SAKE STOPPELS OEFENRUIMTE. Gemeente en parochie als gemeenschap van leerlingen. Sake Stoppels beschrijft in Oefenplaatsen over de uitdaging van christelijke kerken om het Evangelie binnen de maatschappij ter sprake te brengen als een verhaal van Gods heil voor mens en wereld. Dat verhaal dat aan de kerk is toevertrouwd vormt zowel haar bestaansrecht als haar opdracht. Dat Jezus geen kerkleden roept, maar leerlingen, is dan ook een centraal thema in het boek waarmee Stoppels wil benadrukken dat de kerk een middel is en geen doel op zichzelf. Met leerlingschap doelt hij op het gelovig zijn dat doorwerkt op allerlei aspecten van het persoonlijke en maatschappelijke leven. Zijn boek gaat in op de betekenis van de geloofsgemeenschap voor dit leerlingschap en hij beschrijft de kerk als een oefenruimte, een plaats waar het geloof in de navolging van Jezus wordt beoefend en ingeoefend. Hij bepleit een kerk die laagdrempelig is voor gasten en niet vrijblijvend voor de kernleden, geheel in de lijn van het niet-vrijblijvende appel dat het evangelie op mens en wereld doet. Volgens de ondertitel is dit concept ook vruchtbaar voor katholieke parochies. In deze bijdrage ga ik daarop in, als rooms-katholieke praktisch theoloog met niet de kerkopbouw als discipline maar de catechetiek. Vanuit de achtergrond van onderzoek naar religieuze socialisatie en educatie binnen het katholieke familieleven en onderwijs plaats ik enkele kanttekeningen bij het concept en breder: bij de vraag op welke manier een geloofsgemeenschap bij kan dragen aan leerlingschap of navolging. Mijn eerste opmerking is er een van instemming: het zou in de geloofsgemeenschap moeten gaan om wakende en op de komst van Gods Rijk ontvankelijke mensen. Ik stem ook van harte in met de drive die aan het boek ten grondslag ligt: de vraag hoe de geloofsgemeenschap mensen kan helpen om Gods betrokkenheid bij mens en wereld te zoeken en waar te nemen. Want het leven in de wereld leidt tot twijfel, onrust en verwarring waardoor de Kerk groepen is om het heil van mens en wereld te dienen door de tekenen des tijds te onderzoeken en te interpreteren in het licht van het Evangelie (GS4), vanuit het besef dat de Kerk in Christus het teken en instrument is van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht (LG 1) die de zending heeft ontvangen om Gods Rijk te verkondigen en onder de volkeren te vestigen (LG 5). Mijn eerste aandachtspunt betreft de visie dat de kerk een plek is waar navolging beoefend en ingeoefend wordt, waar gelovigen stap voor stap worden voorbereid op hun missie in de samenleving. Ik vraag me namelijk af, of de vooronderstelling die hieraan ten grondslag ligt wel klopt, namelijk dat gelovigen nu niet betrokken zijn bij vragen in de samenleving. Niet alleen wijzen diverse sociologische studies naar bijvoorbeeld geefgedrag (tijd en geld dat beschikbaar wordt gesteld ook aan allerlei maatschappelijke doelen) anders uit; mijn waarneming als praktisch theoloog is ook anders. Naarmate katholieken kerkelijker zijn, zijn ze zich er sterker van de opdracht bewust om hun geloof door te laten werken in hun persoonlijke en maatschappelijke leven. In die zin vormen ze een mooi voorbeeld van wat Lumen Gentium lekenapostolaat noemt: gewone gelovigen die delen in zending van de Kerk om met name het leven in de wereld te heiligen, en wel van binnen uit (LG 31-36). Tegenwoordig doen katholieken dat veelal niet collectief maar op een individueel gekozen wijze, en doorgaans doen de dat ook niet door hun geloof te verwoorden maar door het te belichamen. Dat leidt er nogal eens toe dat de godsdienstige wortels van gelovige betrokkenheid niet worden herkend en dat dit geloof onterecht als een geprivatiseerd geloof wordt afgedaan: als een geloof dat enkel en alleen op het persoonlijke leven betrekking heeft. Het is niet uitgesloten dat de moeite om opnieuw op een collectieve en voor iedereen herkenbare manier godsdienstig te zijn, typisch katholiek is en voortkomt uit een verzuild verleden waarin katholiciteit op een vanzelfsprekende, collectieve en op een door de kerk voorgeschreven manier tot uitdrukking kwam. Het is ook niet uitgesloten dat de moeite, de weerzin en de huiver om tot een verwoording van het persoonlijke geloof over te gaan, ook typisch katholiek is. Hoe dan ook: het lijkt me dat kerkopbouw vanuit katholiek perspectief niet goed gedijt bij een benadering die gelovigen stap voor stap voorbereidt op hun missie in de wereld. Het lijkt mij vruchtbaarder om te erkennen dat mensen al hun best doen om hun geloof zo goed en zo kwaad als het gaat, te belichamen in hun persoonlijke en maatschappelijke leven en om te zoeken naar wegen om hen daarbij te ondersteunen en te bevestigen. Mijn tweede vraagt betreft het onderscheid van Stoppels tussen kernleden en randkerkelijke gasten. Vanuit katholiek perspectief dringt zich de vraag op, of de kernleden van de geloofsgemeenschap, net als de randkerkelijke gasten, niet allereerst ook gast zijn, namelijk van de goede God. Een vraag die ermee samenhangt is, wie als kernlid geldt en wie als gast. Binnen katholieke parochies heeft zich binnen enkele decennia de verschuiving voltrokken van volkskerk naar keuzekerk, met soms sterke trekken van een vrijwilligerskerk: een kerk die weinig aandacht heeft voor de gelovige vragen en twijfels van de gelovigen maar hen vooral aanspreekt op hun bereidheid om zich binnen allerhande werkgroepen in te zetten met het oog op het voortbestaan van de parochie. De tendens om gelovigen om te vormen tot kerkelijke vrijwilliger leidt in mijn waarneming niet altijd tot de door Stoppels beoogde vermaatschappelijking van het pastoraat; niet zelden draagt het vooral bij aan de naar binnen gerichtheid en van de verkerkelijking van het kerkelijke leven. De waarneming dat kerkelijke betrokkenheid soms geïdentificeerd wordt met kerkelijk vrijwilligerswerk is misschien een typisch katholieke tendens. Een dergelijke ‘katholieke’ identificatie nodigt echter wel uit tot een kritische houding ten opzichte van Stoppels’ voorkeur voor een geloofsgemeenschap waarbij bemanningsleden de norm zijn waaraan passagiers worden afgemeten. Een dergelijke norm doet onrecht aan het terechte verlangen van gelovigen, of ze nou als kerkelijk vrijwilliger actief zijn of niet, dat het kerkelijke leven aandacht heeft voor hun gelovige vragen en twijfels. Het doet ook onrecht aan de eigen wijze waarop lekengelovigen delen in de heilszending van de Kerk, namelijk door de vragen en de noden van die binnen het (en hun) wereldlijke leven een rol spelen, binnen de Kerk ter sprake te brengen. De belangrijkste godsdienstige verantwoordelijkheid van leken is gericht op het leven in de wereld: het familiale en het maatschappelijke leven. Dat het kerkelijke leven gaande wordt gehouden is niet hun primaire opdracht. Parochies zouden in hun benadering van gelovigen meer stil mogen staan bij het feit dat bijvoorbeeld de apostolische exhortatie over het christelijke gezin Familiaris Consortio, de bijdrage vanuit gezinnen aan het kerkelijke leven pas beschrijft ná de taken binnen het gezinsleven en ná de betrokkenheid bij de maatschappij. Mijn laatste punt betreft Stoppels’ voorkeur voor het leerlingschap als een invoering in het geheim van een leven met Jezus als een geheim dat niet hoeft te worden ontrafeld maar ontwaard; een geheim dat het menselijk leven draagt. Daar stem ik van harte mee in. Daarin speelt mijn waarneming mee van religieus analfabete jongeren en zelfverklaarde ietsisten of ongelovigen; met name de ontvankelijkheid die zij bij zichzelf kunnen ontdekken voor een hen onbekende en geheimvolle God. Cruciaal daarvoor zijn vieringen bij de gelegenheid van een hoogte – of dieptepunt in hun persoonlijke of sociale leven, een reis naar Taizé, een kloosterweekend met school, een periode in detentie of een ziekbed. Een liturgie die eenmalige gasten welkom heet, ook hún vragen en noden voor God brengt, hen saamhorigheid laat ervaren en het besef van een goddelijke werkelijkheid: zo’n liturgie kan op zulke passanten een onvergetelijke en blijvende indruk achterlaten. Het gaat dan allereerst om de ervaring dat het geloof in God ook in hun eigen leven een rol zou kunnen spelen, maar daarnaast ook om het besef dat de Kerk een plaats kan zijn waar zulk een ontvankelijkheid ervaarbaar wordt en waar bij zulk soort ervaringen stil wordt gestaan. Zo’n uitnodigende en betrokken Kerk stelt een uitnodigende en betrokken God present. Tegen de achtergrond van het grote verlangen naar bezieling en verbondenheid binnen een maatschappij waarin de maakbaarheid van het leven en het menselijke vermogen tot zelfverlossing centraal staan, lijkt het me niet zinvol om het verlangen van mensen naar bezieling en verbondenheid, dat af en toe tot uitdrukking komt, te benaderen met termen als ‘religieus consumentisme’, de hang naar een ‘feel good religie’. Het is volgens mij ook niet adequaat om te spreken over de risico’s van een comfortkerk die haar uitdagende karakter aan het verliezen is. Niet alleen omdat het vanuit het strategische oogpunt van kerkopbouw vruchtbaarder is om aansluiting te zoeken bij de verlangens en vragen die mensen hebben in plaats van deze te diskwalificeren, maar vooral omdat sociologische termen soms onvoldoende recht doen aan het theologische perspectief, dat Gods zoeken naar de mens voorafgaat aan het menselijke zoeken naar God. Van het menselijke open staan voor God, is God zelf de vooronderstelling. Als het proces van godsdienstig leren érgens behoefte aan heeft, dan is het aan het besef dat de onvoorwaardelijkheid van Gods betrokkenheid bij mens een wereld, present wordt gesteld in de onvoorwaardelijkheid waarmee de Kerk mensen die elk op hun eigen manier belast en beladen zijn, tegemoet treedt. Het lijkt me dat processen van kerkopbouw daar aansluiting bij zouden dienen te zoeken. Dr. Toke Elshof/ Universitair docent Catechetiek Faculteit Katholieke Theologie – Universiteit van Tilburg