het
klinisch belang van het verwachte resultaat van het onderzoek :
- Een ander product toedienen dan gadodiamide (bij voorkeur een stabielere
cyclische vorm).
- De laagst mogelijke dosis toedienen.
- Indien de patiënt onder dialyse staat, de frequentie van peritoneaaldialyse
opvoeren en zo snel mogelijk hemodialysesessies voorzien na toediening
van gadolinium.
3.4.4. Intra-arteriële angiografie
Digitale substractie angiografie via een katheter blijft de standaard voor
de evaluatie van perifeer vaatlijden (fig. 5.10). Digitale angiografie is echter
invasief, duur en houdt bepaalde risico’s in. De gerapporteerde frequentie
aan verwikkelingen bedraagt tussen 0,17-7%. De impact van deze angiografiecomplicaties is hoger bij oudere patiënten en bij diabetes patiënten,
bij wie de arteriën vaker zijn aangetast en verkalkt en die vaak een minder
goede renale of systemische (cardiale) tolerantie hebben voor jodiumhoudende contrastmiddelen.
Fig 5.10 : Intra-arteriële angiografie
74
Selectieve injectie in de arteriën geschiedt
ofwel door een globale injectie ter hoogte
van de aortabifurcatie of via een ipsilaterale,
femorale injectie. In geval selectieve opacificatie van één enkel lidmaat is gewenst
kan de punctie anterograad gebeuren.
Ofschoon deze punctietechniek iets moeilijker is, geniet hij doorgaans de voorkeur
wanneer een endovasculaire ingreep in het
vooruitzicht wordt gesteld, vooral ter hoogte van of onder de knie.
De prevalentie van door jodiumhoudende contrastmiddelen veroorzaakte
nierinsufficiëntie bij patiënten die een beeldvormend onderzoek ondergaan
(angiografie of CT-scan) wordt geschat op 0,15-2%. Men schat dat bij 510% van deze patiënten de nierfunctie nooit volkomen herstelt tot op het
niveau van vóór het onderzoek.
Deze verwikkeling komt frequenter voor bij patiënten met voorafbestaande nierinsufficiëntie, bij gedeshydrateerde patiënten, patiënten met multipel myeloma, hoogbejaarde patiënten en diabetes patiënten. Men moet
er over waken dat de patiënten voldoende gehydrateerd zijn vóór de angiografie: 1ml/kg/u NaCl 0,45% gedurende 12 uur voor het onderzoek en
12 uur na het onderzoek. Het nierbeschermend effect van acetylcysteïne
(2x600 mg per os vóór en na) is nog twijfelachtig.
Bij patiënten voor wie jodium tegenaangewezen is, is digitale angiografie met een ander contrastmiddel mogelijk, namelijk met koolstofdioxide
(CO2) of met gadoliniumchelaten, die normaal gebruikt worden bij MRI.
Deze producten vertonen verschillende beperkingen en de bekomen
beeldkwaliteit is aanzienlijk lager dan deze bij digitale angiografie aan de
hand van jodiumhoudende contrastmiddelen. CO2 biedt echter het voordeel dat het helemaal niet toxisch is bij gebruik in de aorta abdominalis of
in de bloedvaten van het been, dat het snel in bloed oplost en wordt uitgeademd bij zijn eerste passage doorheen de longen. CO2 is ook goedkoop,
maar het is eerder moeilijk werkbaar en de beeldkwaliteit kan aanzienlijk
variëren, vooral ter hoogte van de distale bloedvaten van het onderste lidmaat. Indien een ander contrastmiddel dan een jodiumhoudend contrastmiddel moet gekozen worden, verdienen gadoliniumchelaten doorgaans
de voorkeur boven CO2.
De gadoliniumchelaten zijn gebruiksvriendelijk maar geven, in verhouding
tot een vergelijkbare hoeveelheid jodium, een duidelijk minder contrast
voor een veel hogere prijs (kostenverhouding 4:1; ze worden niet terugbetaald, noch erkend voor intra-arteriële toepassingen). De gadoliniumchelaten mogen evenmin beschouwd worden als volkomen vrij van nefrotoxiciteit, vooral niet bij patiënten die reeds aan nierinsufficiëntie lijden. Toch
werd aangetoond dat gadoliniumchelaten (maximum 0,8 ml/kg lichaamsgewicht) nuttig zijn voor verscheidene toepassingen.
75
5 Diagnose
3.4.5. Besluit
Het niet-invasief onderzoek bij vaatlijden van de onderste ledematen en
de opvolging van vasculaire behandelingen gebeurden lange tijd uitsluitend door middel van Doppler of kleuren-echo-Doppler, terwijl de voorbereiding van heelkundige of endovasculaire behandelingen steunde op
digitale angiografie. De voortdurende vooruitgang van de niet-invasieve
beeldvormingstechnieken, met name de MR-angiografie en de multislice
CT-angiografie, stellen ons voortaan in staat een volledig beeld van de
bloedvaten van het been te bekomen zonder arteriële katheterisatie. De
beste keuze tussen deze verschillende technieken hangt van verschillende factoren af: de lokaal aanwezige uitrusting en expertise, de toestand
van de patiënt (bijvoorbeeld contra-indicatie voor gebruik van jodium) en
mogelijke artefacten (clips en metalen materiaal, stents, vasculaire calcificaties,…). Intra-arteriële digitale angiografie wordt alsmaar vaker enkel
nog in laatste instantie gebruikt, indien niet-invasieve beeldvorming (CTA,
MRA) niet alle nodige informatie heeft geboden, in het bijzonder informatie
over het distale vaatbed, voor het plannen van een eventuele heelkundige overbrugging, of indien het letsel van die aard is dat een percutane,
endovasculaire revascularisatie kan worden voorzien. De diagnostische
en vaak therapeutische arteriografie kan aldus beter gepland en gericht
worden (antegrade punctie of meteen selectieve katheterisatie, verminderde blootstelling aan X-stralen en aan jodiumhoudend contrastmiddel)
en doet daarmee doorgaans de kosten, duur en vooral het onderzoeksgebonden risico dalen (zie ook tabel 5.9).
Indicaties
Beperkingen
voordelen
Kleuren-echo-Doppler
• Screening
• Operator afhankelijk
•Moeilijke visualisatie van het onderbeen
•Bepaling van ernst en
niveau van de aantasting
•Follow-up na vasculaire
reconstructies
• Lage kostprijs
•Grote beschikbaarheid
•Geen contrastmiddel of
bestraling
CT-scan
• Niet-invasief; alternatief
voor klassieke angiografie
•Visualisatie van letsels
gezien op duplex
•Visualisatie van bloedstroom en vaatwand
• Ioniserend stralingsniveau (10-15 mGy)
•Gebruik van jodiumhoudend contrastmiddel
•Nabewerking vereist voor vaatlumenextractie van
verkalkingen en botstructuren
•Moeilijke beoordeling van infrapopliteale en verkalkte bloedvaten, daarom niet ideaal voor diabetes
patiënten
•Vereist goede contrastopacificatie en optimale timing
•Verschillende artefacten mogelijk: obesitas, beweging van orthopedisch materiaal vervaardigd uit
metaal
•Klassieke contra-indicaties van injecties met
jodium-houdende contraststof: stop metformine
48u vóór onderzoek, schildklierfunctiestoornissen,
nierinsufficiëntie, allergieën
• Hoge ruimtelijke resolutie
•Snel en minder invasief dan
angiografie
•Visualisatie van stent
doorgankelijkheid
•Gelijktijdige visualisatie van
de vaatwand en het lumen
•Mogelijkheid om met één
acquisitie de vasculaire
anatomie vanuit verschillende gezichtshoeken te
bekijken
MRA
• Niet-invasief; alternatief • Contra-indicaties voor MRI: pacemaker, ferromagvoor klassieke angionetisch materiaal in oog of hersenen, metalen
grafie
stents…
•Patiënten met allergie
•Claustrofobische patiënten
voor contrastmiddel op •Lagere ruimtelijke resolutie vergeleken
basis van jood
met CTA en DSA
•Patiënten met een risico op het ontwikkelen van
een nefrogene systemische fibrose (NSF) : bij
nierinsufficiëntie, bij nier- en/of levertransplantatie
en bij kinderen onder de één jaar.
• Geen ioniserende straling
•Geen I-houdend contrastmiddel
•Ongevoelig voor verkalkingen en bot waardoor
beeldreconstructies worden
vergemakkelijkt
•Goede contrastgevoeligheid, zelfs in slagadersegmenten met trage doorstroming
Angiografie
• Visualisatie van bloedvaten in onderbeen of
voeten
•Onvoldoende informatie
uit andere onderzoeken
•In combinatie met endovasculaire behandeling
•Bestraling
•I-houdend contrastmiddel
•Invasief (katherisatie)
•Vereist immobilisatie en vaak overnachting in het
ziekenhuis
•Kosten
• Hoge resolutie
•Visualisatie van stents
•Onmiddellijke diagnose
mogelijk gevolgd door endovasculaire behandeling
•Geen nabewerking vereist
Tabel 5.9 : Overzicht van de verschillende vasculaire medische beeldtechnieken
76
77
5 Diagnose
Patiënt-voorbeelden - Voorbeeld 1
Voorbeeld van CT-Angiografie
a
b
c
Fig. 5.11a-c : Voorbeeld van CT-angiografie van de perifere bloedvaten op basis van 1000 axiale beelden
(spiraalopname in 50 seconden, CT met 40 doorsneden). 3D-reconstructie (oppervlakteweergave) zonder
substractie van de beenderige structuren
b: Patiënt met ernstige claudicatio van het linkerbeen (stadium IIB) 3D-reconstructie met substractie van
de beenderige structuren. Rechts doorgankelijke femoro-popliteale overbrugging. Links ernstige stenose
van de arteria iliaca externa en arteria poplitea.
c: Voorbeeld van vasculaire aftekening: multiplanaire reconstructie (MPR), kromlijnig doorheen een
iliacale en femoro-popliteale as door middel van semi-automatische detectie van de centrale as van het
vaatlumen (lateraal zicht). De verschillende opeenliggende calcificatieplaten bemoeilijken de interpretatie en
kwantificering van de stenosen.
b
c
Fig. 5.12 a-c : Diabetes patiënt, vaatlijden stadium IV van de rechtervoorvoet:
a : MRA met injectie van 30 ml Gadolinium – DTPA. Totale duur van het
onderzoek: 15 minuten. Automatische reconstructie (maximale projectieintensiteit – MIP). Bilaterale, infrapopliteale stenosen. Rechts kan een
vroegere veneuze retour opgemerkt worden (vena saphena interna) die in
lichte mate de visualisatie van onderbeensvaten verstoort omwille van distale
hyperemie (inflammatie van de weke weefsels).
b : Selectieve angiografie die de ernstige preocclusieve en occlusieve
stenoses van de proximale helft van de arteria tibialis anterior bevestigt.
c : Therapeutische ingreep uitgevoerd tijdens dezelfde procedure.
Angiografisch eindresultaat na ballonangioplastiek.
a
78
79
5 Diagnose
4 Neuropathie
Voorbeeld 2
Kernboodschappen
dDe meeste diabetes patiënten met voetwonden
zullen neuropathie vertonen.
dNeuropathie bevordert het ontstaan van een ulcus, maar
beïnvloedt de behandeling niet, wel de noodzakelijke educatie.
dNeuropathie is voornamelijk een KLINISCHE DIAGNOSE
(monofilament, stemvork).
dVoor een verfijnde diagnose van PIJNLIJKE POLYNEUROPATHIE
worden de neuropen en een goede anamnese met behulp van
de DN4-score aanbevolen.
dCharcot voet moet beschouwd worden als een uiting
van vergevorderde neuropathie.
a
b
c
Fig. 5.13 a-d : Patiënt met vaatlijden stadium III
a : MRA toont infrapopliteale wandonregelmatigheden, met in het bijzonder preocclusieve letsels over
de volledige linker arteria tibialis posterior en een korte occlusie van het middelste derde van de arteria
femoralis superficialis, die baat zou kunnen hebben bij een endovasculaire behandeling.
b,c : Digitale arteriografie van het bovenbeen (beeld zonder substractie) en van het rechterbeen (met
substractie).
d : Controle van de percutane, endovasculaire ingreep na recanalisatie met een voerdraad, dilatatie en
plaatsing van een zelfexpanderende stent in nitinol.
d
PEDIS-classificatie : de verschillende stadia van gevoel
GraAD 1
Bewaarde beschermende gevoeligheid. Dit houdt in dat de gevoelszin zoals
bepaald met de hieronder beschreven tests bewaard is.
GraAD 2
Verminderd beschermend gevoel ter hoogte van de aangetaste voet
gedefinieerd als de afwezigheid van gevoel bij één van de volgende tests
in de aangetaste voet:
• geen drukgevoel, bepaald met behulp van een 10 gram
monofilament, op 2 of 3 plaatsen aan de plantaire zijde van de voet
zoals beschreven in de internationale consensus rond diabetes voet.
• geen trillingsgevoel, (bepaald met een 128 Hz stemvork) of trillingsdrempel > 25V, (met semiquantitatieve technieken) beide getest op
de grote teen.
Tabel 5.10 : PEDIS-classificatie : de verschillende stadia van gevoel (Sensation)
80
81
5 Diagnose
n
4.1. Inleiding
De frequentie inschatten van diabetes neuropathie is moeilijk omdat het
geen duidelijk zichtbare verwikkeling is. Naar schatting zouden 1 tot 2%
van de DM patiënten ernstige, 20 tot 30% matige en 40 tot 60% lichte
neuropatische afwijkingen vertonen.
De neuropathie geassocieerd met diabetes verloopt silentieus en progressief en er bestaat een flinke discrepantie tussen de ernst en het ontwikkelen van symptomen. Zenuwvezel-beschadiging en/of -dysfunctie kan
zich uiten als een negatief symptoom (verlies aan gevoel) of als positief
symptoom (paresthesieën , hyperalgesie,...).
Een niet pijnlijk ulcus, is duidelijk een teken van ernstige perifere neuropathie.
De presentatie van perifere polyneuropathie (PNP) kan zich op verschillende niveaus uiten: sensorische, motorische en autonome PNP.
Dysesthesieën:
abnormale sensaties die als onaangenaam worden ervaren.
Pijnsymptomen uitgelokt door mechanische of thermische prikkels :
Allodynie:
pijn wordt ervaren na een banale aanraking (vb laken,...).
Hyperalgesie:
uitgesproken pijn na toediening van minimale prikkels.
Om een correcte pijnevaluatie te verrichten kan gebruik gemaakt
worden van verschillende schalen :
• Visueel analoge score
• Lanss pijnschaal
• Leeds (kort lichamelijk onderzoek + Lanss schaal)
• DN4 screeningmethode voor neuropathische pijn.
Anamnese kan een onderscheid maken tussen pijnlijke en niet pijnlijke
PNP. Eenvoudige klinische inspectie zal de klassieke tekenen van autonome en motorische PNP duidelijk maken. Sensorische PNP moet opgespoord worden door middel van een eenvoudig neurologisch onderzoek.
n
4.2. Sensorische neuropathie
Anamnese
Uit een grondige anamnese kunnen vaak reeds elementen die wijzen op
het bestaan van een polyneuropathie worden weerhouden. Dit is zeker
het geval wanneer het gaat om een pijnlijke neuropathie.
Pijn kan zich presenteren op verschillende manieren :
Spontane pijnklachten:
branderig gevoel, schietende pijnen, gevoel van elektrische schokken,
gevoel van messteken, gevoel van tintelingen, slapende ledematen,
“mieren” die onder de huid kruipen, naaldenprikjes.
Paresthesieën:
abnormale sensaties, niet als onaangenaam ervaren.
82
83
5 Diagnose
Klinisch onderzoek
Verschillende testen bestaan voor het opsporen van verlies aan
protectieve pijnsensatie tegen traumata:
dmonofilament: een nylon monofilament met een kracht van 10g
in C vorm kort en krachtig aandrukken op de voet. Drie plantaire
punten moeten zeker voelbaar zijn, zijnde de top van de hallux en
metatarsaalkop 1 en 5. (fig. 5.15 a en b, fig. 5.18 c).
dbiothesiometer: hiermee kan een vibratiestimulus gegeven wor-
den, welke toeneemt als de voltage toeneemt. Een patiënt die de
“vibration treshold” van 25 volt niet voelt is een risico-patiënt voor
ulcera (fig. 5.16 b) (grote teen of buitenenkel of metatarsaalkop);
d128 Hz stemvork onderzoek op de buitenenkel of metatarsaalkop
(fig. 5.16 a).
Een beperkt aantal patiënten vertonen een “small-fiber” neuropathie met
gestoorde pijn- en/of temperatuur-sensatie, maar met intacte tastzin en
vibratiezin. Bij hen kunnen de volgende tests worden uitgevoerd:
dNeurotherm®: testen van temperatuurgevoeligheid waarbij de patiënt het verschil tussen koude en warmte dient aan te geven (ev. te
vervangen door proefbuisje met koud /warm water) (fig. 5.17 a en b).
dPinpriktest: aandacht dient gegeven te worden dat er geen “druk”
gegeven wordt tijdens de priktest om op deze wijze enkel de pin
prik test te doen en niet de diepere gevoeligheid te testen (fig. 5.18
a en b).
Fig. 5.14 : DN4 screeningmethode voor neuropathische pijn
Wanneer op 4 of meer items positief wordt geantwoord wijst deze test op de aanwezigheid van
pijnlijke neuropathie met een gevoeligheid van meer dan 80% en een specificiteit van bijna 90%
84
Tegenwoordig wordt als screeningsonderzoek om het volledige gamma
van sensorische neuropathie op een eenvoudige wijze te screenen, aanbevolen een combinatie te gebruiken van de Neuropen® (combinatie van
monofilament en pin-priktest) en de DN4 Neuropathic pain screening tool
vragenlijst.
85
5 Diagnose
b
c
Fig. 5.18 a-c: a: De Neuropen® met monofilament en prikpen – b: Gebruik van
prikpen met veertje – c: Gebruik van monofilament
a
b
a
Fig. 5.15a en b : Monofilament : a: Gebruik van monofilament - b : Monofilament uit te voeren op
aangeduide plaatsen
a
Ter volledigheid vermelden we het bestaan van zeer specifieke “scoring
systems”.
Deze klinische scoresystemen werden ontwikkeld om een grote hoeveelheid informatie samen te vatten uitgaande van de klinische beoordeling
van de neurologische functie en een kwantitatieve waarde te verschaffen
die longitudinaal kan worden gevolgd. Eén van de bekendste scoresystemen is de NIS(LL) +7 (Neuropathy Impairment Score of Lower Limbs),
een systeem dat werd gevalideerd voor de beoordeling van de status en
evolutie van diabetische neuropathie. Dit scoresysteem is tijdrovend en
is daarom in onbruik geraakt in de dagelijkse klinische praktijk. Onlangs
werd van dit systeem het vereenvoudigde Toronto scoresysteem afgeleid.
Het verschaft een eenvoudige numerieke score voor diabetische neuropathie en werd gevalideerd voor de cross-sectionele voorspelling van de
elektrofysiologische en morfologische ernst van diabetische neuropathie.
b
Fig. 5.16 a en b : a : Gebruik van stemvork om neuropathie op te sporen - b: Gebruik van
biothesiometer om neuropathie op te sporen
n
4.3. Motorische neuropathie
Inspectie
Bij inspectie zal de aanwezigheid worden opgespoord van: spieratrofie van
de intrinsieke voetspieren (mm. interossei, mm. lumbricali), prominente metatarsaalkoppen (eventueel gecombineerd met de aanwezigheid van callus),
klauw- of hamertenen (fig. 5.19) of de aanwezigheid van een dropvoet
(verlamming van de nervus peroneus profundus, meestal unilateraal).
a
b
Fig. 5.17 a en b : a: Gebruik van Neurotherm® om temperatuurgevoeligheid op te sporen – b: De
neurotherm heeft 2 metaaloppervlakken met verschillende temperatuursensatie
86
87
5 Diagnose
Klinisch onderzoek:
n
Bij het uitvoeren van de peesreflexen zullen we vaak een verminderde
intensiteit van deze peesreflexen terugvinden (fig. 5.21).
4.4. Autonome neuropathie
Inspectie
Vaak is een droge huid met fissuren
en kloven aanwezig (fig. 5.22). Daarnaast vinden we vaak uitgezette venen op de voetrug tengevolge van
een toegenomen arterio-veneuze
shunting.
Fig. 5.22 : Droge huid tengevolge van
autonome neuropathie
n
Fig. 5.19 : Klauwtenen door motorische polyneuropathie met atrofie van de intrinsieke voetspieren
4.5. Technische onderzoeken
Wanneer mogelijk dient de fundamentele klinische beoordeling te worden
aangevuld met elektrofysiologische tests ter bevestiging van de diagnose en bepaling van de ernst. Deze onderzoeken zijn momenteel echter
te complex om een praktische screeningmethode te zijn. We zullen een
aantal van de meest objectieve methoden bespreken die momenteel beschikbaar zijn om diabetes patiënten te testen.
4.5.1. Electrofysiologische onderzoeken
a
Fig. 5.20a en b. : Callusvorming ter hoogte van metataarsaalkoppen 2 en 3 met
onderliggend ulcus
Fig. 5.21 : Opsporen van peesreflexen met behulp van een reflexhamer
88
b
Zenuwgeleidingsonderzoeken (Nerve Conduction Studies; NCS)
Zenuwgeleidingsonderzoeken meten het vermogen van perifere zenuwen
om elektrische signalen te geleiden. De resultaten zijn afwijkend wanneer
pathologische veranderingen aanwezig zijn in de mergschede, de knopen
van Ranvier, en de axonen. Ze blijven de betrouwbaarste, nauwkeurigste
en gevoeligste metingen van de perifere zenuwfunctie. De geleidingsstoornissen correleren met de klinische eindpunten en de zenuwpotentiaalamplituden weerspiegelen de mate van zenuwvezelverlies en weerspiegelen
de graad van diabetische neuropathie. NCS zijn de minst subjectieve van
de beschikbare tests aangezien deze niet afhangen van de psychofysische interpretatie van de patiënt en betrouwbare, kwantitatieve metingen
verschaffen van de zenuwfunctie. Een belangrijk nadeel is het feit dat NCS
ongevoelig zijn voor de dunnevezelneuropathie. Inspanningen om de dunne
vezelfunctie te meten met elektrofysiologische technieken zoals het testen
van de sympathische huidrespons zijn slechts beperkt succesvol.
89
5 Diagnose
Kwantitatieve sensorische drempels (Quantitative Sensory
Thresholds of QST)
QST tests zijn ontwikkeld om een kwantitatieve meting van de gevoelsstoornissen te verrichten. Ze blijken waardevolle, kwantitatieve informatie
te kunnen verschaffen over de sensorische functie bij patiënten met diabetische neuropathie. Het bepalen van de sensorische perceptiedrempels
is een nuttig hulpmiddel geworden bij de diagnose van diabetische neuropathie, in het bijzonder bij de screening van grote patiëntenpopulaties.
QST tests zijn ook nuttig voor de beoordeling van de evolutie in de tijd in
klinische onderzoeken. Er zijn verschillende testapparaten beschikbaar
die gebruik maken van een aantal verschillende testalgoritmen. De meest
gebruikte sensorische evaluaties meten de trillings- en temperatuur perceptie. Vele studies toonden een verband tussen NCS en de drempels
voor vibratiezin (dikke vezels) en temperatuursensatie (dunne vezels). Gezien de relatief hoge variatiecoëfficiënten voor QST zijn meerdere metingen bij iedere patiënt aanbevolen. Deze variatie kan aanzienlijk worden
verminderd door het gebruik van gestandaardiseerde methoden, maar
kan niet de nauwkeurigheid bereiken van de sensorische geleidingssnelheidsmetingen van NCS. Een andere beperking van QST is de psychofysische aard van het onderzoek, aangezien de test berust op subjectieve
antwoorden van de patiënt.
van een biopsie van de nervus suralis is de invasieve aard van de procedure met risico op infectie, chronische desafferentiatiepijn en gevoelsstoornissen. Dunne zenuwen kunnen worden geanalyseerd door beoordeling
van de huidzenuwvezels verkregen via een huidbiopsie. De epidermale
innervatie kan succesvol worden onderzocht met immunohistochemische
methoden gericht op het neuronale markereiwitgen 9.5. Vroege rapporten
over deze nieuwe veelbelovende methodologie suggereren een verband
tussen de klinische ernst van de neuropathie en de densiteit van de huidzenuwvezels, maar de klinische score is nog niet gevalideerd.
n
4.6. Conclusies
Om patiënten met diabetes neuropathie te behandelen, en de nadelige
gevolgen van deze complicatie te voorkomen, is een nauwkeurige diagnose en klinische follow-up noodzakelijk. Hoewel momenteel verschillende methoden beschikbaar zijn, is bijkomend onderzoek vereist om te
komen tot betere testalgoritmen en optimale standaardisatie.
De kleine zenuwvezels die pijnlijke polyneuropathie veroorzaken zijn niet
gemyeliniseerd en kunnen niet gedectecteerd worden met EMG.
Onderzoek van het autonome zenuwstelsel
De testmethodes voor het autonoom zeuwstelsel, zoals de meting van orthostatische veranderingen in bloeddruk en hartslag, bloeddrukveranderingen bij diepe inademing en uitademing zijn sterk variabel en er is geen
gestandaardiseerde methode beschikbaar. Deze eenvoudige technieken
zijn desalniettemin nuttig om autonome dysfunctie aan te tonen, en om de
aandacht te trekken op de prognostische implicaties zoals een verhoogd
risico van vroege mortaliteit.
4.5.2. Morfologie
Een morfologische beoordeling van de zenuwen kan uitgevoerd worden na
het nemen van een biopsie van dikke en dunne zenuwen. Een biopsie van
dikke zenuwen wordt typisch uitgevoerd ter hoogte van de nervus suralis
en is in complexe gevallen soms noodzakelijk. De belangrijkste beperking
90
91
5 Diagnose
5 Kenmerken van voetwonden
n
5.1. Inleiding
Momenteel zijn er ook meerdere hulpmiddelen ter beschikking om de
perimeter, maximale diameter, oppervlakte, diepte, volume en ondermijning van de wonde vast te leggen. Er zijn computerprogramma’s ter
beschikking die volumeberekeningen uitvoeren.
Een wonde beschrijven gebeurt op basis van een aantal kenmerken en
parameters. Deze zorgvuldig opnemen in de diagnostiek en registreren in
de patiëntenfiche zullen een accurate wondzorg toelaten.
n
5.2. Definitie van voetwonden
Een wonde duidt op een onderbreking van de normale structuur en functie van de huid. Indien deze acuut optreedt zullen in normale omstandigheden daarop de opeenvolgende stappen van het genezingsproces
doorlopen worden. Een wonde wordt chronisch genoemd als dit niet
spontaan verloopt en de wonde tengevolge van een gestoord helingsproces “atoon” wordt en blijft stagneren in één van de fasen van het genezingsproces.
n
5.3. De fasen van het normale genezingsproces
De initiële reactie of ontstekingsfase bestaat in het verwijderen van zowel cellulair als intercellulair (overbodig) materiaal. Deze wordt gevolgd
door de regeneratiefase, waarin het granulatieweefsel wordt gevormd.
Het vormen van het “litteken” wordt de rijping-of maturatiefase genoemd.
De nieuwgevormde cellen van de basale laag van de epidermis migreren
vanuit de wondranden naar elkaar toe tot een volledige sluiting van het
defect wordt bereikt met een dunne huidlaag. Dit proces wordt epithelialisatie genoemd.
n
Fig. 5.23 : Het opmeten van de omvang van een voetwonde
De kleur van het wondbed
De Woundcare Consultant Society (WCS)–classificatie is gebaseerd op
de kleur van het wondbed, meer bepaald: zwart-geel-rood. De kleur van
het wondbed na debridering geeft ook enigszins de fase van wondgenezing aan. Bij gemengde kleur van een wonde wordt deze kleur benoemd,
waarbij meer dan de helft tot 2/3 van de specifieke kleur aanwezig is. De
keuze van verbanden wordt heden ten dage op basis van de graad van
exsudatie en op basis van deze kleurenindeling gemaakt.
Zwarte wonden
In deze wonden is er een overwicht
aan necrotisch weefsel, dat soms
ook grijsbruin kan zijn (fig. 5.24).
5.4. Parameters die een wonde beschrijven
De omvang en de diepte van de wonde
Deze criteria, de extensie (extension) en diepte (depth), worden ook
opgenomen in de PEDIS classificatie. De uitgebreidheid van de wonde
wordt beschreven in het aantal cm².
Fig. 5.24 : De kleur van het wondbed : zwart
92
93
5 Diagnose
Gele wonden
Wonden met een gele bodem bevinden zich
meestal nog in de reactiefase. Het gelige
weefsel moet nog verder “opgeruimd” worden. Hierin spelen macrofagen een belangrijke rol. Het gelig beslag of debris bestaat
meestal uit celresten, verweekt necrosemateriaal, samengeklonterde eiwitten, maar is
ook soms fibrine en/of etter (fig. 5.25).
Rode wonden
Wonden met een rode bodem
bevinden zich in de regeneratiefase. Het wondbed evolueert
gunstig en ziet diep rood omwille van het goed doorbloede
granulatieweefsel. Vaak zijn er
wat granulatie ”kopjes” zichtbaar en heeft deze structuur een
wat glanzend, vochtig uitzicht
(fig. 5.26).
bodem kunnen het, soms plots, optreden van pijn, wijziging van het exsudaat of het wijzigen van kleur en geur van het wondvocht voor de clinicus
belangrijke argumenten zijn om een infectie van de wonde te vermoeden.
De wondranden
Het is even noodzakelijk de wondranden nauwkeurig te onderzoeken
(fig. 5.27).
Bij goed onderzoek kan men klinisch de fase van epithelialisatie aan de
wondranden waarnemen. Vlakke, parelmoeren randen zijn typisch voor
dit proces. Daarentegen zijn steile en wat opgekrulde randen eerder een
kenmerk van een atone, chronische niet-helende wonde.
Fig. 5.25 : De kleur van het wondbed:
geel
Wanneer het wondvocht onvoldoende door het verband kan worden opgenomen zal er maceratie kunnen optreden (fig. 5.28).
Afhankelijk van het gebruik van wondzorgproducten kan er door een allergiserende of irriterende lokale behandeling een contactdermatitis ontstaan, wat een vertraging van de wondgenezing kan veroorzaken.
Fig. 5.26 : De kleur van het wondbed : rood
Het exsudaat
De hoeveelheid wondvocht of exsudaat zal mee de keuze van het verband bepalen. Men beschrijft (subjectief) weinig, matig of veel exsudaat.
De infectie
Infectiekenmerken worden ook opgenomen in de PEDIS classificatie.
Vergeten we niet dat soms ook aspecifieke symptomen kunnen duiden op
wondinfectie zoals een plots verhoogde glycemie. Ter hoogte van de wond-
94
Fig. 5.27 : Atone wonde met stugge
wondrand van een malum perforans
Fig. 5.28 : Maceratie van de
wondranden
95
5 Diagnose
Het overmatig bourgeonneren van een ulcus
Het overschrijden van de wondranden door de bourgeonnerende massa
zal de epithelialisatie ter hoogte van de oppervlakte sterk verhinderen en
moet behandeld worden.
Nog belangrijker is het om verdacht, maligne bourgeonneren te onderscheiden van het niet-maligne. Klinisch (fig. 5.29) zijn de kenmerken terug
te vinden in onderstaand schema (tabel 5.11).
Verdacht of kwaadaardig
Gezond
AARD: stevig, geïnfiltreerd, gepaard met
necrose en/of hemorragie
AARD: broos, niet geïnfiltreerd
LocaTIE:
bij voorkeur op de randen van het ulcus
Locatie:
midden en/of aan de rand van het ulcus
Vaak wordt in wondbehandeling het principe van “TIME” gebruikt (tabel
5.12). Deze omschrijving helpt ons op een andere wijze de wonde systematisch te omschrijven, waardoor behandeling ook op een systematische
manier kan worden aangepakt.
T
Tissue non- viable or deficient
dood of beschadigd weefsel
I
Infection or inflammation
infectie of inflammatie
M
Moisture imbalance
wondvocht niet in balans
E
Edge of wound ; non-advancing
or undermined
wondrand die niet epithelialiseert
of ondermijnd is.
Tabel 5.12 : Het TIME-principe
Tabel 5.11 : Onderscheid tussen enerzijds kwaadaardig bourgeonneren en anderzijds gezond
bourgeonneren
Analyse van de evolutie van voetwonden
Alle hierboven vermelde parameters dienen zorgvuldig met hun tijdsverloop opgenomen te worden in de patiëntenfiches.
Vergelijkende foto’s en analyse van de evolutie van het wondoppervlak
zijn essentieel.
a
c
Het gangreen
We behandelen de necrotische voet en het gangreen hier als een aparte
klinische entiteit. Het vaststellen van necrose heeft ernstige implicaties en
kan zowel lidmaatbedreigend als levensbedreigend zijn.
b
d
Fig. 5.29a-d : a en b : Overmatig bourgeonneren van een ulcus : a en b : een verdacht of
kwaadaardig overmatig bourgeonneren ; c en d : een overmatig “gezond” bourgeonneren
Bij enig vermoeden van maligniteit dienen meerdere biopsies aan de rand
van de wonde te worden genomen. Behandeling is ook steeds noodzakelijk !
96
Vaak wordt de uitgebreidheid van gangreen mis ingeschat. Het kan zich
uitbreiden over de huid, subcutane huidlagen, fascia en bot. Soms gebeurt het dat er aan de huidoppervlakte een beperkt gangreen zichtbaar
is en dit eigenlijk maar een “top van de ijsberg“ is, waar de necrose zich
ver in de diepte heeft uitgebreid.
We delen de necrose verder in “nat” en “droog” gangreen in.
97
5 Diagnose
Nat gangreen
Ernstige chronische ischemie
Hier zijn de weefsels grijs tot zwart, nattend en vaak vertonen ze een onaangename geur door infectie. De omliggende
structuren zijn vaak geïnfecteerd en vertonen de klinische symptomen van cellulitis met vaak aanwezigheid van pus
(fig. 5.30).
Arterieel vaatlijden is normaal een progressief, traag proces bij de diabetes
patiënt. Meestal is het voldoende door een klein trauma een ulcus te ontwikkelen dat onmiddellijk overgaat tot een necrotische wonde; deze heeft
een droog aspect, indien geen belangrijke infectie aanwezig is.
Bij de neuropathische voet ontstaat nat
gangreen meestal door een “septische
vasculitis”. Het neuropatisch ulcus geraakt geïnfecteerd (meestal teen, metatarsaalkop of hiel) wat leidt tot een
septische vasculitis van de digitale en
kleine arteriën van de voet. De wanden
van deze kleine arteriën zijn geïnfiltreerd
door polymorfonucleairen. Vervolgens
ontstaat er een occlusie van het lumen
door een septische thrombus.
Acute ischemie
Fig. 5.30 : Nat gangreen
Cholesterolembolen
Droog gangreen
Het droog gangreen wordt gekenmerkt
door de aanwezigheid van hard, zwart
en vaak gemummifiëerd weefsel. Er is
meestal een duidelijke demarcatielijn
tussen het “gezonde” en het necrotische weefsel (fig. 5.31).
Een marmerachtige blauwverkleuring al dan niet voorafgegaan door een
acuut koud, bleek en pijnlijk been ontstaat ten gevolge van een plotse occlusie door een embool of een acute thrombotische occlusie ter hoogte
van een atherosclerotische vernauwing. Meestal gebeurt dit ter hoogte
van de a. femoralis bifurcatie of de trifurcatie van de a. poplitea. Embolen van cardiale oorsprong of uitgaande van proximale atherosclerotische
plaques kunnen distaal occlusies veroorzaken ter hoogte van de femorale, popliteale, tibiale of pedale arteriën. Door de begeleidende polyneuropathie staat pijn niet op de voorgrond en is er vaak een nefaste “delay”
in diagnostiek en behandeling.
Fig. 5.31 : Droog gangreen
Droog gangreen is het secundair gevolg van een belangrijke reductie van
de arteriële perfusie. Het ontstaat meestal door
Cholesterolembolen zijn één van de vele complicaties van atherosclerose.
Zij ontstaan omdat geërodeerde atheroomplaques cholesterolembolen
produceren die stroomneerwaarts gelegen arteriolen gaan occluderen.
Heel wat factoren, vaak in combinatie, worden geacht bij te dragen tot
het onstabiele karakter van de plaque met ruptuur of erosie als gevolg:
ontsteking, de wrijvingskrachten van de bloedstroom (voornamelijk bij
hypertensie), bloeding binnen de plaque door neovascularisatie, aneurysmavorming, infectie, calcificatie, mechanische manipulatie gedurende
chirurgie of vasculaire procedures en anticoagulatie.
d
ernstige chronische ischemie
d
acute ischemie
d
embolen ter hoogte van de tenen : bvb. cholesterolembolen
98
99
5 Diagnose
6 Charcot voet
Kernboodschappen
dGeen van de vroege klinische tekenen van Charcot voet is spe-
cifiek. Daarom dient men er steeds bedacht op te zijn en mag de
mogelijkheid van Charcot voet niet over het hoofd worden gezien.
dDe diagnose van Charcot voet en zijn differentiële diagnose kan
b
moeilijk zijn en vereist ervaring.
dSpoeddiagnose voor een spoedbehandeling
a
Fig. 5.32 a en b: Huidletsels ten gevolge van cholesterolembolen
De lokalisatie van de atheroomplaque, die verantwoordelijk is voor de
productie van de embolen, bepaalt welke organen betrokken zullen worden. De mogelijke klinische tekenen van cholesterolembolen zijn erg gevarieerd. De drie organen die het meest betrokken zijn, zijn de huid, de
nieren en het gastro-intestinale systeem. Op de huid komen de klinische
tekenen voornamelijk voor ter hoogte van de onderste ledematen (fig.
5.32a en b). De meest frequente klinische tekenen zijn livedo reticularis,
gangreen, cyanose, ulceratie, nodules en purpura. Livedo reticularis is
een roodblauwe verkleuring van de huid, verdeeld in een typisch netwerk.
In 10% van de gevallen zijn de cutane letsels nodules die hard, rood, pijnlijk en gelegen zijn op de onderste ledematen. De diagnose kan bevestigd
worden door een huidbiopsie. De prognose is niet goed. De behandeling is moeilijk. Recidief van cholesterolembolen kan voorkomen worden
door anticoagulatie te stoppen en vasculaire procedures te vermijden.
Pentoxifylline en statines zouden kunnen helpen.
n
6.1. Inleiding
Charcot voet is een bijzondere voetcomplicatie bij diabetes patiënten ter
hoogte van de gewrichten en het subchondrale bot. Het kan beginnen
met een lichte plaatselijke artropathie met degeneratief aspect en uitlopen
in een volledige misvorming van de voet.
Synoniemen zijn: diabetes osteoartritis, neuro-arthropathia diabetica, arthropathia ulcerans en mutilans, pied cubique, “rocker bottom foot”, enz.
maar de beste term is waarschijnlijk “diabetes (neuro) artropathie”.
Binnen de diabetespopulatie bedraagt de incidentie ongeveer 0,1 tot
0,4% en deze incidentie neemt waarschijnlijk nog toe. Ongeveer 20% van
de gevallen vertoont na een aantal jaren een bilaterale aantasting. Een
iatrogene oorsprong wordt beschreven na voetheelkunde en na perioden
van ontlasting of immobilisatie.
Het wordt meestal waargenomen na langdurige diabetes mellitus (50 tot
60 jaar) maar door het hoge percentage ongediagnosticeerde type 2 diabetes is het niet ongewoon dat de diagnose van diabetes wordt gesteld
bij het optreden van Charcot voet.
100
101
5 Diagnose
n
6.2. Etiologie
De exacte etiologie is nog onbekend en de verschillende theorieën (neuropathische, neurotraumatische en neurovasculaire theorie) werden reeds
begin vorige eeuw geformuleerd. Niettemin blijkt de aanwezigheid van
neuropathie essentieel te zijn en hetzelfde klinische beeld wordt ook gezien bij andere aandoeningen zoals lepra (hoofdoorzaak van Charcot voet
in de 3de wereld) ethylisme, amyloïdosis, tabes dorsalis, chronisch nierfalen enz. Onlangs werd aangetoond dat Charcot voet bij type 1 en type 2
diabetes niet exact dezelfde entiteit is.
n
6.3. Verloop van Charcot voet
Klinisch presenteert een acute Charcot voet zich als een warme, rode,
gezwollen voet, die plots ontstaat en meestal pijnloos is.
Aanvankelijk heeft de voet een normale vorm, maar na een variabele
tijdperiode ontstaan misvormingen. Door deze misvormingen ontstaan
secundaire drukpunten die vaak zullen leiden tot het optreden van ulceraties. Er zijn drie verschillende stadia beschreven (ontwikkeling, coalescentie, reconstructie) maar hun gebruik in de klinische praktijk is moeilijk
en daarom zonder belangrijke implicaties op de behandeling,
n
6.4. De classificatie van de Charcot voet
Er bestaan verschillende classificaties, gebaseerd op de anatomische
plaats van voorkomen. De Sanders classificatie is gebaseerd op de lokalisatie van de letsels (zie tabel 5.13). Alle gewrichten en beenderen van
voet en enkel kunnen worden aangetast, maar het Lisfranc gewricht het
vaakst. De voorvoet blijft relatief gespaard.
Lokalisatie
FrequentiE
Sanders I
Metatarsofalangeale gewrichten
18%
Sanders II
Lisfranc
50%
Sanders III
Chopart
20%
Sanders IV
Enkel
10%
Sanders V
Achterste deel van calcaneum
Afrukking van de achillespees
2%
Tabel 5.13 : De SANDERS classificatie voor Charcot
Stadium 1 : Ontwikkeling: het vroege stadium, de acute of actieve neuropathische osteo-artropathie (NOA) uit zich klinisch in een gezwollen,
warme en erythemateuze voet, indicatief voor hyperemie.
Stadium 2 : Coalescentie: bij de chronische vorm van NOA is er geen of
minder oedeem van de weke delen.
Stadium 3 : Reconstructie: in latere stadia van de ziekte wordt een patroon van destructie en botfragmentatie met debris en gewrichtseffusie beschreven zonder demineralisatie op RX. Gewrichtsmisvorming is gebruikelijk met subluxatie en zelfs dislocatie. Kenmerkend zijn de wegsmelting van
de middenvoetsbeentjes (“sucked candy”), vernietiging van het gewricht of
subchondraal bot, of een (sub) luxatie van het (Lisfranc) gewricht.
a
b
Fig. 5.33a en b : Charcot van de voorvoert, stadium 1 (Sanders I) - b: Geleidelijke evolutie
na 1 maand
Ruptuur van de gewrichtsbanden in de middenvoet kan resulteren in een
dorsolaterale subluxatie van de metatarsalen ten opzichte van het os
cuboideum en de ossa cuneiforma.
102
103
5 Diagnose
n
6.5. Klinische symptomen
Een acute Charcot voet voelt warm aan, is rood en gezwollen, ontstaat vrij
plotseling en is meestal pijnloos (fig. 5.36). De perifere polsen zijn normaal
aanwezig.
De voettemperatuur kan worden geëvalueerd met een infraroodthermometer. In vergelijking met een normale niet-vasculaire contralaterale voet
kan een temperatuurverschil van minstens 2°C worden gemeten.
Een chronische Charcot voet heeft kenmerkende misvormingen.
c
a
Wanneer een acute fase optreedt in een chronische Charcot voet vindt
een soort reactivatie plaats. De voet is misvormd en de temperatuur is
verhoogd.
b
Fig. 5.34 a-c: Dislocatie van het Lisfranc gewricht (Sanders II)
Als de middenvoet is aangetast, kan de longitudinale boog inzakken en
een plantaire subluxatie van talus, os naviculare en de ossa cuboideum en
cuneiforma veroorzaken, resulterend in een “rocker bottom” misvorming.
Er kunnen nieuwe drukpunten ontstaan en de toegenomen belasting
op het os cuboideum kan leiden tot eelt- en ulcusvorming onder het os
cuboideum of aan de binnenzijde van het os naviculare.
Zo er ter hoogte van een chronische Charcot een ulcus aanwezig is, kan
het onderscheid tussen een osteomyelitis (ontstaan vanuit het ulcus), of
een reactivatie van de Charcot voet (bij een verder niet geïnfecteerd ulcus)
klinisch soms moeilijk te maken zijn. Om deze verschillende pathologieën
van elkaar te onderscheiden zijn meer klinische en technische onderzoeken noodzakelijk.
a
c
Fig. 5.35a-c : Dislocatie van het Chopart gewricht
(Sanders III). - c. Evolutie op lange termijn
Fig. 5.36 : Voorbeeld van een Charcot voet, fase 1: ontwikkeling
n
b
104
6.6. Differentiaaldiagnose en onderzoek
De vroege klinische tekenen van Charcot voet zijn aspecifiek, daarom
dient men erop bedacht te zijn en mag de mogelijkheid van Charcot voet
niet over het hoofd worden gezien. De differentiaaldiagnose van NOA om-
105
5 Diagnose
vat infectie maar ook destructieve osteoartritis, osteonecrose en kristalgeïnduceerde artropathie. Daarnaast moeten ook andere pathologieën
zoals verstuiking, diepe infectie, jicht, veneuze trombose enz. worden
uitgesloten.
Onderzoeken die kunnen worden uitgevoerd om in geval van vermoeden
van Charcot voet te helpen bij de differentiaaldiagnose zijn:
n
d klinisch onderzoek:
d bloedafname: CRP, urinezuur
d kleuren-echo-Doppler
d standaard RX van de voet
d botscintigrafie
d CT-scan
d MR beeldvorming
6.7. Medische beeldvorming
6.7.1. Standaard RX
Op standaard röntgenbeelden is het initiële letsel mechanisch. Het kan
spontaan optreden of in de hand worden gewerkt door een klein trauma
verantwoordelijk voor kleine fracturen of niet-significante letsels van de
gewrichtsbanden. Vroege radiologische tekenen omvatten zwelling van
de weke delen en gewrichtsvocht (beter gevisualiseerd door echografie).
Deze bevindingen worden het best aangetoond op bilaterale vergelijkende opnames die het mogelijk maken een verschil in dikte en densiteit van
de weke weefsels op te sporen.
Later treden geleidelijk andere tekenen op zoals subchondrale radiolucentie (onder het gewrichtsoppervlak), lichte subluxaties van het gewricht
en kleine para-articulaire fracturen van de tarsometatarsale gewrichten. In
dit stadium is heling zonder gevolgen van orthopedische misvormingen
nog mogelijk.
Late tekenen omvatten een toename van de subluxaties, een verminderde
congruentie van de gewrichtsoppervlakken, een toegenomen destructie
en fragmentatie van subchondraal bot met ontstaan van botsplinters en
106
de kenmerkende Lisfranc fractuursubluxatie (zoals bij posttraumatische
ruptuur van de cuneometatarsale II gewrichtsband). De midtarsale dislocatie (van het Chopart gewricht), een inzakking van de middenvoet, veroorzaakt een plantaire subluxatie van de talus, het os naviculare en de
ossa cuboideum en cuneiforma, een “rocker bottom” voet genoemd. De
“pied cubique” is een fusie van de tarsale beenderen met aanwezigheid
van botsclerose en para-articulaire verkalkingen.
6.7.2. CT-scan
Computertomografie is een tweedelijnsonderzoek (na uitsluiting van abcessen van de weke weefsels via MR beeldvorming) dat aangewezen
kan zijn met het oog op de heelkundige planning. Een CT-scan helpt de
botverplaatsingen te beoordelen en de kwaliteit en kwantiteit van het residueel gemineraliseerd bot te analyseren. Een CT-scan kan helpen een
mechanische van een inflammatoire pathologie te onderscheiden, met
name door de lokalisatie van de botletsels. Bij neuropathische artropathie
zijn de botresorptie, fragmentatie en erosies gelokaliseerd in de mechanische contactzones (bot tegen bot) terwijl de boterosies marginaal zijn
bij inflammatoire processen (geen contact met een ander bot). Met een
CT-scan kunnen sekwesters, vreemde lichamen en gasvorming in beeld
worden gebracht.
6.7.3. MR beeldvorming
Bij vermoeden van een Charcot voet bestaat de rol van MR beeldvorming er vooral in infectie uit te sluiten, in het bijzonder abcessen in weke
weefsels of botabcessen. Abcessen worden gevisualiseerd als plaatselijke vochtophopingen met een dikke wand, aankleurend na toediening
van contrastmiddel. Ze zijn vaak verbonden met sinuskanalen naar de
huid en het bot, en komen als lineaire zones met vochtsignaal voor, het
best waargenomen op postcontrast vetgesupprimeerde T1- gewogen
beelden. MR beeldvorming kan echter ook misleidend zijn en botverplaatsingen, fracturen en resorptie van corticaal bot onderschatten door de
overheersende secundaire veranderingen ter hoogte van de weke weefsels en het medullaire bot.
Het MR protocol omvat noodzakelijk spinecho T1 en T2 sequenties,
107
5 Diagnose
maar ook postcontrast T1 beelden, indien mogelijk in hetzelfde vlak (perpendiculair op de as van de voet – frontaal of coronaal – en in het sagittaal
vlak). T1 is het meest geschikt voor de opsporing en beoordeling van de
omvang van de beenmergaantasting, T2 (of PD) met vetsuppressie (FS)
en T1 met contrast laten toe vochtophopingen in beeld te brengen. Besef dat de contrastschaal minder duidelijk is op vetgesatureerde beelden
waardoor informatie kan verloren gaan. Bovendien kan de ware omvang
van de letsels (zoals osteomyelitis) worden overschat op beelden met vetsaturatie (in het bijzonder bij concomitante neuropathie of aangrenzende
septische artritis).
bij de huidletsels. De plaats en de intensiteit van de signalen zijn andere
onderscheidende criteria. Charcot voet impliceert typisch gewrichten
(middenvoet of multipele gewrichten) met middelmatig tot hyperintens
signaal op T2- gewogen beelden, meestal onafhankelijk van ulcera, terwijl
osteomyelitis verbonden is met ulcera ter hoogte van drukpunten en een
hyperintens botsignaal toont op T2-gewogen beelden. Indien het eerste
MR-onderzoek dubieus is, kunnen longitudinale controle onderzoeken
het aanwezige pathologische proces in het licht stellen.
Gradiënt echo-sequenties kunnen gasophopingen in beeld brengen
(waarschijnlijk door de toegenomen susceptibiliteitsartefacten).
Bij acuut NOA dient een differentiaaldiagnose tussen ontsteking en infectie te worden gesteld. Na intraveneuze toediening van contrastmiddel zijn
het gewrichtskapsel en de juxta-articulaire weke weefsels vaak duidelijker
zichtbaar in tegenstelling tot de subcutane weefsels. Een beenmerg aankleuring is typisch aanwezig, vooral subchondraal. Gewrichtseffusie is gebruikelijk. Deze tekenen bij acuut NOA kunnen een infectie, zowel klinisch
als op MRI, nabootsen. Veranderingen van het beenmergsignaal kunnen
lijken op deze waargenomen bij osteomyelitis, typisch laag op T1 en hoog
op T2 en STIR, versterkt op T1 na intraveneuze contrasttoediening.
Bij infectie kunnen postcontrast MR beelden de aanwezigheid van abcessen en periostitis tonen. De aanwezigheid van plaatselijke periosteale
aankleuring na toediening van contrastmiddel is niet typisch voor NOA en
moet de radioloog alarmeren voor de aanwezigheid van infectie.
Bij chronische Charcot voet (al dan niet met een huidletsel) dient de
diagnose van infectie te worden gesteld of uitgesloten. Helaas biedt MR
van voet en enkelgebied geen betrouwbaar onderscheid tussen een infectie- en ontstekingsproces, en heeft bijgevolg weinig waarde bij het onderscheiden van osteomyelitis en Charcot voet. Desondanks kan de topografie van de medullaire botinfiltratie helpen om beide pathologieën van
elkaar te onderscheiden. Bij Charcot voet bevinden de letsels zich vooral
in gebieden van mechanische impactie (spiegelletsels- “kissing lesions”).
Bij infectie bevinden de gebieden van medullaire botaantasting zich dicht
108
109
6
Behandeling
1Inleiding
Na een zorgvuldige “stadiëring” en in kaart
brengen van de problematiek van de voetwonde aan de hand van diagnostische hulpmiddelen, volgt een adequate en nauwgezette
behandeling.
Gezien het complexe karakter zal men vaak
parallel moeten kunnen denken en handelen
en verschillende experten in de behandeling
betrekken om tot een goed resultaat te komen.
Vaak lijkt gemeenschappelijk overleg in de
vorm van een gezamenlijke zaaltoer of stafvergadering of zelfs gezamenlijke consultatie
“tijdverlies”. Meerdere internationale studies
hebben echter aangetoond dat multidisciplinair
optreden en werken efficiënt is.
6 Behandeling
Een aantal basisprincipes zal altijd moeten gehanteerd worden: drukontlasting, debridement, infectiecontrole, revascularisatie en aangepaste wondzorg moeten steeds in overweging worden genomen. Dure verbanden zullen
geen wonderen verrichten als er met de overige behandelingsprincipes geen
rekening wordt gehouden.
Indien amputatie dan toch onvermijdelijk is zal een goede pijnbehandeling
even noodzakelijk zijn, gevolgd door een menswaardige revalidatie.
De patiënt dient in zijn totaliteit behandeld te worden. Er zal rekening dienen
gehouden te worden met zijn algemene gezondheidstoestand en zijn psychosociale context. De behandeling gaat verder dan de behandeling van de
voet alleen....
2 Behandeling van infectie
Naast de vasculaire status, zal de ernst van de infectie in grote mate de
prognose bepalen. Een zorgvuldige en snelle behandeling is dan ook essentieel. Dit omvat zowel de medische als de chirurgische behandeling.
n
2.1. Medische behandeling
Kernboodschappen:
dAntiseptica en antibiotica hebben elk specifieke indicaties.
dEen empirische antibioticabehandeling is essentieel en afhankelijk
van de individuele risicofactoren dient een specifieke behandeling
te worden gekozen. Empirische antibiotica moeten zo snel mogelijk worden aangepast aan de kweekresultaten.
dTopische antibioticabehandeling is niet aangewezen.
dAntiseptica dienen zorgvuldig te worden geselecteerd volgens
hun antimicrobieel spectrum, bijwerkingen en resistentierisico.
112
2.1.1. Inleiding
De optimale behandeling voor infecties van de diabetes voet is het resultaat van een aantal weloverwogen beslissingen van de clinicus:
1 Wat zijn de specifieke indicaties voor antiseptica versus antibiotica?
2 Welk werkingsspectrum moet worden gekozen als antibiotica aangewezen zijn
maar de infecterende organismen nog niet zijn geïdentificeerd?
3 Welke klinische beelden kunnen veilig ambulant worden behandeld?
4Zijn topische antibiotica aangewezen?
5 Welke antibiotica kunnen veilig worden gebruikt bij diabetes patiënten?
6Als antiseptica aangewezen zijn, welke producten hebben dan het beste
werkingsspectrum?
7 Welke antiseptica kunnen veilig worden gebruikt bij diabetes
wondbehandeling?
8 Wat is de optimale behandelingsduur met antibiotica en antiseptica?
2.1.2. Antibiotica
Antibiotica blijven de hoeksteen van een doeltreffende systemische behandeling van de geïnfecteerde diabetes voet. Aangezien het frequente
gebruik van antibiotica uiteindelijk leidt tot resistente microorganismen
dient een antimicrobiële behandeling te worden voorbehouden voor gecompliceerde infecties waarvoor het behandelingsvoordeel belangrijker
is dan het resistentierisico.
Indicaties voor een antibioticabehandeling
Antibiotica zijn aangewezen wanneer het ulcus gepaard gaat met cellulitis
(PEDI(2-3)S) en/of als de patiënt algemene tekenen van infectie vertoont
(PEDI(4)S). In deze gevallen moet onmiddellijk een systemische antibioticabehandeling worden ingesteld zonder de resultaten van de bacteriële
kweken en gevoeligheidstesten af te wachten.
Keuze van systemische antibiotica
De keuze van systemische antibiotica voor empirische behandeling moet
gebaseerd zijn op de bekende infectie-epidemiologie van de diabetes voet
en de bekende spectra en bijwerkingen van de antibioticaklassen, maar is
problematischer geworden door het wijdverspreid verschijnen van multi113
6 Behandeling
resistente bacteriespecies. Daarom moet de mogelijkheid of de infectie
bij een bepaalde patiënt wordt veroorzaakt door een geneesmiddelenresistent pathogeen steeds worden geëvalueerd. Daarbij zal men rekening
houden met risicofactoren voor de aanwezigheid van multi-resistente of
nosocomiale pathogenen, zoals vroegere en herhaalde ziekenhuisopnames en vroegere behandeling met breedspectrumantibiotica.
SITUATIe
kiemen
Opties voor empirische behandeling
Ulcus zonder
infectie
PEDI(1)S
Aëroob
Gram +
• Wondverzorging
• Geen topische noch systemische antibiotica
• Antiseptica
Ulcus met
cellulitis
PEDI(2)S
Polymicrobieel:
Gram + cocci
Gram – bacilli
anaëroben
• Indien vroeg en licht: amoxicilline/clavulanaat per os
Lidmaatbedreigend
PEDI(3)S of
Septische
patiënt
PEDI(4)S
Polymicrobieel:
Gram + cocci
Gram – bacilli
anaëroben
• Indien geen vroegere antibioticabehandeling:
amoxicilline/clavulanaat IV
• Indien ernstig: amoxicilline/clavulanaat IV of
clindamycine + 2de generatie fluoroquinolone per os
• Indien vroegere antibioticabehandeling:
Ticarciline/clavulanaat of piperaciline/tazobactam of
carbapenem met of zonder isoxazolylpenicilline of
vancomycine (indien Gram+ cocci bij kleuring)
Tabel 6.1 : Opties voor empirische behandeling van de inspectiegraad
Niet-lidmaatbedreigende infecties en vroege infecties zonder cellulitis
kunnen ambulant en per oraal worden behandeld met amoxilline-clavulanaat, op voorwaarde dat de intestinale absorptie niet is gecompromiteerd. Zoniet zijn parenterale toediening en ziekenhuisopname aangewezen en worden de patiënten vervolgens oraal behandeld wanneer een
zichtbare klinische verbetering optreedt. Een orale behandeling met een
2de generatie fluorochinolone gecombineerd met clindamycine kan een
alternatief zijn. Wanneer een sterk vermoeden van MRSA bestaat, dient
initieel vancomycine te worden toegevoegd in afwachting van de definitieve kweekresultaten. Bij patiënten met IgE-gemedieerde penicilline (bè114
talactam) allergie, moet een combinatie van clindamycine met een tweede
generatie fluorochinolone worden gebruikt voor ulcera met cellulitis en
een combinatie van vancomycine, tweede generatie fluorochinolone en
metronidazol in geval van sepsis of in lidmaatbedreigende situaties. Ongeacht de empirische antibioticakeuze, moet de behandeling worden
aangepast aan de resultaten van de diepe weefselkweken. Wanneer een
patiënt reageert op een antimicrobieel spectrum dat niet werkzaam is tegen de gevonden bacteriën is het organisme waarschijnlijk een kolonisator en geen pathogeen.
Duur van de antibioticabehandeling
De optimale duur van een antibioticabehandeling voor infecties van diabetes voet is niet bekend. Daarom kan men zich alleen verlaten op de
algemene behandelingsprincipes van infectieziektes. Infecties van de huid
en de zachte weefsels worden vaak gedurende 10 tot 14 dagen behandeld. Een antibioticabehandeling van langer dan 14 dagen is meestal onnodig, maar plaatselijke wondverzorging blijft essentieel gedurende deze
follow-up periode. De verlenging van een antibiotherapie boven de 10
dagen is vaak overbodig maar bepaalde essentiële lokale zorgen blijven
essentieel tijdens de follow-up. Bovendien moeten de metastatische infectiehaarden als gevolg van een secundaire bacteriëmie, in het bijzonder
osteomyelitis of endocarditis, gedurende een langere periode behandeld
worden: acute osteomyelitis gedurende 28 tot 42 dagen, chronische osteomyelitis tot 3 maanden en een endocarditis gaande van minimaal 14
dagen tot 6 weken.
Beperkingen in de antibioticakeuze voor diabetes patiënten
Om het even welk antibioticum moet in de volledige dosis worden toegediend omdat de penetratie in het geïnfecteerde weefsel potentieel laag is.
Nefrotoxische antibiotica of combinaties van antibiotica dienen te worden
vermeden. Kortdurend gebruik van aminoglycosiden en glycopeptiden is
echter niet geassocieerd met nefrotoxiciteit, en minder toxische geneesmiddelen kunnen worden gebruikt zodra de kweekresultaten beschikbaar zijn.
115
6 Behandeling
Topische antibiotica horen niet thuis in de behandeling van
infecties van de diabetes voet
Topische antibiotica worden afgeraden omwille van de snel optredende
antibioticaresistentie. Hoewel de concentratie van het antibioticum aan
het wondoppervlak heel hoog is, neemt ze in de diepe weefsels af tot concentraties die te laag zijn om doeltreffend te zijn en daarom gemakkelijk
resistente mutanten selecteren. Ontsmetting van gekoloniseerde wonden
met topische antibiotica slaagt zelden, vooral met nosocomiale pathogenen zoals MRSA. Een hoge graad van resistentie tegen vaak gebruikte
topische middelen zoals mupirocine en fusidinezuur treedt frequent op.
Voor topische toepassing worden antiseptica aangeraden. Sommige antiseptica zijn zelfs doeltreffender dan topische antibiotica omdat de werking
van antibiotica sterk wordt beïnvloed door de plaatselijke toestand in de
wonde (pH, pO2…)
2.1.3. Antiseptica
Indicaties voor het gebruik van antiseptica bij de behandeling van
geïnfecteerde voetulcera
Geïnfecteerde diabetes ulcera dienen altijd te worden behandeld met antiseptica, ongeacht de indicatie voor het gebruik van systemische antibiotica, en langer te worden voortgezet dan antibiotica, vaak verschillende
weken tot maanden. Antiseptica kunnen ook worden gebruikt om asymptomatische dragers van multiresistente bacteriën te ontsmetten. In geval
van MRSA moet het volledige lichaam met een antiseptische zeep worden
gewassen. Op de gekoloniseerde wonde moet een doeltreffende antiseptische oplossing worden aangebracht. Povidone-jodium is de beste keuze
rekening houdend met het spectrum en de doeltreffendheid.
Voor de eliminatie van nasaal MRSA dragerschap wordt het vaakst nasale
antibiotica zoals mupirocine toegediend. Het ontstaan van mupirocineresistentie benadrukt echter de nood aan alternatieven. Topische intranasale toepassing van antiseptica zoals povidone-jodium verdient verder
onderzoek.
116
Algemene regels voor de behandeling met antiseptica
1Antiseptica gebruikt voor wonden moeten op de huid en slijmvliezen (levende
weefsels) kunnen worden aangebracht.
2Respecteer de 3 stappen regel: wassen, spoelen en ontsmetten.
3Respecteer de concentratie en contacttijd.
4Let op onverenigbaarheden tussen producten. Meng nooit en gebruik nooit opeenvolgend verschillende antiseptica (inactivatie door antagonisme en risico van
toxiciteit of sensibilisatie door onverenigbaarheid).
5 Controleer de lokale tolerantie van het antisepticum.
Spectrum van de antiseptica gebruikt voor de behandeling van
diabetes voetinfecties
Antimicrobieel activiteitspectrum
Familie van antiseptica
Bacterïen
Spora
Schimmels
Virussen*
XX
0
XX
X
XXX
XXX
XXX
XXX
XX
X
X
0
X
ND
Chloorderivaten
XXX
XX
XX
XX
XX
Chloorhexidine
XXX
XX
0
X
X
Quaternaire ammoniumverbindingen
XX
X
0
X
X
Hexamidine
X
X/0
0
X
ND
Hexetidine
X
X/0
0
X
ND
Zilverzout
X
X
0
X
ND
Fenolen (bijv.: triclosan)
XX
XX
0
XX
ND
Gram +
Gram -
Alcohol
XX
PVP-I
Waterstofperoxide
* XXX = sterk, XX = middel, X = laag, 0 = neen, ND = geen gegeven.
Tabel 6.2 : Antimicrobieel activiteitspectrum in vitro
Hoewel chloorhexidine als een heel werkzaam antisepticum wordt beschouwd en algemeen wordt gebruikt, vertoont het product belangrijke
tekortkomingen in zijn antibacterieel spectrum. Chloorhexidine is heel
werkzaam tegen Gram+ bacteriën maar de waterige oplossing heeft een
beperkte werkzaamheid tegen MRSA. Tegen enterokokkenspecies en
117
6 Behandeling
Vancomycineresistente enterokokken (VRE), bleek chloorhexidine (4%) in
essentie onwerkzaam te zijn in suspensietests indien de neutralisatie door
restactiviteit wordt uitgesloten. Schrobben met chloorhexidine leverde in
tests een kleinere vermindering op van de verschillende antibioticaresistente bacteriën. Chloorhexidine heeft geen hoge werkzaamheid tegen
Pseudomonas aeruginosa, is niet werkzaam tegen Proteus mirabilis of
bacteriële sporen en is in vitro minder werkzaam tegen verschillende nosocomiale pathogenen dan benzalkoniumchloride of povidone-jodium.
Tegen sommige schimmels en dermatofyten zoals Trichophyton mentagrophytes is chloorhexidine (1,5%) praktisch niet werkzaam. Tien procent
van Candida albicans is resistent voor chloorhexidine.
PVP-I is snel bacterie-, schimmel-, tuberkelbacterie-, virus- en sporendodend en heeft een hoge werkzaamheid tegen Pseudomonas aeruginosa en Proteus. Povidone-jodium is doeltreffender tegen MRSA dan
chloorhexidine. Uit vergelijkende studies blijkt povidone-jodium duidelijk
doeltreffender MRSA uit te roeien dan chloorhexidine.
Quaternaire ammonia zijn werkzaam tegen Gram+ bacteriën, maar minder doeltreffend tegen Gram- bacteriën en Pseudomonas aeruginosa.
De werkzaamheid van chloorhexidine neemt sterk af in aanwezigheid van
organische materialen. PVP-I producten reageren zwak met eiwitcomponenten.
PVP-I 10% heeft na 30 seconden een bacteriedodende werking op residente flora (op basis van in vivo gegevens). Studies bevestigen het langdurig antiseptische effect (12-14 uur) van PVP-I 10% op intacte huid, zelfs
in waterige oplossing.
Ontwikkeling van resistentie tegen antiseptica
De ontwikkeling van bacteriële resistentie tegen antiseptica is minder
gedocumenteerd dan antibioticaresistentie, maar bestaat. Verworven
resistentie door blootstelling aan chloorhexidine is gebruikelijk bv. voor
Serratia marcescens en Pseudomonas aeruginosa. Daarenboven werd
plasmidegemedieerde resistentie voor chloorhexidine beschreven die kan
worden overgebracht naar andere bacteriële species. Uitgebreid gebruik
van chloorhexidine kan de evolutie en de verspreiding van multipele an-
118
tibioticaresistentie in S. aureus en andere nosocomiale pathogenen bevorderen. MRSA is 4 tot 16 maal minder gevoelig voor chloorhexidine
dan MSSA en de gevoeligheid voor quaternaire ammonia is ook verlaagd.
Resistente stammen zijn kruisresistent tegen alle antiseptica uitgezonderd
povidone-jodium.
In vitro resistentie kan ook worden vastgesteld voor andere antiseptica
maar niet met povidone-jodium. Na 150 jaar intensief gebruik van jood en
50 jaar van PVP-I in ziekenhuizen, werd geen resistentie waargenomen.
Huidtolerantie
Chloorhexidine wordt door de intacte huid goed getolereerd. Er werd echter een sterke afname van het granulatieweefsel beschreven (tot 32%).
De huidtolerantie voor PVP-I 10% is heel goed. Herhaalde toepassing
leidt niet tot weefselbeschadiging. Ook scrubsamenstellingen met PVP-I
worden goed verdragen: ze zijn minder agressief voor de hoornlaag dan
scrubs met chloorhexidine of quaternair ammonium. In vivo onderzoeken
bij mens en dier konden toxische effecten van PVP-I 10% uitsluiten.
De huidtolerantie voor quaternaire ammonia is goed. Het is echter belangrijk het product na toepassing grondig af te spoelen omdat quaternaire
ammonia detergenten zijn en de huid of wonde kunnen irriteren.
Bijwerkingen
Plaatselijke bijwerkingen :
Chondrolyse : zelfs sterk verdunde chloorhexidine-oplossingen kunnen
uitgesproken chondrolyse van het gewrichtskraakbeen veroorzaken leidend tot ernstige en blijvende beschadiging.
Cytotoxisch effect : In vitro studies tonen dat alle antiseptica cytotoxisch
zijn omdat ze fibroblasten en keratinocyten vernietigen. In vivo studies
tonen echter dat PVP-I 10% niet cytotoxisch is terwijl chloorhexidine en
zilversulfadiazine dit wel zijn.
119
6 Behandeling
Systemische bijwerkingen :
PVP-I is gecontra-indiceerd voor patiënten met schildklieraandoeningen.
De risico’s zijn nochtans beperkt in geval van gesubstitueerde hypothyroïdie. Langdurig gebruik van PVP-I in gorgeldrank (6 maanden) of het
aanbrengen van PVP-I 10% gel op grote verbrande oppervlakken (50%
van het totale lichaamsoppervlak) beïnvloedt de schildklierwerking echter
niet bij euthyroïde patiënten.
n
2.2. Heelkundige behandeling
Kernboodschappen
dIn geval van botinfectie is een gecombineerde medisch-heelkundige behandeling noodzakelijk.
dBij diepe infectie is de evacuatie van de abcescollecties en de-
bridement van het necrotisch weefsel noodzakelijk. De wonden
dienen open te worden gelaten om verdere drainage toe te laten.
dAlle chirurgische handelingen in het kader van osteomyelitis
moeten resulteren in een functionele en stabiele voet.
dDe vasculaire toestand en prothesemogelijkheden dienen vóór
elke procedure te worden besproken.
d Infectie weerspiegelt de ernst van de infectie en is een element dat
subtieler moet worden geanalyseerd.
Het bepaalt de snelheid waarmee de chirurgische behandeling
moet worden uitgevoerd. In de regel is het wenselijk de letsels medisch af te koelen met een aangepaste antibioticatherapie (graad I2
en I3). Bij algemene infectiesymptomen (graad I4) is een dringende
medische behandeling noodzakelijk, maar dient ook een urgente
chirurgische behandeling te worden overwogen. Indien aanvullend
onderzoek abcescollecties aantoont, is drainage van deze etterophopingen en debridement van de necrotische weefsels noodzakelijk. Chirurgische decompressie verbetert vaak een precaire
vasculaire toestand. Een amputatie in urgentie is slechts zelden
noodzakelijk en moet worden vermeden.
Door de verstoorde immuunrespons kunnen beperkte infecties in tenen of
in de voorvoet zich gemakkelijk en heel snel verspreiden naar de zachte
weefsels van de rest van de voet en enkel. Deze verspreiding gebeurt bij
voorkeur langs de pezen van de lange buigspieren en leidt tot het ontstaan van collecties en weefselnecrose. Een onmiddellijke heelkundige
ingreep met evacuatie van de ettercollecties en debridement van het necrotisch weefsel is noodzakelijk. Vaak moeten de incisies tot over de enkel
verder gezet worden. Na heelkundig debridement en uitvoerig spoelen
worden de wonden best opengehouden voor verdere spontane drainage.
Na enkele dagen is bijna altijd een tweede debridement nodig, mogelijk
aangevuld met kleine amputaties (zie casus 1 in de inleiding op p.12).
2.2.1. Inleiding
De chirurgische behandeling van de infectie is gebaseerd op
de PEDIS-classificatie.
d Optimale Perfusie is een onmisbare voorvereiste.
d Diepte en Infectie zijn de belangrijkste elementen bij de chirur-
gische beslissing betreffende de behandeling van een osteo-articulaire infectie.
d Diepte drukt de diepte uit en is een makkelijke leidraad bij de
chirurgische behandeling.
120
121
6 Behandeling
2.2.2. Heelkundige technieken
Botinfectie moet, voor een snelle genezing, gewoonlijk chirurgisch worden behandeld. Afhankelijk van de plaats van het letsel kunnen verschillende procedures worden voorgesteld.
Ter hoogte van de tenen zullen een beperkte botresectie en onmiddellijke
sluiting worden voorgesteld. Dit heeft weinig invloed op de functie van de
voet, tenzij bij verwijdering van de hallux waardoor een gebied van overdruk onder de eerste metatarsaalkop kan ontstaan.
Bij infecties van de metatarsofalangeale gewrichten geassocieerd met
een perforerend voetletsel dienen ter hoogte van de eerste straal en de laterale metatarsalen de koppen te worden gereseceerd, zelfs de volledige metatarsalen in geval van uitgebreide infectie. De moeilijkheid van deze procedures is om secundair geen gebieden van verhoogde druk achter te laten die
verantwoordelijk zijn voor transfermetatarsalgieën en van ulcusrecidief (fig.
6.2 a-d). Minstens drie metatarsalen en vier metatarsalen indien de eerste
straal werd gereseceerd, dienen te worden behouden. Bij de resectie van
de geïnfecteerde middenvoetsbeentjes kunnen de tenen worden gespaard
(fig. 6.1 a-c). Dit biedt het voordeel dat deze procedure door de patiënt
makkelijker psychologisch wordt aanvaard. Wanneer verschillende tenen
of metatarsalen moeten worden gereseceerd dient een onmiddellijke transmetatarsale voorvoetamputatie te worden overwogen. De steunzool en
schoenaanpassing hiervan is eenvoudiger en er blijft een kwaliteitsvolle
functie behouden. Voorwaarde hierbij is de aanwezigheid van plantaire
huid van goede kwaliteit tot aan de metatarsaalkoppen. Bij resectie van
het vijfde metatarsaal moet de basis ervan op een stabiele wijze worden
bewaard teneinde de insertie van de peroneus brevis pees te behouden. Bij
volledige resectie dient de reïnsertie van de pees te worden overwogen ter
hoogte van os cuboïdeum of ter hoogte van het vierde middenvoetsbeentje
om de eversiefunctie van de voorvoet te behouden.
a
b
c
Fig. 6.1 a - c : a : MRI beeld van een necrotische caviteit en osteïtis bij een malum perforans
– b : RX beeld van een osteolyse – c : postoperatief RX-beeld na partiële resectie van 4de en 5de
metatarsalen
a
c
b
d
Fig. 6.2 a - d : Dit voorbeeld illustreert heel goed deze problematiek.
Niettegenstaande de steunzool, heeft de resectie van de tweede kop onder de derde kop een
gebied van overdruk gelaten (a), waarschijnlijk in de hand gewerkt door een metatarsofalangeale
luxatie (b). De resectie van de koppen harmoniseert opnieuw de steun (c en d).
122
123
6 Behandeling
Infecties van de middenvoet dienen medisch te worden behandeld in
combinatie met chirurgische debridementen. Dit sluit volledig aan bij de behandeling van geïnfecteerde Charcot voet die verder beschreven wordt.
3 Behandeling van vasculaire insufficiëntie
Kernboodschappen
Ongecontroleerde infecties van de achtervoet dienen te worden behandeld met amputatie (zie hoofdstuk amputatie).
1 Correctie van de vasculaire insufficiëntie is noodzakelijk
d opdat de wonde zou helen
d vóór andere heelkundige procedures worden overwogen
Wanneer de infectie onder controle is gebracht kunnen het definitief bedekken met weke weefsels van de benige structeren en het sluiten van de
wonden speciale plastische technieken vereisen (fig. 6.3 a en b). Als deze
technieken te risicovol zijn omwille van de gecompromitteerde arteriële
bloedvoorziening, kan vroegtijdige amputatie worden overwogen om een
snelle revalidatie te bevorderen.
2 Vóór een majeure amputatie wordt overwogen is een grondige
evaluatie door en een advies van een ervaren vasculaire specialist
vereist.
n
3.1. Medische behandeling
Kernboodschappen
a
b
Fig. 6.3 a en b: a : Weefselverlies met osteïtis – b : Chirurgisch debridement en bedekking door een
lokale huidflap
1 Globale benadering en controle van de cardiovasculaire risicofactoren zijn altijd aangewezen.
2 De momenteel beschikbare vaso-actieve middelen hebben een
beperkte plaats in de behandeling van diabetes vaatlijden.
3.1.1. Evaluatie en behandeling van cardiovasculaire
risicofactoren
Elke patiënt met diabetes dient te worden beschouwd als een patiënt
met een verhoogd vasculair risico en dient overeenkomstig te worden
behandeld.
Diabetes tast niet enkel de bloedvaten in de onderste ledematen aan,
maar ook in de andere vaatgebieden. Meer dan bij atherosclerotisch vaatlijden verloopt de coronaire aantasting vaak silentieus. Gezien de belangrijke impact van cardiovasculair en cerebrovasculair vaatlijden op de overleving is een screening en adequate behandeling hiervan bij alle patiënten
met diabetes vaatlijden aangewezen.
124
125
6 Behandeling
Anti-plaquetaire middelen hebben een bewezen efficiëntie in de preventie van cardio-en cerebrovasculaire incidenten bij patiënten met perifeer
vaatlijden. Acetylsalicylzuur (75-100mg) is aangewezen bij alle patiënten
met diabetes vaatlijden wanneer geen contra-indicaties bestaan. Ticlopidine en clopidogrel hebben mogelijks een nog groter effect maar zijn
duurder. Ze zijn vooral aangewezen in de secundaire preventie wanneer
contra-indicaties bestaan voor het gebruik van acetylsalicylzuur of na bepaalde vasculaire reconstructies.
Prostaglandines (PGE1 en PG12) zijn aggregatieremmende vasodilatoren.
PGE1 dient IV of IA te worden toegediend. PGE1 wordt IV toegediend
bij ernstige ischemie verbonden aan verschillende etiologieën (systemische sclerodermie, ziekte van Buerger, anti-fosfolipiden syndroom) PGI2
(prostacycline) en zijn analoog iloprost werden in België niet op de markt
gebracht. Prostaglandines hebben geen aangetoonde rol bij de behandeling van diabetes arteriële insufficiëntie.
Statines hebben een bewezen effect in de preventie van cardiovasculaire incidenten in aanwezigheid van diabetes vaatlijden. Ze oefenen hun
invloed uit zowel via een verbetering van het lipidenprofiel als door stabilisatie van de plaque.
3.1.3. Hyperbare zuurstoftherapie
3.1.2. Verbetering van de microcirculatie
Verschillende therapieën kunnen de microcirculatie en de circulatie in de
ruime zin verbeteren. Deze therapieën richten zich hoofdzakelijk tot patiënten met een levensvatbaar been, niet tot patiënten waarvan het been
in gevaar is of bij vergevorderde ischemie.
Vasoactieve geneesmiddelen vormen een heterogene groep. Ze werken,
althans experimenteel, in op de microcirculatie maar hun klinische werkzaamheid is verre van aangetoond, zowel bij claudicatio als bij ernstige
ischemie. De indicaties moeten altijd zorgvuldig worden afgewogen rekening houdend met het beperkte verwachte voordeel. Pentoxifylline,
buflomedil en naftidrofluryl die verschillende reologische eigenschappen
hebben verbeteren matig de loopafstand.
Cilostazol is een remmer van de fosfodiësterase en heeft een aggregatieremmend en een direct vasodilaterend effect. Het is waarschijnlijk het
meest doeltreffende geneesmiddel voor de behandeling van claudicatio
maar gecontra-indiceerd bij hartinsufficiëntie en werd in België niet op de
markt gebracht.
126
Hoewel omstreden, kan deze behandeling
waarschijnlijk distale trofische stoornissen
helpen genezen (fig. 6.4). Ze wordt ook
toegepast om een betere genezing van
kleine amputaties bij gecompromitteerde
vasculaire patiënten te bekomen. Er zijn
nog altijd onvoldoende gerandomiseerde
vergelijkende studies beschikbaar die deze
behandeling evalueren.
Fig. 6.4: Toediening van hyperbare zuurstoftherapie
3.1.4. Therapeutische angiogenese
Studies bij dieren en mensen suggereren dat de IV of IM toediening van
angiogenetische groeifactoren het ontstaan van collaterale slagaders
zou kunnen stimuleren (therapeutische angiogenese). FGF-1 (fibroblast
growth factor-1) en VEGF (vascular endothelial growth factor) werden
reeds bestudeerd in onderzoeken rond de behandeling van claudicatio
en ernstige ischemie. Diabetes retinopathie is een contra-indicatie voor
hun gebruik. Momenteel lopen er studies om het nut te bepalen van dit
type behandeling. Dit geldt ook voor de toediening van stamcellen, ook
een veelbelovende techniek in deze richting.
127
6 Behandeling
n
3.2. Heelkundige revascularisatie
Kernboodschappen
dBij diabetes ulcera is neuropathie vaak de belangrijkste
oorzaak van het ulcus, terwijl vasculaire insufficiëntie de genezing
eerder vertraagt of verhindert.
dHerstel van de bloedvoorziening naar de ischemische voet resul-
teert in een betere oxygenatie van de weefsels en een verbeterde
afgifte van antibiotica ter hoogte van de geïnfecteerde voetletsels.
Daardoor worden de wondheling en de controle van de infectie
bevorderd.
dVergeleken met atherosclerotisch vaatlijden, is de verkalking bij
arteriële letsels in het geval van diabetes arteriopathie groter
en worden voornamelijk de meer distaal gelegen bloedvaten
getroffen.
dZonder voorafgaandelijk advies van een vasculair chirurg die vertrouwd is met revascularisatietechnieken, mogen patiënten met
diabetische arteriopathie nooit als niet-revasculeerbaar worden
beschouwd.
3.2.1. Indicaties
In feite zijn de indicaties en de technieken gebruikt voor de revascularisatie van diabetes patiënten dezelfde als voor alle patiënten met vasculair
lijden. We dienen echter rekening te houden met talrijke calcificaties en de
hogere frequentie van geïnfecteerde voetletsels. Indien aanwezig, zijn ze
een relatieve contra-indicatie voor het gebruik van synthetisch bypassmateriaal.
Kritische ischemie van het been (weefselverlies, gangreen, niet-helend
ulcus of rustpijn) is een absolute indicatie voor revascularisatie. Bij aanwezigheid van een ulcus dient altijd te worden geëvalueerd in welke mate
diabetes vaatlijden mede verantwoordelijk is voor het letsel.
128
Claudicatio is een relatieve indicatie voor revascularisatie. Dit komt minder frequent voor bij diabetes patiënten want wordt dikwijls gemaskeerd
door de neuropathie. Revascularisatie dient in dit geval enkel te worden
overwogen bij een duidelijk verminderde levenskwaliteit. De klachten van
de patiënt en de ernst van de symptomen moeten worden afgewogen
tegen de verwachte resultaten en de ernst en risico’s van de ingreep.
3.2.2. Ziekteniveaus
Vergeleken met atherosclerotisch arterieel lijden is bij diabetes arteriopathie
het aorto-iliacale niveau minder frequent betrokken. Letsels ter hoogte van
het femoropopliteale niveau komen even vaak voor en de infrapopliteale
vaten zijn frequenter aangetast.
Op aorto-iliacaal niveau wordt voor de meeste indicaties op dit moment de
voorkeur gegeven aan endovasculaire procedures boven open revascularisatie. Alleen bij extensieve betrokkenheid van één of beide iliacale assen is
een aorto-(bi)femorale reconstructie aangewezen. Dit kan laparoscopisch
worden uitgevoerd hoewel uitgebreide verkalkingen soms een contra-indicatie vormen voor deze techniek. Bij patiënten met een zwakke algemene
conditie kan een extra-anatomische reconstructie (axillo-femoraal of femoro-femoraal) worden overwogen.
Op femoro-popliteaal niveau resulteert een geïsoleerde occlusie van de
arteria femoralis superficialis met revascularisatie van de arteria poplitea
in het bovenbeen zelden in ernstige symptomen. Indien dit wel het geval
is, is meestal ook de arteria femoralis profunda aangetast. In dat geval is
een profundoplastie al dan niet met revascularisatie van de arteria femoralis superficialis aangewezen. Occlusies of stenoses tot een lengte van 10
cm van de arteria femoralis superficialis worden nu meestal endovasculair
behandeld. Meer uitgebreide letsels kunnen worden behandeld met een
femoropopliteale bypass. In het bovenbeen kan hiervoor de vena saphena
magna of een prothese uit kunstmateriaal worden gebruikt. Wanneer de
popliteale slagader ook is aangetast zullen de symptomen, door de mindere collateralisatie op dit niveau, meer uitgesproken zijn. Afhankelijk van
de omvang van de letsels wordt de voorkeur gegeven aan endovasculaire
technieken of een bypass. Wanneer op dit niveau een reconstructie dient
129
6 Behandeling
te worden uitgevoerd zal, indien beschikbaar, altijd de voorkeur worden
gegeven aan de vena saphena magna als bypassmateriaal omwille van de
betere langetermijnresultaten.
Kenmerkend bij diabetes vaatlijden is de aantasting van de infrapopliteale
bloedvaten, waarbij de voetslagaders vaak worden gespaard. Daarom is
een distale bypass naar een van de onderbeen- of voetslagaders, hoewel
een veeleisende ingreep, de meest typisch uitgevoerde heelkundige bypassprocedure bij diabetespatiënten. De techniek wordt beschreven in de
volgende paragraaf.
Vaak, zeker bij kritische lidmaatischemie, zijn verschillende niveaus of segmenten van het arterieel vaatbed gestenoseerd of geoccludeerd. Bij dergelijke multisegmentaire aantasting dient de reconstructie altijd te beginnen
bij het meest proximale letsel, waardoor de inflow verbeterd wordt. In geval
van een niet-helend ulcus of gangreen moet echter worden geprobeerd
een directe pulsatiele bloedstroom naar de voet te verkrijgen.
3.2.3. Distale bypasschirurgie
De aard van het diabetes vaatlijden, waarbij voornamelijk de infrapopliteale bloedvaten worden aangetast, vereist vaak het aanleggen van een
bypass naar het onderbeen of de voet om revascularisatie van een niet
genezende wonde te bekomen. Als doelbloedvat wordt bij voorkeur een
tibiaal bloedvat gekozen dat rechtstreeks verbinding heeft met de ischemische voet. Indien geen dergelijk tibiaal bloedvat kan worden gebruikt,
moet de voorkeur worden gegeven aan een open slagader ter hoogte van
de voet zelf.
Voor infra-inguinale bypassen moet altijd de voorkeur worden gegeven
aan de vena saphena magna (VSM) die meest bestand is tegen trombose
bij lage stroming. Bij 20% van de patiënten is er echter geen geschikte
ipsilaterale vena saphena magna beschikbaar die voldoende lang is en van
voldoende kwaliteit voor distale reconstructies. In dergelijke situaties kan
alternatief materiaal worden gebruikt: contralaterale VSM, vena saphena
parva, armvenen, allogreffen of prothesemateriaal. Deze laatste mogen op
dit niveau, omwille van de minder goede patency-rates (doorgankelijkheid),
alleen worden gebruikt wanneer geen andere materialen voorhanden zijn.
130
De VSM kan “in-situ” worden gebruikt, waarbij de ader voor het grootste
gedeelte op zijn natuurlijke plaats blijft, met afbinden van al zijn zijtakken en vernietiging van de kleppen met een valvulotoom. Het voordeel
van deze techniek is de betere overeenstemming wat diameter betreft ter
hoogte van de distale anastomose en het uitgebreider gebruik van smalle
venen dat hierdoor mogelijk wordt. Het gebruik van een “reversed” of
omgekeerde VSM, die zo atraumatisch mogelijk moet worden gepreleveerd, geeft dezelfde resultaten bij vergelijkbare kwaliteit van de vene en
vergelijkbare distale “run-off”.
Verbeterde chirurgische technieken maken het mogelijk kleine slagaders
(1-2 mm), zelfs inframalleolair, te revasculariseren. Deze technieken omvatten het gebruik van een vergrotingsbril, een pneumatische tourniquet
om een bloedloos veld te bekomen en nauwkeurig hechten. Mediacalcinosis van de voetslagaders is geen contra-indicatie voor een bypass naar
de voet. Na afloop van de ingreep dient de bypass altijd angiografisch te
worden gecontroleerd om de bloeddoorstroming te beoordelen en technische problemen uit te sluiten.
a
b
Fig 6.5 : Overbrugging van de arteria plantaris medialis voor een amputatie van de voorvoet die niet
geneest : A : peroperatief zicht - B : controle door angiografie
Omdat bij diabetespatiënten de arteria femoralis superficialis en arteria
poplitea vaak niet geobstrueerd zijn, kan de popliteale slagader soms
worden gebruikt als aanvoerende slagader voor popliteo-tibiale of pedale
bypassen. Indien mogelijk geniet dergelijke korte bypass de voorkeur
boven een femoro-tibiale of pedale bypass. Na de revascularisatie, kan
aan het einde van de ingreep een beperkte amputatie van een teen of
een wonddebridement worden uitgevoerd. Diepe ischemische of geïnfecteerde ulcera met blootliggende botten, gewrichten of pezen vereisen
bedekking met een vrije flap (vrije weefseltransfer).
131
6 Behandeling
De kans op redden van het been (limb salvage) na een geslaagde distale
bypass zijn uitstekend (tot 90%). De patency (doorgankelijkheid) bedraagt
80% na 1 jaar en 60% na 5 jaar. Meestal betekent een late trombose van
de bypass, na genezing van het ischemische letsel, niet dat het been opnieuw in gevaar komt. Leeftijd mag niet als een exclusiecriterium worden
beschouwd voor revascularisatie in geval van dreigend lidmaatverlies. De
enige risicofactor, buiten de afwezigheid van een geschikte VSM of de afwezigheid van een geschikt outflow-bloedvat, is nierinsufficiëntie. Bij 16%
van de dialysepatiënten kan, ondanks een functionele distale bypass, het
weefselverlies en de infectie niet onder controle worden gebracht. Deze
minder gunstige resultaten mogen echter geen reden zijn om al deze patiënten een lidmaatreddende ingreep te ontzeggen.
Gedurende de follow-up zal de bypass op geregelde tijdstippen (na 1,
3, 6 en 12 maanden) via kleuren-echo-Doppler worden onderzocht om
stenoses en dreigend falen van de bypass op te sporen zodat kan worden
ingegrepen vóór een trombose van de bypass optreedt.
3.2.4. Andere technieken
Trombo-endarterectomie heeft een beperkte rol in de revascularisatie van
diabetes voet. Trombo-endarterectomie is alleen aangewezen voor focale
letsels van de arteria femoralis communis of profunda.
Sympathectomie en CT-geleide sympatholyse hebben geen plaats bij de
behandeling van diabetes vaatlijden. De autonome neuropathie aanwezig
bij diabetes patiënten maakt een sympatectomie bijna altijd zinloos.
n
3.3. Endovasculaire technieken
Endovasculaire technieken worden steeds belangrijker bij de behandeling
van vaatvernauwingen. Het belangrijkste voordeel is de minimaal invasieve aard van de procedure. Hoewel door de verkalkte, multisegmentaire
en meer distale aard diabetes vaatlijden in principe minder geschikt is
voor endovasculaire behandeling, winnen endovasculaire technieken ook
bij diabetes aan belang.
Iliacaal zijn percutane transluminale angioplastie (PTA) en stenting de
eerste keuzebehandeling geworden voor diabetes- en niet-diabetes pa-
132
tiënten. Bij multisegmentaire aantasting kunnen ze worden gecombineerd
met distale revascularisatie. Infra-inguinale ballonangioplastiek werd lange
tijd gekenmerkt door hoge restenosepercentages die niet verbeterden
met een stent. Met betere technieken en het gebruik van de nieuwere
Nitinol stents blijken deze resultaten nu te verbeteren, met uitbreiding van
de indicatie voor endovasculaire behandeling ook op deze niveaus. Een
belangrijke overweging hier is het feit dat langdurige doorgankelijkheid
niet zo belangrijk is bij sommige patiënten met diabetes voetletsels aangezien de verbeterde circulatie alleen noodzakelijk is voor een beperkte
tijdperiode om de voet in staat te stellen te genezen. Eén gerandomiseerd
onderzoek toonde vergelijkbare resultaten wat betreft de kans op behoud
van het lidmaat tussen een politiek waarbij eerst een endovasculaire behandeling werd uitgevoerd vergeleken met onmiddellijke chirurgie voor
letsels die behandelbaar waren met beide technieken.
Een nieuw endovasculair behandelingsconcept is het intentioneel creëren van een intimale dissectie met een nieuwe subintimale route (PIER:
percutane intentionele extraluminale revascularisatie). Het principe is
gebaseerd op het feit dat in geval van al lang bestaande occlusies, die
moeilijk intraluminaal te behandelen zijn, de voerdraad gemakkelijker zijn
weg vindt in een subintimaal vlak, aangezien de draad de weg van de minste weerstand volgt. Heel lange occlusies (tot 30 cm) ook op tibiaal niveau
kunnen zo worden behandeld door het creëren van een nieuw vaatlumen
met een re-entry op het crurale niveau waar het natieve bloedvat doorgankelijk bleef. Deze techniek laat soms rekanalisatie toe van lange infrainguinale occlusies waar intraluminale angioplastiek onmogelijk zou zijn.
Met deze minimaal invasieve techniek werden goede resultaten beschreven wat betreft behoud van het lidmaat. Het technisch faalpercentage
bedraagt echter ongeveer 20% en de ervaring van de operator blijkt belangrijk te zijn om positieve resultaten te bereiken. Langetermijnresultaten
dienen nog te worden afgewacht.
Verschillende andere endovasculaire technieken zijn in de ontwikkelingsfase of onder evaluatie (laser, cryoplastiek, cutting balloon, atherectomie,…). De toekomst zal uitwijzen of ze een bijdrage zullen leveren aan
of een substantiële rol spelen in de behandeling van infra-inguinale letsels
bij diabetes patiënten.
133
6 Behandeling
4 Behandeling van neuropathie
n
4.1. Medische behandeling
Kernboodschappen
dEens neuropathie aanwezig, is er momenteel geen medicatie beschikbaar die deze terug verbetert. Een goede diabetescontrole
kan de neuropathie stabiliseren.
dBij pijnlijke polyneuropathie genieten nieuwe moleculen zoals
gabapentine en pregabaline de voorkeur.
4.1.1. Niet-pijnlijke polyneuropathie
Zodra gevoelsstoornissen optreden bij de diabetes patiënt betekent dit
dat men zich bevindt in een irreversiebel stadium van neuropathie. Men
kan enkel nog een stabilisatie of lichte verbetering door optimale diabetescontrole verwachten. Intensieve insulinebehandeling is vaak een uitweg
om een goede metabole controle te verkrijgen met een HbA1c < 7%.
Bij type 2 diabetes patiënten stellen we vast dat er in dit stadium sneller
moet worden overgegaan tot het starten van insuline, al dan niet in combinatie met orale antidiabetica om een goede metabole controle te verkrijgen.
Een aantal nieuwe studies wordt uitgevoerd om nieuwe producten zoals
C-peptide, proteïne kinase -C- inhibitoren te beoordelen op hun invloed
op de progressie van neuropathie.
4.1.2. Pijnlijke polyneuropathie
Er zijn veel studies verschenen over de medicamenteuze behandeling van
pijnlijke diabetes neuropathie. Daarvan werden er maar weinig op voldoende grote schaal (minstens 100 patiënten), placebogecontroleerd en
in parallelle groepen uitgevoerd. Hierbij vermelden we goede studies voor
gabapentine, pregabaline, lamotrigine, tramadol, mexiletine en acetyl-Lcarnitine.
134
dTricyclische antidepressiva, bv. amitriptyline
Deze werken pijnstillend doordat ze de neuronale heropname van noradrenaline en serotonine blokkeren, waardoor hun inwerking op het
endogeen pijnonderdrukkingssysteem wordt versterkt.
Vervelende nevenwerkingen die soms verkeerd kunnen geïnterpreteerd
worden omdat ze ook verklaarbaar kunnen zijn door de diabetes zelf
zijn: een droge mond, visuele stoornissen, hartkloppingen, zweten,
mictiestoornissen, ...
Bij het gebruik van deze preparaten dient men wel op te letten voor het
optreden van: glaucoom, prostaathypertrofie, urinaire retentie, leverstoornissen, hartfalen, orthostatisme, ...
d
Narcotische analgetica
Tramadol
Tramadol heeft een opoïd ( µ-receptor) en niet-opoïd (inhibitie van de
re-uptake van serotonine / noradrenaline) effect.
Het is enkel werkzaam na gemiddeld 42 dagen en is vooral doeltreffend bij aanhoudende pijn en allodynie.
Mogelijke nevenwerkingen zijn: constipatie, zweten, misselijkheid,
hoofdpijn en mictiestoornissen.
d
Anti-epileptica
De rationale voor het gebruik van anti-epileptica is gebaseerd op de
gelijkenissen in fysiopathologie en biochemische mechanismen in het
epilepsiemodel en in het neuropatisch pijnsyndroom. Ze onderdrukken
abnormale neuronale hyperexcitabiliteit.
Carbamazepine
Carbamazepine is het langstbestudeerde anti-epilepticum.
Deze studies zijn ouder en vertonen methodologische zwakheden.
Gabapentine en pregabaline
Gabapentine en pregabaline zijn structurele analogen van de inhiberende neurotransmitter gamma aminobutyric acid (GABA), die een rol
speelt in pijntransmissie en modulatie ter hoogte van de hersenen.
135
6 Behandeling
Voor beide preparaten bestaan er goed opgezette en placebogecontroleerde studies.
5 Wondverzorging
De nevenwerkingen zijn beperkt en vergelijkbaar met placebo’s: duizeligheid en slaperigheid. Er zijn geen interacties met andere geneesmiddelen en relatief weinig contra-indicaties.
Kernboodschap
De ervaring leert ons dat de behandeling van een voetletsel bij diabetes
patiënten niet gemakkelijk is. Het vereist een multidisciplinaire aanpak,
waarbij rekening wordt gehouden met zowel algemene als lokale factoren.
Gabapentine en pregabaline worden vandaag als eerste keuze in de
behandeling van pijnlijke diabetesneuropathie voorgesteld. Hun terugbetaling is onderworpen aan speciale criteria die terug te vinden zijn op
www.riziv.be.
De lokale behandeling omvat:
dontlasting van de aangetaste voet
d
Andere medicatie
dwondbedvoorbereiding
Acetyl-L-carnitine (ALC) (Levacecarnine)
Acetyl-L-carnitine speelt een rol in het regeneratieve proces van de
zenuwen. ALC vermindert de pijn aanzienlijk na 6 en 12 maanden.
Capsaicin
Capsaicin kan ook plaatselijk gebruikt worden om pijnlijke neuropathie te
controleren. Wordt in België momenteel enkel magistraal voorgeschreven.
n
4.2. Fysiotherapie
Bij uitgesproken neuropathie zal de patiënt ook getroffen zijn door proprioceptieve neuropathie. Deze veroorzaakt vaak evenwichtsstoornissen en ligt
aan de basis van een verhoogde valneiging. Een wankel onregelmatig gangpatroon met een brede gangbasis is hierbij typerend. Dit is een ernstige handicap en zal de getroffen persoon nog verder immobiliseren. Immobilisatie
leidt tot isolatie, een zwakkere bloedcirculatie en stramheid. Omwille hiervan
is het enorm belangrijk voldoende oog te hebben voor dit probleem, de patiënten te mobiliseren en een aangepaste gangrevalidatie op te starten.
Bij Transcutaneous Electrical Nerve Stimulation (TENS) wordt getracht
om door het afleveren van kleine elektrische impulsen naar specifieke
zenuwwegen via kleine elektrodes die op de huid worden geplaatst, te
verhinderen dat de pijnprikkels naar de hersenen worden verstuurd. Hoewel deze techniek veilig en pijnloos is, is zijn doeltreffendheid bij diabetes
polyneuropathie nog niet bewezen en werkt het zeker niet bij iedereen of
bij elke vorm van pijn.
136
ddebridement, controle van de infectie,
dbedekken van de wond; keuze van het verband
n
5.1. Inleiding
De genezing van een voetwonde wordt beïnvloed door vele factoren. Een
diabetes voetwonde kan op verschillende manieren evolueren: genezing,
chronische (niet-helende) wonde, amputatie of dood (zie schema fysiopathologie hoofdstuk 3).
Deze evolutie wordt voornamelijk bepaald door de aanwezigheid van
comorbiditeit(en) en het risico op wondinfectie. Een holistische benadering van zowel patiënt als wonde is cruciaal in dit verband.
Mike Edmonds geeft in zijn boek “Managing the Diabetic Foot” 6 basisprincipes voor de behandeling van diabetes voetwonden: wondcontrole,
microbiologische controle, mechanische controle, vasculaire controle,
metabole controle en educatiecontrole. Een multidisciplinaire aanpak is
bijgevolg fundamenteel.
In dit hoofdstuk besteden we in de eerste plaats aandacht aan de biomechanische controle met drukontlasting van de wonde. Onder “wound bed
preparation” verstaan we voethygiëne tijdens een periode van wondzorg,
wondreiniging met inbegrip van het gebruik van antiseptica en beperkt debridement van wondranden en wondbodem. Ten slotte wordt de keuze van
137
6 Behandeling
het verband-en wondzorgmateriaal besproken. Het dient duidelijk gesteld
te worden dat dit laatste als “finishing touch” moet worden beshouwd.
De juiste keuze van antiseptica en verbandmateriaal is essentieel voor een
goede wondzorg. Ook een correcte en gedetailleerde omschrijving van
de wonde is noodzakelijk met het oog op een gerichte behandeling.
Bij het evalueren van een wonde kan men de “TIME”–principes als
leidraad gebruiken. Ze kunnen een hulp betekenen bij het correct inschatten van de wonde en vormen de basis van een aangepast beleid
(zie hoofdstuk 4).
In het kader van totale wondzorg dient ook rekening gehouden te worden
met drukontlasting, debridement of wound-bed-preparation en aangepaste plaatselijke wondzorg.
Mechanische controle is in de eerste plaats gebaseerd op het dragen van
aangepast schoeisel en zolen die aangepast zijn aan de voetproblemen van
de patiënt zoals een afwijking in de statiek en misvormingen van de voet.
Hoewel deze bij iedereen kunnen voorkomen zullen we bijzondere aandacht moeten hebben voor deze biomechanische afwijkingen die specifiek
zijn voor diabetes patiënten. Deze worden veroorzaakt door de aanwezige
neuropathie met als typisch voorbeeld prominente metatarsaalkoppen en
klauwtenen.
De podoloog heeft een centrale rol in het biomechanisch onderzoek met
als doel een correcte drukontlasting te bekomen.
Indien een wonde slecht geneest zal men zich volgende 3 belangrijke
vragen stellen:
d
Is er voldoende mechanische controle of drukontlasting
(off-loading)?
d
Is er een voldoende doorbloeding?
d
Is er geen onderliggende infectie?
n
a
b
5.2. Off-loading
Kernboodschap
Hyperkeratose en clavi ontstaan als gevolg van lokale overdruk,
wrijving of frictie. Bij een diabetes patiënt met neuropathie kan dit
aanleiding geven tot het ontstaan van een ulcus. Het wegnemen van
de druk ad loco is dan ook een primaire voorwaarde voor genezing.
De keuze van drukontlasting wordt enerzijds bepaald door de lokalisatie en anderzijds door het al of niet aanwezig zijn van een ulcus en
de ernst ervan.
Bij het gebruik van drukontlastingstechnieken maakt men een onderscheid
tussen patiënten met en zonder ulcus (fig. 6.6 a-c) .
138
c
d
Fig. 6.6 a-d : a: verschillende off-loading technieken in geval van voetwonden
Volgende schema’s tonen aan welke ontlastingstechnieken de voorkeur
genieten. Zij worden opgesplitst naargelang het al dan niet aanwezig zijn
van een ulcus (fig. 6.7 a en b).
139
6 Behandeling
lokale overdruk
Geen ulcus
Ontlasting op korte termijn
Ulcus
Ontlasting op lange termijn
Siliconeorthese
Siliconeorthese
Vilttherapie
Individuele zool
Zolen met ontlasting
Aangepast schoeisel
Fig. 6.8 : Vilttherapie als drukontlasting bij oppervlakkige
wonden
Fig. 6.9 : Het zorgvuldig uitsnijden van
vilt met afronding en afvlakking van de
randen
Fig. 6.7a: Ontlastingstherapie bij lokale overdruk zonder ulcus
LOKALE overdruk
a
b
Fig. 6.10 a en b : Aangepast schoeisel in geval van klauwtenen, behandeld met orthoplastie
Geen ulcus
Pedis D1 (Wagner 1)
Ulcus
Pedis D2 (Wagner 2)
Vilttherapie
Ontlastingsschoen
Individuele zool
Walking boot
a
Aangepast schoeisel
«Total contact » cast
b
Fig. 6.11a - b : a: Opvulling van de ruimte na een teenamputatie – b: Bescherming van een clavus
met orthoplastie
Ontlastingsschoen
Fig. 6.7b: Ontlastingstherapie bij een diabetisch ulcus
140
141
6 Behandeling
5.3.2. Ontsmetting van de wonde
n
5.3. Wondbedvoorbereiding
Kernboodschappen
dEen geslaagde wondgenezing vereist in de eerste plaats optimalisatie van alle omgevingsfactoren, zowel in de wonde zelf
als in de onmiddellijke omgeving ervan.
dAntiseptica (bv. PVP-I) verdienen de voorkeur voor de ontsmet-
ting van de wonde en onmiddellijke omgeving. Er is geen plaats
voor de lokale toediening van antibiotica
dAlle eelt moet worden verwijderd met behulp van een scalpel
5.3.1. Algemene voethygiëne
De aanpak van een diabetes voetwonde mag zich niet enkel beperken
tot de wonde zelf, maar ook algemene voethygiëne en zuiveren van de
omliggende huid verdienen de nodige aandacht. Een goede algemene
hygiëne is namelijk een eerste vereiste om infectie van een diabetes ulcus
te voorkomen.
Naast de verzorging van de bestaande wonde moet men ook aandacht
besteden aan de preventie van nieuwe ulcera. Elke druk, ook deze uitgeoefend door het verbandmateriaal, dient te worden vermeden. Elke
nieuwe verwonding tijdens de verzorging, bijvoorbeeld bij het knippen
van de nagels of het verwijderen van kleefverbanden, dient te worden
voorkomen.
Door autonome neuropathie is de omliggende huid bij diabetes patiënten
vaak uitgedroogd of gebarsten. In dit geval is het gebruik van een hydraterende crème aangewezen .
Een goede voethygiëne begint met het dagelijks wassen van de voeten.
Gezien de kans op surinfectie verdient het wassen met een antiseptische
zeep, op basis van PVP-I, hier vaak de voorkeur.
142
De wondverzorging zelf begint met het ontsmetten van de wonde en zijn
omgeving. Gezien het feit dat bij diabetes patiënten de alarmsymptomen
voor infectie soms anders worden waargenomen en dat door de diabetes
een verminderde weerstand tegen infectie bestaat, is een nauwgezette
infectiepreventie vereist. Bijgevolg gaat de voorkeur uit naar antiseptica
met een breed spectrum zoals halogenen en in het bijzonder PVP-I., zelfs
bij afwezigheid van infectietekens. De oplossingen (PVP-I 10%) dienen
onverdund te worden gebruikt.
Een studie van Piérard G. (1997) heeft aangetoond dat bij gebruik van
iso-Betadine®, weliswaar op een veneus ulcus ter hoogte van het onderbeen in afwezigheid van een klinische infectie, een secundair vasculitisproces na diepe bacteriële kolonisatie zou kunnen worden afgezwakt. Het
is gekend dat een vasculitisproces de wondheling zal vertragen.
Ook in het geval van een geïnfecteerde wonde zal men ontsmettingsmiddelen gebruiken. PVP-I 10% bezit ongetwijfeld het breedste spectrum van
alle antiseptica, en beïnvloedt daarenboven de wondgenezing niet. PVP-I
mag worden gebruikt in waterige oplossing en in de vorm van gel. De gel
wordt in de wonde gehouden met tule en onder een niet-klevend verband
om absorptie van de gel door een normaal verband te voorkomen.
Het lokaal gebruik van antibiotica in een wonde wordt afgeraden wegens
de hoge kans op overgevoeligheid (allergie), resistentie en kruisresistentie.
Dit principe geldt zeker voor antibiotica waarvan ook een algemene toedieningsvorm bestaat zoals bv. fusidinezuur, wegens het extra gevaar voor
selectieve resistentie. Hetzelfde geldt voor antibiotica die worden ingezet
bij de bestrijding van ziekenhuisinfecties zoals mupirocine dat toegediend
wordt om overdracht van MRSA via de neus te beperken bij dragers van
deze bacterie.
Antiseptica onderscheiden zich ook van antibiotica door het feit dat ze
sneller werken en ook actief kunnen zijn tegen andere infecterende microorganismen zoals protozoa, virussen en fungi.
Dit betekent echter niet dat er geen verworven resistentie tegen antiseptica zou bestaan. Staphylococcus aureus kan bijvoorbeeld resistent zijn
143
6 Behandeling
tegen chloorhexidine. De genen die voor dit verschijnsel coderen werden
reeds gekarakteriseerd.
PVP-I geeft blijkbaar geen aanleiding tot resistentieverschijnselen.
Het belang van biofilms en antiseptica
Sommige micro-organismen hebben het vermogen om een polysaccharidenmatrix te produceren en te verzamelen in biofilms (fig. 6.12).
In een in vitro studie waarin verschillende antiseptica vergeleken werden,
werd aangetoond dat enkel PVP-I 10% een werking op biofilms heeft
(fig. 6.13). Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat aangezien de
werkzame stof van PVP-I jodium is (een atoom is klein), laatstgenoemde
gemakkelijk in de biofilm zou kunnen penetreren door de polysaccharidelaag van de biofilm te oxideren.
(Log
P. aeruginosa
P. aeruginosa
639 639
CFU/ml)
(Log CFU/ml)
(Log
B. cepacia
B. cepacia
512 512
CFU/ml)
(Log CFU/ml)
6
6
6
6
5
5
5
5
4
4
4
4
3
3
3
3
2
2
2
2
1
1
1
1
0
0
0
0
0
100 20
10 30
20 40
30 50
40 60
50(min)
60 (min)
0
100 20
10 30
20 40
30 50
40 60
50(min)
60 (min)
= Chlorhexidine ;
= Chlorure de benzalkonium ;
= Hydrochlorure d’alkyldiaminoethylglycine ;
=PVP-I
Fig. 6.13 : Bacteriedodend effect van antiseptica op biofilms
Fig. 6.12 :Schematische ontwikkeling van een biofilm
Binnenin biofilms vertonen bacteriën een verminderde vatbaarheid voor
immunologische verdedigingsreacties van de gastheer, een verminderde
gevoeligheid voor antibiotica en antiseptica, en een toename van de virulentie. Door deze eigenschappen spelen biofilms vaak een rol in persisterende infecties.
Bacteriën kunnen zichzelf losmaken van het oppervlak van biofilms en
andere oppervlakken koloniseren, om zo meer biofilms te creëren.
De rol van biofilms in chronische wonden is nog niet helemaal duidelijk,
maar men veronderstelt dat ze bijdragen tot een vertraagde wondheling.
In een andere in vitro studie werd de doeltreffendheid op verschillende
bacteriële biofilms bepaald van vier antiseptica (colloïdaal zilver, jodium,
chloorhexidine en natriumhypochloriet). Natriumhypochloriet en jodium
waren doeltreffender dan chloorhexidine. Na een incubatietijd van 1 uur,
bleken natriumhypochloriet en jodium een doeltreffendheid van 100% te
hebben tegen alle geteste biofilms. Colloïdaal zilver daarentegen was over
de hele lijn ondoeltreffend.
Uit onlangs gepubliceerd werk, lijkt PVP-I 10% het meest belovende antimicrobiële product tegen biofilms te zijn.
Men weet dat biofilms resistent zijn tegen antimicrobiële producten.
144
145
6 Behandeling
5.3.3. Lokaal debridement
n
Verwijderen van overmatige eeltvorming behoort tot de basiszorgen bij de
verzorging van een ulcus. Elk malum perforans vereist een beperkt debridement dat erin bestaat tijdens de raadpleging alle eelt te verwijderen
(fig. 6.14 a-c). Omwille van hun dikte veroorzaken chronische eeltplekken interstitiële frictie, verantwoordelijk voor onderhuidse blaarvorming en
vochtcollecties: de oorzaak van het malum perforans aan de oppervlakte.
Debrideren van perifere letsels met een scalpel blijft bijgevolg een fundamentele procedure.
5.4. Verbanden
Kernboodschappen
De verbandkeuze gebeurt in functie van het wondtype (exsudaat,
d
infectie, slechte geur) en de plaats.
d
Het gebruik van occlusieve verbanden blijft een discussiepunt
omwille van het infectiegevaar.
d
Momenteel worden nieuwe technieken en producten ontwikkeld
voor de verzorging van atone wonden.
Er bestaat geen consensus over het verbandtype dat moet worden gebruikt bij diabetes voetwonden. Er zijn onvoldoende wetenschappelijke
bewijzen beschikbaar om hun belang en plaats bij de behandeling van de
geülcereerde diabetes voet aan te tonen. Waarschijnlijk maakt de behandelingskeuze niet het verschil tussen welslagen en falen van de genezing,
maar kan ze wel de snelheid van de genezing beïnvloeden.
De verbanden gebruikt bij wondzorg worden onderverdeeld in:
a
b
c
Fig. 6.14a - c : Lokaal debridement van een malum perforans
Verder kan na het “zuiveren en opsmukken“ van de wondranden de
wondbodem uitgecuretteerd worden met een curettelepel. Hierbij wordt
het fibrinebeslag, het vuil en de glycocalix verwijderd. Door deze mechanische zuivering wordt de wondbodem opnieuw geactiveerd, vermoedelijk
ook door het vrijstellen van groeifactoren. Hoewel het soms als tijdrovend
wordt beschouwd, is deze mechanische reiniging essentieel en loont het
zeker de moeite.
146
d primaire verbanden: rechtstreeks in contact met de wonde
d secundaire verbanden: bedekken de primaire verbanden en komen
niet in contact met de wonden.
We zullen hier enkel spreken over primaire verbanden. Beschermende
verbanden, absorberende compressen en gaascompressen worden verder niet behandeld.
147
6 Behandeling
5.4.1. Eenvoudige verbanden
In vele gevallen zal een goede basisverzorging van het wondbed, ontsmetting van de wonde met een antiseptische oplossing (zie hoger) en
afdekking met een steriel beschermend verband voldoende zijn om genezing van de wonde te bekomen.
Granulerende en weinig exsudatieve wonden kunnen worden verzorgd
met een vetverband of Isobetadinegel bedekt met een steriel secundair
verband.
Ook bij sterk geïnfecteerde wonden kan gebruik gemaakt worden van
gaaswieken gedrenkt in een antiseptische oplossing om sterilisatie van
de wonde te bekomen.
5.4.2. Actieve verbanden
De zogenoemde “actieve” verbanden worden gekozen volgens hun
geïdentificeerde en erkende eigenschappen :
d handhaving van een vochtig microklimaat
d capaciteit om exsudaten te absorberen of extraheren
d bescherming van de wonde tegen bacteriële contaminatie
d atraumatische verbandwissel
Momenteel zijn verschillende verbandtypes erkend. Een meer gedetailleerde uitleg vindt u in het boek “ Vademecum over de aanpak van wonden”. Een samenvatting van de keuze van het verbandmateriaal in functie
van de wonde wordt besproken in tabel 6.3.
dHydrocolloïden
Een hydrocolloïd is een suspensie van semisynthetische microgranulaire hydrofiele semigehydrateerde substraten die kunnen worden geassocieerd met een hydrofobe fase. Deze structuur vormt een hydrofiele
gel in contact met water. De verbanden van deze soort, die initieel
werden ontwikkeld, vormen een vochtige gel in de wonde (Comfeel®
en Duoderm®, …) waardoor het exsudaat wordt geabsorbeerd en ze
makkelijk kunnen worden verwijderd. De meer recente verbanden ontbinden niet in een vloeibare massa. De hydro-actieve hydrocolloïden
148
zijn doorzichtig, zodat de wonden visueel kunnen worden opgevolgd.
Meestal zijn ze dun, sterk klevend en vertonen ze vaker contactallergie.
Er bestaan ook colloïden in poeder- of in pastavorm.
Hydrocolloïde verbanden stimuleren de angiogenese, de proliferatie en
differentiatie van fibroblasten, de secretie van groeifactoren en proliferatie van keratinocyten. Ze hebben ook een gunstig effect op pijn.
Het gebruik van vochtafstotende/occlusieve verbanden bij diabetes
voet blijft omstreden omwille van de vrees voor mogelijke infectie en
maceratie van de wonde en wondranden. In geval van twijfel kan bij
voorkeur een hydrocolloïd verband in pasta of poeder worden gebruikt.
Dagelijkse (of bijna dagelijkse) verbandwissels zijn noodzakelijk.
Ze zijn aangewezen bij alle fasen of stadia van wondheling, maar vooral
bij verzorging van granulerende wonden.
dHydrofibers
Deze bevatten carboxymethylcellulose in de vorm van niet-geweven
vezels (van het type Aquacel™). In contact met water worden zij omgezet in een gel. Hun specifiek kenmerk is dat de gelvorming zich beperkt
tot de omtrek van de wonde, wat maceratie van de wondranden voorkomt. Ze vertonen ook een grotere absorptiecapaciteit in vergelijking
met de hydrocolloïden.
De belangrijkste indicatie zijn de neuropatische, niet-geïnfecteerde
wonden die exsudatief en niet ischemisch zijn.
dAlginaten
Deze worden geëxtraheerd uit algen. Ze bestaan uit polymeren van
guluronzuur (G) en mannuronzuur (M). Hun eigenschappen variëren
naargelang de specifieke chemische samenstelling van het alginaat.
Over het algemeen zijn ze sterk absorberend en hebben ze een hemostatisch vermogen. De gel gevormd door absorptie van het exsudaat handhaaft een vochtig wondmilieu en kan pijnloos worden verwijderd maar vereist een secundair verband. In de wond achterblijvende
weefsels worden verantwoordelijk gesteld voor ontstekingsreacties en
in geval van uitdroging zou het gevormde “stopsel” infectie kunnen
149
6 Behandeling
veroorzaken door blokkering van het exsudaat. Wanneer ze frequent
worden vervangen zijn ze aangewezen bij matig tot heel exsudatieve
wonden in de schoonmaak- of granulatiefase. Daar ze ook bacteriën
absorberen kunnen ze ook gebruikt worden bij gecontamineerde wonden. Wel dient dan de verbandwissel regelmatig te gebeuren met een
grondig wondtoilet en reiniging. Ze zijn ook aangepast voor opvullen
van onregelmatige holten (wieken).
dHydrogels
Deze bevatten hydrofiele polymeren. Er bestaan amorfe gels en platen
(van het type Hydrosorb®, …). Hydrogels kunnen waterachtige exsudaten absorberen en/of het water afvoeren dat ze bevatten. Ze vereisen
een tweede halfdoorlatend verband. Gemengde verbanden met hydrogel en een hydrocolloïd of een alginaat verhogen het absorptievermogen (algicogels).
Met deze produkten kan men een droog milieu vochtig maken, waardoor vlotter debridement kan worden bereikt. Het wondmilieu kan vochtig gehouden worden en het koelend effect is pijnstillend. Glycogels in
plaatvorm zouden bacteriostatisch zijn. Bij aanwezigheid van propyleenglycol kan contactallergie ontstaan en zijn ze ook caustisch voor de
omgeving. Er zullen dan maatregelen moeten genomen worden om de
wondranden te beschermen.
Ze zijn vooral aangewezen bij necrotische wonden met al dan niet fibrineus beslag.
dHydrocellulaire en hydrocapillaire verbanden
De grootste groep bestaat uit polyurethaanschuim. Ze kunnen allerlei
vormen aannemen ( bol-, buis- of plaatvormig) en worden soms aangeboden in een totaal (primair en secundair) verband door hun zelfklevende eigenschappen.
Ze vertonen een zeer sterk absorberend vermogen door de capillaire
werking van de vrije ruimten in het verband en kleven niet in de wonde.
Ze kunnen goed worden gebruikt bij zowel diepe als oppervlakige exsuderende wonden in het granulatiestadium. Vaak worden ze aangewend om huidenten op hun plaatst te houden.
150
dEnzymatische produkten
Dit zijn zalven op basis van enzymes, meestal collagenase.
Ze zijn in staat om hardnekkige necrose selectief te verweken en zo
gemakkelijker te verwijderen. Bepaalde antiseptica interfereren met de
werking van deze enzymes.
Ze zijn vooral nuttig bij wonden met necrose en hardnekkig fibrineus
beslag.
dInteractieve compressen
Dit zijn verbanden op basis van Ringer-oplossing of natriumchloride.
Het Tenderwet® verband heeft een omhulsel van polypropyleenweefsel
met een kussentje van superabsorberend polyacrylaat dat doordrenkt
wordt met ringeroplossing. Het Mesalt® verband bestaat uit zuivere
NaCl-kristallen.
De interactieve compressen houden de wonde vochtig en zullen door
de zoutoplossing of de zoutkristallen de necrotische, fibrineuze wonde
reinigen.
Ze kunnen worden gebruikt zowel bij necrotische wonden als bij wonden met hardnekkig fibrineus beslag, die actief gereinigd dienen te
worden.
5.4.3. Specifieke en samengestelde verbanden
dKoolstofverbanden
Al dan niet in combinatie met zilverionvezels, absorberen deze koolstofverbanden de bacteriën door vasthechting in hun vezels. Niet-klevend,
vereisen deze een secundair verband dat wordt gekozen in functie van
de absorptiebehoefte. In het algemeen zijn ze het meest aangewezen
voor gesurinfecteerde wonden in de reinigingsfase.
dZilververbanden
De laatste jaren werden meerdere soorten verbanden zoals hydrocolloïden, hydrofibers ontwikkeld die kationisch zilver vrijgeven dat zich
gaat binden met de eiwitten van de bacteriewand die zo beschadigd
wordt. Kolonisatie zou daardoor worden tegengegaan. Pseudomonas
151
6 Behandeling
en MRSA-stammen zijn meestal gevoelig. De verschillende verbanden
onderscheiden zich, naast hun basissamenstelling, in de hoeveelheid
zilver die wordt vrijgesteld. Ook hun antibacteriële activiteit lijkt verschillend te zijn.
Er bestaat tegenwoordig ook een gecombineerd product waarin zowel
actieve kool als zilverionen opgenomen zijn. De koolstof houdt de bacteriën, toxines en geurmoleculen vast en de zilverionen zouden in staat
zijn om een breed spectrum van bacteriën te doden en de wonden te
beschermen tegen bacteriële infectie.
Deze dure verbanden kunnen aangewezen zijn bij klinisch geïnfecteerde wonden of wonden met risico op infectie.
Toch mag de kans op selectie van resistente bacteriën door het gebruik van deze zilver vrijstellende verbanden (colloidaal zilver, zilverzouten, zilversulfadiazine, ...) niet worden onderschat. Volgens bepaalde
literatuurgegevens zou zilver ook een cytotoxisch effect hebben. Door
het FDA wordt de doeltreffendheid en veiligheid van colloidaal zilver en
zilverzouten voor intern en extern gebruik in vraag gesteld. Tenslotte
dient opgemerkt dat zilver enkel inwerkt op de bacteriën aan de oppervlakte en niet in de diepte.
dHyaluronzuur
Hyaluronzuur is een essentieel bestanddeel van de extracellulaire huidmatrix. Dierstudies of weefselkweken laten zijn betrokkenheid vermoeden in de angiogenese, de fibroblasten, de migratie van keratinocyten
evenals de proliferatie van de endotheelcellen. Een gecontroleerde
studie bij perforerende voetletsels toonde een reëel voordeel van het
gebruik van zinkhyaluronaat. Het bestaat onder vorm van een verband
dat rechtstreeks op de wonde wordt aangebracht.
dCollageen
Collageen kan worden aangebracht in de vorm van poeder, verband
of in combinatie met een matrix van geregenereerde cellulose. Deze
matrix bindt zich aan en neutraliseert de proteasen die overmatig aanwezig zijn in chronische wonden, wat de schadelijke werking van deze
proteasen op de groeifactoren, afgescheiden in de wonde, vermindert
152
en een heilzaam effect zou kunnen hebben op de wondgenezing. Niettegenstaande de hoge kosten die dit type behandeling met zich meebrengt, werd aangetoond dat de verbetering van het helingsproces en
bijgevolg de genezing, de totaalkost verlaagde.
dHoningzalf
Honingzalf als lokale wondzorg wordt in talrijke publicaties geprezen
voor zijn debriderende en antimicrobiële eigenschappen en zijn positief effect op wondheling ook bij diabetes voetwonden. Uit bovengenoemde toegeschreven eigenschappen kan ook de indicatie worden
afgeleid: wonden met fibrineus, necrotisch of etterig beslag.
Weinig exsudatief
exsudatief
heel exsudatief
necrotisch
hydrogel
(hydrocolloïden)
hydrogel
necrotischfibrineus
hydrogel,
collagenase,
interactief verband,
hydrocolloïden
hydrogel,
collagenase,
interactief verband,
hydrocolloïden
alginaten,
hydrocapillaire
verbanden,
hydrofibers
fibrinogranulerend
collagenase,
interactief verband,
hydrogel, PVP-I gel
collagenase,
interactief verband,
PVP-I gel, alginaten,
hydrocellulair
verband, algicogel,
hydrofibers,
hydrocapillaire
verbanden
alginaten,
hydrofibers,
hydrocapillaire
verbanden
granulerend
gel PVP-I,
hydrogel
hydrogel,
algicogel,
hydrocellulair
verband,
hydrofibers,
hydrocapillaire
verbanden,
alginaten
hydrofibers,
hydrocapillaire
verbanden,
algicogel,
alginaten
_
Tabel 6.3 : Keuze van het verbandmateriaal in functie van de beschrijving van de wonde
153
6 Behandeling
5.4.4. Verbanden ter bescherming van de wondranden
Zeker bij gebruik van potentieel irriterende produkten (enzymatische en bepaalde antiseptica,…) of om maceratie van de wondranden te voorkomen,
moeten produkten aangewend worden om de wondperiferie te beschermen.
Waterpasta’s zijn schitterend omwille van hun uitdrogend en absorberend
karakter. Ze vertonen bedekkende en beschermende eigenschappen. De
pasta’s op basis van zinkoxide zijn al lang in gebruik. Men moet bij het
reinigen van de wonde de pasta niet volledig verwijderen. Het is gewenst
een nieuwe, dunne laag aan te brengen op de restlaag. Wel dienen eelt
verwijderd en wondbodem gereinigd te worden.
De liquide vormen van polyurethaan zijn eenvoudiger in gebruik en leggen
een soort film over de wondranden waardoor extra bescherming tegen
maceratie wordt verzekerd.
Regranex®) in gel kunnen 10 tot 15% bijkomende ulcera worden genezen (vergeleken met placebo + standaardverzorging), en de genezingstijd met enkele weken worden verkort. Verschillende gecontroleerde studies hebben er de werkzaamheid van aangetoond bij de
behandeling van malum perforans. De enige contra-indicaties voor
zijn gebruik zijn geïnfecteerde of neoplastische wonden. Helaas is Regranex® niet in België verkrijgbaar.
Groeifactoren kunnen aangebracht worden onder de vorm van een bloedplaatjesgel (GPS – technieken, Biomed®, Medtronic®). De groeifactoren
worden hierbij geëxtraheerd na aggregatie van de bloedplaatjes. Dit type
behandeling is momenteel nog in studiefase, maar de techniek lijkt aantrekkelijk vermits het principe erin bestaat autologe groeifactoren te extraheren.
Contactdermatitis dient tijdig opgespoord te worden. Verwijzing naar een
dermatologische dienst is enerzijds noodzakelijk om de contactallergenen
in kaart te brengen en anderzijds om met enige ervaring de juiste lokale
behandeling te starten. In geval van acute, nattende fase wordt een behandeling ingesteld met antiseptische waterige kompressen. Corticoïden
kunnen nuttig zijn om de inflammatoire fase te controleren.
Levende huidsubstituten
Deze benadering heeft een belangrijke ontwikkeling gekend, resulterend
in de ontwikkeling en oppuntstelling van epidermische en dermische
substituten en composieten. Verschillende studies tonen een aanzienlijk
frequentere en kortere wondgenezing en zelfs een goede kosten-effectiviteitsverhouding, maar het gebruik is beperkt omwille van de nood aan
een erkende weefselbank en de duur van de kweek.
5.4.5. De biotechnologische benaderingen
5.4.6. De fysische benaderingen
De groeifactoren
Een aantal groeifactoren werden bestudeerd in onderzoeken rond diabetes voet, uitgaande van het concept dat er een kwantitatief of kwalitatief
tekort van deze factoren of hun receptoren bestaat. Daarenboven kunnen
cellulaire afwijkingen en een verstoord proteïnasen/antiproteïnasen evenwicht in de weefsels gedeeltelijk de vertraagde wondgenezing bij diabetes
patiënten verklaren.
De VAC techniek, (Vacuum Assisted Closure) versnelt de neovascularisatie en de vorming van granulatieweefsel. Deze techniek bevordert het
samentrekken van de wonde en wordt vaak gebruikt vóór en bij een huidtransplantatie.
De studies bij diabetes voetwonden bij de mens zijn beperkt tot twee
producten.
d De resultaten van het mengsel PDWHF (Platelet Derived Wound Healing Formula) zijn veelbelovend maar dienen nog te worden bevestigd
door grondige studies.
154
d Met PDGF (Platelet Derived Growth Factor = becaplermine =
Larven werden reeds door onze voorouders gebruikt en zijn opnieuw actueel sinds biotechnologische bedrijven een steriele levering garanderen.
Ze zijn vooral aangewezen voor necrotische en geïnfecteerde vasculaire
wonden waarbij debrideren risicovol is en systemische antibiotica door de
vasculaire status de wonde niet goed kunnen bereiken. Naast het debriderend effect, bevorderen ze de wondgenezing door afscheiding van allantoïne dat een vergelijkbare werking zou hebben als groeifactoren door
stimulatie van de fibroblastenproliferatie (fig. 6.15 a en b).
155
6 Behandeling
De bioptronlamp zendt gepolariseerd polychromatisch niet-coherent
licht uit. Deze behandeling zou een gunstig effect hebben op wondheling bij problematische wonden. Het is nog wachten op gerandomiseerde
gecontroleerde studies en systematische reviews voor wat betreft de
diabetes voet.
Andere technieken zijn :
De behandeling van een Charcot voet moet onmiddellijk na de diagnose
worden aangevangen. Bij onzekerheid over de diagnose dienen minstens de
initiële behandelingsmaatregelen voor een Charcot voet te worden ingesteld
tot deze definitief kan worden uitgesloten.
d Stimulatie met elektrische stroom of een elektromagnetisch veld zou
n
een gunstig effect hebben op de microcirculatie rond het ulcus; de
gepulseerde modus zou werkzamer zijn dan een continue elektrische
stroom.
d Ultrageluidsgolven
d Laser met lage energie
d Handhaving van een constante fysiologische temperatuur (Warm-Up
Therapy®) (fig. 6.16 a en b).
Bij toepassing van dergelijke fysische middelen dient de nodige voorzichtigheid aan de dag gelegd te worden bij patiënten met neuropathie.
a
b
Fig. 6.15a en b : Maden in bio-bags
a
b
Fig. 6.16a en b : Warming-up techniek voor een atone hielwonde
156
6 Behandeling van de Charcot voet
6.1. Conservatieve behandeling
De behandeling kan in drie verschillende fasen worden ingedeeld:
6.1.1. De eerste fase
De eerste fase heeft tot doel het proces te vertragen, tot rust te brengen en
de voet te beschermen tegen structurele veranderingen om in de toekomst
een normale functie te kunnen handhaven. In deze fase zijn immobilisatie en ontlasting de klassieke hoekstenen van de behandeling. Op deze
manier verminderen de zwelling, temperatuur en roodheid en wordt het
natuurlijk genezingsproces versneld. De meest doeltreffende manier om dit
te bereiken is het aanleggen van een “total contact cast” en het gebruik van
krukken (fig 6.21).
Het eerste gipsverband moet al na een week worden vervangen omwille
van de snel afnemende zwelling. De daarop volgende gipsverbanden moeten pas na 2 tot 3 weken worden vervangen. Normaal moet in totaal 4 tot 6
maanden een gips worden voorzien. Gedurende deze periode kan de belasting geleidelijk worden verhoogd. Momenteel stellen sommige teams een
bijna onmiddellijke herbelasting voor om de compliantie van de behandeling te verbeteren. Het gebruik van bifosfonaten blijft steeds ter discussie :
slechts weinig studies zijn beschikbaar zonder overtuigend bewijs van hun
voordeel.
Heelkundige reconstructie in de acute fase wordt ontmoedigd omwille van
de hoge kans op complicaties. Uitzonderlijk, in geval van ernstige misvormingen, stellen sommige auteurs een chirurgische reductie met onmiddellijke arthrodese voor in het kader van stadium I. Het doel is de kans op
belangrijke misvormingen met ongunstige evolutie te beperken. De osteosynthese moet rigoureus zijn en de immobilisatie langdurig (fig. 6.18 tot
fig. 6.20).
157
6 Behandeling
Total Contact Cast - Technisch :
Een “total contact cast” gipsverband dient bij diabetes patiënten met grote
zorg te worden aangelegd en vereist een strikte follow-up. Het is belangrijk
eerst de sensibiliteit te evalueren (PEDIS-sensation). Elke fout zal een ulcus
veroorzaken. Er zijn steeds twee personen vereist (iemand die het gipsverband aanlegt en een therapeut).
Er zijn twee indicaties: de behandeling van acute Charcot voet en de behandeling van malum perforans: (Dieptegraad 1 en 2, infectiegraad 1 van de
PEDIS-classificatie).
Het doel van een total contact is de druk te verminderen en tegelijkertijd gelijkmatig te verdelen over het voetgewelf. Een correct aangelegd gipsverband
vermindert de druk waarvan minstens 30% wordt geabsorbeerd ter hoogte
van het been. De stand van de enkel is belangrijk omdat deze de verdeling
van druk tussen voor- en achtervoet mee bepaalt. (spitsvoet of hakvoet).
In vergelijking met de verschillende “afneembare loopgipsen” is zijn 24/24 u
compliance een essentieel element in het succes.
Bij een bestaand ulcus dient in de eerste plaats een klassiek debridement te
worden uitgevoerd en de wonde bedekt met een steriel, niet-drukkend en
niet-klevend wondverband dat op zijn plaats wordt gehouden door middel
van een laagje watten (fig. 6.17a en b). De tenen worden beschermd met
een interdigitaal verband. Zowel been als voet worden vervolgens bedekt
met een aangepaste jersey, waarbij men plooien zal vermijden.
De enkel wordt in een rechte hoek gehouden vanaf het aanbrengen van het
eerste verband. Sommige auteurs adviseren het gipsverband aan te leggen
in buiklig , met gebogen knie om een spitsvoet te vermijden. De tenen, enkels en crista van het scheenbeen kunnen worden beschermd met mousse.
Het geheel wordt bedekt met gelijkmatig aangebrachte watten (fig. 6.17c).
Een eerste laag gips wordt van boven naar beneden circulair rond het been
aangebracht (fig. 6.17d). Drie lagen zijn aanbevolen. Het gipsverband wordt
zorgvuldig aangelegd en verstevigd met 2 laterale en mediale banden en
een posterieure spalk over de tenen. Een laatste laag wordt circulair aangelegd en gemouleerd (fig. 6.17e).
Indien er geen majeure misvormingen zijn, laten de moderne synthetische
gipsverbanden voldoende moulage toe voor een perfecte pasvorm en kan
de contact cast volledig uit dit materiaal gemaakt worden, in plaats van
“klassieke gips” te gebruiken. Dit geeft een belangrijke gewichtsreductie,
en bijgevolg een verhoogd gebruikscomfort. Op dit ogenblik kent men het
risico op wrijvingsletsels nog niet.
a
b
c
d
e
f
Fig. 6.17 a-g : “Total contact cast” gipsverband ;
a en b : wonde wordt bedekt met een steriel
wondverband; c : Het geheel wordt bedekt met
gelijkmatig aangebrachte watten
d : Een eerste laag gipsverband wordt van boven
naar beneden rond het been aangebracht ; e : Een
laatste verband wordt rond het been aangelegd;
f : Het geheel wordt vervolgens bedekt met een
versteviging uit hars ; g : Belasten mag na 24 uur
g
158
159
6 Behandeling
Het plantaire oppervlak wordt verstevigd met gipsverband. Hierop wordt
een steunplankje aangebracht en vervolgens de loophiel bevestigd.
Wanneer een looschoen wordt voorgesteld, wordt het gipsverband in spiegelbeeld en zo homogeen mogelijk gemouleerd. Het geheel wordt dan
bedekt met een versteviging uit hars (fig. 6.17f). Na 24u mag de patiënt de
voet belasten (fig. 6.17g).
6.1.2. De tweede fase
De tweede fase heeft tot doel de periode te overbruggen tussen rigide
immobilisatie en stabilisatie van de vorm van de voet. Dit duurt nog eens
vier tot zes maanden. Gedurende deze periode kan de patiënt een verscheidenheid aan op maat gemaakte schoenen of orthesen dragen of
een individueel aangepaste prefab orthese. Enkele voorbeelden zijn tijdelijke schoenen, een enkel-voetorthese of een “Charcot restraint orthotic
walker”. Elk hulpmiddel heeft zijn voor- en nadelen.
Fig. 6.18: Charcot voet : ontwikkelingsfase
Fig. 6.21 : “Total contact” cast
Fig. 6.22 : Orthese
6.1.3. De derde fase
Fig. 6.19: Belangrijke dislocatie van
het Lisfranc gewricht
160
Fig. 6.20: Osteosynthese en
reductie-arthrodese
Definitief schoeisel kan worden voorgeschreven wanneer de vorm van
de voet gestabiliseerd is. Op maat gemaakte inlegzolen gecombineerd
met extra diepe schoenen kunnen worden gebruikt in geval van voorvoet
Charcot met weinig vormverandering. Anders zullen op maat gemaakte
schoenen die het enkelgewricht omsluiten en meestal over een verhoogde contrefort beschikken noodzakelijk zijn. Om doeltreffend te zijn moet
dit schoeisel overdag zo vaak mogelijk worden gedragen, bij voorkeur
ook thuis. Op verzoek kunnen op maat gemaakte binnenhuisschoenen
worden voorgeschreven, maar de biomechanische eigenschappen ervan
moeten zo dicht mogelijk deze van de op maat gemaakte schoenen benaderen. Normaal zal de patiënt dit schoeisel levenslang moeten dragen.
161
6 Behandeling
n
6.2. Chirurgische correctie
Niet zelden geneest een Charcot voet met behoud van een zware misvorming van de voet of instabiliteit van de achtervoet en enkel. Dit kan een
voortdurende oorzaak van drukpunten en/of recidiverende ulcera zijn. In
deze gevallen is bijkomende chirurgische correctie via exostosectomie
(“bumpectomie”), reconstructie door herpositionering en arthrodese, of
amputatie aangewezen (fig. 6.25). Deze ingrepen dienen echter als reddingsmanoeuvres te worden beschouwd, omwille van het relatief grote
aantal complicaties en mislukkingen.
Bij een Charcot voet gecompliceerd door een secundaire, diepe infectie
is de kans op uitroeiing van de verantwoordelijke ziektekiemen praktisch
onbestaande en is genezing vaak slechts mogelijk door amputatie.
Voorbeeld : Vroegere Charcot van de enkel, varus ontwrichting, antecedent van osteomyelitis van het vijfde middenvoetsbeentje op een malum
perforans door mechanische overbelasting en behandeld met resectie.
Reddingscorrectie door relaxeren van voet en enkel met een tibio-talocalcaneale arthrodese (fig. 6.27).
a
b
c
d
Fig. 6.27 a - d : a-b : Pre-operatieve toestand, asafwijking en voorgeschiedenis van resectie van
de 5de metatarsaal na osteïtis ; c-d : Post-operatieve evolutie
Fig. 6.23: CT-Scan malum perforans op een
plantaire cuboïdale subluxatie
Fig. 6.24 : Exostosectomie via laterale weg
Het verlengen van het peesblad van de gastrocnemicus (ingreep van
Strayer of geassocieerde techniek) is een eenvoudige procedure met
een lage morbiditeit. Het doel is de (mechanische) druk op de voor- of
middenvoet te beperken in geval van spiercontractuur in de kuitspieren
(verminderde dorsale flexie van de voet wanneer de knie wordt gestrekt).
Deze ingreep zal worden uitgevoerd of gecombineerd met de behandeling van een malum perforans van de voorvoet of een plantaire exostosectomie op een Charcot voet (fig. 6.28).
Fig. 6.25 : Correctie door arthrodese-tarsectomie; resultaat na 3 jaar.
Fig. 6.28 : Charcot voet met malum perforans die niet reageert op een conservatieve behandeling
162
163
6 Behandeling
7 Reconstructieve chirurgie
Kernboodschappen
dOp voorwaarde dat de vascularisatie niet gestoord is, kunnen lokale flappen helpen in het sluiten van beperkte wonddefecten en
bedekken van beenderige oppervlakken.
dBij patiënten met uitgebreide weke delen defecten kunnen recon-
structieve technieken nuttig zijn om deze letsels te sluiten en bijgevolg majeure amputaties te vermijden. Ervaring is noodzakelijk!
n
a
b
c
d
7.1. Lokale flappen
Bij chronische neuropathische ulcera die niet meer reageren op lokale behandelingen en drukontlasting, kan een lokale huidflap worden gecreëerd.
In dergelijke gevallen kan een eenvoudige resectie en sluiting van de
wonde worden overwogen maar dit geeft vaak onbevredigende resultaten omdat de hechtingen onder spanning staan en daardoor secundaire
necrose van de huid kan optreden op de plaats van tractie.
Lokale flappen zijn enkel aangewezen wanneer een adequate vascularisatie bestaat (TcpO2 hoger dan 30mmHg ). Bij dialysepatiënten zijn
complexe handelingen zelfs bij een gunstige TcpO2 vaak tot mislukken
gedoemd. Ervaring met de vascularisatie van deze flappen en een nauwkeurige techniek zijn een vereiste voor welslagen.
Terzelfdertijd zal ook de oorzaak voor het optreden van de ulcera moeten
worden aangepakt en de overmatige druk gecorrigeerd. Zoniet zal er snel
een recidief optreden.
e
Fig. 6.28 a-e: a : Malum perforans met opening; b : MRI : malum perforans met onderliggende
caviteit ; c+d : tweelobbige flap , e : Resultaat na 6 maanden
Op de hiel of de rugzijde van de voet kunnen een fasciocutane flap of een
plastische reconstructieve ingreep vaak een oplossing bieden voor een
defect van de weke weefsels (fig. 6.29 a-c).
Een van de voorbeelden van een lokale flap is het gebruik van de huid van
een aangrenzende teen waaruit het bot werd verwijderd om het defect ter
hoogte van de voorvoet te bedekken.
Op plantair niveau kan met een tweelobbige flap of een rotatieflap een
directe sluiting en kwaliteitsvolle bedekking van het defect worden verkregen (fig. 6.28 a-e).
164
a
b
c
Fig. 6.29 a - c : a : Weefseldefect t.h.v. de hiel zonder osteïtis ; b : Bedekking door een lokale flap ;
c : Resultaat na 6 maanden
165
6 Behandeling
n
7.2. Vrije-flaptransfer
Tot voor kort was de behandeling van ischemische gangreneuze letsels
van de onderste ledematen beperkt tot revascularisatiepogingen gecombineerd met amputaties (vaak in verschillende stappen), of secundaire
wondgenezing. Het opnieuw open gaan van de wonde door beperkte mobiliteit in het onderste lidmaat, uitdroging van de onderliggende weefsels
en/of infectie leiden daarbij vaak tot progressieve necrose. Dit kan resulteren in salami-amputaties, die de revalidatie en de mobiliteit van de patiënt
ernstig belemmeren. Hoge leeftijd, diabetes en vaatlijden werden lang als
contra-indicaties beschouwd voor reconstructieve (micro) chirurgie.
Bij patiënten met uitgebreid gangreen of blootliggende bot- en peesstructuren (fig. 6.30) kan een behandeling, bestaande uit een combinatie van
debridement, gelijktijdige distale revascularisatie en gebruik van een vrije
spierflap met bijkomende huidtransplantatie worden toegepast om het
amputatieniveau te beperken, en de mobilisatie en revalidatie van de patiënt gunstig te beïnvloeden. Hoewel morbiditeit en mortaliteit van deze
ingreep duidelijk hoger zijn dan bij een jonge en gezonde populatie, zijn ze
niet hoger dan in vergelijkbare groepen die enkel werden behandeld met
revascularisatie en/of amputaties in verschillende stappen.
a
b
c
Fig.6.31a: Revascularisatie van de arteria dorsalis pedis door middel van een in-situ safenabypass.
Latero-laterale anastomose. De concomitante venen worden gebruikt voor de veneuze
anastomose. b: Bedekking van het defect met een vrije spierflap c: Resultaat na 3 maanden.
Voor deze indicaties verkiezen we een multidisciplinaire behandeling in
één tijd (fig. 6.31 a-c). Debridement, revascularisatie en bedekken van de
weke weefsel tijdens éénzelfde ingreep vermindert het aantal heelkundige
procedures zonder wezenlijke verlenging van de duur van de operatie.
Bovendien biedt deze procedure een aantal duidelijke voordelen vergeleken met ingrepen in meerdere stappen:
d geen blootstelling en uitdroging van onderliggende structuren,
d het debridement kan worden beperkt tot de duidelijk necrotische of
geïnfecteerde weefsels.
d onmiddellijk goed gevasculariseerde bedekking van de weke weefsels.
d deze zorgt voor een goede arteriële doorstroming naar de microvascu-
Fig. 6.30 : Gangreen van de voet met blootliggende pezen en bot.
laire vrije flap (de voorkeur wordt gegeven aan een in-situ vena saphena
magna bypass omwille van de overeenstemmende diameter en de
mogelijkheid tot het aanleggen van een termino-terminale anastomose
op de distale stomp van de bypass).
d de dissectie van de natieve slagader voor de distale arteriële anas-
tomose biedt onmiddellijke toegang tot de ernaast liggende venen,
die in een tweede procedure heel moeilijk vrij te disseceren zouden
zijn in het littekenweefsel en waaraan de voorkeur wordt gegeven als
veneuze afvoer boven de oppervlakkige venen.
166
167
6 Behandeling
d de vrije flap levert een bijkomende outflow voor de revascularisatie, en
draagt aldus bij tot de doorgankelijkheid van de bypass.
Er zijn aanwijzingen dat neovascularisatie afkomstig van de gevasculariseerde flap ook de perfusie van de omliggende ischemische weefsels zou
verbeteren (fig. 6.32).
8 Amputaties
Kernboodschappen
dIndien mogelijk dienen
beperkte amputaties die de
volledige lengte van het lidmaat
behouden steeds te worden
verkozen boven onderbeen of
bovenbeen amputaties.
dHet voordeel van beperkte am-
putaties is dat een gewichtsdragend oppervlak kan worden
behouden met normale proprioceptie en beperkte verstoring
van het zelfbeeld.
dIndien men bij het bepalen van
Fig.6.32: Selectieve angiografie na 6
maanden : visualisatie van de arterie
die de vrije flap bevloeit, van de omtrek
en van de verbindingen met de weke
weefsels van de voet.
het niveau rekening houdt met
de geldende criteria zijn alle
niveaus in de voet mogelijk,
ook bij een patiënt met diabetes. Voetvernauwende amputaties worden verkozen boven
voetverkortende
dEen uiterst nauwkeurige tech-
Fig. 6.33 : Schematische voorstelling van de
verschillende amputatieniveaus zoals verder in
dit hoofdstuk besproken.
niek waarbij beschadiging van
de huidranden wordt vermeden
is heel belangrijk om de primaire wondheling te bevorderen.
168
169
6 Behandeling
n
8.1. Teendesarticulaties
B. MTP desarticulatie van de andere tenen
8.1.1. Interfalangeale desarticulatie
A. De grote teen (Fig. 6.33, amputatieniveau A)
Het metatarso-falangeale gewricht dient wanneer mogelijk te worden behouden. Een visbek incisie geniet de voorkeur. Deze kan, indien nodig,
proximaal worden verlengd. Bij osteomyelitis van de distale falanx kan
voldoende levensvatbare huid worden bewaard om een hechting mogelijk
te maken. Soms is het nuttig de proximale falanx in te korten door resectie
van de proximale condylen.
B. De overige tenen (Fig. 6.33, amputatieniveau B-C-D)
De tweede teen dient te worden geamputeerd doorheen de
proximale falanx om hallux valgus te voorkomen. De andere
tenen vormen geen probleem.
Wanneer mogelijk dient men te
kiezen voor een longitudinale
in plaats van een transversale
amputatie. Een visbekincisie
geniet de voorkeur.
Fig. 6.34: Amputatie van de 5de teen met bedekking
MTP desarticulatie is niet aanbevolen ter hoogte van de tweede teen
(hallux valgus). In dit geval geniet een straalamputatie de voorkeur. Desarticulatie van de 3de en de 4de teen geeft goede resultaten omdat de
andere tenen proberen de opening te sluiten door versmalling van de
voet. Bij desarticulatie van de 5de teen is het beter de metatarsaalkop te
behouden maar zijn laterale condyl te verwijderen (D). Het kan nuttig zijn
om een pulpaire flap te behouden om de weggesneden zone te bedekken (fig. 6.34)
8.1.3. Transmetatarsale straalamputatie
A. Amputatie van de eerste straal (Fig. 6.33, amputatieniveau F)
Verwijder nooit meer dan 1
straal teneinde de stabiliteit van
de voet te behouden. Bewaar
zoveel mogelijk van de metatarsaallengte (fig. 6.35).
Fig. 6.35 : Transmetatarsale amputatie van de 1e straal
door een pulpaire flap
8.1.2. Metatarso-falangeale desarticulatie (MTP)
A. MTP desarticulatie van de grote teen (Fig. 6.33, amputatieniveau E)
MTP desarticulatie is de eerste keuze behandeling bij infectie of ischemie
van het grootste gedeelte van de proximale falanx. Probeer te amputeren
doorheen de proximale falanx, net distaal van de Flexor Hallucis Brevis
(FHB) aanhechting. Indien de FHB wordt doorgehaald dienen ook de sesambeenderen, de crista van de distale metatarsaal en het kraakbeen
worden verwijderd.
B. Amputatie van de andere stralen (Fig. 6.33, amputatieniveau G)
Resectie van één enkele straal heeft alleen
invloed op de breedte van de voet
(fig. 6.37 a-c).
Fig. 6.36 : Transmetatarsale amputatie van de 5e straal
170
171
6 Behandeling
Auto-amputatie
Indien revascularisatie niet mogelijk is en/of de co-morbiditeit zeer hoog
is, wordt er in geval van droog gangreen vaak geopteerd om het beleid zo
conservatief mogelijk te houden. Men zal er op toezien dat het gangreen
“ongeïnfecteerd” blijft door voornamelijk een droog wondbeleid te voeren.
Op deze wijze kan een auto-amputatie een spontane oplossing bieden
(fig. 6.39 a en b).
Het vijfde metatarsaal dient schuin te worden doorgesneden met één facet naar beneden toe. Indien mogelijk dient de functie van de peroneus
brevis pees te worden behouden. Wanneer meer dan één centrale straal
wordt geamputeerd is het resultaat niet goed. In dit geval dient een transmetatarsale amputatie te worden uitgevoerd.
a
b
c
a
Fig. 6.37 a: Osteïtis van de tweede metatarsaalkop; b: transmetatarsaal resectie van de tweede
straal; c: klinisch resultaat
C. Open straalamputatie
In geval van nat gangreen van een teen is een open amputatie aangewezen (fig. 6.38 a-c). Dit zal helpen de infectie van de voet onder controle
te houden.
b
Fig. 6.38a : Voorbeeld van een resectie “in taartvorm”.
172
n
8.2. Transmetatarsale amputaties
Transmetatarsale amputaties (J) (fig. 6.40 a en b) zijn aangewezen bij gangreen of infecties die meerdere tenen of de grote teen aantasten. Ze zijn
ook aangewezen wanneer de 2de teen gangreneus is omdat geïsoleerde
amputatie van de tweede teen leidt tot ernstige hallux valgus. Een goede
transmetatarsale amputatie vereist huid van goede kwaliteit tot aan de
metatarsaalkoppen. Indien deze niet voorhanden is wordt de voorkeur
gegeven aan een Lisfranc amputatie.
Contra-indicaties voor transmetatarsale amputaties zijn voorvoetinfectie,
cellulitis, en lymfangitis. Ook roodverkleuring van de dorsale zijde van de
voorvoet proximaal van de metatarso-falangeale plooi of gangreneuze veranderingen van de plantaire huid zich uitbreidend proximaal van de metatarsofalangeale plooi, zijn tegenaanwijzingen.
Fig. 6.38b : Nat gangreen
a
b
Fig. 6.39 a en b : Mummificatie - Auto-amputatie
c
Fig. 6.38c: Nat gangreen werd
geamputeerd – voorbereiding
voor een reconstructieve ingreep
Het is aanbevolen om de eerste metatarsaal en de proximale kop van het
vijfde metatarsaal zoveel mogelijk te sparen. Dit is mogelijk na een schuine
transsectie.
173
6 Behandeling
Voor de huidincisie wordt de voorkeur gegeven aan een totale plantaire
flap. De huidincisie is licht convex op het dorsale oppervlak. De plantaire incisie begint aan of net proximaal van de MTP plooi. Omwille van het grotere
oppervlak dat mediaal dient te worden bedekt, is de incisie iets langer mediaal dan lateraal. De weke weefsels worden gedisseceerd en elke schacht
wordt ongeveer 5 mm tot 1cm proximaal van de huidincisie doorgesneden.
De blootliggende pezen moeten worden weggesneden en de onderliggende spieren blijven vastgehecht aan de posterieure plantaire flap. Er wordt
een eenvoudige sluiting uitgevoerd met een diepe laag van afzonderlijke
hechtingen en hechting van de huid met een vertikale matrastechniek.
8.3.2. Midtarsale desarticulatie (Chopart) (fig 6.33 amputatieniveau L)
Wanneer er voldoende plantaire huid aanwezig is ter hoogte van de middenvoet kan een Chopart amputatie worden voorgesteld. Hierbij worden
voorvoet en middenvoet verwijderd en talus en calcaneum gespaard. Deze
amputaties worden beter niet uitgevoerd in geval van ischemie. Het betreft
een erg onstabiele amputatie. De meeste pezen rond het enkelgewricht
hebben geen insertie meer op de voet en de hiel blijft onstabiel, in een
spitsstand. Om equinus en varus te voorkomen moet bijgevolg het evenwicht worden hersteld. Dit kan gebeuren door een tenotomie van de achillespees, transfer van de tibialis anterior of extensor digitorum naar de talus
en postoperatief gipsverband. Een transfer van de tibialis anterior pees naar
de talushals is noodzakelijk om misvorming van de achtervoet te vermijden.
De pees van de tibialis anterior wordt losgemaakt van zijn insertie en door
een opening gebracht die geboord wordt in de talushals (een ruptuur van
de verplaatste pees van de tibialis anterior is gebruikelijk). Sommige chirurgen verkiezen de fusie van het enkelgewricht in deze situatie.
8.3.3. Syme enkeldesarticulatie (fig 6.33 amputatieniveau H)
a
Fig. 6.40a en b : Transmetatarsale amputatie
n
b
8.3. Majeure desarticulaties
8.3.1. Lisfranc desarticulatie (fig 6.33 amputatieniveau K)
Een Lisfranc desarticulatie wordt uitgevoerd ter hoogte van de junctie van
tarsus en metatarsus. De procedure resulteert in een belangrijk verlies van
de hefboomlengte van de voorvoet. Daarom is het voor het behoud van
een stabiele voet belangrijk de insertie van de fibulaire pezen en de tibialis
anterior pees te sparen. De basis van de tweede metatarsaal moet ook
bewaard blijven om de proximale voetboog te behouden. Bij equinusstand
is preoperatieve verlenging van de musculus gastrocnemius aanbevolen.
174
De Syme desarticulatie door het enkelgewricht met behoud van de hielflap
maakt belasting van het einde van de stomp mogelijk (fig. 6.41). Een geïnfecteerd of ischemisch hielkussen is een contra-indicatie voor deze procedure. De posterieure neurovasculaire bundel moet worden
behouden. Het hielkussen wordt gecentreerd
onder het been en onder de tibia gehouden
via een hechting van de plantaire fascia aan
de anterieure tibiale cortex. Voor dit laatste
maakt men gebruik van boorgaten.
Fig. 6.41 : Syme amputatie
175
6 Behandeling
8.3.4. Andere achtervoetamputaties
B. Boyd amputatie
a
b
c
Fig. 6.43 a-c: Amputatie van Boyd (gewijzigde vorm) en tibiacalcaneaire arthrodese
Fig. 6.42 : Verschillende types amputaties en hun relatieve inkorting van het onderste lidmaat
A. Pirogoff-amputatie
Pirogoff-Boyd amputaties hebben tot doel voldoende beenlengte te behouden om bij dagelijkse handelingen een prothese te vermijden. Deze amputaties vereisen echter een tibiocalcaneale fusie wat bij een diabetes voet
met surinfectie soms moeilijk kan zijn. Na midtarsale desarticulatie wordt
een talectomie uitgevoerd. Het calcaneum wordt verticaal doorgesneden,
en het anterieure gedeelte ervan wordt verwijderd. Het distale, poreuze
scheenbeenbot wordt blootgelegd en het calceneum vervolgens 90° gedraaid. Op deze manier komt het hielkussen onder de tibia te liggen.
176
Deze amputatie bestaat uit een midtarsale desarticulatie en verwijdering
van de talus. Het calcaneum wordt eerst distaal van de peroneale tuberkel
transversaal doorgehaald. De beenderige oppervlakken worden vervolgens
blootgelegd. Het calcaneum wordt tenslotte naar voor en boven verplaatst
en stevig bevestigd aan de tibia. Een variant op de ingreep van Boyd bestaat uit het omhoog brengen van het calcaneum na verwijdering van de
talus (Camilieri). Het voordeel is dat plantaire huid bewaard blijft voor het
steunoppervlak en dat de steun eindstandig is. Het gemeenschappelijke
nadeel van beide procedures is de moeilijke consolidatie (fig. 6.43 a-c).
C. Gedeeltelijke of volledige resectie van het calcaneum
Bij geïsoleerd huidverlies al dan niet gecombineerd met osteïtis van het
calcaneum blijft dit een uitstekend voetreddend alternatief, vooral wanneer een eenvoudige bedekking met huid is uitgesloten (fig. 6.44 a-c). De
winst aan weke weefsels verkregen na gedeeltelijke of volledige resectie
van het calcaneum laat heel vaak een per primam bedekking toe. Technisch gezien kunnen via een posterieure incisie de necrotische weefsels
worden weggenomen, en het calcaneum gedeeltelijk vrijgemaakt via subperiostale weg om devascularisatie van de weke weefsels te voorkomen.
In functie van een eventuele infectie en de nood aan bedekking wordt
een botresectie uitgevoerd. De achillespees wordt opnieuw geïnsereerd
177
6 Behandeling
of laat men verlittekenen. Een eenvoudige appareillage ter compensatie
van de hielregio zal vervolgens noodzakelijk zijn en rond de zesde week
worden aangemeten.
a
b
c
Fig. 6.44a-c : a. Talusnecrose en osteomyelitis, b. Totale resectie van het calcaneum en wegname van
necrotisch weefsel, c. Klinisch resultaat na 15 dagen met geleide en aanvullende wondgenezing.
n
8.4. Onderbeenamputatie
A. Posterieure flaptechniek volgens Burgess
De rationale achter deze techniek is dat gebruik gemaakt wordt van het
beter gevasculariseerde posterieure weefsel en tegelijkertijd de anterieure
flap wordt geëlimineerd. De flappen worden iets langer gemaakt dan nodig zodat ze bij het sluiten op gepaste lengte kunnen worden gebracht.
Men begint met het creëren van een anterieure flap via een horizontale
incisie ruim distaal van de plaats waar het bot zal worden doorgehaald (10
tot 15 cm distaal van het kniegewricht) en met een lengte van ongeveer
2/3 van de omtrek van het been. De posterieure flap wordt gemaakt met
een boogvormige incisie. Deze flap moet 3 cm langer zijn dan de voorachterwaartse diameter van het onderbeen op de plaats waar het bot zal
worden doorgehaald. Huid en subcutis worden ingesneden tot aan de
fascia. De vena saphena wordt geklemd en afgebonden. De anterieure
incisie wordt dan verder gezet door alle weefsels tot op het bot. Aldus
kunnen de arteria tibialis anterior, zijn begeleidende venen en de nervus
178
peroneus profundus ter hoogte van het membrana interossea worden geïdentificeerd. De anterieure neurovasculaire bundel kan altijd worden teruggevonden tussen de musculus tibialis anterior en de extensor hallucis
longus. De incisie wordt dan vervolledigd doorheen het laterale compartiment. De nervus peroneus superficialis wordt geïdentificeerd en proximaal
afgebonden. De fibula wordt dwars doorgehaald 1-2 cm proximaal van
het niveau waar de tibia zal worden doorgezaagd.
Het periost van de tibia wordt scherp ingesneden 1 cm distaal van de
huidincisie en naar proximaal toe ongeveer 1-1,5 cm vrijgemaakt. De posterieure musculatuur zal later hieraan worden gefixeerd. De tibia wordt
doorgezaagd 1 cm distaal van de huidrand en de anterieure cortex wordt
afgevlakt (45 graden). De posterieure spiermassa wordt zorgvuldig losgemaakt van zijn aanhechtingen aan de tibia en fibula. De tibiale slagaders
en aders en de peroneale slagaders en aders worden afzonderlijk afgeklemd en afgebonden. De nervus tibialis wordt proximaal doorgesneden.
De musculus soleus wordt vrijgemaakt en verwijderd waardoor enkel de
gastrocnemius overblijft als deel van de myocutane flap. De huid wordt
gehecht met enkelvoudige steken.
B. Skew flap
Deze techniek maakt gebruik van twee laterale flappen. De rationale achter deze techniek is dat de vascularisatie van het ischemische onderbeen
langs zijn laterale delen verloopt. Ook hier is het niveau waarop het been
zal worden doorgehaald gelegen 10-15 cm onder het tibiale plateau. Het
kortste aanvaardbare niveau moet 3 cm stomp laten onder de flexorpezen bij een 90° gebogen knie. Er wordt een punt gemarkeerd 2,5 cm
lateraal van de crista van de tibia en dit is het punt waar de beide flappen
aan de voorzijde samenkomen. Men gebruikt een meetlint om de posterieure junctie te merken. De rest van de procedure is identiek aan die van
de posterieure flaptechniek.
179
6 Behandeling
9 Anesthesie: specifieke aspecten
d De stress van een heelkundige procedure verhoogt de glycemie via
verschillende mechanismen. Glucosebepaling is daarom heel belangrijk zowel perioperatief als tijdens de herstelperiode.
Kernboodschappen
Men moet er rekening mee houden dat de perioperatieve behandeling
van de diabetes patiënt de uitkomst van de heelkundige ingreep kan beïnvloeden. Hyperglycemie, neuropathie, macro-en microvasculair lijden
kunnen aanleiding geven tot falen van de wondheling. Strikte controle van
de bloedglucosespiegels leidt tot betere wondheling, betere weerstand
tegen dehiscentie en minder wondinfecties. Daarom dient tijdelijke insulinebehandeling te worden overwogen bij patiënten onder orale antidiabetica en continue insulinebehandeling bij type 1 diabetes die onvoldoende
geregeld is door optimale behandelingsschema’s.
dEr dient rekening te worden gehouden met de effecten van
diabetes op de eindorganen zoals hartlijden en nierfalen.
dEen strikte diabetesregeling is belangrijk gedurende
de perioperatieve perioden.
dLocoregionale anesthesie dient zo vaak mogelijk te
worden overwogen.
n
9.1. Inleiding
n
Diabetes zelf is niet zo belangrijk voor de perioperatieve uitkomst in vergelijking met haar effect op de eindorganen. Hoewel lange tijd werd aangenomen dat diabetes het perioperatieve risico verhoogt, kunnen de resultaten van epidemiologische studies deze veronderstelling niet staven.
Nu wordt op basis van epidemiologische studies aangenomen dat vooral
secundaire verwikkelingen en de gevorderde leeftijd het perioperatieve
risico bepalen.
n
De belangrijkste risico’s voor diabetes patiënten die een ingreep ondergaan worden veroorzaakt door aantasting van de eindorganen secundair
aan diabetes : cardiovasculaire dysfunctie, nierinsufficiëntie, bindweefselstoornissen en gewrichtsafwijkingen. Deze laatste aandoening kan bijvoorbeeld de halsextensie beperken waardoor intuberen moeilijker wordt.
Omwille van de hoge incidentie dient de ernst van deze concomitante
aandoeningen nauwkeurig te worden bepaald. Evaluatie van deze diabetescomplicaties teneinde optimale preoperatieve omstandigheden te
garanderen is dan ook een belangrijk aandachtspunt voor de anesthesist.
Na grondig alle complicaties ter hoogte van de eindorganen in overweging te hebben genomen dient deze de optimale anesthesieprocedure te
kiezen.
9.2. Management van diabetes
Het voorkomen van hyper- en hypoglycemie is een belangrijk
uitgangspunt bij de behandeling van diabetes patiënten.
d Patiënten met type 1 diabetes mellitus dienen bij voorkeur ’s morgens
te worden geopereerd.
d Patiënten die orale hypoglycemische middelen nemen mogen hun
medicatie niet nemen de dag van de heelkundige procedure omdat
de halveringstijd van deze geneesmiddelen meer dan 24 uur bedraagt.
De inname van metformine moet zelfs 48 uur vóór de operatie worden
gestopt om melkzuuracidose te voorkomen.
180
9.3. Invloed van diabetes op andere organen
n
9.4. Keuze van de anesthesietechniek
Bij sommige procedures zal gekozen worden voor regionale anesthesie.
Hierbij dient men rekening te houden met volgende factoren. De vereiste dosis aan lokale anesthetica is lager en het risico op zenuwletsel is
hoger bij diabetes patiënten dan bij niet-diabetes patiënten. De combinatie van lokale anesthetica met epinefrine kan zelfs een nog groter risico
op ischemisch en/of door oedeem veroorzaakt zenuwletsel betekenen bij
diabetes patiënten. Krachtige anti-aggregerende geneesmiddelen zoals
181
6 Behandeling
clopidogrel of ticlopidine dienen respectievelijk 5 tot 7 en 10 dagen vóór
de ingreep te worden gestopt, tenzij een stopzetting tegenaangewezen is
in geval van aanwezigheid van een actieve stent. In dit laatste geval moet
clopidogrel strikt opgevolgd worden. Acetylsalicylzuur kan verder toegediend worden bij een heelkundige interventie.
n
9.5. Anti-aggregantia en anticoagulantia
In een ouder wordende populatie zijn er steeds meer patiënten die preventieve geneesmiddelen, met name “bloedverdunners” nemen, zowel omwille
van veneuze pathologie of cardiovasculaire preventie als na perifere of cardiale ingrepen of na stentimplantatie.
Er kunnen twee redenen zijn om deze medicatie preoperatief te stoppen: het
chirurgisch bloedingsrisico zelf (dit wordt door de chirurg bepaald) en het
risico op een spinaal hematoom in geval van een epidurale anesthesie.
Er bestaan op dit moment richtlijnen onder vorm van een nationale consensus die toelaten de juiste procedures te volgen. Ze gaan er wel van uit dat
een normale nierfunctie en leverfunctie aanwezig is.
Als regel dient gesteld dat het preoperatief stoppen van de anticoagulantia
steeds in overleg dient te gebeuren met de arts die deze medicatie opstartte.
Een andere indicatie voor het gebruik van anticoagulantia is de preventie
van diepe veneuze trombose en longembool. Dit probleem stelt zich omwille van de bedlegerigheid zowel bij een patiënt die met een voetulcus
wordt opgenomen als bij een patiënt die een urgente of geplande ingreep
dient te ondergaan.
Wanneer één van deze producten door de patiënt wordt ingenomen zullen
de stollingstesten eerst worden getoetst aan referentiewaarden, zoals beschreven in de consensus, vooraleer over te gaan tot regionale anesthesie.
We verwijzen hier naar tabel 6.4.
182
Geen problemen
Na individuele evaluatie
Prothrombin Time
(PT)
> 50% (INR* ≤ 1.4)
40-50% (INR* 1.4 – 1.7)
Activated Partial
Thromboplastin Time
(aPTT)
Bovenste
grenswaarde**
1-4 sec boven bovenste
grenswaarde**
Bloedplaatjes
> 80,000/mm 3
50,000 – 80,000/mm 3
* INR, International Normalized Ratio
** Normale waarden zijn afhankelijk van de test die lokaal wordt gebruikt
Tabel 6.4 : Laboratorium testen en neuraxiale technieken
Tenslotte vermelden we de richtlijnen die beschrijven hoelang op voorhand bepaalde geneesmiddelen dienen gestopt te worden in geval van
een ingreep en de maatregelen die gelden bij het verwijderen van een
catheter.
In grote lijnen dienen we te onthouden:
d acetylsalicylzuur dient niet te worden gestopt
d clopidogrel dient 5 à 7 dagen vóór de ingreep te worden gestopt
d ticlopidine dient 10 dagen vóór de ingreep te worden gestopt.
We kunnen concluderen dat bij een al dan niet urgente ingreep bij een
diabetes patiënt met een ulcus een zorgvuldig preoperatief beleid moet
gevolgd worden. Bij cardiovasculaire patiënten met verhoogd risico die
met krachtige anti-aggregantia behandeld worden, moet de behandeling
en in het bijzonder de stopzetting van clopidogrel besproken worden met
de chirurg, anesthesist, diabetoloog en cardioloog.
Tijdens de operatieve fase moeten zowel anesthesist als chirurg alle antidecubitus maatregelen nemen op de operatietafel voor de patiënt met
risicoprofiel.
183
7
Secundaire preventie,
revalidatie en herstel
Kernboodschappen
dEen systematisch voetonderzoek dient
minstens éénmaal per jaar te gebeuren bij
alle patiënten met diabetes en nog frequenter
bij de aanwezigheid van een risicovoet.
dRisicopatiënten identificeren zal een grote
bijdrage leveren tot het reduceren van
amputaties.
dEducatie, een belangrijk onderdeeel van
preventie, moet eenvoudig zijn en regelmatig
worden herhaald.
dEducatie moet voorzien worden zowel op
het niveau van de patiënten als van de
zorgverstrekkers.
dGoede afspraken rond taakverdeling met alle
betrokkenen zijn hierin een sleutel tot succes.
7 Secundaire preventie, revalidatie en herstel
1 Secundaire preventie en educatie
Educatie als onderdeel van preventieve voetzorg is inmiddels algemeen
erkend als een belangrijk aspect van de algemene diabeteseducatie.
De maatregelen voor primaire preventie die gelden voor patiënten met een
risicovoet in de eerste lijn, blijven ook van kracht bij patiënten met een hoog
risico.
Tot deze primaire preventie behoren in de eerste plaats algemene maatregelen (optimale glycemieregeling, bestrijden van de risicofactoren zoals roken, dyslipidemie, arteriële hypertensie,...) maar meer specifiek ook op de
voet gerichte maatregelen: opsporing van de patiënten die vatbaar zijn voor
voetulcera, educatie, correcte voet- en podologische zorg en aangepast
schoeisel. Correct schoeisel verbetert de statische houding en zorgt voor
drukontlasting (inlegzolen, orthopedische schoenen, orthesen..).
Terwijl men in het geval van primaire preventie zonder problemen en misschien zelfs bij voorkeur groepseducatie kan geven, geniet bij de secundaire
vorm eerder individuele educatie de voorkeur. Deze patiënten hebben immers reeds ervaring met voetletsels. Via een individuele benadering kan men
educatie “op maat” geven, aangepast aan het huidige of te verwachten probleem. Bovendien kan men op deze manier raadgevingen aanpassen aan
de gewoontes en therapietrouw van de patiënt, aangezien ze voor iedere
individuele patiënt verschillend zijn.
Ook bij individuele educatie is structuur nodig. Een aantal vaste items zijn in
deze structuur steeds terug te vinden:
dDrukprobleem/ drukulcus (intrinsiek of extrinsiek): de meeste diabetes
voetletsels zijn het gevolg van neuropathie gecombineerd met een misvorming, trauma of onaangepast schoeisel. De nadruk zal hierbij vooral gelegd worden op preventie van recidieven door het continu dragen van aangepaste zolen en schoeisel en regelmatig nazicht om de doeltreffendheid
van eventuele correctieve hulpmiddelen op te volgen. Specifieke aandacht
dient gegeven te worden aan het schoeisel dat thuis gedragen wordt.
In de tweede lijn, zeker binnen het kader van een multidisciplinaire diabetes
voetkliniek, gaat die educatie een stap verder. Hier zijn immers de nefaste gevolgen van de complexe pathologie die leidt tot de diabetes voet al overduidelijk aanwezig: vasculair lijden en/of neuropathie in combinatie met gevoelloosheid, limited joint mobility, misvormingen van de voet… hebben reeds
letsels of afwijkingen veroorzaakt, mogelijk met amputatie tot gevolg.
dSlechte doorbloeding, ischemische letsels: de patiënt moet het belang van
Ulcusrecidief treedt op bij 70% van de patiënten binnen 5 jaar na genezing.
80% van de amputaties wordt bij diabetes patiënten voorafgegaan door een
voetulcus, 50% van deze geamputeerde patiënten ondergaat binnen de
5 jaar een nieuwe amputatie, slechts 25 tot 50% van de geamputeerde diabetes patiënten is nog in leven 3 jaar na de amputatie.
dNagelproblemen, klauwtenen, prominente metatarsaalkoppen, overmatige
De secundaire preventie bij deze patiënten met een sterk verhoogd risico
dient een combinatie te zijn van educatie, systematische opsporing en een
gespecialiseerde follow-up door een multidisciplinair team. Preventie is dus
essentieel om recidieven van wonden te voorkomen en het amputatierisico
te beperken. Op dit niveau spreken we niet meer van primaire maar van
secundaire preventie.
186
De patiënt
optimale bescherming van de voeten door o.a. beschermend schoeisel en
het vermijden van aggressieve producten die de huid kunnen beschadigen, goed beseffen. Tevens dient vermeld te worden dat hoogstand van
de voeten bij het rusten moet worden vermeden.
callusvorming, enz. De patiënt moet ervan overtuigd worden dat regelmatig podologisch nazicht majeure probemen of recidieven van zijn letsel kan
voorkomen.
dVroegtijdig medisch ingrijpen: leer de patiënt hoe hij een risicovolle of ge-
vaarlijke situatie kan herkennen. Leg daarbij de nadruk op infectietekens
en probeer hem te overtuigen van de noodzaak van een urgent medisch
ingrijpen wanneer zich een probleem zou voordoen. Hij dient beroep te
kunnen doen op een specifieke 24u permanentie.
187
7 Secundaire preventie, revalidatie en herstel
Individuele educatie wordt bij voorkeur gecombineerd met een voetinspectie
of podologisch consult.
De frequentie van educatie en podologisch consult is in principe afhankelijk
van het risico. Bij patiënten die in een voetkliniek behandeld worden, kan
men er van uitgaan dat ze behoren tot de categorie met hoge tot zeer hoge
risico’s (cat. >2B,3).
2 Rol van de diabetesverpleegkundige
in de secundaire preventie
n
2.1. Preventie
Een interval van één maand zou dan best niet overschreden worden.
De diabetesverpleegkundige speelt een heel belangrijke rol in de secundaire preventie van voetulcera. Ze zal daarom regelmatig de patiënt onderzoeken en speciale aandacht besteden aan :
Zorgverstrekkers
d Screening van de voet met betrekking tot :
De behandeling van diabetes voet vereist een multidisciplinaire aanpak door
een team dat bestaat uit professionele zorgverleners, niet uitsluitend met
ervaring in de diabetologie (diabetoloog) maar ook zorgverstrekkers met bijkomende deskundigheden (dermatoloog, infectioloog, chirurg, referentieverpleegkundige wondzorg, podoloog en schoentechnieker), die een specifieke
aanvullende opleiding hebben genoten. Educatie, in welke vorm dan ook, is
zinloos en zelfs negatief indien teamleden elkaar gaan tegenspreken.
• voethygiëne (fig. 7.1 a en b)
• droge huid/ kloven/ hyperkeratose/ likdoorns/ eelt/ mycose
• nagels: lengte, ingegroeid, onychomycosen (fig. 7.2)
• orthopedische afwijkingen
d Opsporing van neuropathie (monofilamenttest, neurothesiometer,
warmte-koudetest)
Ze vereist een harmonisatie van handelingen en tegelijkertijd een goede
communicatie met de thuiszorgteams (de huisarts en verpleegkundigen).
d Opsporing van arteriopathie (palperen van de arteria tibialis posterior
De patiënt en zijn omgeving moeten worden betrokken bij de behandeling
om een regelmatige follow-up en therapietrouw te garanderen, in het bijzonder wat betreft de drukontlasting, voethygiëne en -bescherming.
d Evaluatie van de limited joint mobility (LJM)
en de arteria dorsalis pedis, enkel-arm index, refill test)
Het is daarom een minimale vereiste dat in iedere erkende voetkliniek minstens een diabetesverpleegkundige, een diabeteseducator en een gegradueerde podoloog tewerkgesteld zijn.
Van hen mag ook verwacht worden dat ze bereid zijn de nodige bijscholingen te volgen om op de hoogte te blijven van de nieuwste ontwikkelingen
betreffende behandeling, wondzorg en preventie van de diabetes voet.
a
b
Fig. 7.1a en b : Onvoldoende voethygiëne
188
189
7 Secundaire preventie, revalidatie en herstel
n
2.2. Verzorging
Daarnaast zal ze ook de nodige preventieve zorgen toedienen om het
ontstaan van nieuwe ulcera te voorkomen. Speciale aandacht is onder
andere vereist voor algemene voethygiëne met een gerichte verwijzing
naar een podoloog indien noodzakelijk.
Fig. 7.2 : Correcte nagelzorg met rechte nagels en behoud van kleine nagelhoekjes
Fig 7.3 : er bestaat een zeer uitgebreid pakket aan educatiemateriaal.
n
2.3. Educatie
Het is bewezen dat educatie een belangrijke rol speelt in de preventie van
nieuwe ulcera. Deze educatie zal er op gericht zijn de patiënt het belang
te doen inzien van een dagelijkse inspectie van de voeten door hemzelf of
zijn omgeving. Daarnaast zullen ook richtlijnen worden gegeven om een
goede voethygiëne toe te passen. De patiënt zal ook worden gemotiveerd
kousen te dragen uit natuurlijke vezels en zonder naad. Hij zal ook indien
nodig, worden gesensibiliseerd en gemotiveerd tot het dragen van aangepast, eventueel orthopedisch schoeisel of op maat gemaakte zolen.
De dagelijkse inspectie van de schoenen vooraleer deze worden aangetrokken kan een belangrijke bijdrage leveren bij het vroegtijdig opsporen
van problemen en dient daarom ook deel uit te maken van een goede
educatie. Tenslotte zal de patiënt worden gemotiveerd de voeten te laten
onderzoeken en behandelen door een podoloog (correct knippen van de
nagels, behandeling van eelt, likdoorns, ...).
De educatie gebeurt individueel of in groep en patiënten worden ingedeeld volgens hun risicograad.
3 Rol van de podoloog in de secundaire
preventie
n
3.1. Diagnose
De podoloog heeft een belangrijke taak in de screening van voetproblemen die aanleiding kunnen geven tot het onstaan van een voetwonde. In
het kader van de preventie zal hij/zij daarom specifiek verantwoordelijk
zijn voor :
d vroegtijdige vaststelling van neuropathie aan de hand van monofilamenttest, stemvorkproef en biothesiometer
d vroegtijdige vaststelling van arteriopathie aan de hand van het nemen
van pulsaties en het gebruik van een handdoppler
d vroegtijdige vaststelling van limited joint mobility en orthopedische afwijkingen
190
191
7 Secundaire preventie, revalidatie en herstel
d vroegtijdige opsporing van hyperkeratose, clavi en afwijkingen
van de nagelplaat
d vroegtijdige opsporing van risicoplaatsen voor het ontwikkelen
van ulceraties
b
a
Fig. 7.5 a en b : Het opmeten van plantaire drukken bij ganganalyse
n
3.3. Risicofactoren
De podoloog zal speciale aandacht besteden aan de diagnose en behandeling van risicosituaties die de kans op het ontwikkelen van een
voetwonde vergroten :
d hyperkeratose en clavi
d afwijkingen van de nagelplaat
d deshydratatie van de huid
d plaatsen van overdruk op de voet
d verkeerd schoengedrag
d gebrek aan kennis van de aandoening en van de risicofactoren
Fig. 7.4 : Het opsporen van nieuwe risico’s op ontstaan van wonden. Deze patiënt droeg haar
schoenen verkeerd (omwisseling van linker- en rechterschoen). Oorspronkelijk had ze enkel links
een wonde.
n
3.2. Biomechanica
Biomechanische afwijkingen spelen een belangrijke rol in het ontstaan
van ulceraties. Om deze op te sporen zijn goede klinische observaties
nodig en staan enkele technische onderzoeken ter beschikking :
d meten van de stand en mobiliteit van de gewrichten van de voeten en
onderste ledematen
d kwalitatieve videoanalyse van het gangpatroon
d meten en interpreteren van plantaire drukken tijdens het stappen
d objectieve evaluatie van het effect van zooltherapie
192
n
3.4. Behandeling
Elk van de hoger genoemde risicosituaties vereist een specifieke podologische behandeling :
d vakkundig verwijderen van eelt en clavi
d specifieke podologische behandeling
d advies rond rehydratatie
d drukontlasting via vilt-, silicone- of zooltherapie
d advies in verband met goede schoenkeuze
d advies in verband met diabetes en goede voethygiëne
d basis wondzorg
193
7 Secundaire preventie, revalidatie en herstel
Risicofactor
Podologische behandeling
Hyperkeratose en clavus
Tonsureren
Afwijkingen van de nagelplaat
Specifieke podologische behandeling
Dehydratatie van de huid
Advies rond rehydratatie
Locale overdruk op de voet
Ontlasting via vilt, silicone- of
zooltherapie
Verkeerde schoenkeuze
Advies rond goede schoenkeuze
Gebrek aan kennis van de aandoening en
van de risicofactoren
Advies rond diabetes en goede
voethygiëne
Tabel 7.1 : Risicofactoren en bijhorende podologische behandeling
4 Rol van aangepast schoeisel in de preventie
van nieuwe ulcera
n
4.1. Zolen
Bij diabetes patiënten staat drukontlasting en -verdeling op de voorgrond. Een
zool moet daarom steeds vervaardigd worden na een biomechanisch onderzoek
en aan de hand van een afdruk die de actuele vorm van de voet weergeeft. Het
meten van plantaire drukken kan een zinvol hulpmiddel zijn, zeker bij neuropatische patiënten waarbij de beschermende reflex verdwenen is. Het eindproduct
vergt regelmatige controles omdat de status van de voet vrij snel kan veranderen
Risicoklasse
Criteria vertrekkende
van de diabetes patiënt
Type zool
Klasse 0
Geen neuropathie of voetafwijkingen
• Neuropathie
• Orthopedische voetafwijkingen
correctie indien functiestoornis
• Perifere vasculaire insufficiëntie
• Voetulcus of voorgeschiedenis
van amputatie
Klasse 1
Neuropathie aanwezig
drukontlasting bij overdruk en/of
correctie indien functiestoornis
Klasse 2a Neurophatie + orthopedische
afwijkingen met voldoende
mobiliteit
drukontlasting bij overdruk en/of
correctie indien functiestoornis
Klasse 2b Neurophatie + orthopedische
afwijkingen met rigiditeit
herverdeling van de druk aan de
hand van een total contact sole
Klasse 3
• Vaatlijden (PEDIS P2-P3)
• Charcotdeformaties
(acuut of chronisch)
• Voorgeschiedenis van
voetwonde
• Voorgeschiedenis van mineure
of majeure amputatie(s)
herverdeling van de druk aan de
hand van een total contact sole
Tabel 7.2 : Overzicht van de mogelijke zooltherapie bij diabetes patiënten volgens risicoklasse
a
b
Fig. 7.6 : Voorbeelden van orthopedisch schoeisel; a: passchoen; b: afgewerkte schoen
194
195
7 Secundaire preventie, revalidatie en herstel
Volgende factoren kunnen het voorschrijven van orthopedisch schoeisel vereisen
indien er geen mobiliteit meer aanwezig is:
d hallux abducto valgus
d hamer- of klauwtenen
d quintus varus
a
b
Fig. 7.7a en b : Voorbeelden van semi-orthopedisch schoeisel en van een schoenzool
n
4.2. Aangepaste schoenen
Voor diabetes patiënten is in bepaalde gevallen speciaal schoeisel noodzakelijk.
Eén gulden regel op basis van de risicoclassificatie is onmogelijk. De keuze wordt
niet zozeer gemaakt op basis van complicaties zoals neuropathie en arteriopathie,
maar veeleer op basis van de orthopedische afwijkingen met bijhorende limited
joint mobility. Voor diabetes patiënten zonder complicaties of met enkel en alleen neuropathie volstaat een goede confectieschoen of een goede sportschoen.
Van deze laatste weet men dat ze uiterst geschikt zijn omwille van hun basiseigenschappen en omdat ze de plantaire drukken significant reduceren. Dezelfde
patiënt met een hallux abducto valgus zal daarentegen semi-orthopedisch of orthopedisch schoeisel behoeven. De grens tussen beide kan enkel en alleen getrokken worden op basis van de mobiliteit en de ernst van de afwijking. Een voorgeschiedenis van een ulcus, zonder andere bijkomende afwijkingen betekent niet
dat men meteen zijn heil moet gaan zoeken in orthopedische schoenen. Meestal
volstaat een goede confectieschoen of een semi-orthopedische schoen.
Volgende factoren kunnen het voorschrijven van semi-orthopedisch schoeisel vereisen indien er nog mobiliteit aanwezig is:
d plat- of holvoet
Volgende factoren vereisen ten allen tijde orthopedisch schoeisel:
d Charcot voet
d partiële amputatie van de voet
Diabetes mellitus
d
Charcot voet
d
Hallux abducto valgus
d
Partiële amputatie
dHamer- of klauwtenen
van de voet
d Quintus varus
d
Exostoses
d
Plat- of holvoet
Soepel
Semi-orthopedisch
schoeisel
Steeds orthopedisch
schoeisel
verstard
Orthopedisch
schoeisel
d hallux abducto valgus
d hamer- of klauwtenen
Fig. 7.8 : Aangepast schoeisel bij diabetes voetafwijkingen
d quintus varus
d plat- of holvoet
196
197
7 Secundaire preventie, revalidatie en herstel
5 Preventieve orthopedische chirurgie
Kan een diabetes patiënt baat hebben bij preventieve chirurgische handelingen
ter hoogte van de voet? Er kunnen zich verschillende denkbeeldige situaties voordoen: statische afwijkingen bij een diabetes patiënt zonder symptomen van “risicovoet”, met neuropathie of vasculopathie, en preventieve behandelingen bij een
diabetes patiënt met een al dan niet geopereerde risicovoet.
In de literatuur worden verschillende klassen van theoretisch operatierisico
gedefinieerd:
d Klasse I : Electieve chirurgie bij een diabetes patiënt
d Klasse II : Profylactisch teneinde het risico op ulceratie of recidief ulceratie
te beperken
d Klasse III : Genezend, om de wondgenezing te verbeteren
d Klasse IV : Ingrijpend, om een acute infectie te beperken
Het fundamentele element blijft de klinische en paraklinische evaluatie en de
ervaring van de chirurg verantwoordelijk voor de diabetes voet. Zodra er symptomen zijn van neuropathie (monofilament) of arteriële insufficiëntie (TcpO2 meting) kan men het niet meer hebben over electieve chirurgie, maar ook dan
kunnen een aantal handelingen aangewezen zijn na een grondige evaluatie.
Symptomatische misvormingen bij goed gecontroleerde diabetes patiënten
kunnen baat hebben bij chirurgische correcties om eeltvorming, die de oorzaak kan zijn van complicaties op middellange en lange termijn, te beperken.
De chirurgische technieken zijn dezelfde als die gewoonlijk toegepast voor
statiekafwijkingen bij niet-diabetes patiënten. De indicaties moeten weldoordacht, voorzichtig en gemotiveerd zijn. Het infectierisico en het risico op falende wondgenezing lijken bij deze welomschreven groep niet verhoogd te
zijn. Zodra er antecedenten van ulceratie zijn, verhoogt het infectierisico (14%
versus 3 tot 8%). De winst op het niveau van de misvorming blijft evenwel op
middellange termijn gehandhaafd.
Daarentegen heeft een aanvullende handeling zoals een verlenging van de
achillespees ter preventie van ulcusrecidief ter hoogte van de voorvoet bij
een gefixeerde spitsvoet zijn doeltreffendheid bewezen en kan met een laag
198
risico worden uitgevoerd via percutane of minimaal invasieve weg. Afhankelijk van de oorzaak van de contractuur zal een eenvoudige tenotomie van
de lamina van de gastrocnemius (Strayer) of een volledige verlenging van de
achillespees worden uitgevoerd. Andere eenvoudige peescorrecties zoals
de verlenging van de buigspier bij sommige klauwtenen blijken het risico te
kunnen verminderen op pulpaire ulceratie, vaak verantwoordelijk voor osteïtis en amputatie. Een frequente situatie is klauwvorming van de tweede teen
na amputatie van de hallux. De contractuur van de buigspier van de hallux
leidt onvermijdelijk door de fibreuze interconnecties tussen de verschillende
buigpezen van de tenen tot een te sterke flexie van de tweede en/of derde
teen verantwoordelijk voor een soepele en vervolgens gefixeerde klauwstand. Tenotomie van de diepe buigspier ter hoogte van het digitaal kanaal is
een eenvoudige en doeltreffende preventieve procedure voor het vermijden
van een pulpaire ulceratie.
Het belang van een juist evenwicht te hoogte van de amputatiezones, zowel op
bot als op peesniveau, werd reeds benadrukt in de paragraaf over amputatie.
Ter hoogte van de middenvoet kan onvoldoende stabiliteit van het mediale Lisfranc gewricht de oorzaak zijn van een ulceratie van de middenvoet.
Stabilisatie door arthrodese van de mediale kolom kan hier een oplossing
bieden bij falen van een conservatieve behandeling. Een osteosynthese met
een plantaire plaat kan een uitstekende stabiliteit garanderen zonder secundaire neveneffecten.
Wat betreft de achtervoet kunnen, zonder dat het om deformaties van het
type Charcot voet gaat, belangrijke desaxaties van de achtervoet of de enkel
worden waargenomen die, niettegenstaande geschikt schoeisel, ulceraties
kunnen veroorzaken. Correctie met een drievoudige arthrodese of een tibiotalocalcaneale arthrodese met hoekplaat of centromedullaire nageling kan
dan worden overwogen. Voorafgaande vasculaire en infectieuze evaluatie is
hierbij essentieel om het aantal complicaties en dus amputaties te beperken.
Deze procedures maken de reconstructie mogelijk van een plantigrade voet
die gemakkelijker zal kunnen worden geschoeid. De genezingsduur zal altijd
langer zijn (maal 3) en de immobilisatie met een gipsverband verstevigd met
synthetisch hars langdurig.
199
7 Secundaire preventie, revalidatie en herstel
Diabetes sluit geen voetchirurgie uit, maar het potentiële voordeel dient steeds
nauwkeurig te worden afgewogen tegen het risico. Een algemeen vasculair
en gevoeligheids preoperatief bilan is onmisbaar voor elke procedure, hoe
onbeduidend ook aangezien de gevolgen dramatisch kunnen zijn.
6 Reëducatie en revalidatie na amputatie
De revalidatie na een amputatie dient reeds preoperatief te worden voorbereid.
Vaak heeft de patiënt deficiënties op verschillende vlakken en dient men ook rekening te houden met de co-morbiditeit. Een revalidatie is erg belastend en kan
om cardiale redenen niet aan iedereen even intensief aangeboden worden. Een
multidisciplinair overleg is hierin opnieuw noodzakelijk.
In de peri-operatieve periode kunnen verschillende fasen worden onderscheiden
die elk hun specifieke aandachtspunten hebben:
Preoperatieve fase:
d voorlichting ivm de prothese en de revalidatie
d verbeteren van de algemene conditie en mobiliteit
d aanpassingen aan de omgeving
d begeleiden van de verwerkingsfase: leven met een amputatie
en een prothese
Direct postoperatieve fase:
Laattijdige fase met het oog op het plaatsen van een
prothese:
d inzwachtelen van de stomp of gebruik van gel-liners
d krachttraining van de bovenste en onderste ledematen
d evenwichtsoefeningen zonder stompbelasting
d mobilisaties
Trainen met de prothese:
d mobilisaties
d krachttraining van de bovenste en onderste ledematen
d evenwichts- en balanstraining
d proprioceptieve training
d gangrevalidatie
d uitlijning van de prothese
Tijdens de revalidatie met de prothese moet de toestand van de stomp voortdurend geobserveerd worden. De stomp moet gecontroleerd worden op
de aanwezigheid van drukpunten, abnormale roodheid, blaren of wondjes.
Desgevallend moet de prothese nagezien en eventueel aangepast worden.
Zowel de pasvorm als de uitlijning moeten perfect zijn. Ook de toestand van
het “gezonde” been zal nauwlettend geobserveerd worden op het ontstaan
van plantaire overdruk.
d wondzorg
d positionering van de stomp in bed
d mobilisaties voor een correcte houding
d aandacht voor decubitus op andere plaatsen
d krachttraining van de bovenste ledematen in functie van gangrevalidatie
Fig. 7.9 : Positionering van stomp in bed
200
201
8
Algemene
behandeling van
de patiënt
Kernboodschappen
dEen diabetes patiënt met een voetprobleem
heeft gewoonlijk ook andere complicaties
die dienen te worden opgespoord.
dDe preventie van micro- en macrovasculaire
complicaties en van polyneuropathie (PNP)
vereist een strikte glycemieregeling en een
nauwgezette controle van de verschillende
cardiovasculaire risicofactoren.
dEen multidisciplinaire behandeling in nauwe
samenwerking met de huisarts is primordiaal.
dDe voedingsstatus is een belangrijk element
voor de genezing van de wonde. Wanneer
een wonde aanwezig is, is de behoefte aan
eiwitten, vitaminen (A, E en C) en
oligo-elementen (ijzer en zink) verhoogd .
8 Algemene behandeling van de patiënt
1 Inleiding
Polyneuropathie en perifere arteriopathie zijn rechtstreeks betrokken bij de pathogenese van “diabetes voet”. Deze complicaties evenals nefropathie en retinopathie kunnen worden vermeden of uitgesteld door een goede regeling van
de glycemie en een strikte controle van de cardiovasculaire risicofactoren.
Het belang van een multidisciplinaire behandeling van de patiënt en niet alleen
van zijn voeten kan hier niet genoeg worden benadrukt! Als de oftalmoloog
een verminderde gezichtsscherpte signaleert dienen de familieleden die met
de dagelijkse voetverzorging zullen belast zijn terdege te worden opgeleid.
Zo moet ook in geval van verminderde nierfunctie de antibioticatherapie
worden aangepast en is de grootste omzichtigheid vereist indien een radiologisch onderzoek met een jodiumhoudend contrastmiddel noodzakelijk is
(hydratatie, acetylcysteïne…).
Daarenboven is een goede regeling van de glycemie een belangrijke factor
voor de genezing van de wonde. De behandeling van een voetwonde bij een
diabetes patiënt is vaak de gelegenheid om met de huisarts, de therapeutische doelstellingen (tabel 6.8) te herdefiniëren en een bilan van de complicaties op te maken. Dit bilan omvat een volledige biologische controle (HbA1c,
glycemie, creatinine, ureum, ionen, levertesten, totaal cholesterol, HDL-cholesterol, LDL-cholesterol, triglyceriden, mircoalbuminurie), een onderzoek
van de oogfundus en opsporing van mogelijke ischemische cardiopathie.
De diagnose en de behandeling van perifere arteriopathie en polyneuropathie werden in detail besproken in de vorige hoofdstukken.
Therapeutische doelen
Geglycosyleerd hemoglobine (HbA1c) : < 7 % of beter 6.5 %
Cholesterol LDL (LDLc) : ≤ 100 mg/dl (< 70 indien hoog risico)
Triglyceriden (TG) : ≤ 150 mg/dl
2 Glycemieregeling
A. Therapeutische doelstellingen
Onlangs werden de therapeutische doelstellingen geherdefinieerd door de
ADA (American Diabetes Association).
d HbA1c < 7%
d nuchtere glycemie: 90 tot 130 mg/dl
d postprandiale glycemie: < 180 mg/dl
De IDF (International Diabetes Federation) is nog strenger aangezien ze een
HbA1c 6,5 % voorstelt, een nuchtere glycemie tussen 80 tot 110 mg/dl en
een postprandiale glycemie: 135 mg/dl.
Het belang van een goede glycemieregeling ter preventie van microvasculaire complicaties (retinopathie, nefropathie) en polyneuropathie is duidelijk
aangetoond.
Zo heeft de DCCT studie een vermindering aangetoond van het risico op
ernstige retinopathie met 47%, van nefropathie met 39% en van polyneuropathie met 60% bij patiënten met gecontroleerde type 1 diabetes.
Deze resultaten worden bevestigd bij patiënten met type 2 diabetes, aangezien in de UKPS studie een vermindering van HbA1c met 1% de microvasculaire complicaties verminderde met 37%.
Daarenboven toont de UKPDS studie bij type 2 diabetes dat een vermindering van HbA1c met 1% het risico van myocardinfarct met 14% vermindert
en het risico van perifere arteriopathie met 43%.
De heilzame effecten van een goede glycemiecontrole op de macrovasculaire
complicaties zijn nog meer uitgesproken bij type 1 diabetes aangezien de EDIC
studie een vermindering met 42% aantoonde van het cardiovasculaire risico bij
deze groep patiënten onder een geïntensiveerde insuline-behandeling.
Cholesterol HDL (HDLc) : ≥ 50 mg/dl bij de vrouw en ≥ 40 mg/dl bij de man
Arteriële bloeddruk (BD) : ≤ 130/80 mm Hg
Tabel 8.1 : Therapeutische doelstellingen
204
205
8 Algemene behandeling van de patiënt
B. Behandeling van hyperglycemie
Dieetmaatregelen spelen een primordiale rol in de glycemieregeling
(ze zijn gedetailleerd achteraan dit hoofdstuk).
Men onderscheidt 4 klassen antidiabetica: metformine, hypoglycemiërende sulfamiden, gliniden en glitazones die alleen (behalve glitazone) kunnen
worden gebruikt of in combinatie als de therapeutische doelen niet werden bereikt. Recent hebben de incretines hun intrede gedaan.
Metformine is de eerste keuze in geval van overgewicht, behalve bij nierinsufficiëntie. Alleen gebruikt veroorzaakt metformine geen hypoglycemie,
in tegenstelling tot sulfamiden en gliniden.
Als de doelen niet worden bereikt onder een orale behandeling of bij
een acuut ernstig verstoord metabool evenwicht zal een behandeling met
insuline worden ingesteld.
Gewoonlijk wordt de behandeling gestart met een basisinsuline (NPH insuline of ultra-long analoog) gecombineerd met orale antidiabetica, of met
2 of 3 gemengde insuline-injecties.
Geïntensiveerde schema’s met 4 tot 5 insuline injecties worden systematisch gebruikt bij type 1 diabetes, minder frequent bij type 2 diabetes
(NPH of ultra-long analoog + 3 tot 4 injecties met snelle insuline of een
ultrasnel analoog).
3 Behandeling van cardiovasculaire
risicofactoren
Cardiovasculaire aandoeningen komen 2 tot 4 maal frequenter voor bij diabetes patiënten. Vandaag zijn ze de belangrijkste oorzaak van morbiditeit
en mortaliteit bij deze patiënten.
Daarenboven hebben diabetes patiënten een minder goede prognose na
een coronair accident met een veel hogere frequentie van hartdecompensatie en fatale afloop.
Bovendien hebben roken, arteriële hypertensie en dyslipidemie een wel
bekend schadelijk effect op de micro-angiopathische complicaties (retinopathie en nefropathie).
Men begrijpt derhalve de noodzaak van een nauwgezette behandeling van
de verschillende risicofactoren bij deze patiënten: stoppen met roken, controle van de bloeddruk en van het lipidenprofiel.
Het belang van een anti-aggregerende behandeling is aangetoond bij diabetes patiënten, niet alleen als secundaire maar ook als primaire preventie.
A. Controle van de bloeddruk
De voordelen van een bloeddrukverlaging werden aangetoond in de UKPDS
studie: een daling van de bloeddruk met 10 mmHg vermindert inderdaad het
risico op myocardinfarct met 11%, en dat van microvasculaire complicaties
met 13%.
Bij een diabetes patiënt moet de bloeddruk lager of gelijk zijn aan 130/
80 mm Hg. Hygiënische en dieetmaatregelen (gewichtsverlies, verminderd
zout- en alcoholgebruik) volstaan zelden.
De remmers van het angiotensine converting-enzyme en de angiotensinereceptorblokkers alleen of in combinatie met een thiazide diureticum blijken
een nier- en hartbeschermend effect te hebben. Zij vormen de eerstelijnsbehandeling. Vaak dienen andere geneesmiddelen te worden toegevoegd
om de therapeutische doelen te bereiken (calciumblokkers, bètablokkers…)
206
207
8 Algemene behandeling van de patiënt
B. Controle van het lipidenprofiel C. Anti-aggregerende behandeling
Bij patiënten met type 2 diabetes is het lipidenprofiel vaak gewijzigd: verhoogde triglyceriden, verlaagde HDL-cholesterol, verhoging van de heel
atherogene low density lipoproteines.
De ADA adviseert het gebruik van acetylsalicylzuur (75-100 mg/d) bij diabetes patiënten met cardiovasculaire complicaties (secundaire preventie).
Bij patiënten met type 1 diabetes worden subtielere afwijkingen waargenomen.
De therapeutische doelen werden duidelijk gedefinieerd:
triglyceriden < 150 mg/dl, LDL cholesterol < 100 mg/dl en < 70 mg/dl indien
ischemische cardiopathie of belangrijk cardiovasculair risico, HDL > 50 mg/dl
bij de vrouw, > 40 mg/dl bij de man (ADA en NCEP ATP III richtlijnen).
Een goede glycemieregeling en strikte dieetmaatregelen kunnen
hypertriglyceridemie beperken maar volstaan zelden.
Meer dan 80% van de diabetes patiënten heeft een LDL-cholesterol hoger
dan 100 mg/dl en het is aanbevolen de behandeling te starten met een statine in matige dosis (bv. simvastatine 20 of 40 mg of pravastatine 40 mg…).
Het gebruik van hogere doses of sterkere statines (atorvastatine, rosuvastatine) eventueel gecombineerd met ezetimide kan het LDL-cholesterol bijkomend verlagen en heeft ook een gunstig effect op de triglyceriden.
Als primaire preventie is het gebruik van acetylsalicylzuur aanbevolen bij diabetes patiënten ouder dan 40 jaar in geval andere risicofactoren aanwezig
zijn (hypertensie, dyslipidemie, microalbuminurie, roken of familiale voorgeschiedenis van cardiovasculair lijden).
Clopidogrel blijkt doeltreffend om het percentage cardiovasculaire complicaties te verlagen bij diabetes patiënten. Clopidogrel kan worden gecombineerd met acetylsalicylzuur bij hoogrisicopatiënten of een therapeutisch
alternatief zijn in geval van intolerantie of contra-indicatie voor aspirine.
Tot slot zijn clopidogrel of ticlopidine aangewezen na revascularisatie (overbrugging of transluminale angioplastie).
D. Rookstop
Het spreekt voor zich dat een rookstop bij diabetici die reeds door hun ziekte
een verhoogde kans op cardiovasculaire verwikkelingen vertonen een absolute vereiste is.
De doeltreffendheid van statines ter preventie van cardiovasculaire accidenten en cardiale mortaliteit bij diabetes patiënten werd aangetoond in een
groot aantal studies (HPS, CARDS…).
Bij ernstige hypertriglyceridemie (triglyceriden > 400 of 500 mg/dl), zijn fibraten in principe de eerste keuze. Ze verhogen de HDL-cholesterol en verlagen
de low density lipoproteinen.
Bij een ernstige gemengde hyperlipidemie kan met de combinatie fibraatstatine meestal het therapeutisch doel worden bereikt. Dit dient echter met
omzichtigheid te worden voorgesteld omwille van het verhoogd risico op
rhabdomyolyse.
Supplementen van omega 3 vetzuren (3-8 g/d) verminderen het triglyceridengehalte met 15 tot 30% en kunnen nuttig zijn bij sommige patiënten.
208
Fig. 8.1 : Wie amputatie wil voorkomen moet rookstop aanmoedigen
209
8 Algemene behandeling van de patiënt
4 Dieetbehandeling
De voeding van een diabetes patiënt moet gezond, afwisselend, en evenwichtig zijn en hypocalorisch in geval van overgewicht.
eiwitten dient in geval van nierlijden te worden beperkt tot 0,8-1 g/kg/dag,
hetzij +/- 10% van de dagelijkse calorietoevoer.
n
De caloriedichtheid van lipiden is tweemaal hoger dan die van suikers en
eiwitten. Ze verhogen de smakelijkheid van de voedingsmiddelen met het
risico van overgewicht.
De aanbevelingen over de samenstelling van het dieet zijn in percentage van
dagelijkse calorietoevoer: 45 tot 65% koolhydraten, 15 tot 20% eiwitten en
25 tot 35% lipiden.
n
Ze leveren het organisme essentiële vetzuren (linolzuur, voorloper van de
omega 6 vetzuren en linoleenzuur, voorloper van de omega 3 vetzuren) en
vetoplosbare vitaminen (A, D, E, K).
4.1. Koolhydraten
De dagelijkse calorietoevoer is overwegend afkomstig van koolhydraten.
Verzadigde vetzuren, vooral aanwezig in dierlijke vetten verhogen de
LDL-cholesterol en mogen niet meer dan 7% van de dagelijkse caloriebehoefte uitmaken.
De postprandiale glycemiecontrole speelt een belangrijke rol in de preventie van micro- en macrovasculaire complicaties.
De postprandiale glycemiepiek wordt beïnvloed door de hoeveelheid verbruikte koolhydraten maar ook door de glycemische index (GI) van de
voedingsmiddelen.
Meervoudig onverzadigde vetzuren (plantaardige oliën) waarvan de effecten op het lipidenprofiel een verlaging van de totaal cholesterol zijn
maar ook van de HDL-cholesterol zouden 10% van de dagelijkse calorietoevoer moeten uitmaken.
Deze index wordt gedefinieerd als het globale hyperglycemiërende effect
van een voedingsmiddel in percentage van dat van glucose (=100%). Een
appel, melk of chocolade hebben een lage glycemische index, cornflakes
of aardappelpuree hebben een hoge glycemische index.
Omega 3 meervoudig onverzadigde vetzuren hebben een hypotriglyceridemiërend effect. Men vindt ze voornamelijk in vette vis, soja-, koolzaaden notenolie.
Andere elementen zoals de bereiding, de textuur, het vet- of vezelgehalte
beïnvloeden ook de glycemiepiek na de maaltijd.
Omega 6 vetzuren zijn vooral aanwezig in zonnebloem-, maïs- en sojaolie.
Men adviseert een omega 3/omega 6 verhouding van 1/5 in de voeding.
De hypoglycemiërende behandeling dient te worden bijgesteld rekening
houdend met deze verschillende elementen.
Tot slot kan een dieet rijk aan koolhydraten hypertriglyceridemie in de hand
werken. Bij een verhoogd triglyceridengehalte adviseert men een verlaging
van de koolhydratentoevoer (sucrose en vooral fructose) en een proportionele verhoging van de toevoer van enkelvoudig onverzadigde vetzuren.
n
4.2. Eiwitten
De aanbevolen eiwittoevoer is in principe dezelfde als bij niet-diabetes
patiënten (15 tot 20%).
Niettemin kan een eiwitrijk dieet nefropathie verergeren, de hoeveelheid
210
4.3. Lipiden
Tot slot, verhogen enkelvoudig onverzadigde vetzuren, vooral aanwezig in olijf- en arachideolie, de HDL-cholesterol en zouden idealiter 10 tot
20% van de dagelijkse caloriebehoeften moeten dekken.
n
4.4. Vezels Men adviseert ook een vezelrijke voeding (5 g vezels per maaltijd). Fruit,
groenten en volkoren granen zijn bovendien een belangrijke bron van vitaminen en minerale zouten.
Bovendien verminderen vezels de postprandiale hyperglycemie en hyperlipidemie die een funeste rol blijken te spelen in de pathogenese van
cardiovasculaire complicaties.
211
8 Algemene behandeling van de patiënt
5 Wondbehandeling en voeding
Bij wonden moet de voeding rijker zijn aan calorieën, eiwitten, vitaminen en
oligo-elementen.
De eiwitaanvoer moet worden aangepast. Toch wordt aanbevolen om in
geval van nefropathie 1 g/kg/dag niet te overschrijden.
Men moet toezien op een voldoende toevoer van vitaminen A, E en C waarvan de behoeftes verdubbeld zijn. Plantaardige oliën, margarines en groene
groenten vormen een belangrijke bron van vitamine E. Boter, wortelen, spinazie en abrikozen zijn rijk aan vitamine A.
De behoeften aan ijzer en zink zijn ook verhoogd in aanwezigheid van een
wonde. Deze stoffen worden hoofdzakelijk aangetroffen in vlees, vis en volle
granen.
Verschilllende factoren kunnen bijdragen tot een voedingsonevenwicht, met
risico op ondervoeding bij patiënten met een wonde: zwakke psychosociale
status, verminderde mobiliteit, langdurige hospitalisatie, aantasting van de
algemene toestand met verminderde eetlust,…
Het opsporen van een mogelijk voedingstekort bestaat uit het afnemen
van een voedingsanamnese, het opvolgen van het lichaamsgewicht en
een bloedonderzoek. Daarbij zal worden gecontroleerd: hemoglobine, witte
bloedcellen, ionen, creatinine, ureum, eiwitgehalte, albumine, prealbumine,
orosomucoiden, CRP, fibrinogeen, koper, zink, ijzer, triglyceriden en cholesterol.
Het voorschrijven van aanvullende voeding kan nuttig zijn, bij voorkeur tussen de maaltijden om de eetlust niet af te remmen.
Het is uiteraard zeer belangrijk te kunnen rekenen op de goede samenwerking met een diëtist(e).
212
213
9
Psychosociale
aspecten
Kernboodschappen
De dagelijkse diabetes zorg kan negatief bed
ïnvloed worden door psychologische factoren
zoals angst, laag zelfbeeld, stress en depressie. Daarom zou het screenen van het welbevinden een vast onderdeel moeten zijn in de
diabetes behandeling.
d
Ontkenning of uitgesproken negatieve emo-
ties (woede, schuld, verdriet) zijn normale
reacties kort na de diagnose van een voetwonde. Indien deze emotionele toestand
echter blijft duren, vormt deze een ernstige
belemmering voor de nazorg en is de ondersteuning door een expert in geestelijke gezondheidszorg aan te raden.
d
De emotionele reactie van een patiënt is een
belangrijke indicatie voor het verloop van de
nazorg. De consultatie bij podoloog, kinesist
of diabetesverpleegkundige is een ideale
gelegenheid om te peilen naar de emotionele
beleving van de persoon met diabetes.
9 Psychosociale aspecten
dAfschrikwekkende beelden van een voet-
wonde of amputatie hebben alleen effect als
de persoon met diabetes gelooft in zijn eigen
mogelijkheden om voetwonden te voorkomen.
Anders kan het eerder leiden tot volledige ontkenning en is een tegenovergesteld effect het
resultaat.
1 Inleiding
De diabeteszorg is meer dan enkel een medische behandeling. Gezien de
essentiële inbreng van de persoon met diabetes zelf, spelen psycho-sociale
aspecten een even grote rol. Dit geldt evenzeer voor de preventie van voetwonden en de verzorging ervan.
Zelfregulatie en zelfzorg staan bij diabetes voorop. De dagelijkse opvolging bestaat uit verschillende zelfzorg-activiteiten :
d innemen van medicatie en/of injecteren van insuline
d regelmatig controleren en interpreteren van de bloedglucose (BG)
d corrigeren van te hoge of te lage BG via voeding of insuline
d inspecteren van eventuele wondjes aan de voeten
d regelmatige medische controle bij arts of diabetesverpleegkundige
d aanpassen van voeding
d voldoende lichaamsbeweging
d stoppen met roken
216
De actieve rol van de patiënt
Deze zelfzorg vraagt in eerste instantie voldoende medische kennis van de
patiënt, maar vooral ook vaardigheden om deze activiteiten te plannen, uit te
voeren en te evalueren. Deze specifieke context van de diabetesbehandeling is in de voorbije jaren de aanleiding geweest tot het herdefiniëren van
de relatie zorgverstrekker – patiënt. Daar waar bij een acute aandoening de
arts optreedt als expert, is er bij de behandeling van diabetes sprake van een
evenwaardigheid in expertise. Deze actieve rol van de patiënt in de behandeling van diabetes is niet te onderschatten. De dagelijkse zorg vereist heel
wat planning en ontneemt veel spontaneïteit aan activiteiten. Gaan sporten
of een lange wandeling maken kan niet zonder eerst de insulinedosis of de
voeding aan te passen. Veel patiënten beleven alle praktische aspecten van
de diabeteszorg als een last. Men kan zich voorstellen dat het voor mensen
met verminderde psychische draagkracht nog eens zo moeilijk is om dit
allemaal georganiseerd te krijgen. De persoon met diabetes moet dan ook
op het diabetesteam kunnen terugvallen voor ondersteuning wanneer het
even teveel wordt. Deze zorg maakt diabetes één van de meest belastende
chronische aandoeningen.
Houding van de patiënt ten aanzien van
zijn chronische complicaties
Eens er diabetescomplicaties optreden, krijgt de medische behandeling uiteraard opnieuw meer gewicht. Een voetwonde is bij diabetes een urgentie
en de verzorging ervan moet door een professionele zorgverstrekker verleend worden. Dat zal de patiënt ook van hem verwachten. Maar de nazorg
thuis zal toch weer in grote mate ingevuld worden door de patiënt, afhankelijk van zijn motivatie en vaardigheden.
De resultaten van de Diabetes Control and Complications Trial (DCCT research group, 1993) zijn zeer duidelijk: het streven naar glycemieën zo dicht
mogelijk bij de normaalwaarden is een prioriteit in de diabetesbehandeling.
Zo kan het ontstaan van chronische complicaties vermeden of alleszins vertraagd worden. Ondanks deze overtuigende resultaten weten we uit de praktijk dat voor vele mensen met diabetes het bereiken en behouden van (bijna)
normale glycemie een hele opdracht is. Chronische hyperglycemie is dan ook
217
9 Psychosociale aspecten
een risicofactor voor neuropathie en neuropathische voetproblemen.
2.1.2. Angst voor hypoglycemie
Daarom staan we eerst stil bij mogelijke redenen waarom iemand er niet in
slaagt een goede diabetesregeling te bekomen, ondanks de beste medische
behandeling. Daarna gaan we dieper in op de psychologische gevolgen van
een voetwonde en amputatie.
Mensen met diabetes ervaren vaak angst die het gevolg is van de aandoening:
d angst voor acute en chronische gevolgen,
d angst voor de impact op het dagelijkse leven.
2 Chronische hyperglycemie
“Meten is weten” is de slogan van de diabeteseducatie en vormt de basis voor een goede diabetesregulatie. Het gebeurt echter dat mensen liever
niet meten omdat ze weten dat er een te hoge waarde op de meter zal
verschijnen. Indien iemand niet meet, zal hij gebruik maken van de ervaren
symptomen. Als verdediging argumenteert de patiënt dat hij na zoveel jaren
diabetes geen meter nodig heeft om de BG te kennen. Deze argumentatie is
voor de zorgverlener een signaal dat de dagelijkse diabeteszorg hem moeilijk valt en er hieraan aandacht moet gegeven worden. De kans is groot dat
alle professionele argumenten om wél te meten aan deze persoon voorbij
gaan, want ze sluiten niet aan bij zijn emotioneel beleven.
Indien een medische benadering van chronische hyperglycemie geen verbetering geeft, kunnen er psychologische factoren een rol spelen.
Psychologische factoren bij chronische
hyperglycemie
n2.1.
2.1.1. Een laag zelfbeeld
Het kan gaan om mensen met een laag gevoel van controle over diabetes
(health locus of control) of met weinig zelfvertrouwen (self-esteem). Wanneer ze een hoge waarde meten, reageren ze eerder emotioneel dan wel
pragmatisch. Het roept reacties op als: ik kan niets goed doen, waarom
zou ik nog inspanningen doen, het heeft toch geen zin… . Deze frustraties blokkeren een cognitieve-gedragsmatige aanpak, waarin de patiënt
de tijd neemt om na te gaan wat de oorzaak was voor de hoge waarde
(cognitie), hoe deze in de toekomst te vermijden, en hoe op dit moment
de BG naar beneden te krijgen (gedrag).
218
Voorbeelden:
Angst voor een ernstige hypoglycemie kan aanleiding zijn om de glycemieën systematisch hoger in te stellen, met als gevolg een slechte
diabetesregeling, te hoge HbA1c en op lange termijn verhoogd risico op
chronische complicaties. Hier kiest de patiënt eigenlijk voor een betere
levenskwaliteit vandaag (of met andere woorden een hanteerbaar angstniveau) boven het lange termijn perspectief zonder chronische complicaties. Wanneer men de verhalen hoort van de patiënten die een ernstige
hypo (met bewustzijnsverlies) ervaren hebben, dan begrijpt men deze
reactie wel. Het verwerken van de traumatische ervaring zal nodig zijn
vooraleer de persoon bereid is om de diabetes opnieuw scherper in te
stellen.
Een hypo kan ook resulteren in gemoedsveranderingen, meestal in de
negatieve zin: prikkelbaarheid, opstandigheid en soms agressie. Dit kan
aanleiding zijn voor conflicten met de andere gezinsleden. Meestal weet
de persoon nadien niet eens wat er gebeurde, en schaamt hij zich over
zijn gedrag.
Er kan ook angst zijn voor sociale en economische gevolgen: de kans
op een hypo kan een voldoende reden zijn om zijn werk te verliezen. Er
zijn dus voldoende “goede” redenen om hypo’s te vermijden door de BG
hoger in te stellen.
Eerst zal de angst naar een hanteerbaar niveau moeten gebracht worden
vooraleer er kan gewerkt worden aan een betere regeling.
2.1.3. Depressie
Voorkomen: depressie komt ongeveer 2 tot 3 keer meer voor bij mensen
met diabetes in vergelijking tot de algemene bevolking. Deze verhoogde
219
9 Psychosociale aspecten
prevalentie is vergelijkbaar met andere chronische aandoeningen. Uit een
meta-analyse bleek dat naar schatting 1 op 3 diabetes patiënten matige
tot ernstige depressieve klachten heeft. Onderzoek heeft een positieve
correlatie gevonden tussen depressieve symptomen en de ernst of het
aantal chronische diabetescomplicaties . Er zijn ook aanwijzingen dat depressieve mensen een hogere kans hebben op type 2 diabetes .
Diagnose: bij het stellen van een diagnose moeten we echter voorzichtig
zijn dat we tekenen van hyperglycemie (bijvoorbeeld vermoeidheid) niet
foutief interpreteren als zijnde depressieve symptomen.
Effect op diabetesregulatie: onderzoek heeft aangetoond dat depressie een negatief effect heeft op de diabetes regeling en kan leiden tot hyperglycemie, overgewicht, gebrek aan beweging, stopzetten of slecht opvolgen van de behandeling, geen interesse in een gezonde levensstijl...
In het kader van de voetzorg is het belangrijk om aandacht te hebben
voor depressieve klachten van de patiënt. Zowel het al aanwezig zijn van
een depressie of het ontstaan ervan als gevolg van een complicatie, bijvoorbeeld een voetwonde, kan de nazorg in het gedrang brengen.
2.1.4. Aanpassingsproblemen
De diabetesbehandeling vereist een aanpassing zowel op praktisch als
op emotioneel vlak. Deze aanpassing verloopt niet voor iedereen even
makkelijk. Sommigen onderschatten de ernst van de aandoening of proberen het van zich af te zetten door er niet over na te denken. Ze bergen
de diabetes figuurlijk op zodat het noch voor zichzelf noch voor de omgeving zichtbaar is. Deze coping* strategie is niet meteen bevorderlijk voor
een goede diabeteszorg.
n
2.2. Diagnose van psychische problemen
Wanneer er een langdurige toestand van hyperglycemie bestaat, moet
gedacht worden aan psychische oorzaken.
Het grote voordeel van de diabetesbehandeling is het regelmatig contact
tussen de patiënt en de zorgverlener (arts, verpleegkundige, podoloog,
kinesist of diëtist). Vaak is er door de jaren heen een vertrouwensrelatie
opgebouwd die het bespreken van deze psychologische gevolgen van
de diabetes vergemakkelijkt. Structureel zal de consultatie bij de diabetesverpleegkundige de beste gelegenheid zijn om te peilen naar de psychische en sociale gevolgen van de diabetes en naar het welbevinden
van de patiënt (o.a. stress en angst). Tot op heden echter wordt maar 20
tot 30% van patiënten met emotionele problemen opgemerkt door de
verpleegkundigen .
Om hierin verbetering te brengen werden korte screeningsinstrumenten
uitgewerkt die vóór de consultatie kunnen ingevuld worden. Het resultaat
kan dan meteen meegenomen worden in het gesprek. Zo zal de zorgverstrekker een eerste idee krijgen over de emotionele toestand van de patiënt. Samen met hem kan dan worden nagegaan welke opvolging nodig
is, hetzij meer informatie over of aanpassing van de diabetesbehandeling,
of een doorverwijzing naar een psycholoog voor counseling.
2.1.5. Stress
Stress heeft bij type 2 een hyperglycemisch effect, terwijl het bij type 1
zowel een verhoging als een verlaging kan geven. Bij stressgevoelige personen zal de diabetesontregeling op zichzelf leiden tot meer spanning. Op
deze manier geraakt men in een negatieve spiraal, die op de lange duur
kan uitmonden in een diabetes burn-out.
* to cope: wegdrinken, wegsteken, verbergen
220
221
9 Psychosociale aspecten
3 Psychologische verwerking van
een voetwonde
n
3.1. Inleiding
Veel mensen met diabetes zijn bang voor de lange-termijn complicaties.
Uit een bevraging blijkt dat de periode volgend op de diagnose ervan als
de meest moeilijke in de hele diabetesgeschiedenis wordt ervaren. Het is
dan ook begrijpelijk dat eens deze complicaties optreden, dit een grote
psychologische en praktische aanpassing zal vragen. Hierbij komt dat
een voetwonde vaak in een laat stadium wordt opgemerkt, hetzij omdat
de patiënt als gevolg van de neuropathie geen pijn meer ervaart, of dat de
ernst van een onschuldig uitziende voetwonde verkeerd ingeschat wordt.
In sommige gevallen is een onmiddellijke hospitalisatie nodig.
De verminderde pijngewaarwording ten gevolge van perifere neuropathie
is niet bevorderlijk voor de preventieve zelfzorg. De patiënt gaat er van uit
dat een ernstige voetwonde zich zal aankondigen met pijn. Aangezien
deze pijn niet optreedt is er in de perceptie van de patiënt geen reden tot
actie. Daarnaast is er de misvatting dat een vasculair probleem aan de
basis ligt van een voetwonde en dat dit zich zal uiten door koude voeten
ten gevolge van een slechte circulatie.
We weten uit onderzoek dat deze misvattingen een goede preventieve
zelfzorg in de weg staan. Dit geeft meteen aan dat we als zorgverlener
klare en concrete informatie moeten geven en even belangrijk, toetsen
of onze boodschappen correct geïnterpreteerd worden door de patiënt.
Nog te vaak gaan we ervan uit dat wat we aan informatie geven, door de
patiënt juist begrepen wordt.
Door het ontbreken of verkeerd interpreteren van de signalen, komt de
diagnose hard aan. De patiënt had zich hieraan niet verwacht en krijgt dan
ook psychologisch heel wat te verwerken.
Beleving van neuropatische symptomen
en/of voetwonden
n3.2.
Eens de diagnose gesteld rapporteren mensen met neuropathische
symptomen en/of voetwonden beperkingen in hun dagelijkse activiteiten
zowel thuis, op het werk als in de vrije tijd. Er doen zich ook problemen
voor in hun relaties met anderen en een verandering van hun zelfbeeld.
Daar waar ze vaak zelf instonden voor de zorg voor hun gezin, voelen ze
zich nu afhankelijk van hun omgeving. Dit zijn redenen genoeg om zich
schuldig en minderwaardig te voelen.
De verwerking van de diagnose is vergelijkbaar met een rouwproces.
De diagnose van een voetwonde is ook een verlies: de patiënt “verliest”
geheel of gedeeltelijk zijn mobiliteit (dus eigenlijk zijn vrijheid); wat nog
meer uitgesproken is bij een amputatie waar hij effectief een deel van het
lichaam verliest. Het is vooral de verminderde mobiliteit die de levenskwaliteit aanzienlijk vermindert.
De reacties na de diagnose kunnen sterk variëren van persoon tot persoon.
Vaak is er in een eerste fase ongeloof of boosheid: “Dat kan toch niet, ik
heb niets gevoeld!” “Niemand heeft me ooit gezegd dat diabetes hiertoe
kan leiden!” Hier opnieuw komt het gevoel van geen controle te hebben
naar voren, wat leidt tot onmacht, frustratie en onzekerheid. Vaak vertaalt dit zich in een vijandige houding naar de zorgverstrekkers die hen
naar hun mening onvoldoende hebben geïnformeerd. Ook al is dit aspect
voldoende aan bod gekomen tijdens de educatie, de complexiteit van
diabeteszorg kan ertoe leiden dat sommige aspecten op de achtergrond
geraken. Door de grote verantwoordelijkheid die de patiënt hierin heeft, is
hij vaak niet klaar om het risico op complicaties onder ogen te zien en er
rekening mee te houden. Maar zoals eerder al aangehaald moeten we als
zorgverlener nagaan of de informatie op een juiste manier aangebracht
en begrepen werd.
Er is ook de angst voor nieuwe wonden of amputaties. Indien het angstniveau zeer hoog is, kan dit leiden tot ontkenning die zich uit in het relativeren van de ernst, of ervan uitgaan dat alles kan doorgaan zoals voorheen. Deze reactie kan op het moment van diagnose heel doeltreffend
222
223
9 Psychosociale aspecten
zijn om het hoofd te bieden aan een acute stress situatie. Zo worden de
hevige emoties draaglijk. Deze ontkenning geeft iemand de tijd om zich
aan de situatie aan te passen. In de meeste gevallen zal de ontkenning
tijdelijk zijn, tot de patiënt klaar is voor de volgende stap.
De persoon kan zichzelf de schuld geven (self-blame). Hij beseft maar al
te goed dat hij de diabeteszorg in het verleden niet al te nauw heeft genomen en zijn levenstijl niet echt heeft aangepast om het risico op deze
complicaties te verminderen. Reacties zoals “had ik het geweten” horen
we als hulpverlener zeer vaak in deze fase. We kunnen de klok niet terugdraaien. Maar we kunnen wel samen met de patiënt nagaan hoe erger
kan voorkomen worden. Vaak is het voor deze groep van mensen de
aanleiding om meer zorg te besteden aan de diabetes.
n
3.3. De rol van de hulpverlener
De opvang in de acute fase.
De hulpverlener zal rekening moeten houden met deze emotionele reacties. Iemand in volledige ontkenning zal geen oor hebben naar alle
praktische informatie over verdere verzorging of preventie om erger te
voorkomen. Ruimte laten voor het uiten van gevoelens omtrent het hele
gebeuren zal op dat moment het beste aansluiten bij de noden van de
patiënt. Hier is dan ook enige ondersteuning door de omgeving of door
een zorgverstrekker aangewezen voor de dagelijkse verzorging van de
wonde. Zoals reeds eerder aangehaald mag deze fase niet blijven duren
om de negatieve gevolgen van de ontkenning te voorkomen. Eens deze
eerste emoties verwerkt zijn, zullen concrete plannen kunnen gemaakt
worden over de verzorging en aanpassingen aan de levensgewoontes.
Zal de ervaring van een voetwonde en de angst voor het verder verloop de
patiënt motiveren om de adviezen van de zorgverstrekkers op te volgen?
Kan de confrontatie met een geämputeerde patiënt een motiverende factor
zijn voor het verbeteren van de zelfzorg? Voor sommigen wel. Angstaanjagende informatie via foto’s of meer nog via een gesprek met een amputatiepatiënt, kan voor sommigen de ogen openen en een nieuwe start zijn.
Voor anderen echter kan deze schrikwekkende informatie zo confronterend zijn, dat het tegenovergestelde effect wordt bereikt, namelijk de volle-
224
dige ontkenning. Schokkeren op zich mag geen doel zijn. Het moet samen
gaan met een actieplan voor gedragsverandering. Uit de psychologische
literatuur over gedragsverandering weten we dat inzicht in het persoonlijk
risico en de ernst van de aandoening, samen met het vertrouwen in eigen
vaardigheden om gedrag te veranderen, noodzakelijke voorwaarden zijn
tot behoud of nastreven van een gezonde levensstijl.
Zorg op langere termijn/thuiszorg.
Na een intensieve behandeling tijdens een hospitalisatie zijn de behandelende arts en verplegenden vaak bezorgd over het verdere verloop in de
thuissituatie. Er is een reëel risico dat de toestand van de wonde opnieuw
zal verslechteren door suboptimale thuisverzorging en een nieuwe opname nodig zal zijn, met waarschijnlijk een verslechtering van de wonde
en een langere herstelperiode.
Vanuit de traditionele medische benadering kunnen we moeilijk begrijpen dat onze goed bedoelde adviezen niet worden opgevolgd door de
patiënt. We zijn tevreden over ons werk als de patiënt exact doet wat we
hebben voorgeschreven. En we reageren afkeurend als hij het niet doet.
Wanneer een dergelijke expert-patiënt relatie zich gevormd heeft, resulteert dit in een spanning tijdens de consultatie. Ofwel zal de persoon met
diabetes de werkelijkheid verdoezelen, ofwel komt hij niet meer opdagen.
Sommige hulpverleners voelen zich verantwoordelijk voor het “falen” van
hun interventies.
Het “empowerment” model :
Uit onze klinische praktijk hebben we sinds meerdere decennia ervaren
dat de beste medische zorgen voor vele mensen met diabetes niet leiden tot het verwachte resultaat, namelijk een goede metabole controle.
In deze “compliance” benadering stellen we ons geen vragen over de
impact van het voorgeschreven behandelingsplan op de levenskwaliteit van de persoon in kwestie. We gaan er vanuit dat bij de strikte
opvolging van de medische behandeling, het psychisch welbevinden
ook automatisch zal verbeteren.
225
9 Psychosociale aspecten
gen mogelijkheden, is de kans gering dat het zal opgevolgd worden. Men
loopt het risico dat de patiënt niet meer op de voetconsultatie verschijnt.
Dit heeft geleid tot het herdefiniëren van de rol van de persoon met diabetes en de zorgverlener. Waar we in het medische model functioneren
als expert die bepaalt welke doelstellingen moeten gehaald worden en
met welke middelen, zal bij de diabeteszorg meer de nadruk liggen op
een partnership. Een “samenwerking” op basis van gelijkheid zal tot het
beste eindresultaat leiden; dit tot tevredenheid van beide partijen . Funnell en Anderson hebben deze nieuwe ”empowerment” filosofie meer
dan 20 jaar geleden geïntroduceerd en verdedigd. Volgens hun definitie
is een patiënt “empowered” wanneer hij voldoende kennis heeft om
rationele beslissingen te nemen, en de controle en middelen om deze
beslissingen in te voeren. Hij moet ook voldoende ervaring hebben om
de doeltreffendheid van zijn handelingen te beoordelen (Anderson &
Funnell).
Diabetes educatie krijgt dan een andere betekenis. Het doel is de persoon met diabetes voldoende te informeren over de beschikbare behandelingsplannen, de voor- en nadelen ervan, hoe de nodige veranderingen in het dagelijks leven in te passen, en mogelijke obstakels op
te lossen. Daarna is het de patiënt die de verantwoordelijkheid neemt
voor de diabetesregulatie, voor beslissingen in verband met de diabeteszorg en voor de gevolgen ervan (Anderson & Funnell).
2. Inschatten van emotionele beleving
Naast het samen bespreken van het medisch behandelingsplan moet er
ruimte gemaakt worden voor de emotionele beleving van de persoon:
d Is hij angstig of onzeker over zijn terugkeer naar huis?
d Schat hij de impact van de voetwonde en de gevolgen voor zijn dagdagelijkse activiteiten juist in?
d Heeft hij al concrete plannen gemaakt voor de veranderingen die deze
complicatie vereist?
d Welke moeilijkheden verwacht hij en zijn er oplossingen?
4 Amputatie
Het verwerkingsproces van een amputatie is vergelijkbaar met dit van een
voetwonde. Er zijn echter ook enkele bijkomende aspecten eigen aan een
amputatie.
n
Vertaald naar diabetes voetzorg, zal tijdens de hospitalisatie
de thuiszorg voorbereid moeten worden.
1. Het medisch behandelingsplan
Eerst moet getoetst worden of de patiënt begrijpt welke verzorging nodig
is, wat dit juist inhoudt en wie er kan voor instaan. Zoals reeds eerder
aangehaald is het bij de diabetesbehandeling meer dan bij andere chronische aandoeningen de beslissing van de patiënt al dan niet de adviezen
van het diabetesteam op te volgen. Er is de meeste kans op succes als
samen met de patiënt wordt nagegaan wat hij zelf haalbaar vindt. Indien
een bepaald advies niet past in zijn dagelijks leven of niet aansluit bij de ei-
226
4.1 De periode vóór de amputatie
De dagen vóór de amputatie worden meestal gekenmerkt door veel verdriet en onzekerheid. Mensen hebben veel vragen over wat ze nog zullen
kunnen doen. Hun dagelijkse activiteiten worden in vraag gesteld. De belangrijkste steun die we in deze periode kunnen geven, is te luisteren naar
de zorgen die ze hebben. De patiënt is niet klaar om concrete plannen te
maken. Dit verandert snel na de amputatie.
Het is merkwaardig hoe snel de meeste mensen door dit verwerkingsproces
evolueren. Hoe vreemd dit ook kan klinken, maar voor sommige is een amputatie vaak het eindpunt van een lange periode met veel ellende: herhaaldelijke hospitalisaties, onaangename behandelingen en veel ongemak.
Vele patiënten verkiezen in eerste instantie een minimale interventie om
een maximale mobiliteit te behouden. Indien echter blijkt dat deze minder
227
9 Psychosociale aspecten
invasieve ingreep niet tot een genezing van de wonde leidt, is de patiënt
vaak zelf vragende partij voor een onderbeenamputatie. De herhaaldelijke
opnames ten gevolge van een geïnfecteerde wonde en daarmee gepaard
gaand het uitstel van de revalidatie, worden op de lange duur zwaar om te
dragen. Uiteraard is het verloop van de wondheling een cruciaal element
in de verwerking van de ingreep.
n
4.2 De periode na de amputatie
De gesprekken daarna gaan vaak over de praktische aanpassingen die
nodig zijn: aan het huis, de auto en dergelijke. Opnieuw is hier een multidisciplinaire benadering essentieel, waarbij juist in deze fase een ergotherapeut een enorme meerwaarde heeft. Zij kunnen door hun specifieke
opleiding de thuissituatie verkennen en samen met patiënt en partner
thuisaanpassingen voorstellen. Hoe beter hier de praktische maatregelen
worden voorbereid, hoe beter de verwerking kan verlopen.
Ook psychosociale opvang van partner en onmiddellijke familie is essentieel.
Een amputatie heeft een weerslag op het ganse familieleven.
Het wegnemen van een voet of onderbeen beperkt de mobiliteit nog
meer. Daarbij komt dat een amputatie een verandering teweeg brengt in
het lichaamsbeeld en het ook zichtbaar is voor de buitenwereld. Na een
eerste fase gekenmerkt door negatieve gevoelens en gedachte, is het
vooruitzicht van een prothese vaak een belangrijk houvast om het verlies
van een (onder)been te kunnen verwerken. Een prothese creëert de verwachting om de activiteiten terug op te nemen en opnieuw sociaal actief
te worden.
5 Conclusies
Sinds meerdere decennia wordt de impact van psychologische factoren in
de diabeteszorg erkend. Mensen die de dagelijkse behandeling ervaren als
een last, hebben het meestal moeilijk om een goede glycemieregeling te
bekomen en lopen dan ook een groot risico op chronische complicaties.
Hoewel de studies over de psychologische aspecten van de diabetes voetproblemen zeldzaam zijn, bevestigen de resultaten ook hier dat de emotionele reacties en de kennis over gezondheid bepalend zijn voor gedragsveranderingen.
Als zorgverleners moeten we aandacht hebben voor de emoties en kennis
die de dagelijkse diabetesbehandeling negatief beïnvloeden. Vandaar dat het
screenen van het welbevinden een essentieel deel van de diabeteszorg zou
moeten zijn. Multidisciplinaire diabetesteams moeten worden opgeleid om
de psychologische barrières voor een goede diabetes (voet)verzorging op te
pikken. Hiervoor kunnen ze gebruik maken van korte vragenlijsten die een
eerste indicatie geven over het psychisch welbevinden van de patiënt. Indien
nodig kan hij worden doorverwezen naar een psycholoog of psychiater.
Een multidisciplinaire benadering die de beste medische behandeling combineert met psychologische bijstand zal de preventieve voetverzorging verbeteren, het genezingsproces versnellen en het aantal amputaties verminderen.
Tevens zullen zij de ‘burn-out’ bij de patiënt maar ook bij zichzelf voorkomen.
De impact van een amputatie moet ook op lange termijn bekeken worden. Onderzoek toont aan dat de levenskwaliteit aanzienlijk daalt bij mensen met een majeure amputatie.
228
229
10
Dermatologische
aspecten
Kernboodschappen
d
Een dermatologisch onderzoek moet
systematisch deel uitmaken van de evaluatie
van diabetes voet.
d
Sommige huidletsels kunnen het eerste
teken zijn van diabetes zoals diabetes
dermatopathie en necrobiosis lipoidica.
d
Huidmycosen komen frequenter voor bij
diabetes patiënten en vormen een risicofactor.
10 Dermatologische aspecten
1 Necrobiosis lipoidica
Diagnose
Necrobiosis lipoidica (fig. 10.1 en 10.2) zou in zijn pretibiale vorm in 80 tot
90% van de gevallen geassocieerd zijn met diabetes, en komt slechts voor
bij 0,3% van de diabetes patiënten (2% wanneer men alleen rekening houdt
met diabetes type 1).
De aandoening komt vooral bij vrouwen voor en haar normaal klinisch aspect
is dat van atrofiërende sclerodermiforme dermitis van de pretibiale gebieden.
De aandoening begint met bilaterale nodulaire letsels die zich verspreiden en
samenvloeien in ovale plekken met de lengterichting in de as van het been.
In de stabiele fase, na verloop van meerdere jaren, is het pretibiale gebied
bedekt met een atrofische sclerotische plaque, met duidelijke, verhoogde,
rode, telangiëctatische, polycyclische randen; het centrum van de plaque
is glad met cicatricieel uitzicht, en is vaak geelachtig omwille van het hoge
vetgehalte van de letsels. De plaque kan ulcereren en infecteren.
Fig. 10.1 : Geülcereerde pretibiale necrobiose. Grote, langgerekte atrofische plaque.
Het histopathologische beeld is kenmerkend. Het gaat om hyaline necrose
van de collageen- en elastische vezels met lipidenafzetting. De necrotische
haarden zijn omgeven met een lymfohistiocytair granulomateus infiltraat met
reuzencellen. De vasculaire letsels zijn frequent en belangrijk in de necrosegebieden (hyalinose van de wand van de capillairen- en van de aders, endotheliale en subintimale fibrose die de bloedvaten met klein lumen obstrueert).
Behandeling
De behandeling van diabetes heeft geen effect op de huidletsels.
Gewoonlijk wordt de toepassing van krachtige topische corticoïden (of intralesionale injectie van triamcinolonacetonide) aanbevolen. De behandeling
houdt een atrofierisico in. Recent is het gebruik van tacrolimuszalf 0,1%, één
of tweemaal per dag, doeltreffend gebleken in de geülcereerde vorm en in
de ontstekingsfase (fig. 10.3).
In geval van uitgebreide, erg inflammatoire letsels kan een algemene behandeling worden ingesteld. Behandelingen op basis van aspirine, ticlopidine
of pentoxifylline worden ook voorgesteld. De voorbije jaren werden goede
resultaten gepubliceerd met PUVA therapie (lokaal of oraal).
232
Fig. 10.2 : Geülcereerde necrobiosis lipoidica
vóór behandeling.
Fig. 10.3 : Geülcereerde necrobiosis lipoidica
na toepassing van tacrolimus zalf 0,1%.
233
10 Dermatologische aspecten
2 Diabetes dermopathie
Diagnose
Diabetes dermopathie is de meest gebruikelijke dermatose geassocieerd
met diabetes. De letsels bevinden zich voornamelijk in het pretibiale gebied
(fig. 10.4), op de voorarmen en bovenbenen. Ze zijn frequenter bij mannen
dan bij vrouwen. Het initiële letsel is een ovale, donkerrode papel met een
diameter van 0,5 tot 1 cm (fig. 10.5). Het evolueert langzaam en is tijdelijk
bedekt met oppervlakkige schilfers. Later blijft slechts een bruinachtig atrofisch litteken achter, verbonden aan de tatoeage van de histiocyten van de
huid door hemosiderine (fig. 10.6).
Volgens recente publicaties, zou ze gecorreleerd zijn aan diabetescomplicaties zoals retinopathie, nefropathie en neuropathie.
Fig. 10.5 : Pretibiale diabetes dermopathie. Bruinachtige atrofische littekens.
Behandeling
Diabetische dermopathie vereist geen behandeling. De letsels kunnen
spontaan verdwijnen.
Fig. 10.6 : Uitgebreide diabetes dermopathie.
Fig. 10.4 : Pretibiale diabetes dermopathie. Purperachtige erythematopapuleuse letsels.
234
235
10 Dermatologische aspecten
3 Diabetes bullae (Bullosis diabeticorum)
Diagnose
De aandoening wordt gekenmerkt door spontaan optredende bullae zonder
trauma, hoofdzakelijk op de voeten en de handen, maar ook op de benen
en de voorarmen (fig. 10.7 en 10.8).
De bullae verschijnen gewoonlijk op gezonde, niet-ontstoken huid, ze kunnen een diameter hebben van 3 tot 5 cm en genezen zonder litteken na 2 tot
5 weken. Bij anatomopathologisch onderzoek wordt een intra- of subepidermale separatie vastgesteld.
Behandeling
Er is geen preventieve behandeling voorhanden voor deze karakteristieke
dermatose. Bij optreden van bullae, bestaat de enige therapie uit lokale antiseptische, wondgenezing bevorderende behandelingen.
Fig. 10.7 : Bullosis diabeticorum van de teenrug.
Fig. 10.8 : Pretibiale bullae bij diabetici. Na openspringen van de bulla, oppervlakkige ulceratie.
236
237
10 Dermatologische aspecten
4 Mycosen van de voet
Kernboodschappen
dEen atleetvoet is niet altijd van mycotische maar soms ook
van polymicrobiële oorsprong.
dEen nagelverdikking is niet noodzakelijk een onychomycose.
Een geschikte mycologische staalafname is onmisbaar.
dMycosen van de voet vormen een ideale toegang voor
een microbiële surinfectie, de oorzaak van cellulitis.
Onychomycose, al dan niet geassocieerd met atleetvoet, komt in verschillende klinische vormen voor. Het belangrijkste symptoom is de broosheid
van de nagel.
De meest frequente vorm is de distale en laterale subunguale onychomycose
(fig. 10.10). Een zeldzamere variant is de proximale subunguale onychomycose (fig. 10.11). Deze variant wordt vooral waargenomen bij patiënten met
een verzwakt immuunsysteem, in het bijzonder aidspatiënten, maar wordt
ook vaak aangetroffen bij patiënten met perifere vasculaire stoornissen evenals bij diabetes patiënten.
dBij gebruik van systemische antimicotica dient rekening te
worden gehouden met medicamenteuze interacties.
dDe combinatie van lokale en systemische behandelingen
verhoogt de therapeutische werkzaamheid.
Diagnose
Verschillende recente studies hebben aangetoond dat de prevalentie van
mycosen van de voet (dermatofytosen) hoger was bij diabetes patiënten dan
bij de controlepopulaties.
Atleetvoet (tinea pedis) is een intertrigo van de
huid met kloven en schilfers waarbij vooral in
de diepte van de huidplooi een kleine, pijnlijke
kloof kan ontstaan (fig. 10.9). Soms is een volledig gebied aangetast, wat wijst op een microbiële surinfectie. De dermatofytose kan zich
uitbreiden tot de voetzool die ze in mindere of
meerdere mate kan aantasten.
Fig. 10.10 : Laterodistale onychomycose met
dermatofyten
Fig. 10.11 : Proximale onychomycose met
dermatofyten bij een diabetes patiënt
Het staat vast dat de prevalentie van onychomycosen hoger is bij diabetes
patiënten dan bij niet-diabetici . Diabetes patiënten met onychomycose hebben een verhoogd risico op bacteriële complicaties, in het bijzonder erysipelas door streptokokken (fig. 10.12). Een behandeling van de mycose is dan
ook essentieel om dergelijke complicaties te voorkomen.
Fig. 10.9 : Kenmerkende
interdigitoplantaire tinea pedis 4-5
238
239
10 Dermatologische aspecten
Drie geneesmiddelen zijn aanbevolen :
d Terbinafine, 1 tablet 250 mg/dag gedurende 4 maanden
d Als alternatief is ook het gebruik van itraconazol een heel doeltreffende
behandeling. “Gepulseerde” toediening (pulse therapy) gedurende 4
maanden is noodzakelijk: 1ste week: itraconazol 400 mg/dag, 2de, 3de
en 4de week: geen behandeling en zo verder gedurende 4 maanden.
Men zal hierbij wel bedacht zijn op de systemische bijwerkingen en de
interacties met vele andere geneesmiddelen
d Fluconazol: 150 mg, 1 maal per week gedurende gemiddeld 6 tot
12 maand, in principe tot de zieke nagel vervangen is door een gezonde nagel
Fig. 10.12 : Erysipelas door streptokokken: klassieke complicatie van tinea pedis en/of onychomycose
bij een diabetes patiënt.
Behandeling
Men mag niet vergeten dat kloven van een atleetvoet een ideale toegangsweg vormen voor een microbiële surinfectie, die de oorzaak kan zijn van een
cellulitis van het been.
De behandeling van mycosen bij diabetes patiënten is van primordiaal belang om ernstige bacteriële complicaties te voorkomen, in het bijzonder erysipelas door streptokokken.
Atleetvoet kan lokaal worden behandeld met de tweemaal daagse toepassing (langer dan 30 seconden) van povidone-jodium in combinatie met een
imidazol spray. Vóór behandeling van de onychomycose moet altijd een staal
worden afgenomen om de diagnose te bevestigen en de verantwoordelijke
schimmel te identificeren (dikwijls Trichophyton rubrum).
Alle behandelingen resulteren na verloop van tijd in een genezingspercentage van ± 80%. Er bestaat geen interferentie tussen deze geneesmiddelen
en de regeling van de diabetes, zowel bij insuline- als niet-insuline afhankelijke diabetes patiënten. Een lokale behandeling met amorolfine kan worden
gebruikt als aanvulling op systemische antimycotica. De combinatie van een
systemische en een lokale behandeling verhoogt het genezingspercentage.
De combinatie van behandelingen met voetverzorging verhoogt ook de therapeutische werkzaamheid.
Wassen van de voeten met povidone-jodium (iso-Betadine® Germicide Zeep)
is aanbevolen tot genezing om secundaire surinfecties te voorkomen.
Na genezing kan regelmatig wassen van de voet met povidone-jodium aangewezen zijn ter preventie van recidieven (iso-Betadine® Germicide Zeep).
Onychomycose van de tenen mag alleen topisch worden behandeld in discrete gevallen van laterale en distale subunguale onychomycose die niet
uitgebreider zijn dan het distale derde van de nagel. In dit geval is het referentiegeneesmiddel nagellak op basis van amorolfine. In de meeste gevallen
is het gebruik van een antimycoticum via algemene weg noodzakelijk.
240
241
11
Infectiepreventie –
ziekenhuishygiëne
Kernboodschappen
d
Nosocomiale infecties komen frequent voor
en vormen een ernstige en dubbele bedreiging voor de patiënten: kolonisatie en infectie.
d
Op alle niveaus van diabetes wondverzorging
(thuiszorg, huisarts, ziekenhuis) dienen standaard hygiënische maatregelen te worden
genomen om besmetting en infectie met
nosocomiale en multiresistente micro-organismen te voorkomen.
d
Aanvullende voorzorgsmaatregelen moeten
worden genomen om met nosocomiale
kiemen besmette diabeteswonden te ontsmetten en de verspreiding naar andere
patiënten te voorkomen.
11 Infectie preventie - ziekenhuishygiëne
1 Algemene principes van ziekenhuishygiëne
n
multiresistente pathogenen hoofdzakelijk ziekenhuisgerelateerd zijn, dienen deze “standaard-voorzorgsmaatregelen” in de volledige keten van de
patiëntenzorg te worden ingevoerd, van thuiszorg en huisartsenpraktijk
tot de referentiecentra. De overbrenging van infecties gebeurt namelijk
op dezelfde manier buiten het ziekenhuis en daarenboven worden nosocomiale pathogenen een bedreiging wanneer ze zich buiten de ziekenhuisomgeving in de maatschappij verspreiden.
1.1. Belang van nosocomiale infecties
bij diabetes patiënten
Ook vandaag nog loopt 5 tot 10% van de patiënten een infectie op tijdens
het verblijf in het ziekenhuis. In België stemt dit overeen met ongeveer
75.000 gevallen per jaar. Nosocomiale infecties worden niet alleen, maar
toch vaak veroorzaakt door multiresistente bacteriën die het welslagen
van een standaard antibioticabehandeling in gevaar brengen en verantwoordelijk zijn voor een belangrijke morbiditeit en mortaliteit.
Deze standaardvoorzorgsmaatregelen dienen te worden toegepast bij
contact met beschadigde huid of slijmvliezen, bloed, alle lichaamsvloeistoffen, afscheidingen of uitscheidingen, uitgezonderd zweet.
Ontsmetting van de handen van de professionele zorgverleners met een
ontsmettende alcoholoplossing is de allerbelangrijkste maatregel ter preventie van nosocomiale infecties. Men moet bevuilde handen eerst wassen en daarna ontsmetten, ongeacht of er handschoenen werden gedragen. De handen moeten worden ontsmet onmiddellijk na het uittrekken
van de handschoenen, voor en tussen patiëntencontacten, bij het manipuleren van bloed, lichaamsvloeistoffen, afscheidingen of uitscheidingen,
of mogelijk besmette voorwerpen of uitrusting.
Diabetes patiënten zijn vatbaarder voor nosocomiale infecties omwille van
hun verzwakt afweersysteem. Ten gevolge van frequente en herhaalde
ziekenhuisopnamen en antibioticabehandelingen worden ze vaak chronische dragers van nosocomiale pathogenen zoals methicilline-resistente
Staphylococcus aureus (MRSA). Daarom kunnen diabetes patiënten met
een hoog risico op voetcomplicaties vatbaarder zijn voor MRSA wat later
kan leiden tot kolonisatie of infectie van open wonden.
Niet alleen MRSA, maar verschillende andere multiresistente bacteriën
koloniseren of infecteren diabeteswonden bij tot 1/3 van patiënten met
een voorgeschiedenis van ziekenhuisopname en 25% van de patiënten
met osteomyelitis.
De meeste ziekenhuispathogenen worden overgedragen door rechtstreeks contact via de handen van de zorgverleners of, wanneer de drager niest, via de lucht. Overbrenging via besmet materiaal gebeurt zelden
maar kan voorkomen. Chronisch gekoloniseerde wonden vormen een belangrijk reservoir voor nosocomiale infecties evenals een bedreiging voor
de individuele patiënt die na kolonisatie een ernstige infectie kan krijgen.
n
1.2. Standaard voorzorgsmaatregelen
Iedere zorgverlener (arts, verpleegkundige, podoloog,…) moet, als een
standaard, rigoureuze hygiënische voorzorgsmaatregelen nemen bij de
verzorging van de patiënt, ongeacht de diagnose, om het risico van overbrenging van micro-organismen tot een minimum te herleiden. Hoewel
244
Handschoenen moeten worden gedragen bij contact met bloed of lichaamsvloeistoffen, uitscheidingen, afscheidingen, slijmvliezen, beschadigde huid of besmette voorwerpen. Handschoenen moeten worden
vervangen tussen twee patiënten en voor het aanraken van propere gebieden op dezelfde patiënt.
Masker en oogbescherming evenals een schort moeten worden gedragen om de slijmvliezen, huid en kleding te beschermen tijdens procedures
waarbij lichaamsvloeistoffen kunnen opspatten.
n
1.3. Bijkomende barrièremaatregelen
Preventie van overdracht door hygiënische voorzorgsmaatregelen is, in
plaats van een antibioticabehandeling, essentieel geworden in de strijd
tegen multiresistente bacteriën zoals MRSA. Bovenop de standaardvoorzorgsmaatregelen, dienen bijkomende hygiënische voorzorgsmaatregelen
te worden genomen bij de verzorging van patiënten waarvan men weet
of waarvan wordt vermoed dat ze met zeer besmettelijke of nosocomiale
245
11 Infectie preventie - ziekenhuishygiëne
pathogenen zijn geïnfecteerd. Afhankelijk van het type infectie of micro-organisme moeten andere voorzorgsmaatregelen worden genomen.
Wanneer bij huidcontact micro-organismen zoals MRSA kunnen worden
overgebracht, moet de patiënt in een aparte kamer worden verzorgd. De
zorgverleners moeten niet alleen de correcte handhygiëne toepassen als
standaardvoorzorgsmaatregel, maar moeten bij het binnenkomen van de
kamer ook handschoenen en een schort dragen.
Zorgverleners moeten een masker dragen bij de verzorging van patiënten
geïnfecteerd met pathogenen die kunnen worden verspreid via luchtdruppels groter dan 5 µm (zoals het griepvirus).
Nog striktere voorzorgsmaatregelen zoals negatieve drukkamers zijn gerechtvaardigd voor patiënten geïnfecteerd met pathogenen die via de
lucht kunnen worden verspreid, zoals M. tuberculosis.
n
1.4. Ontsmetting van MRSA dragers
Alle mogelijke inspanningen moeten worden gedaan om te proberen met
MRSA besmette of geïnfecteerde patiënten te ontsmetten. De topische
behandeling van patiënten met gekoloniseerde of geïnfecteerde huid of
slijmvliezen andere dan de bronchiale mucosa, is gericht op de uitroeiing
of vermindering van bacteriële load. Een behandeling van 3 dagen met
mupirocine nasale zalf en 5 dagen het lichaam wassen (inclusief de huidletsels) met een antiseptische zeep (op basis van povidone-jodium) roeit
MRSA vaak met succes uit. Het gebruik van huidcrèmes op basis van
mupirocine en andere antibiotica dient echter te worden beperkt tot deze
indicatie om het optreden en verspreiden van resistentie te voorkomen.
2 Resistente micro-organismen
(MRSA en andere)
Kernboodschappen
d
MRSA zijn frequent voorkomende pathogenen, zelfs buiten het
ziekenhuis.
d
Buiten het ziekenhuis voorkomende methicilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA), vancomycin-intermediate Staphylococcus aureus (VISA) en vancomycin-resistance Staphylococcus
aureus (VRSA) vormen een ernstige toekomstige bedreiging voor
diabetes patiënten.
d
Vancomycineresistente enterokokken (VRE) kunnen
een epidemiologische en therapeutische uitdaging worden.
d
Multiresistente Gram-negatieve bacillen worden vaak genegeerd
maar kunnen ernstige infecties veroorzaken en de morbiditeit en
mortaliteit verhogen.
De pathogenen die infecties van diabeteswonden veroorzaken zijn in de laatste decennia vaak multiresistent tegenover antibiotica geworden zoals hierboven beschreven.
Omwille van het groeiende risico van resistentie bij enterokokken, in het
bijzonder bij diabetes patiënten, is orale toediening van vancomycine gewoonlijk niet aanvaardbaar. Alles bij elkaar moet het gebruik van antibiotica worden beperkt tot de behandeling van ernstige infecties en is niet
geschikt voor de ontsmetting van asymptomatische MRSA dragers, omwille van de hoge faalpercentages en het risico op resistentie.
246
247
11 Infectie preventie - ziekenhuishygiëne
n
2.1. MRSA
n
In België ontstond in de jaren 80 van de vorige eeuw een MRSA pandemie, eerst op de intensieve zorgen en brandwondeneenheden en later in
instellingen voor chronische verzorging. Tussen 1980 en 1995 groeide
MRSA snel uit tot het grootste nosocomiale probleem van de eeuw; in
sommige ziekenhuizen werden tot 50% van de S. aureus stammen resistent. MRSA epidemieën verhogen duidelijk het percentage nosocomiale
infecties en de ermee samengaande morbiditeit, mortaliteit en kosten.
n
n
2.3. MRSA opgelopen buiten het ziekenhuis
(Community-acquired MRSA) (CA-MRSA)
Aan het einde van de jaren 90 van de vorige eeuw werden MRSA geïsoleerd bij ernstige infecties, opgelopen buiten het ziekenhuis. De ernstige
virulentie van gemeenschapsverworven MRSA vormt een bijzondere bedreiging voor patiënten met een verzwakt immuunsysteem zoals diabetici
en dit omwille van de hoge faalpercentages van de behandeling en de
mortaliteit.
248
Aan het einde van de jaren 80 van de vorige eeuw verschenen enterokokken met een hoog resistentieniveau tegen aminoglycosiden, vooral
bij oudere patiënten en patiënten met een verzwakt immuunsysteem.
Ongeveer gelijktijdig ontwikkelden vancomycineresistente E. faecalis en
E. faecium (VRE) zich tot de meest gevaarlijke pandemie in de NoordAmerikaanse ziekenhuizen. Later werd aangetoond dat VRE zich had
verspreid binnen de algemene bevolking in België en Europa, vaak zonder ziekte te veroorzaken. VRE koloniseert vaak chronische wonden en
vormt een bedreiging voor patiënten met een verzwakt immuunsysteem.
2.2. VISA en VRSA
In 1997 verscheen in Japan S. aureus met sterk verlaagde gevoeligheid
voor glycopeptiden, ontstaan uit reeds bestaande MRSA infecties die niet
meer beantwoordden aan een behandeling met vancomycine. Infectiologen beschouwden VISA als een belangrijke bedreiging en de centra voor
ziektecontrole en preventie (Centers for Disease Control and Prevention
(CDC) vaardigden speciale voorzorgsmaatregelen uit om de verspreiding
van VISA te stoppen. Onvermijdelijk traden in 2002 in de VS bij diabetes
patiënten met chronische vasculaire ulcera, die duidelijk een risico vormen
voor een VRSA infectie, de eerste infecties op veroorzaakt door VRSA.
2.4. Multiresistente enterokokken
n
2.5. Gram-negatieve bacillen resistent tegen
breedspectrum ß-lactams, aminoglycosiden
en 4-fluorochinolonen
Enterobacteriaceae hebben de meest gesofisticeerde weerstandsmechanismen ontwikkeld tegen een ruime waaier antimicrobiële middelen.
Resistentie van Enterobacteriaceae en Pseudomonas tegen 4-fluorochinolones is spectaculair toegenomen. Gram-negatieve organismen met
inherente resistentie tegen cefalosporines of aminoglycosiden zoals Providencia ssp., Acinetobacter spp. en Enterobacter spp. worden nu vaak
vastgesteld in wonden van diabetes patiënten. Meer recent verschenen
enterobacteriaceae die een breedspectrum ß-lactamasen produceren (Extended Spectrum ß-lactamase of afgekort ESBL) en deze species bijgevolg resistent maken tegen 3de en 4de generatie cefalosporines en frequent
nosocomiale infecties veroorzaken.
Men dient nog af te wachten hoe de nieuwe antimicrobiële middelen
werkzaam zullen blijven voor de adequate behandeling van wondinfecties veroorzaakt door een brede waaier van multiresistente pathogenen.
249
12
Diabetes voetzorg
in België:Quo vadis?
Om een visie te ontwikkelen op de toekomst
moeten we het verleden kennen en een inzicht
hebben in de huidige situatie.
12 Diabetic foot management in Belgium: Quo vadis?
1 Het verleden
Het ontdekken van insuline was de eerste grote doorbraak in de behandeling van diabetes. Overleving werd mogelijk. Later zou men begrijpen dat er
nog een beperking bleef bestaan om van een lang en kwaliteitsvol leven te
kunnen genieten: het ontwikkelen van complicaties. Dr. Joslin (Boston) deed
in de jaren ’60 een oproep om hieraan aandacht te besteden en educatie
met preventieve doeleinden te introduceren. In ons land bracht Dr. Pirard
de relatie tussen zwakke diabetescontrole en complicaties in kaart. Dr. Assal startte in Genève specifieke programma’s voor voeteducatie zowel voor
patiënten als voor zorgverstrekkers. Mike Edmonds toonde voor het eerst
in 1986 aan dat de oprichting van multidisciplinaire voetklinieken het aantal
amputaties reduceert.
In België duurde het nog tot in 1989 voor het tot een “voetinitiatief” kwam.
Onafhankelijk van elkaar werd zowel in UCL, Brussel als in het UZA, Antwerpen gestart met een multidisciplinaire voetkliniek. Na jarenlange ontwikkeling
van doorgedreven technische geneeskunde en in een sfeer waarin zorgverstrekkers vooral geneigd waren individueel op te treden brak het tijdperk
aan om in een multidisciplinair samenwerkingsverband specifieke zorg te
verlenen aan het probleem van de diabetes voet. Sommigen beseften inderdaad dat het succesvol voorkomen en behandelen van dit probleem een
multidisciplinaire kennis en inzet vereist.
Geschiedenis van de diabetes voetzorg in België
1989 : In UZA en UCL,ontstaan de eerste universitaire multidisciplinaire
diabetes voetklinieken.
1992 : Sint Vincent verklaring met consensus document opgesteld door
beide patiënten verenigingen, VDV en ABD, voorgesteld aan de
pers. Streefdoel: Reductie van aantal amputaties met 50% .
252
1998 : Start van Nationaal Diabetes Voetproject met sensibilisatiesymposium in Brussel. Uitgenodigden zijn de erkende diabetes
conventiecentra.
1999 : Publicatie van de International Consensus on the Diabetic Foot door
de IWGDF.
2000-2003 : Implementatie van het nationaal diabetes voetproject bij de
huisartsen. De diabetespas wordt geïntroduceerd. Terugbetaling van
podologische zorg aangepast aan het risicoprofiel van de patiënt.
2000 : 14 vertegenwoordigers van Europese multidisciplinaire voetklinieken
(10 landen, waaronder België) richten de EURODIALE (European
Study Group for Diabetes and the Lower Extremity) op.
2001 : Eerste PhD proefschrift in België rond diabetes voet.
2003 : Consensus update Diabetic Foot door IWGDF, CD-Rom
2003 : Publicatie: STOP de diabetes voet, informatiebrochure voor
zorgverstrekkers.
2005 : IDF werkt samen met IWGDF en slaagt erin om het thema van
de werelddag verder open te trekken naar een “jaarthema”:
Diabetes and Foot Care. Gespreid over het jaar 2005 worden er in
elk continent persconferenties gehouden. Voor Europa gaat dit door
in Brussel.
Juli 2005 : Het RIZIV erkent de eerste multidisciplinaire diabetes voetklinieken in het land en voorziet een terugbetaling voor
het multidisciplinaire werk.
14 november 2005 : Werelddag van de “Diabetes Voet”.
1993 : Erkende opleiding van podologen.
2006 : IKED-voet : Initiatief voor Kwaliteitscontrole en Epidemiologie bij
Diabetes voet voor erkende voetklinieken.
2007 : Eerste resultaten IKED-voet worden voorgesteld op het “International
Symposium on the Diabetic Foot” (Noordwijkerhout, NL).
1996 : Eerste vergaderingen van de International Working Group on
the Diabetic Foot ( IWGDF). België is vertegenwoordigd.
2008 : Het RIZIV past het aantal en de criteria van de multidisciplinaire
diabetes voetklinieken aan.
253
12 Diabetic foot management in Belgium: Quo vadis?
2 Heden
Met het invoeren van de diabetespas en de erkenning van de multidisciplinaire diabetes voetklinieken werd een belangrijke stap gezet in het opzetten
van een goed gestructureerde zorg voor de patiënten met een diabetes voetprobleem in België. Het voorkomen en adequaat behandelen van diabetes
voetcomplicaties heeft een grote invloed op de levenskwaliteit van de patiënt
en zijn familie. Gezien de toenemende incidentie zijn ook de economische
implicaties voor de maatschappij niet te onderschatten. Het is daarom belangrijk dat elk probleem in een gestructureerd zorgpatroon op het meest
geschikte niveau wordt aangepakt. Ook in de zorg van de diabetes voet
heeft elk niveau zijn specifieke taak zowel in preventie als in behandeling.
n
n
Even belangrijk als het adequaat vervullen van de eigen taak is een tijdige
doorverwijzing in geval van problemen noodzakelijk. Een laattijdige verwijzing van een diabetes voet kan ernstige gevolgen hebben en leiden tot
onnodige amputatie. Volgens sommigen zijn tot 80% van de amputaties
te wijten aan laattijdige doorverwijzing naar een gespecialiseerd centrum.
Ook in de eerste lijn is de samenwerking tussen huisarts, verpleegkundigen, voetverzorgers, podologen en eventueel kinesitherapeuten en psychologen van het grootste belang. Voor de huisarts is hier een belangrijke
coördinerende taak weggelegd, die hij ook zal moeten vervullen in de
coördinatie van de “shared care” met de andere niveaus. De diabetespas
2.2. Voetzorg in de tweede lijn
In het boek “Time to Act: Put feet first, prevent amputations” van de IDF
werd in het kader van een wereldwijde implementatie aandacht besteed
aan de organisatie van diabetes voet centra. Hierin werden drie modellen
voorgesteld: “the minimal model, the intermediate model and the centre
of excellence”.
Voor België menen we dat alle diabetes conventiecentra (129 in 2008)
zouden moeten beantwoorden aan het basismodel van voetzorg. Elke
staf zou moeten kunnen instaan voor de voetzorg van de eigen patiënten
zowel wat betreft preventie als wat betreft basis curatieve zorg. Daartoe
moet de nodige competentie worden vergaard en een samenwerking georganiseerd. Verwijzingen van de huisartsen uit eigen regio moeten mogelijk zijn. Bij elke gecompliceerde voetwonde moet de vraag worden
gesteld of voldoende kennis aanwezig is aangaande moeilijke infectiecontrole, aangaande mogelijkheid tot perifere revascularisatie en of voldoende diagnostische vaardigheden aanwezig zijn zoals nodig bij Charcotdeformaties. Daarnaast is het nuttig een netwerk te ontwikkelen zowel met
de structuren van de regionale eerstelijnszorg als met een zelf gekozen
referentiecentrum.
2.1. Voetzorg in de eerste lijn
Bewustmaking van diabetici voor potentiële voetproblemen en de primaire preventie van deze complicatie is een taak bij uitstek voor alle gezondheidwerkers op de eerste lijn. Kennis van het risicoprofiel van een diabetesvoet (zie hoger) is daarbij belangrijk. Ook de behandeling van ulcera in
aanwezigheid van een goede vascularisatie (PEDIS P1) en geen of oppervlakkige infectie (PEDIS I1 of I2) kan in de eerste lijn worden aangevat. In
Wagner classificatie stemt dit ongeveer overeen met stadia Wagner 1-2.
Wanneer echter na 2 weken geen trend tot genezing kan worden vastgesteld is doorverwijzing aangewezen. Ook na genezing van het ulcus,
wanneer de patiënt wordt terugverwezen, is er een belangrijke taak voor
de eerste lijn in de secundaire preventie weggelegd.
254
kan hierbij een goed hulpmiddel zijn.
n
2.3. Voetzorg in de derde lijn
Door de erkenning van de multidisciplinaire diabetes voetklinieken werd
in België een verdere stap gezet in de organisatie van een gestructureerde zorg rond de diabetes voet. In 2005 werden 22 dergelijke centra
erkend. Vergelijkend met de internationale IDF classificatie benaderen
deze klinieken het best “het intermediate model”. Voor hun multidisciplinaire werking krijgen ze een financiële vergoeding op basis van een
“enveloppe”systeem. De criteria voor erkenning en de overeenkomstige conventie kan teruggevonden worden op de website van het RIZIV
(www.riziv.fgov.be).
In deze centra dient een georganiseerde multidisciplinaire samenwerking
te bestaan rond de diabetes voet. Verschillende studies hebben aangetoond dat deze aanpak de beste garantie biedt voor een optimale zorg
255
12 Diabetic foot management in Belgium: Quo vadis?
en leidt tot een reductie van het aantal amputaties. Men moet hierbij een
beroep kunnen doen op gemotiveerde gezondheidswerkers van verschillende zowel medische als niet-medische disciplines. Het organiseren en
coördineren van een dergelijke samenwerking is niet altijd makkelijk en
vraagt inzet van alle betrokkenen en een coördinator met het talent om
mensen te laten samenwerken. De meerwaarde van een dergelijke structuur staat echter buiten elke twijfel.
In deze erkende centra dient de zorg om de meer gecompliceerde en
multi-factoriële diabetische voetproblemen te worden geconcentreerd.
Samenwerking met andere diabetescentra is dan ook aangewezen.
3 Toekomst
Met de pandemie van diabetes in het vooruitzicht is het een “must” om de
toekomst goed voor te bereiden. In België werden de laatste jaren belangrijke stappen gezet om te komen tot een gestructureerde zorg rond de diabetes voet. Toch mogen we niet op onze lauweren rusten. Naar de toekomst
toe bestaan er nog heel wat uitdagingen waarvoor we een oplossing of een
antwoord moeten vinden.
Zowel patiënt, zorgverstrekker en zelfs de politici en de terugbetalingsinstanties, mutualiteiten en RIZIV, zijn beter dan ooit gesensibiliseerd voor het
probleem van de diabetes voet. Toch zal het een volgehouden inspanning
vragen deze aandacht gaande te houden. Daarnaast zullen we moeten bewijzen dat deze inspanningen ook vruchten opleveren. We zullen moeten
aantonen dat door deze georganiseerde zorg minder complicaties optreden
en dat er minder amputaties noodzakelijk zijn, dat met andere woorden de
geldmiddelen efficiënt zijn besteed. Een eerste vereiste om daarin te slagen
is een correcte registratie, gevolgd door het organiseren van enige vorm van
“peer-review”. Slechts door registratie kunnen we een inzicht krijgen in onze
resultaten, in het verloop en de outcome van een diabetes voetwonde en in
wat correcte verwijspatronen zijn.
Terzelfdertijd blijven er nog een aantal knellende noden bestaan die voor vele
patiënten een hypotheek leggen op het verkrijgen van een optimale zorg:
dlangdurige hospitalisaties ten gevolge van diabetes voetletsels worden
in het huidig systeem van ziekenhuisfinanciering op basis van DRG’s
gepenaliseerd en kunnen ziekenhuisdirecties ertoe leiden deze pathologie
af te stoten. Ook voor de artsen loont het vaak niet een patiënt, waarbij de
geleverde pretaties voor toezicht en heelkunde door de RIZIV nomenclatuur onvoldoende worden gewaardeerd, langdurig op te nemen.
d ook in de ambulante zorg zijn nog heel wat problemen. Er bestaat nog
steeds geen afdoend systeem, ofschoon recente aanpassingen in 2007,
voor de terugbetaling van wondzorgmateriaal voor chronische wonden. Er
betaat ook nog geen aangepaste nomenclatuur voor de handelingen (bvb.:
debridement) die in een multidisciplinaire voetkliniek worden uitgevoerd bij
patiënten, vaak verwezen voor gespecialiseerde derdelijns voetzorg.
Een terugbetaling van het transport van en naar voetklinieken zou door het
stimuleren van de ambulante zorg de hospitalisatieduur kunnen verkorten.
Ook het wetenschappelijk onderzoek mag niet uit het oog worden verloren. Slechts door onderzoek kan in de toekomst verdere vooruitgang in de
behandeling van diabetes voet worden bekomen. Deelname aan multicentrische studies is aangewezen voor de erkende en geïnteresseerde multidisciplinaire voetklinieken om bepaalde pathologieën, hun verloop en behandeling beter te kunnen begrijpen.
Ook de verdere structurering en organisatie van de opleiding rond diabetes
voet op alle niveaus van gezondheidszorg is een blijvende opdracht die we
moeten ter harte nemen.
Tenslotte zullen we blijvend aandacht moeten besteden aan het uitbouwen
van de multidisciplinaire samenwerking met alle betrokkenen in de erkende
voetklinieken en tussen deze onderling. Er bestaat maar één weg vooruit en
dat is SAMEN.
«â€ŻI don’t know what the future may hold, but I know who holds the future.»
(Ralph Abernathy)
256
257
13
Conclusie
Behandeling van een diabetes voetwonde is, hoe
tevreden en zelfvoldaan we ook mogen zijn na een succes, een voortdurende les in bescheidenheid.
Fig. 12.1 : Voorbeeld van een multidisciplinaire voetkliniek: “orde in de chaos”
Wanneer een ulcus aanwezig is zal een goede regeling
van de diabetes alleen niet voldoende zijn om genezing
te bekomen. Een orthopedische interventie om een
plaats van overmatige druk op te heffen kan tot een catastrofe leiden wanneer de vascularisatie onvoldoende
is en een distale revascularisatie zal slechts kortstondig resultaat hebben wanneer geen aandacht besteed
wordt aan biomechanische afwijkingen of een goede
diabetesregeling.
Al deze curatieve interventies zullen bovendien een snel
recidief niet kunnen voorkomen wanneer geen aandacht besteed wordt aan de preventieve voetzorg en
een goede diabetesregeling.
13 Conclusie
De somatische behandeling zal slechts succesvol zijn en het draagvermogen van de patiënt niet overstijgen wanneer ook aandacht
gegeven wordt aan de psychologische gevolgen die met een chronische ziekte gepaard gaan.
Tenslotte mogen we niet vergeten dat het ontstaan van een diabetes
ulcus op zich reeds het falen betekent van de primaire preventie en kan
wijzen op een onvoldoende aandacht voor educatie.
Het staat onomstotelijk vast dat zowel in de preventie als in de behandeling van een diabetes voetletsel samenwerking tussen de verschillende gezondheidswerkers, op verschillende niveaus (eerste, tweede
en derde lijn), afhankelijk van de complexiteit van het probleem en
overeenkomstig eenieders competentie van het grootste belang is.
Enkel door een goede educatie, preventie en multidisciplinaire behandeling zullen we erin slagen het aantal diabetes voetwonden en het
aantal amputaties die er het gevolg van zijn terug te dringen.
Ook dit boek kon enkel tot stand komen dankzij de samenwerking
tussen velen, elk in hun vak betrokken bij de zorg om de diabetes
voet. Als dusdanig is dit boek ook een voorbeeld van tot wat de
samenwerking, die ook in de diabetes voetklinieken zo belangrijk is,
kan leiden. We hopen dat het een goed voorbeeld is geworden en dat
dit boek kan meehelpen om de patiënten met een diabetes voet de
noodzakelijke en optimale zorg te kunnen aanbieden. We hopen ook
dat de ondersteuning vanwege de overheid voor deze inspanningen
niet achterwege blijft en verder wordt uitgebouwd in een goed onderbouwd wederzijds overleg. Enkel op deze wijze zullen we er misschien
in slagen de doelstellingen van de St-Vincentverklaring (reductie
van amputaties ten gevolge van diabetes tot de helft) uiteindelijk waar
te maken.
260
261
Referenties
Referenties
1. Inleiding
1. International Working Group on the Diabetic Foot. International consensus on the diabetic foot. www.iwgdf.
com 2003.
2. Van Acker K.,.Foster A. Achieving excellence in diabetic foot care: one step at a time. Diabetes Voice
2005;50:17-9.
2. De normale voet
Geen referenties
3. Fysiopathologie
1. International Working Group on the Diabetic Foot. International consensus on the diabetic foot. www.iwgdf.
com 2003.
2. Goren I, Muller E, Pfeilschifter J, Frank S. Severely impaired insulin signaling in chronic wounds of diabetic
ob/ob mice: a potential role of tumor necrosis factor-alpha. Am.J Pathol. 2006;168:765-77.
4. Risicovoet en ulcusclassificaties
1. Armstrong DG, Lavery LA, Harkless LB. Treatment-based classification system for assessment and care of
diabetic feet. J Am.Podiatr.Med Assoc. 1996;86:311-6.
2. Edmonds M., Foster A. Managing the Diabetic Foot. 1999.
3. International Working Group on the Diabetic Foot. International consensus on the diabetic foot. www.iwgdf.
com 2003.
4. Lefort M-M. Stop de diabetische voet, informatiebrochure voor zorgverstrekkers. 2003.
5. Meggit B. Surgical Management of the diabetic foot. Brit J Hosp Med 1976;227-32.
6. Van Acker K. The diabetic foot, a challenge for policymakers and health care professionals. 2001.
7. Wagner FW, Jr. The dysvascular foot: a system for diagnosis and treatment. Foot Ankle 1981;2:64-122.
5. Diagnose
5.1 Inleiding
Geen referenties
5.2 Infectie
1. Blume PA, Dey HM, Daley LJ, Arrighi JA, Soufer R, Gorecki GA. Diagnosis of pedal osteomyelitis with Tc-99m
HMPAO labeled leukocytes. J Foot Ankle Surg 1997;36:120-6.
2. Boulton AJ, Kirsner RS, Vileikyte L. Neuropathic Diabetic Foot Ulcers. N.Engl.J Med 2004;351:48-55.
3. Gold RH, Tong DJ, Crim JR, Seeger LL. Imaging the diabetic foot. Skeletal Radiol. 1995;24:563-71.
4. Jude EB,.Unsworth PF. Optimal treatment of infected diabetic foot ulcers. Drugs Aging 2004;21:833-50.
5. Lipsky BA. Osteomyelitis of the foot in diabetic patients. Clin Infect.Dis. 1997;25:1318-26.
6. Lipsky BA, Berendt AR, Deery HG, Embil JM, Joseph WS, Karchmer AW et al. Diagnosis and treatment of
diabetic foot infections. Clin Infect.Dis. 2004;39:885-910.
7. Maugendre D,.Poirier JY. [Nuclear medicine in the diagnosis of diabetic foot osteomyelitis]. Diabetes Metab
2001;27:396-400.
8. Palestro CJ,.Torres MA. Radionuclide imaging in orthopedic infections. Semin.Nucl.Med 1997;27:334-45.
9. Palestro CJ, Mehta HH, Patel M, Freeman SJ, Harrington WN, Tomas MB et al. Marrow versus infection
in the Charcot joint: indium-111 leukocyte and technetium-99m sulfur colloid scintigraphy. J Nucl.Med
1998;39:346-50.
10. Poirier JY, Garin E, Derrien C, Devillers A, Moisan A, Bourguet P et al. Diagnosis of osteomyelitis in the diabetic
foot with a 99mTc-HMPAO leucocyte scintigraphy combined with a 99mTc-MDP bone scintigraphy. Diabetes
Metab 2002;28:485-90.
11. Tomas MB, Patel M, Marwin SE, Palestro CJ. The diabetic foot. Br.J Radiol. 2000;73:443-50.
264
12. Ulbrecht JS, Cavanagh PR, Caputo GM. Foot problems in diabetes: an overview. Clin Infect.Dis. 2004;39
Suppl 2:S73-S82.
13. Vande Berg B.C., Malghem J., Vandeleene B., Leemrijse Th., Maldague B., and Lecouvet F.E. Imagerie du pied
diabétique. Mise au point en imagerie ostéo-articulaire. 2004. Réunion Lille-Bruxelles. 2004.
14. Williams DT, Hilton JR, Harding KG. Diagnosing foot infection in diabetes. Clin Infect.Dis. 2004;39 Suppl 2:
S83-S86.
5.3 Vasculaire insufficiëntie
1. Belch JJ, Topol EJ, Agnelli G, Bertrand M, Califf RM, Clement DL et al. Critical issues in peripheral arterial
disease detection and management: a call to action. Arch.Intern.Med 2003;163:884-92.
2. Bertschinger K, Cassina PC, Debatin JF, Ruehm SG. Surveillance of peripheral arterial bypass grafts with
three-dimensional MR angiography: comparison with digital subtraction angiography. AJR Am.J Roentgenol.
2001;176:215-20.
3. Catalano C, Fraioli F, Laghi A, Napoli A, Bezzi M, Pediconi F et al. Infrarenal aortic and lower-extremity arterial
disease: diagnostic performance of multi-detector row CT angiography. Radiology 2004;231:555-63.
4. Hammer FD, Goffette PP, Malaise J, Mathurin P. Gadolinium dimeglumine: an alternative contrast agent for
digital subtraction angiography. Eur.Radiol. 1999;9:128-36.
5. Laissy JP,.Pernes JM. [Imaging of the lower limb arteries: when, how and why?]. J Radiol. 2004;85:845-50.
6. Pentecost MJ, Criqui MH, Dorros G, Goldstone J, Johnston KW, Martin EC et al. Guidelines for peripheral
percutaneous transluminal angioplasty of the abdominal aorta and lower extremity vessels. A statement for
health professionals from a Special Writing Group of the Councils on Cardiovascular Radiology, Arteriosclerosis, Cardio-Thoracic and Vascular Surgery, Clinical Cardiology, and Epidemiology and Prevention, the American
Heart Association. J Vasc.Interv.Radiol. 2003;14:S495-S515.
7. Spittell JA, Jr. Diagnosis and management of occlusive peripheral arterial disease. Curr.Probl.Cardiol.
1990;15:1-35.
5.4 Neuropathie
1. Bril V,.Perkins BA. Validation of the Toronto Clinical Scoring System for diabetic polyneuropathy. Diabetes Care
2002;25:2048-52.
2. Dyck PJ, Davies JL, Litchy WJ, O’Brien PC. Longitudinal assessment of diabetic polyneuropathy using a composite
score in the Rochester Diabetic Neuropathy Study cohort. Neurology 1997;49:229-39.
3. Ewing DJ, Martyn CN, Young RJ, Clarke BF. The value of cardiovascular autonomic function tests: 10 years
experience in diabetes. Diabetes Care 1985;8:491-8.
4. Feki I,.Lefaucheur JP. Correlation between nerve conduction studies and clinical scores in diabetic neuropathy.
Muscle Nerve 2001;24:555-8.
5. Gelber DA, Pfeifer MA, Broadstone VL, Munster EW, Peterson M, Arezzo JC et al. Components of variance
for vibratory and thermal threshold testing in normal and diabetic subjects. J Diabetes Complications
1995;9:170-6.
6. Hansson P. Neuropathic pain: clinical characteristics and diagnostic workup. Eur.J Pain 2002;6 Suppl A:47-50.
7. Young MJ, Breddy JL, Veves A, Boulton AJ. The prediction of diabetic neuropathic foot ulceration using vibration perception thresholds. A prospective study. Diabetes Care 1994;17:557-60.
5.5 Kenmerken van voetwonden
1. Bolwijn T. Wondenboek Wound Care Society : algemene wondbehandeling. 2006.
2. Edmonds M., Foster A. Managing the Diabetic Foot. 1999.
3. Lachapelle JM, et al. Vademecum over de aanpak van wonden. Crea Publishing, 2002.
5.6 Charcot voet
1. Armstrong DG, Todd WF, Lavery LA, Harkless LB, Bushman TR. The natural history of acute Charcot’s arthropa-
265
Referenties
thy in a diabetic foot specialty clinic. Diabet.Med 1997;14:357-63.
2. Canga A., Marco De Lucas E., Cerezal L. MR imaging reveals infection in diabetic feet. Diagnose Imaging
Europe 2004.
3. Eichenholtz, S. N. Charcot joint. S 178, 425-426. 1966.
4. Morrison WB, Ledermann HP, Schweitzer ME. MR imaging of the diabetic foot. Magn Reson.Imaging Clin
N.Am. 2001;9:603-13, xi.
5. Myerson MS, Henderson MR, Saxby T, Short KW. Management of midfoot diabetic neuroarthropathy. Foot
Ankle Int. 1994;15:233-41.
6. Schweitzer ME,.Morrison WB. MR imaging of the diabetic foot. Radiol.Clin North Am. 2004;42:61-71, vi.
7. Spaeth HJ, Jr.,.Dardani M. Magnetic resonance imaging of the diabetic foot. Magn Reson.Imaging Clin N.Am.
1994;2:123-30.
8. Vande Berg B.C., Malghem J., Vandeleene B., Maldague B., Lecouvet F.E. Imagerie du pied diabétique. Imagerie du pied et de la cheville, Sauramps medical ed. 2002;197-206.
9. Yu JS. Diabetic foot and neuroarthropathy: magnetic resonance imaging evaluation. Top.Magn Reson.Imaging
1998;9:295-310.
6. Behandeling
6.1 Inleiding
Geen referenties
6.2 Behandeling van infectie
1. Adamietz IA, Rahn R, Bottcher HD, Schafer V, Reimer K, Fleischer W. Prophylaxis with povidone-iodine against
induction of oral mucositis by radiochemotherapy. Support.Care Cancer 1998;6:373-7.
2. Ayliffe GAJ, Buckles A, Casewell MW, Cookson B, Cox AR, French GL et al. Revised guidelines for the control of
epidemic methicillin-resistant Staphylococcus aureus infection in hospitals. J.Hosp.Infect. 1998;39:253-90.
3. Block C, Robenshtok E, Simhon A, Shapiro M. Evaluation of chlorhexidine and povidone iodine activity against
methicillin-resistant Staphylococcus aureus and vancomycin-resistant Enterococcus faecalis using a surface
test. J Hosp.Infect 2000;46:147-52.
4. Bridges K,.Lowbury EJ. Drug resistance in relation to use of silver sulphadiazine cream in a burns unit. J.Clin.
Pathol. 1977;30:160-4.
5. Cahuzac JP, Lareng B, Prere MF, Denis P, Greig G. Evaluation de l’activité bactéricide de la PVP-I et de la
Chlorhexidine. Thérapeutique 1991;27-30.
6. De Mol P. Agents antimicrobiens locaux. Skin 2002;5:7-10.
7. Dewachter P, Mouton-Faivre C, Mertes PM. [Critical review of the literature concerning the comparative use of
two antiseptic solutions before intravascular or epidural catheterization]. Ann.Fr.Anesth.Reanim. 2004;23:164.
8. Douw CM, Bulstra SK, Vandenbroucke J, Geesink RG, Vermeulen A. Clinical and pathological changes in the
knee after accidental chlorhexidine irrigation during arthroscopy. Case reports and review of the literature.
J.Bone Joint Surg.Br. 1998;80:437-40.
9. Elbaze P,.Ortonne JP. [Practical use of antiseptics in dermatology] Utilisation pratique des antiseptiques en
dermatologie. Ann.Dermatol.Venereol. 1989;116:63-71.
10. Erdmann S, Hertl M, Merk HF. Allergic contact dermatitis from povidone-iodine. Contact Dermatitis
1999;40:331-2.
11. Fumal I, Braham C, Paquet P, Piérard-Franchimont C, Piérard GE. The Beneficial Toxicity Paradox of Antimicrobials in Leg Ulcer Healing Impaired by a Polymicrobial Flora: A Proof-of-Concept Study. Dermatology 2002;204
Suppl 1:70-4.
12. Georges B, Brown L, Mazerolles M., Decun JF, Cougot P, Archambaud M et al. Infections sévères à Staphylococcus aureus méticillino-résistants: Emergence de résistance à l’acide fusidique ou à la fosfomycine lors du
traitement par vancomycine en perfusion continue. La Presse Médicale 1997;26:502-6.
266
13. Goldenheim PD. In vitro efficacy of povidone-iodine solution and cream against methicillin-resistant Staphylococcus aureus. Postgrad.Med.J. 1993;69 Suppl 3:S62-S65.
14. Gordon J. Clinical significance of methicillin-sensitive and methicillin-resistant Staphylococcus aureus in UK
hospitals and the relevance of povidone-iodine in their control. Postgrad.Med J 1993;69 Suppl 3:S106-S116.
15. Joly B,.Freney J. La résistance des bactéries aux antiseptiques et désinfectants. HYGIENES 1996;39-46.
16. Kampf G, Jarosch R, Ruden H. Limited effectiveness of chlorhexidine based hand disinfectants against methicillin-resistant Staphylococcus aureus (MRSA). J.Hosp.Infect. 1998;38:297-303.
17. Kawana R, Kitamura T, Nakagomi O, Matsumoto I, Arita M, Yoshihara N et al. Inactivation of human viruses by
povidone-iodine in comparison with other antiseptics. Dermatology 1997;195 Suppl 2:29-35.
18. Kramer A, Below H, Behrens-Baumann W, Muller G, Rudolph P, Reimer K. New Aspects of the Tolerance of the
Antiseptic Povidone-Iodine in Different ex vivo Models. Dermatology 2002;204 Suppl 1:86-91.
19. Kunisada T, Yamada K, Oda S, Hara O. Investigation on the efficacy of povidone-iodine against antiseptic- resistant species. Dermatology 1997;195 Suppl 2:14-8.
20. Lachapelle JM. Le point sur l’allergie à l’iode: rumeur ou réalité? Louvain Med. 1999;535-9.
21. Lachapelle JM. Allergic contact dermatitis from povidone-iodine: a re-evaluation study. Contact Dermatitis
2005;52:9-10.
22. Lyytikainen O, Vaara M, Jarviluoma E, Rosenqvist K, Tiittanen L, Valtonen V. Increased resistance among
Staphylococcus epidermidis isolates in a large teaching hospital over a 12-year period. Eur.J.Clin.Microbiol.
Infect Dis. 1996;15:133-8.
23. Mariotti AJ,.Rumpf DA. Chlorhexidine-induced changes to human gingival fibroblast collagen and non-collagen
protein production. J.Periodontol. 1999;70:1443-8.
24. Mathelier-Fusade P. L’allergie à l’iode existe-t-elle? La Revue du Praticien - Médecine générale 1994;8:62.
25. McDonnell G,.Russell AD. Antiseptics and disinfectants: activity, action, and resistance. Clin.Microbiol.Rev.
1999;12:147-79.
26. McLure AR,.Gordon J. In-vitro evaluation of povidone-iodine and chlorhexidine against methicillin-resistant
Staphylococcus aureus. J.Hosp.Infect. 1992;21:291-9.
27. McManus AT, Denton CL, Mason AD, Jr. Mechanisms of in vitro sensitivity to sulfadiazine silver. Arch.Surg.
1983;118:161-6.
28. Michel D,.Zach GA. Antiseptic efficacy of disinfecting solutions in suspension test in vitro against methicillinresistant Staphylococcus aureus, Pseudomonas aeruginosa and Escherichia coli in pressure sore wounds after
spinal cord injury. Dermatology 1997;195 Suppl 2:36-41.
29. Miller YW, Eady EA, Lacey RW, Cove JH, Joanes DN, Cunliffe WJ. Sequential antibiotic therapy for acne promotes the carriage of resistant staphylococci on the skin of contacts. J.Antimicrob.Chemother. 1996;38:829-37.
30. Niedner R,.Schopf E. Inhibition of wound healing by antiseptics. Br.J.Dermatol. 1986;115 Suppl 31:41-4.
31. Niedner R. Cytotoxicity and sensitization of povidone-iodine and other frequently used anti-infective agents.
Dermatology 1997;195 Suppl 2:89-92.
32. O’Brien FG, Botterill CI, Endersby TG, Lim RL, Grubb WB, Gustafson JE. Heterogeneous expression of fusidic
acid resistance in Staphylococcus aureus with plasmid or chromosomally encoded fusidic acid resistance
genes. Pathology (Phila). 1998;30:299-303.
33. Pecquet C. [Allergy to iodine]. Ann.Dermatol.Venereol. 2003;130:795-8.
34. Piérard-Franchimont C, Goffin V, Piérard GE. Comparative stratum corneum tolerance to antiseptic cleaning
products. Journal of Dermatological Treatment 1999;195-8.
35. Reverdy ME, Marta A, Allaert FA, Nony P, Freney J. Cinétique de bactéricidie de la PVP-I, solution dermique,
sur la flore résidente du pli du coude, après application de 15 ou 30 secondes. Méd Mal Infect. 1997;711-4.
36. Russell AD,.Day MJ. Antibacterial activity of chlorhexidine. J.Hosp.Infect. 1993;25:229-38.
37. Russell AD. Plasmids and bacterial resistance to biocides. J.Appl.Microbiol. 1997;82:155-65.
38. Teot L, Coessens B, Cooper R, Flour M, Gryson L, Henry F et al. Prise en charge des plaies. Une réévaluation
267
Referenties
des antiseptiques. De Coker, 2004.
39. Traore O, Fayard SF, Laveran H. An in-vitro evaluation of the activity of povidone-iodine against nosocomial
bacterial strains. J.Hosp.Infect. 1996;34:217-22.
40. van Huyssteen AL,.Bracey DJ. Chlorhexidine and chondrolysis in the knee. J.Bone Joint Surg.Br.
1999;81:995-6.
41. Yasuda T, Yoshimura S, Katsuno Y, Takada H, Ito M, Takahashi M et al. Comparison of bactericidal activities of
various disinfectants against methicillin-sensitive Staphylococcus aureus and methicillin-resistant Staphylococcus aureus. Postgrad.Med.J. 1993;69 Suppl 3:S66-S69.
6.3 Behandeling van vasculaire insufficiëntie
1. Dorros G, Jaff MR, Dorros AM, Mathiak LM, He T. Tibioperoneal (outflow lesion) angioplasty can be used as
primary treatment in 235 patients with critical limb ischemia: five-year follow-up. Circulation 2001;104:2057-62.
2. Hughes K, Domenig CM, Hamdan AD, Schermerhorn M, Aulivola B, Blattman S et al. Bypass to plantar and
tarsal arteries: an acceptable approach to limb salvage. J Vasc.Surg 2004;40:1149-57.
3. Ingle H, Nasim A, Bolia A, Fishwick G, Naylor R, Bell PR et al. Subintimal angioplasty of isolated infragenicular
vessels in lower limb ischemia: long-term results. J Endovasc.Ther. 2002;9:411-6.
4. Norgren L, Hiatt WR, Dormandy JA, Nehler MR, Harris KA, Fowkes FG. Inter-Society Consensus for the Management of Peripheral Arterial Disease (TASC II). J Vasc.Surg 2007;45:S5-S67.
5. Pomposelli FB, Kansal N, Hamdan AD, Belfield A, Sheahan M, Campbell DR et al. A decade of experience with
dorsalis pedis artery bypass: analysis of outcome in more than 1000 cases. J Vasc.Surg 2003;37:307-15.
6. Treiman GS, Oderich GS, Ashrafi A, Schneider PA. Management of ischemic heel ulceration and gangrene: An
evaluation of factors associated with successful healing. J Vasc.Surg 2000;31:1110-8.
7. Van Damme H, Zhang L, Baguet E, Creemers E, Albert A, Limet R. Crural artery bypass with the autogenous greater
saphenous vein. Eur.J Vasc.Endovasc.Surg 2003;26:635-42.
6.4 Behandeling van neuropathie
1. Bennett GJ. Neuropathic pain: new insights, new interventions. Hosp Pract.(Minneap.) 1998;33:95-4, 107.
2. Bouhassira D, Attal N, Alchaar H, Boureau F, Brochet B, Bruxelle J et al. Comparison of pain syndromes associated with nervous or somatic lesions and development of a new neuropathic pain diagnostic questionnaire
(DN4). Pain 2005;114:29-36.
3. Boulton AJ, Knight G, Drury J, Ward JD. The prevalence of symptomatic, diabetic neuropathy in an insulintreated population. Diabetes Care 1985;8:125-8.
4. Dyck PJ, Kratz KM, Karnes JL, Litchy WJ, Klein R, Pach JM et al. The prevalence by staged severity of various
types of diabetic neuropathy, retinopathy, and nephropathy in a population-based cohort: the Rochester Diabetic Neuropathy Study. Neurology 1993;43:817-24.
5. Finnerup NB, Otto M, McQuay HJ, Jensen TS, Sindrup SH. Algorithm for neuropathic pain treatment: an
evidence based proposal. Pain 2005;118:289-305.
6. Richter RW, Portenoy R, Sharma U, Lamoreaux L, Bockbrader H, Knapp LE. Relief of painful diabetic peripheral
neuropathy with pregabalin: a randomized, placebo-controlled trial. J Pain 2005;6:253-60.
7. Sindrup SH,.Jensen TS. Pharmacologic treatment of pain in polyneuropathy. Neurology 2000;55:915-20.
8. Woolf CJ,.Mannion RJ. Neuropathic pain: aetiology, symptoms, mechanisms, and management. Lancet
1999;353:1959-64.
6.5 Wondverzorging
1. Ayliffe GAJ, Buckles A, Casewell MW, Cookson B, Cox AR, French GL et al. Revised guidelines for the control of
epidemic methicillin-resistant Staphylococcus aureus infection in hospitals. J.Hosp.Infect. 1998;39:253-90.
2. Berns JS. Infection with antimicrobial-resistant microorganisms in dialysis patients. Semin.Dial. 2003;16:30-7.
3. Boulton AJ, Kirsner RS, Vileikyte L. Neuropathic Diabetic Foot Ulcers. N.Engl.J Med 2004;351:48-55.
4. Bridges K,.Lowbury EJ. Drug resistance in relation to use of silver sulphadiazine cream in a burns unit. J.Clin.
268
Pathol. 1977;30:160-4.
5. D’Hemecourt P.A., Smiell JM, Karim M.R. Sodium carboxycellulose aqueous-based gel vs. becaplermin gel in
patients with non-healing lower extremities diabetic ulcers. Wounds 1998;10:69-75.
6. Edmonds M.E., Foster A., Sanders L. A practical manual of diabetic footcare. Blackwell Publishing, 2004.
7. Embil JM, Papp K, Sibbald G, Tousignant J, Smiell JM, Wong B et al. Recombinant human platelet-derived
growth factor-BB (becaplermin) for healing chronic lower extremity diabetic ulcers: an open-label clinical
evaluation of efficacy. Wound Repair Regen. 2000;8:162-8.
8. Fumal I, Braham C, Paquet P, Piérard-Franchimont C, Piérard GE. The Beneficial Toxicity Paradox of Antimicrobials in Leg Ulcer Healing Impaired by a Polymicrobial Flora: A Proof-of-Concept Study. Dermatology
2002;204 Suppl 1:70-4.
9. Gales AC, Andrade SS, Sader HS, Jones RN. Activity of mupirocin and 14 additional antibiotics against staphylococci isolated from Latin American hospitals: report from the SENTRY antimicrobial surveillance program. J
Chemother. 2004;16:323-8.
10. Georges B, Brown L, Mazerolles M., Decun JF, Cougot P, Archambaud M et al. Infections sévères à Staphylococcus aureus méticillino-résistants: Emergence de résistance à l’acide fusidique ou à la fosfomycine lors du
traitement par vancomycine en perfusion continue. La Presse Médicale 1997;26:502-6.
11. Ghatnekar O, Willis M, Persson U. Cost-effectiveness of treating deep diabetic foot ulcers with Promogran in
four European countries. J Wound Care 2002;11:70-4.
12. Giacometti A, Cirioni O, Greganti G, Fineo A, Ghiselli R, Del Prete MS et al. Antiseptic compounds still active
against bacterial strains isolated from surgical wound infections despite increasing antibiotic resistance. Eur.
J.Clin.Microbiol.Infect.Dis. 2002;21:553-6.
13. Gilbert P, Rickard AH, McBain AJ. Biofilms and antimicrobial resistance. In Fraise AP, Lambert PA, Maillard J-Y,
eds. Principles and Practice of Disinfection, Preservation & Sterilization, Oxford: Blackwell Publishing, 2004.
14. Gosbell IB. Methicillin-resistant Staphylococcus aureus: impact on dermatology practice. Am.J Clin Dermatol.
2004;5:239-59.
15. Hilton JR, Williams DT, Beuker B, Miller DR, Harding KG. Wound dressings in diabetic foot disease. Clin Infect.
Dis. 2004;39 Suppl 2:S100-S103.
16. Hoiby N, Espersen F, Fomsgaard A, Giwercman B, Jensen ET, Johansen HK et al. [Biofilm, foreign bodies and
chronic infections]. Ugeskr.Laeger 1994;156:5998-6005.
17. International Working Group on the Diabetic Foot. International consensus on the diabetic foot. www.iwgdf.
com 2003.
18. Kesah C, Ben Redjeb S, Odugbemi TO, Boye CS, Dosso M, Ndinya Achola JO et al. Prevalence of methicillinresistant Staphylococcus aureus in eight African hospitals and Malta. Clin Microbiol.Infect. 2003;9:153-6.
19. Kresken M, Hafner D, Schmitz FJ, Wichelhaus TA. Prevalence of mupirocin resistance in clinical isolates of
Staphylococcus aureus and Staphylococcus epidermidis: results of the Antimicrobial Resistance Surveillance
Study of the Paul-Ehrlich-Society for Chemotherapy, 2001. Int.J Antimicrob.Agents 2004;23:577-81.
20. Kunisada T, Yamada K, Oda S, Hara O. Investigation on the efficacy of povidone-iodine against antiseptic- resistant species. Dermatology 1997;195 Suppl 2:14-8.
21. Malhotra-Kumar S, Wang S, Lammens C, Chapelle S, Goossens H. Bacitracin-resistant clone of Streptococcus
pyogenes isolated from pharyngitis patients in Belgium. J Clin Microbiol. 2003;41:5282-4.
22. Manson JM, Keis S, Smith JM, Cook GM. Acquired bacitracin resistance in Enterococcus faecalis is mediated
by an ABC transporter and a novel regulatory protein, BcrR. Antimicrob.Agents Chemother. 2004;48:3743-8.
23. Mason BW, Howard AJ, Magee JT. Fusidic acid resistance in community isolates of methicillin-susceptible Staphylococcus aureus and fusidic acid prescribing. J Antimicrob.Chemother. 2003;51:1033-6.
24. Mason BW,.Howard AJ. Fusidic acid resistance in community isolates of methicillin susceptible Staphylococcus aureus and the use of topical fusidic acid: a retrospective case-control study. Int. J Antimicrob.Agents
2004;23:300-3.
269
Referenties
25. McManus AT, Denton CL, Mason AD, Jr. Mechanisms of in vitro sensitivity to sulfadiazine silver. Arch.Surg.
1983;118:161-6.
26. Miller YW, Eady EA, Lacey RW, Cove JH, Joanes DN, Cunliffe WJ. Sequential antibiotic therapy for acne promotes the carriage of resistant staphylococci on the skin of contacts. J.Antimicrob.Chemother. 1996;38:829-37.
27. O’Brien FG, Botterill CI, Endersby TG, Lim RL, Grubb WB, Gustafson JE. Heterogeneous expression of fusidic
acid resistance in Staphylococcus aureus with plasmid or chromosomally encoded fusidic acid resistance
genes. Pathology (Phila). 1998;30:299-303.
28. Piérard-Franchimont C, Paquet P, Arrese JE, Piérard GE. Healing rate and bacterial necrotizing vasculitis in
venous leg ulcers. Dermatology 1997;194:383-7.
29. Piérard-Franchimont C, Goffin V, Piérard GE. Comparative stratum corneum tolerance to antiseptic cleaning
products. Journal of Dermatological Treatment 1999;195-8.
30. Pirnay JP, De Vos D, Cochez C, Bilocq F, Pirson J, Struelens M et al. Molecular epidemiology of Pseudomonas
aeruginosa colonization in a burn unit: persistence of a multidrug-resistant clone and a silver sulfadiazine-resistant clone. J Clin Microbiol. 2003;41:1192-202.
31. Rashid MH, Rumbaugh K, Passador L, Davies DG, Hamood AN, Iglewski BH et al. Polyphosphate kinase is essential for biofilm development, quorum sensing, and virulence of Pseudomonas aeruginosa. Proc.Natl.Acad.
Sci.U.S.A 2000;97:9636-41.
32. Reid G, Howard J, Gan BS. Can bacterial interference prevent infection? Trends Microbiol. 2001;9:424-8.
33. Richard J.L., Vannereau D. Le pied diabétique. Editions MF,Paris, 2002.
34. Rumbaugh KP, Griswold JA, Hamood AN. The role of quorum sensing in the in vivo virulence of Pseudomonas
aeruginosa. Microbes.Infect. 2000;2:1721-31.
35. Shah M,.Mohanraj M. High levels of fusidic acid-resistant Staphylococcus aureus in dermatology patients. Br.J
Dermatol. 2003;148:1018-20.
36. Smiell JM, Wieman TJ, Steed DL, Perry BH, Sampson AR, Schwab BH. Efficacy and safety of becaplermin
(recombinant human platelet-derived growth factor-BB) in patients with nonhealing, lower extremity diabetic
ulcers: a combined analysis of four randomized studies. Wound Repair Regen. 1999;7:335-46.
37. Spratt DA, Pratten J, Wilson M, Gulabivala K. An in vitro evaluation of the antimicrobial efficacy of irrigants on
biofilms of root canal isolates. Int.Endod.J 2001;34:300-7.
38. Steed DL. Clinical evaluation of recombinant human platelet-derived growth factor for the treatment of lower
extremity diabetic ulcers. Diabetic Ulcer Study Group. J Vasc.Surg 1995;21:71-8.
39. Stickler DJ. Susceptibility of antibiotic-resistant Gram-negative bacteria to biocides: a perspective from the
study of catheter biofilms. J.Appl.Microbiol. 2002; Suppl 92:163S-70S.
40. Teot L, Coessens B, Cooper R, Flour M, Gryson L, Henry F et al. Wondmanagement, nieuwe inzichten in
antiseptica. De Coker, 2004.
41. Tveten Y, Jenkins A, Kristiansen BE. A fusidic acid-resistant clone of Staphylococcus aureus associated with
impetigo bullosa is spreading in Norway. J Antimicrob.Chemother. 2002;50:873-6.
42. Upton A, Lang S, Heffernan H. Mupirocin and Staphylococcus aureus: a recent paradigm of emerging antibiotic
resistance. J Antimicrob.Chemother. 2003;51:613-7.
43. Vannereau D. Prise en charge en ambulatoire des plaies du pied diabétique. Journal des Plaies et Cicatrisations 2004;IX:27-34.
44. Walker ES, Vasquez JE, Dula R, Bullock H, Sarubbi FA. Mupirocin-resistant, methicillin-resistant Staphylococcus aureus: does mupirocin remain effective? Infect.Control Hosp.Epidemiol. 2003;24:342-6.
45. Wieman TJ, Smiell JM, Su Y. Efficacy and safety of a topical gel formulation of recombinant human plateletderived growth factor-BB (becaplermin) in patients with chronic neuropathic diabetic ulcers. A phase III
randomized placebo-controlled double-blind study. Diabetes Care 1998;21:822-7.
46. Witte W, Cuny C, Strommenger B, Braulke C, Heuck D. Emergence of a new community acquired MRSA strain
in Germany. Euro.Surveill 2004;9:16-8.
270
47. Wysocki AB. Evaluating and managing open skin wounds: colonization versus infection. AACN.Clin.Issues
2002;13:382-97.
6.6 Behandeling van Charcot voet
1. Crenshaw SJ, Pollo FE, Brodsky JW. The effect of ankle position on plantar pressure in a short leg walking
boot. Foot Ankle Int. 2004;25:69-72.
2. Leibner ED, Brodsky JW, Pollo FE, Baum BS, Edmonds BW. Unloading mechanism in the total contact cast.
Foot Ankle Int. 2006;27:281-5.
3. Pinzur MS, Lio T, Posner M. Treatment of Eichenholtz stage I Charcot foot arthropathy with a weightbearing
total contact cast. Foot Ankle Int. 2006;27:324-9.
4. Pollo FE, Brodsky JW, Crenshaw SJ, Kirksey C. Plantar pressures in fiberglass total contact casts vs. a new
diabetic walking boot. Foot Ankle Int. 2003;24:45-9.
5. Simon SR, Tejwani SG, Wilson DL, Santner TJ, Denniston NL. Arthrodesis as an early alternative to nonoperative management of charcot arthropathy of the diabetic foot. J Bone Joint Surg Am. 2000;82-A:939-50.
6.7 Reconstructieve chirurgie
1. Illig KA, Moran S, Serletti J, Ouriel K, Orlando G, Smith A et al. Combined free tissue transfer and infrainguinal
bypass graft: an alternative to major amputation in selected patients. J Vasc.Surg 2001;33:17-23.
2. Vermassen FE,.van Landuyt K. Combined vascular reconstruction and free flap transfer in diabetic arterial
disease. Diabetes Metab Res.Rev. 2000;16 Suppl 1:S33-S36.
6.8 Amputaties
Geen referenties
6.9 Anesthesie: specifieke aspecten
1. Farrow SC, Fowkes FG, Lunn JN, Robertson IB, Samuel P. Epidemiology in anaesthesia. II: Factors affecting
mortality in hospital. Br.J Anaesth. 1982;54:811-7.
2. Fowkes FG, Lunn JN, Farrow SC, Robertson IB, Samuel P. Epidemiology in anaesthesia. III: Mortality risk in
patients with coexisting physical disease. Br.J Anaesth. 1982;54:819-25.
3. Goodson WH, III,.Hung TK. Studies of wound healing in experimental diabetes mellitus. J Surg Res.
1977;22:221-7.
4. Kalichman MW,.Calcutt NA. Local anesthetic-induced conduction block and nerve fiber injury in streptozotocin-diabetic rats. Anesthesiology 1992;77:941-7.
5. Reissell E, Orko R, Maunuksela EL, Lindgren L. Predictability of difficult laryngoscopy in patients with longterm diabetes mellitus. Anaesthesia 1990;45:1024-7.
6. Vandermeulen E, Singelyn F, Vercauteren M, Brichant JF, Ickx BE, Gautier P. Belgian guidelines concerning
central neural blockade in patients with drug-induced alteration of coagulation: an update. Acta Anaesthesiol.
Belg. 2005;56:139-46.
7. Secundaire preventie, revalidatie en herstel
1. De Pover M, Roosen Ph., Vyt A. Multidisciplinaire aanpak van diabetes mellitus. 2004.
2. Halimi S, Benhamou PY, Charras H. [Cost of the diabetic foot]. Diabete Metab 1993;19:518-22.
3. Hussin N., Janssens D., Antoine D., Désir D. Education des patients diabétiques : l’expérience du service
d’Endocrinologie de l’Hôpital d’Erasme. Bulletin Educ.Patient 1991;3:80-2.
4. International Working Group on the Diabetic Foot. International consensus on the diabetic foot. www.iwgdf.
com 2003.
5. Lefort M-M. Stop de diabetische voet, informatiebrochure voor zorgverstrekkers. 2003.
6. Leutenegger M., Malgrange D., Boccalon H., Fontaine P, Got I, Valensi P. et al. Le pied diabétique. Diabetes
and Metabolism 1995.
7. Oyibo S.O., Jude EB, Alsabbagh M., Boulton AJ. Le pied diabétique : évaluation et traitement. Journal des
271
Referenties
Plaies et Cicatrisations 2001;6.
8. Pecoraro RE, Reiber GE, Burgess EM. Pathways to diabetic limb amputation. Basis for prevention. Diabetes
Care 1990;13:513-21.
9. Reiber GE, Vileikyte L, Boyko EJ, del Aguila M, Smith DG, Lavery LA et al. Causal pathways for incident lower-extremity ulcers in patients with diabetes from two settings. Diabetes Care 1999;22:157-62.
10. Richard J.L.,.Parer-Richard C. Le pied diabétiqueE (1ère partie) Epidémiologie et Tableaux cliniques. Journal
des Plaies et Cicatrisations 2001;6.
11. Richard J.L.,.Parer-Richard C. Le pied diabétique (2ème partie) Prise en charge et prévention. Journal des
Plaies et Cicatrisations 2001;6.
12. Richard J.L., Vannereau D. Le pied diabétique. Editions MF,Paris, 2002.
13. Richard J.L., Vannereau D., Parer-Richard C., Jourdan N., Brunon A. Conseils aux patients diabétiques
concernant leurs pieds (Advice to diabetic patients on foot care). La Revue francophone de gériatrie et de
gérontologie 2005;12:129-35.
8. Algemene behandeling van de patiënt
1. A desktop guide to Type 2 diabetes mellitus. European Diabetes Policy Group 1999. Diabet.Med
1999;16:716-30.
2. Executive Summary of The Third Report of The National Cholesterol Education Program (NCEP) Expert Panel
on Detection, Evaluation, And Treatment of High Blood Cholesterol In Adults (Adult Treatment Panel III). JAMA
2001;285:2486-97.3. American Diabetes Association. Standards of medical care in diabetes--2006. Diabetes
Care 2006;29 Suppl 1:S4-42.
4. Collins R, Armitage J, Parish S, Sleigh P, Peto R. MRC/BHF Heart Protection Study of cholesterol-lowering with
simvastatin in 5963 people with diabetes: a randomised placebo-controlled trial. Lancet 2003;361:2005-16.
5. Nathan DM, Cleary PA, Backlund JY, Genuth SM, Lachin JM, Orchard TJ et al. Intensive diabetes treatment and
cardiovascular disease in patients with type 1 diabetes. N.Engl.J Med 2005;353:2643-53.
6. Stratton IM, Adler AI, Neil HA, Matthews DR, Manley SE, Cull CA et al. Association of glycaemia with macrovascular and microvascular complications of type 2 diabetes (UKPDS 35): prospective observational study. BMJ
2000;321:405-12.
7. The Diabetes Control and Complications Trial Research Group (DCCT Research Group). The effect of intensive
treatment of diabetes on the development and progression of long-term complications in insulin-dependent
diabetes mellitus. N.Engl.J Med 1993;329:977-86.
9. Psychosociale aspecten
1. Anderson B, Funnell MM. The Art of Empowerment: Stories and Strategies for Diabetes Educators. Alexandria,
Virginia. 2000.
2. Anderson RJ, Freedland KE, Clouse RE, Lustman PJ. The prevalence of comorbid depression in adults with
diabetes: a meta-analysis. Diabetes Care 2001;24:1069-78.
3. Anderson RM,.Funnell MM. Patient empowerment: reflections on the challenge of fostering the adoption of a
new paradigm. Patient Educ.Couns. 2005;57:153-7.
4. de Groot M, Anderson R, Freedland KE, Clouse RE, Lustman PJ. Association of depression and diabetes
complications: a meta-analysis. Psychosom.Med 2001;63:619-30.
5. Funnell MM,.Anderson RM. Empowerment and Self-Management of Diabetes. Clinical Diabetes 2004;22:123-7.
6. Gafvels C, Lithner F, Borjeson B. Living with diabetes: relationship to gender, duration and complications. A
survey in northern Sweden. Diabet.Med 1993;10:768-73.
7. Henkel V, Mergl R, Kohnen R, Maier W, Moller HJ, Hegerl U. Identifying depression in primary care: a comparison of different methods in a prospective cohort study. BMJ 2003;326:200-1.
8. Knol MJ, Twisk JW, Beekman AT, Heine RJ, Snoek FJ, Pouwer F. Depression as a risk factor for the onset of
type 2 diabetes mellitus. A meta-analysis. Diabetologia 2006;49:837-45.
272
9. Polonsky W. Diabetes Burnout: What To Do When You Can’t Take It Anymore. 1999.
10. Pouwer F, Snoek FJ, van der Ploeg HM, Ader HJ, Heine RJ. Monitoring of psychological well-being in outpatients with diabetes: effects on mood, HbA(1c), and the patient’s evaluation of the quality of diabetes care: a
randomized controlled trial. Diabetes Care 2001;24:1929-35.
11. Pouwer F, Beekman AT, Lubach C, Snoek FJ. Nurses’ recognition and registration of depression, anxiety and diabetes-specific emotional problems in outpatients with diabetes mellitus. Patient Educ.Couns. 2006;60:235-40.
12. Snoek FJ, Pouwer F, Welch GW, Polonsky WH. Diabetes-related emotional distress in Dutch and U.S. diabetic
patients: cross-cultural validity of the problem areas in diabetes scale. Diabetes Care 2000;23:1305-9.
13. Tennvall G.R.,.Apelqvist J. Health-related quality of life in patients with diabetes mellitus and foot ulcers.
J.diabetes complic. 2000;14:235-41.
14. The Diabetes Control and Complications Trial Research Group (DCCT Research Group). The effect of intensive
treatment of diabetes on the development and progression of long-term complications in insulin-dependent
diabetes mellitus. N.Engl.J Med 1993;329:977-86.
15. Vileikyte L. Diabetic foot ulcers: a quality of life issue. Diabetes Metab Res.Rev. 2001;17:246-9.
16. Vileikyte L, Leventhal H, Gonzalez, Peyrot M, Rubin RR, Bundy C et al. The association between diabetic
neuropathy and depression. Diabetes 2003;52:A420.
17. Vileikyte L, Peyrot M, Bundy C, Rubin RR, Leventhal H, Mora P et al. The development and validation of a
neuropathy- and foot ulcer-specific quality of life instrument. Diabetes Care 2003;26:2549-55.
18. Vileikyte L, Rubin RR, Leventhal H. Psychological aspects of diabetic neuropathic foot complications: an
overview. Diabetes Metab Res.Rev. 2004;20 Suppl 1:S13-S18.
10. Dermatologische aspecten
1. Farkas B, Paul C, Dobozy A, Hunyadi J, Horvath A, Fekete G. Terbinafine (Lamisil) treatment of toenail onychomycosis in patients with insulin-dependent and non-insulin-dependent diabetes mellitus: a multicentre trial.
Br.J Dermatol. 2002;146:254-60.
2. Gupta AK, Konnikov N, MacDonald P, Rich P, Rodger NW, Edmonds MW et al. Prevalence and epidemiology of
toenail onychomycosis in diabetic subjects: a multicentre survey. Br.J Dermatol. 1998;139:665-71.
3. Rich P,.Hare A. Onychomycosis in a special patient population: focus on the diabetic. Int.J Dermatol. 1999;38
Suppl 2:17-9.
4. Robbins JM. Treatment of onychomycosis in the diabetic patient population. J Diabetes Complications 2003;17:98104.
5. Roberts DT, Taylor WD, Boyle J. Guidelines for treatment of onychomycosis. Br.J Dermatol. 2003;148:402-10.
6. Roujeau JC, Sigurgeirsson B, Korting HC, Kerl H, Paul C. Chronic dermatomycoses of the foot as risk factors
for acute bacterial cellulitis of the leg: a case-control study. Dermatology 2004;209:301-7.
11. Infectiepreventie – ziekenhuishygiëne
1. Boyce JM,.Pittet D. Guideline for Hand Hygiene in Health-Care Settings: recommendations of the Healthcare
Infection Control Practices Advisory Committee and the HICPAC/SHEA/APIC/IDSA Hand Hygiene Task Force.
Infect.Control Hosp Epidemiol. 2002;23:S3-40.
2. Centers for Disease Control and Prevention. Interim Guidelines for Prevention and Control of Staphylococcal
Infection Associated with Reduced Susceptibility to Vancomycin. Morb Mortal Wkly Rep 1997;46:626-8,635.
3. Centers for Disease Control and Prevention. Four Pediatric Deaths from Community-Acquired Methicillin-Resistant Staphylococcus aureus -- Minnesota and North Dakota, 1997-1999. Morb Mortal Wkly Rep
1999;48:707-10.
4. Centers for Disease Control and Prevention. Staphylococcus aureus Resistant to Vancomycin --- United States.
Morb Mortal Wkly Rep 2002;51:565-7.
5. Gordts B, Van Landuyt H, Ieven M, Vandamme P, Goossens H. Vancomycin-resistant enterococci colonizing the
intestinal tracts of hospitalized patients. J Clin Microbiol. 1995;33:2842-6.
273
6. Hartemann-Heurtier A, Robert J, Jacqueminet S, Ha VG, Golmard JL, Jarlier V et al. Diabetic foot ulcer and
multidrug-resistant organisms: risk factors and impact. Diabet.Med 2004;21:710-5.
7. Haxhe JJ. Les infections nosocomiales: quel profil? Noso-Info 1998;2:43-5.
8. Hiramatsu K, Hanaki H, Ino T, Yabuta K, Oguri T, Tenover FC. Methicillin-resistant Staphylococcus aureus
clinical strain with reduced vancomycin susceptibility. J Antimicrob.Chemother. 1997;40:135-6.
9. Groep ter Opsporing,Studie en Preventie van de Infecties in de Ziekenhuizen (GOSPIZ). Guidelines for control
and prevention of methicillin-resistant Staphylococcus aureus transmission in Belgian hospitals. Acta Clin
Belg. 1994;49:108-13.
10. Panlilio AL, Culver DH, Gaynes RP, Banerjee S, Henderson TS, Tolson JS et al. Methicillin-resistant Staphylococcus aureus in U.S. hospitals, 1975-1991. Infect.Control Hosp Epidemiol. 1992;13:582-6.
11. Rice LB, Willey SH, Papanicolaou GA, Medeiros AA, Eliopoulos GM, Moellering RC, Jr. et al. Outbreak of ceftazidime resistance caused by extended-spectrum beta-lactamases at a Massachusetts chronic-care facility.
Antimicrob.Agents Chemother. 1990;34:2193-9.
12. Tenover FC, Biddle JW, Lancaster MV. Increasing resistance to vancomycin and other glycopeptides in Staphylococcus aureus. Emerg.Infect.Dis. 2001;7:327-32.
12. Diabetes voetzorg in België: Quo vadis?
1. Apelqvist J,.Larsson J. What is the most effective way to reduce incidence of amputation in the diabetic foot?
Diabetes Metab Res.Rev. 2000;16 Suppl 1:S75-S83.
2. Grüber W. The economic of diabetes and diabetes care: a report of a health economics study group. International Diabetes Federation 1993.
3. International Working Group on the Diabetic Foot,.International Diabetes Federation. Diabetes and Foot Care.
Time to Act. International Working Group on the Diabetic Foot. International Consensus on the Diabetic Foot and
Practical Guidelines on the Management and the Prevention of the Diabetic Foot. IWGDF 2003;2003:8-19.
4. Van Acker K. The diabetic foot, a challenge for policymakers and health care professionals. 2001.
13. Conclusie
Geen referenties
274
Download