De geest van Pim

advertisement
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 1
De geest van Pim
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 2
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 3
Dick Pels
De geest van Pim
Het gedachtegoed van een politieke dandy
Anthos | Amsterdam
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 4
Deze uitgave kwam tot stand met steun van het Fonds voor
Bijzondere Journalistieke Projecten
Eerste druk 2003
Tweede druk 2004
isbn 90 414 0767 7
© 2003 Dick Pels
Omslagontwerp Studio Jan de Boer bno
Foto voorplat Elmer Spaargaren
Foto auteur Judith Dekker
Verspreiding voor België:
Veen Bosch & Keuning uitgevers n.v., Wommelgem
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 5
Inhoud
Woord vooraf 9
Inleiding: Mijn lijntje met Pim 13
Gedachtegoed of gedachtekwaad? 13
Hoezo coherentie? 16
De politieke bohème 21
Het hoefijzermodel 25
De populistische tweedeling 28
De populistische uitdaging 32
1
De stijl van de outsider 37
Het ‘merk’ Fortuyn 37
Een nieuw Groot Verhaal 42
Onderbuikgevoelens 45
Emotionele politieke intelligentie 49
Politieke mythologie 51
De wet van Pim 55
Historische puinhopen 59
Kermis der ijdelheid 60
De eeuwige vreemdeling 62
Roeping in dienstbaarheid 65
2
Gronings marxisme 69
De ‘Kritiese Universiteit’ 69
Een mislukte vaderfiguur 71
Een zeer links leeronderzoek 75
Groningse sociologie 79
Parijs’ marxisme 83
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 6
Marxisme, corporatisme, fascisme 85
Revisionisme en sociaal-democratie 88
3
De maakbare samenleving 93
Socialisme als geloof 93
Intellectueel ondernemer 97
De staat als schild van de zwakken 99
Arbeid en basisinkomen 102
Internationaal parlementair reveil 104
Afscheid van Marx en Keynes 106
Het socialisme op sterk water 109
Een wonderkind of een total loss? 114
4
Ondernemer-onderwijzer 118
Iedereen ondernemer 118
Ondernemer-hoogleraar 121
Het kennispolitieke continuüm 125
Spreken en schrijven 129
Ordinair schrijven 132
Tweede afscheid van de universiteit 136
5
Zonder ambtenaren 141
Besturen op afstand 141
Conflict-corporatisme 144
De normalisering van de overheid 147
Tegen de consensuscultuur 150
De staat als strategisch regisseur 153
De calculerende burger 157
6
Gevestigden en buitenstaanders 161
Ondernemer van je eigen arbeid 161
(Betaalde) arbeid adelt 165
De tweedeling revisited 167
Ons Soort Mensen 169
Politiek zonder partijen 173
Personendemocratie en populisme 176
7
Volk en vaderland 182
Cultuur en gemeenschap 182
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 7
De nieuwe tweedeling 185
Vaderschap en leiderschap 187
Spruitjesnationalisme 192
Ach! Europa 195
Is Nederland vol? 199
De verdediging van het Westen 204
Het fundamentalisme van de moderniteit 209
8
De demonisering van het fascisme 214
Asymmetrische discriminatie 214
Verschil maken 218
Selectieve herinnering en verontwaardiging 221
Ter Braak, De Kadt, Fortuyn 225
Mussolini en Heidegger 228
Anton Mussert 232
Een Hollandse Haider? 236
Een derde weg van rechts 241
9
Sterpoliticus in de mediademocratie 247
Dandyisme als stijlfiguur 247
Fortuyn als dandy 251
Openbare levenskunst 254
Politiek sterrendom 259
Politiek personalisme 264
Identiteit en verschil 269
Authenticiteit en herkenning 272
Epiloog: Politiek individualisme 277
Terug naar af 277
Een derde weg 282
De individualisering van de politiek 285
Verdeeldheid zaaien 290
Ons volkskarakter 293
De zwakke krachten van de democratie 296
Tot slot 299
Bibliografie Pim Fortuyn 301
Bibliografie algemeen 306
Register 314
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 8
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 9
Woord vooraf
Het was duidelijk dat hij op me viel, tijdens die afspraak in het Groningse eetcafé De Drie Gezusters, ergens in de herfst van 1987 (net als
iedereen was ik vroeger mooier dan nu). We hadden ook wel het een en
ander gemeen. Beiden babyboomers, hij precies een week ouder dan
ik. Hij in ondernemerspak met krijtstreep, baardje, al behoorlijk kalend; ik in het spijker-uniform van de linkse intelligentsia. Mensen met
een katholieke jeugd en een marxistisch verleden herkennen elkaar
altijd: ze blijven altijd een beetje katholiek marxist. We (her)kenden
elkaar ook als betrekkelijke buitenstaanders, die zich nooit helemaal
senang voelden onder de academische kaasstolp, maar zich liever bewogen in de marge ervan en graag koketteerden met die precaire, maar
romantische positie. Hij in de Groningse vakgroep Filosofie en Maatschappijwetenschappen, die steeds meer werd gemarginaliseerd door
de opkomst van de zogenaamde Verklarende Sociologie; ik in de Amsterdamse vakgroep Sociologie en Geschiedenis, waar de fanclub van
Norbert Elias steeds nadrukkelijker de dienst ging uitmaken. Pim vertelde me tijdens die ontmoeting dat hij definitief besloten had de universiteit de rug toe te keren, en voegde in februari 1988 de daad bij het
woord. Ik vond dat een dapper besluit. Ik was zelf juist op weg naar
Groningen, waar ik meer dan tien jaar zou werken (aan de Faculteit der
Wijsbegeerte) en bijzonder hoogleraar zou worden toen Pim allang
weer hoogleraar af was in Rotterdam.
Toen vijftien jaar later het fortuynisme als politieke beweging ontstond en de woordvoerder ervan op onverwacht gewelddadige wijze de
mond werd gesnoerd, bevond ik me juist in een vergelijkbare overgangsfase tussen academische loopbaan en een nieuw leven als publicist. De gebeurtenissen overrompelden me en het idee groeide om
erover te gaan schrijven. Maar het was natuurlijk een risico om als star9
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 10
tende ‘ondernemer van mijn eigen arbeid’ een langlopend project te
beginnen dat voorlopig geen brood op de plank zou brengen. Groningse vrienden vonden het aanvankelijk ook te veel eer om ‘de geest van
Pim’ zoveel aandacht te geven. Ik geef toe dat dit boek nooit zou zijn geschreven als Pim niet zo spectaculair had ingebroken in het heilige
huisje van de Nederlandse politiek en er even spectaculair weer uit was
weggeschoten. Door die dramatische gebeurtenissen kreeg het gedachtegoed van deze niet zo uitzonderlijke Hollandse intellectueel (die
wel een uitzonderlijke publieke performer was) een lading en betekenis die zij anders nooit zou hebben gekregen.
Tegelijkertijd vormde Fortuyn voor mij (zoals voor velen) een bundel
van fascinaties. Er was de Groningse connectie, ons intellectuele contact aan het einde van de jaren tachtig, en een gedeelde achtergrond in
de sociologie en het marxisme, zodat ik mijn eigen denkspoor opnieuw
kon volgen via dat van Fortuyn. Er waren thema’s – de lotgevallen van
‘foute’ intellectuelen, de vervaging van de links-rechtstegenstelling, de
lof van de buitenstaander, het dandyisme en de politieke bohème, en de
cultuur van celebrity in de politiek – die mij al langer intrigeerden, en
die zich ineens in het fenomeen-Fortuyn op een onontkoombare manier samenbalden. Toen het besluit eenmaal genomen was, was het
boek ook binnen zes maanden af.
Tijdens het schrijven veranderde Pim daarbij spoedig van een persoon in een eigenaardig gebruiksvoorwerp, en werd zijn denken en
doen een abstract magneetpunt dat allerlei gedachten naar zich toetrok
en katalyseerde. Net als mijn tien jaar geleden geschreven boek over
Jacques de Kadt (op wie Fortuyn in meerdere opzichten lijkt) is dit boek
daarom een ‘denkbiografie’. Het is een ideeënhistorische studie, die
aanspraak maakt op historische accuratesse, maar zij hoopt ook meer
te zijn dan dat. Net als met Jacques ben ik ook met Pim voortdurend in
gesprek. Ik denk zowel met hem mee als tegen hem in, en ‘misbruik’
in die zin zijn gedachtegoed om zelf verder te denken.
Tegelijkertijd blijft steeds het gevaar bestaan dat ik Fortuyn een grotere intellectuele consistentie toedicht dan op grond van zijn uitlatingen gerechtvaardigd is. Alleen het bij elkaar brengen en indelen van
zijn soms rommelige redeneringen, die over vele boeken en boekjes
verspreid liggen, heeft al een systematiserend en dus ophemelend effect. Daar staat tegenover dat dit boek misschien kan fungeren als een
soort naslagwerk. Hopelijk bewijs ik al die lezers een dienst die geen
zin hebben om al die boekjes eigenhandig door te worstelen. Daarbij
10
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 11
heb ik de vrijheid genomen om veel van Fortuyns zinnen een beetje op
te knappen of in mijn eigen woorden weer te geven. Maar ik stel me gerust dat er in de citaten en parafrases nog zoveel krukkig taalgebruik
overblijft dat het authentieke Fortuyn-idioom nog overal hoorbaar is.
Uiteindelijk blijven in dit boek de verbazing over, de bewondering voor
en de irritatie over het intellectuele en politieke verschijnsel-Fortuyn
met elkaar om de voorrang strijden. Het is een eerste poging om zijn
denken en optreden (in de theatrale betekenis van dit woord) een plaats
te geven in onze veranderende politieke cultuur, en de discussie te openen over wat zijn erfenis ons op de langere termijn waard is.
Ondanks al zijn bedenkelijke uitspraken en politieke strapatsen heb
ik altijd een zwak voor Pim gehouden. Maar ook niet meer dan dat. Andere kennissen en (voormalige) vrienden heeft hij echter zo op de zenuwen gewerkt en tegen zich in het harnas gejaagd dat zij weigerden
voor dit boek met mij te praten. Onder hen bevonden zich opvallend
veel voormalige marxisten, die in hun (rode) jeugd met Fortuyn samenwerkten, nu hoge posities bekleden (vaak als hoogleraar) en blijkbaar liever niet aan dit gezamenlijke verleden willen worden herinnerd. Daarom ben ik veel dank verschuldigd aan Teun Jaspers en
Albert Benschop, die dit patroon doorbraken, en aan de andere geïnterviewden die achter in dit boek met name worden genoemd.
Graag wil ik op deze plaats ook dank zeggen aan Guus Termeer en
Sieb de Ruig van de Groningse Universiteitskrant*, die mij gastvrij naar
hun archiefkast leidden en, met fotograaf Elmer Spaargaren, behulpzaam waren bij het ter beschikking stellen van fotomateriaal. Behalve
de geest van Pim waren het ook Pieter Hilhorst, John Jansen van Galen,
Jaap van Ginneken, Menno Hurenkamp en vooral Antoine Verbij die
mij adviseerden bij mijn eerste bange schreden op het freelance pad.
Antoine haalde mij samen met Annemieke Hendriks over om dit boek
ook echt te gaan schrijven. Annemieke, die sociologie studeerde bij
Fortuyn, zette mij bovendien op het spoor van materiaal uit die Groningse tijd. Tsjalling Swierstra wist eerder dan ik dat het boek zowel
moest gaan over Fortuyn als schuinsmarcheerder in het politieke landschap van links en rechts, als over zijn rol als politieke ster en mediadandy.
Baukje Prins las delen van het manuscript en gaf als altijd scherp
*
In het vervolg van dit boek worden voor een aantal periodieken afkortingen gebruikt. De verklaringen hiervan staan op blz. 306.
11
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 12
maar liefdevol commentaar op inhoud en stijl. Gerrit Voerman en Paul
Lucardie van het Groningse Documentatiecentrum voor de Nederlandse Politieke Partijen (dat conform mijn voorstel binnenkort wordt herdoopt tot Documentatiecentrum voor Nederlandse Politieke Personen)
deden hetzelfde en lieten mij vruchtbaar delen in hun ideeën en materiaal. Ook Bart Tromps commentaar op hoofdstuk 2 was op de valreep
zeer welkom, ook omdat hij in dit boek toch een beetje als de ‘anti-Fortuyn’ wordt neergezet. Gerard Spong en Oscar Hammerstein stuurde
ik een kortere versie op van hoofdstuk 8. In hun opinie stond dit ‘bol
[...] van niet op feiten gebaseerde hypothesen, aannames etc.’ en was
mijn betoogtrant ‘van een bedenkelijk laag niveau’. Ik ben zo vrij om
dit op te vatten als een compliment. Ook de redactie van Krisis dacht er
gelukkig anders over: zij publiceerde het stuk in een speciaal nummer
over ‘Nieuw fascisme?’ in juni 2003. Maar de meeste dank ben ik verschuldigd aan Haye Koningsveld van Ambo|Anthos, die van meet af
aan enthousiast was over het boek, er voortdurend achterheen zat, alle
ontwerphoofdstukken van zorgvuldig commentaar voorzag, en in het
algemeen de beste en meest vriendschappelijke redacteur was die ik
me kon wensen.
Rest mij nog Pim Fortuyn te bedanken voor een spectaculaire aanleiding om dieper na te denken over de rol van de politieke persoonlijkheid in de mediademocratie. Meer dan zijn spruitjesnationalisme
en zijn Verlichtingsfundamentalisme, die ik niet wens te delen, is het
zijn politieke individualisme dat me nog lang zal bijblijven. Ik weet zeker dat ik hierin niet de enige ben.
12
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 13
inleiding
Mijn lijntje met Pim
Gedachtegoed of gedachtekwaad?
Wat dacht Pim Fortuyn? Wie dacht hij wel dat hij was? De titel en ondertitel van dit boek roepen meteen problemen op. Het ‘gedachtegoed’
– menigeen vindt die betiteling in het geval van Fortuyn al te veel eer,
of vat haar meteen op als innerlijk tegenstrijdig. Het is immers een bij
uitstek zalvende term, met de ouderwetse gedragenheid die respect
vraagt voor de traditie en het collectief. Het is de toon waarop christenen spreken over het christelijk-sociaal erfgoed, leninisten over de nalatenschap van V.I. Lenin, of culturele nationalisten over het sublieme
karakter van ’s lands ‘geestesmerk’. Er zit ook iets bij van een onkritische bewieroking van intellectuelen door niet-intellectuelen, die geen
zicht hebben op de vuile en rommelige ‘spijsvertering’ (Ter Braak) die
aan die ideeën ten grondslag ligt. De geest van Pim wordt al gauw opgehemeld tot een Heilige Geest, en men beleeft het mysterie van de
openbaring zonder te beseffen hoe precair, toevallig en belanghebbend
zelfs de meest ‘voorname’ ideeënvorming eigenlijk is.
Zo ontmoeten we enerzijds allerlei ‘vrienden van Pim’ die zijn gedachtegoed ootmoedig bejegenen, terwijl zij er terloops van uitgaan dat
het inderdaad als een eenheid of canon bestaat (bijvoorbeeld in de
vorm van een stapeltje boeken). lpf-fractieleider Mat Herben laat niet
na zich er voortdurend op te beroepen, en handelt volgens eigen zeggen steeds ‘in de geest van Pim’. Pim was niet voor niets professor. Hij
had over de dingen nagedacht. Daarom kon hij ook zeggen wat hij
dacht, anders dan de meeste mensen die zich te pas en te onpas op zijn
gedachtegoed beroepen (DGA, 21.12.02). De aanvankelijke suggestie
van Herben (inmiddels weer ingeslikt) dat de lpf over acht jaar wel kon
worden opgeheven, vond Ferry Hoogendijk maar onzin: het christen13
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 14
dom was toch ook niet na acht jaar opgeheven? (VK 20.7.02).
Daartegenover staat een heel leger sceptici en criticasters die het
woord ‘gedachtegoed’ meteen tussen ironiserende aanhalingstekens
plaatsen. Voor hen stelt het allemaal weinig voor. Eigenlijk is het niet
meer dan een ratjetoe van emotionele kreten, halfbakken ideeën en flagrante tegenspraken. Voormalige vrienden van Pim vinden het dan ook
moeilijk om er enige logica in te ontdekken. ‘Niet zijn denken maar
zijn gedrag was consistent. Hij zocht altijd naar thema’s die aanspraken en schreef daar dan net iets anders over dan men gewend was. De
continuïteit zat in het streven naar aandacht en macht, de inhoud was
daaraan ondergeschikt.’ (Ton Kee, in Wytzes 2002) Terwijl de toenmalige Senaatsvoorzitter Braks er niet voor terugschrok om Fortuyn vlak
na de moord te vergelijken met Erasmus, ‘die andere wijsgeer uit Rotterdam’, meende socioloog Van Doorn dat hij ‘geen denker was maar
een popularisator, geen systeembouwer maar een verzamelaar van borreltafelwijsheden. Ga je daar een programma uit kneden, dan krijg je
een reusachtig borreltafelverhaal maar geen politieke doctrine’ (in
Dekkers 2002:16). En als er al enige lijn in te ontdekken viel, toonde
het ‘gedachtegoed’ al gauw allerlei kwalijke kanten. Velen vonden het
daarom gerechtvaardigd om Fortuyn te associëren met radicaal-rechtse
leiders als Le Pen, Dewinter en Haider, en vergeleken zijn denkbeelden
zelfs met het fascisme van Mussolini of het nationaal-socialisme van
Mussert en Hitler.
Vriend of vijand – iedereen die spreekt namens Pim (die niets meer
terug kan zeggen) heeft wat ik noem een ‘woordvoerdersprobleem’
(Herben noemde zichzelf op 15 mei 2002 zonder ironie de ‘woordvoerder van een dode’). Of hij nu goedspreekt of kwaadspreekt, iedere
spreker reconstrueert iets op basis van materiaal dat voor velerlei interpretatie vatbaar is. Het ‘gedachtegoed van Pim’ zegt immers niet zelf
wat het is, en zal dus steeds aanleiding geven tot misverstand en woordenstrijd. Zo het al enige toekomst heeft, dan is het onvermijdelijke lot
ervan om omstreden en betwistbaar te blijven. Voor niemand is een exclusieve rol als executeur-testamentair weggelegd. Daarom proeven we
enige ironie wanneer Van Doorn pleit voor canonisering van het fortuynistische gedachtegoed. De leider heeft immers zoveel geschreven
dat het voor eenvoudige volgelingen niet te bevatten is.
Het zal nodig zijn de krenten uit de woordenpap te vissen en ze tot een genietbaar krentenbrood te bakken. Maar wie moet dat doen? Toch zal het
14
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 15
moeten gebeuren want vaag blijven verwijzen naar ‘de geest’ of ‘de erfenis’
van Fortuyn kan nooit lang goed gaan. Er is een stevige tekst nodig die enerzijds de kern van Fortuyns gedachten bevat en anderzijds door zijn apostelen aanvaard wordt. Willen ze als geloofsboden – dat zijn apostelen – in de
toekomst hun missionaire werk kunnen doen, dan moet er eenheid in de geloofsleer worden gecreëerd. (in Dekkers 2002:15)
Ook Van Ginneken vond het nodig om onmiddellijk te beginnen met
een officiële editie van Fortuyns oeuvre. De andere godsdiensten hadden allemaal al hun Heilige Schrift. Naar analogie van Mao’s Rode
Boekje moest er nu snel een Blauw-Geel Boekje worden uitgebracht
met geverifieerde citaten, ‘in de bij uitstek aristocratische kleuren van
de stropdas’ (AD 7.6.2002).
De woordvoerder die spreekt in de naam van Pim, spreekt ook altijd
namens zichzelf. Als hij dat niet beseft, wordt hij een buikspreker die
zich willens en wetens verbergt achter de pop die hij op schoot heeft.
Dat geldt natuurlijk ook voor Harry Mens toen deze zich met een schuine blik naar boven beriep op zijn speciale ‘lijntje met Pim’. Het geldt
voor de gebroeders Marten en Simon Fortuyn, die zich geheel belangeloos ontfermden over zijn geestelijke (en materiële) erfenis. Het geldt
zeker ook voor glamouradvocaten (beroepswoordvoerders!) zoals Spong
en Hammerstein, toen deze namens Pim (maar ter meerdere glorie
van zichzelf) een strafklacht indienden tegen alles en iedereen die hem
zou hebben ‘gedemoniseerd’. Al die vrienden die zo trots zijn op hun
‘lijntjes’ (John Langendam, Albert de Booij, Hans Smolders, Ferry
Hoogendijk, Winny de Jong, Eduard Bomhoff, Henri Beunders, Bob
Smalhout, Theo van Gogh, Conny Breukhoven enzovoort) praten honderduit in alle media, terwijl Pim zelf er definitief het zwijgen toe doet.
Tijdens zijn ultrakorte fractievoorzitterschap van de ruziënde lpf
probeerde Harry Wijnschenk tevergeefs een einde maken aan de praktijk ‘dat iedereen zijn eigen lijntje met Pim kon exploiteren’. In dit licht
kwam het bijna sympathiek over toen Emile Ratelband zichzelf geen
‘vriend’ maar een ‘kennis’ noemde. Dat was tijdens een lezingentournee over het ‘gedachtegoed’, die als doel had de aankoop te realiseren
van Fortuyns Rotterdamse herenhuis (inclusief inboedel en butler Herman). Maar Ratelband vertoonde wel weer typisch ‘vriendengedrag’
toen hij suggereerde dat híj het was die Pim had gepusht om na het debacle met Leefbaar Nederland door te gaan met een eigen lijst. Hij had
hem immers ‘twee dagen achter elkaar gebeld en gemotiveerd, opge15
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 16
poetst en een schop onder zijn kont gegeven en gezegd: jij moet het gewoon doen. Dus heb ik hem eindelijk zo ver gekregen. Toen kwamen
de volgende dag De Booij en Langendam en hebben ze de politieke partij opgericht.’ (Trouw 10.10.02)
Eerlijk is eerlijk, ook de schrijver van dit boek zit met een woordvoerdersprobleem. Ik ben geen vriend van Pim, zelfs niet een voormalige.
Maar ik ben evenmin een verklaarde vijand. Ik ben eerder een vage ‘kennis’, die hem in zijn Groningse tijd een aantal malen heeft ontmoet.
Maar dat lijntje is zó dun dat het gemakkelijk breekt. Daarom beschouw
ik dit boek ook als een ‘denkbiografie’, en ben ik tijdens de weergave van
zijn gedachtegoed steeds met Pim in gesprek. Dat wil zeggen: als ik hem
sprekend opvoer, spreek ik tegelijkertijd ook namens mezelf. Mijn reconstructie van zijn gedachtegoed is nadrukkelijk míjn constructie, die
geen aanspraak maakt op volledigheid of objectiviteit, en die geen geprivilegieerde toegang verschaft tot de ware diepte van zijn ‘geest’. Als ik
evenveel afstand neem van de ophemeling als van de demonisering van
het fortuynisme, is dat ook niet met het doel om ergens in het neutrale
midden uit te komen. Integendeel, het is een paradoxale maar consequente poging om een gesprek te voeren met iemand die niets meer terug kan zeggen. Dat gesprek ontaardt soms in een fel twistgesprek.
Maar daarbij kan ik me troosten met de gedachte dat Pim, die leefde van
het meningsverschil, dit ‘zo had gewild’. Of niet soms?
Hoezo coherentie?
Om het gesprek met Pim aan te kunnen gaan moet eerst een wijdverbreid vooroordeel uit de weg worden geruimd. Van vele kanten is inmiddels een hele litanie aangeheven over het gebrek aan samenhang in
zijn gedachtegoed. Dat zou een onbekommerde mix van denkbeelden
en inspiratiebronnen laten zien, die alleen maar door rancune en afgunst bij elkaar werden gehouden. Volgens vele zegslieden was Fortuyns denken niet meer dan ‘voortschrijdend inzicht’ op basis van samengeraapte stijlbloempjes die volstrekt in dienst stonden van zijn
narcistische streven naar de macht. Dit opportunisme offerde in principe alle inhoud op aan de vorm, en als er al enige samenhang in te ontdekken viel, bestond die hooguit op het niveau van uiterlijk vertoon en
politieke stijl. Het onmiskenbare succes van Fortuyn zou dan het effect
zijn van slimme maar cynische demagogie in het mediatijdperk, waar16
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 17
bij voluit gebruik werd gemaakt van de technische mogelijkheden van
spin en hype rond een flamboyante provocateur die iedereen, inclusief
de media, met zijn charme wist in te pakken. Fortuyn was een ‘Sjors
van de Rebellenclub’ (Frits Bolkestein), ‘niet meer dan een vaardig demagoog’ (Henk Vonhoff), een ‘rechtse cabaretier’ (Freek de Jonge), het
product van een ‘mediahype’ (Wim Kok), ‘een politieke scharrelaar en
opportunist’ (Bert Middel), ‘de exponent van de levensbeschouwelijke
doe-het-zelver’ (Piet de Rooy) en ‘een schreeuwlelijk, uit op goedkoop
succes’ (Bart Tromp). Zijn gedachtegoed was een ‘inconsistente verzameling opvattingen van een enigszins megalomaan en betrekkelijk
egocentrisch type’ (J. Th. Degenkamp). Zijn laatste boek was ‘een carillon waarin alle klokken tegelijk luiden, maar nergens een klepel hangt’
(Hubert Smeets).
PvdA-Kamerlid Jet Bussemaker beschreef Fortuyn als de ‘eerste echte postmodernist’ in de Nederlandse politiek, voor wie ideologieën er
niet meer toe deden. ‘Je pikt de basisdemocratie van radicaal links, het
recht op publieke voorzieningen van de sociaal-democratie, normen en
waarden van de christen-democratie, lastenverlichting en een streng
wao-beleid van liberaal-rechts, en de haat tegen de verzorgingsstaat,
het feminisme en vreemdelingen van het neoconservatisme. Dat het
niet samen gaat, maakt allemaal niet uit […] Elke waarheid is er één
volgens Pim Fortuyn, hoezo coherentie?’ De postmodernist stelt bovendien vorm en inhoud aan elkaar gelijk. ‘Zijn verschijning, kleding
en houding zijn net zo belangrijk als zijn ideeën. Hij speelt met rollen
en identiteiten, tegelijkertijd Pietje Bell en kasteelheer met butler en
chauffeur […] Stijl kent bij Fortuyn geen regels’. De PvdA stak hiertegen natuurlijk gunstig af als een consistente ideeënpartij die beeld en
inhoud liet samenvallen en de regels van het politieke spel netjes bewaakte (Bussemaker 2002).
Terwijl deze zelfgenoegzame visie nog stamde van vóór de dramatische nederlaag van 15 mei 2002, schreef GroenLinks-senator Jos van
der Lans in het najaar:
Fortuyn maakte met een genadeloze intuïtie gebruik van de onberekenbaarheid van het politiek-culturele veld. Hij ging te werk zoals een stilist een
nieuwe modelijn creëert. Hij pikte van alles wat en boetseerde dat tot een
imago; hij mengde nostalgie met moderniteit, hij mixte onvrede met verbale daadkracht, ondernemerszin met afkeer van bureaucratische overheidsregels. Conform de wetten van de tegencultuur smeedde hij deze elementen
17
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 18
als een ware bricoleur tot een stijl, die heerlijk dwars was en elke bestaande
politieke logica (inhoudelijke samenhang, programmatische consistentie,
empirische deugdelijkheid, financiële onderbouwing) tartte. In alles was
PIM een volmaakte politieke punker […] Punker Pim werd een fenomeen en
de rol was hem op het lijf geschreven.’ (Van der Lans 2002:9)
Maar het is vooral PvdA-dissident Bart Tromp die in een reeks van rabiate columns genadeloos heeft uitgehaald naar Fortuyn en het fortuynisme. Al in februari 2002 schrijft hij:
Een man die niets in maatschappij en politiek betekent behalve de grote
mond die hij opzet, is serieus genomen in vrijwel alle media. In plaats van
hem te negeren als een over het paard getilde narcist, tekenden kranten en
weekbladen zijn grootheidsfantasieën […] zonder commentaar op. Fortuyn
is door de media ook serieus genomen omdat hij erin slaagt te suggereren
dat achter de banaliteiten en borrelpraat waarmee hij glorieert weloverwogen gedachten en ideeën schuilgaan. Daarvan heb ik echter nooit een
spoortje kunnen terugvinden. Als je hun boeken naast elkaar legt, is vergeleken met Pim Fortuyn Jörg Haider een serieus denker. (Het Parool 11.2.02)
Twee dagen na de moord stelt hij onder de keiharde titel ‘Fortuyn laat
helemaal niets na’ dat deze ‘schreeuwlelijk’ en ‘politieke avonturier’
noch een partij noch een program achterlaat. ‘De optelsom van ontevredenheid en rancune levert geen politieke inhoud op, laat staan een
stootrichting […] De schrale troost is dat hij is gestorven op het hoogtepunt van de roem die hij zo lang heeft gezocht.’ (Het Parool 8.5.02) Zijn
laatste boek bestaat uit ‘een aantal loze kreten die het aan politieke
scherpte en precisie ontbreekt’. Pim was er juist trots op ‘dat hij nergens echt iets van wist en zijn boeken en columns vormen daarvan een
blijvend bewijsstuk.’ (Het Parool 4.7.02; 24.10.02) Na een mislukte academische carrière ontpopte hij zich als een behendig politiek ondernemer; maar dit ondernemerschap was alleen maar toegesneden op de
bevordering van zijn eigen positie (Tromp 2002c).
Die arrogante maar verkrampte verkettering doet onweerstaanbaar
denken aan de klassieke ‘demonisering’ van de fascistische intellectuelen en de fascistische ideologie. Ook hier was het tot voor kort in weldenkende kringen gebruikelijk om hun ‘gedachtegoed’ af te doen als
het product van een opportunistische avonturiersmentaliteit die werd
aangejaagd door een nietsontziende wil tot de macht. Het fascisme en
18
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 19
nationaal-socialisme werden doorgaans gezien als nihilistische bewegingen waarin de actie het politieke programma verving, en waarin een
elite van cynische opportunisten her en der ideeën roofde die hun te
pas kwamen in hun greep naar de macht. De linkse filosoof Walter
Benjamin sprak al in de jaren dertig van een gevaarlijke ‘esthetisering’
van de politiek, waarbij spektakel en stijl de plaats innamen van de ideologische inhoud, en de verheerlijking van de leider en de cultus van de
oorlog een compensatie leverden voor het gebrek aan democratie (Benjamin 1973). Lange tijd konden fascistische ideologen niet ‘op hun
woord worden geloofd’; hun ideeën werden onmiddelijk wegverklaard
als de onbetamelijke oprispingen van desperate kleinburgers, rancuneuze bohémiens of mislukte intellectuele standwerkers (Pels 1982;
1984a).
Maar deze kritiek op het anti-intellectualisme, de leeghoofdigheid
en het opportunisme van rechts-radicale intellectuelen en het historische fascisme houdt net zomin stand als de vergelijkbare kritiek op
onze eigen ‘fascistische relnicht’ of ‘polder-Mussolini’. Sinds enige tijd
zien historici in dat het fascisme een complexe, systematische en coherente doctrine bezat met een respectabele intellectuele voorgeschiedenis (Gregor 1969; Griffin 1991; Eatwell 1995; Sternhell 1996). Zij
hebben inzichtelijk proberen te maken waarom deze ideologie zo’n
sterke aantrekkingskracht uitoefende op een breed cohort van schrijvers, kunstenaars, politici en intellectuelen, waarvan sommigen kunnen worden gerekend tot de creatiefste denkers en verbeelders van hun
generatie. De politieke esthetiek van het fascisme is een onmisbaar interpretatiekader gebleken voor een juist begrip van de twintigste-eeuwse kunstzinnige en politieke avant-garde en van de dubbelzinnige positie die zij innam in het politieke niemandsland tussen links en rechts
(Carroll 1995). Bovendien heeft de kritiek van postmoderne denkers op
het rationalistische wetenschapsgeloof een herwaardering ingeleid van
zogenaamd ‘irrationele’ elementen in de fascistische ideologie, zoals
de nadruk op passie en emotionaliteit, op politieke stijl en karakter, en
op de functie van elitevorming en leiderschap. In toenemende mate erkennen intellectuele historici dat het fascisme wellicht discutabele en
bedenkelijke, maar in elk geval coherente antwoorden gaf waar rivaliserende ideologieën zoals het liberalisme of het marxisme zwegen of
steken lieten vallen (Pels 2000a:113-114).
In dit boek doe ik een vergelijkbare poging om Fortuyns gedachtegoed als zodanig serieus te nemen, in plaats van te vervallen in goed- of
19
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 20
kwaadsprekerij. Mijn uitgangsstelling is daarbij dat het wel degelijk
iets voorstelt, en dat het een systematiek en coherentie laat zien die zowel in de ophemelende als de demoniserende commentaren tot nu toe
onderbelicht zijn gebleven. Fortuyn heeft niet alleen veel geschreven (ik
tel aan boeken, geredigeerde bundels en grote adviesrapporten al meer
dan dertig titels), kwalitatief doet het ook niet onder voor het verzamelde werk van bijvoorbeeld Bart Tromp, die net als zijn aartsvijand keurige wetenschappelijke en politiek-ideologische publicaties afwisselt met
betweterige polemieken en agressieve columns. Van de ‘serieuze denker’ Jörg Haider is mij daarentegen slechts anderhalf boek bekend
(Haider 1993, zie hoofdstuk 8).
Fortuyns gedachtegoed vertoont structuur en systeem, zelfs waar
het wordt geplaagd door (onloochenbare) spanningen en contradicties
– die voor vele gemakzuchtige critici aanleiding zijn om het maar in
zijn geheel af te serveren. Ook in zijn eclectische houding tegenover
de gevestigde tradities van links en rechts, en in zijn pogingen om
van meerdere ideologische walletjes te eten, laat Fortuyn meer lijn en
richtinggevoel zien dan de meeste critici lief is. Wat sommige ‘dossiers’
betreft bewandelde hij immers zoiets als een ‘derde weg’ tussen liberalisme en socialisme – een fata morgana waar bijna alle zichzelf
respecterende denkers van de twintigste eeuw op hun eigen wijze naar
op zoek waren. Tot die zoekers behoorden bovendien niet alleen sociaal-democraten van Jaurès en De Man tot en met Blair, confessionelen
van Kuyper tot en met Balkenende, maar ook rechts-radicale denkers
van Mussolini tot en met de Franse Nouvelle Droite. Dat Fortuyn zo
moeilijk kan worden geplaatst in het vlakke landschap van onze postideologische tijd, is misschien ook te wijten aan een gebrek aan verbeeldingskracht van degenen die zich maar moeilijk kunnen verplaatsen
buiten de ingesleten beddingen van het klassieke politieke stromenland.
Naar mijn opvatting kan Fortuyns denkontwikkeling worden beschreven aan de hand van een drietal opeenvolgende en samenhangende fasen: een marxistische, een sociaal-liberale, en een communitaristische of ‘volksnationalistische’ fase. Tezamen vormen zij een dialectisch
drieluik met twee scharnierpunten, waarbij het middenluik een noodzakelijk intermezzo is en het derde luik in zekere zin weer teruggrijpt
op het eerste. Die twee breukvlakken vallen rond 1988 en 1995. Zij
markeren Fortuyns eerste, voorlopige, en zijn tweede, definitieve afscheid van de universiteit en het ambtenaarschap, en zijn aanvankelijk
20
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 21
aarzelende, maar later meer zelfbewuste keuze voor het (intellectuele)
ondernemerschap, het grote lees- en luisterpubliek en de roep van de
nationale politiek.
Tegelijkertijd zijn er allerlei continuïteiten zichtbaar die over deze
breukvlakken heen reiken. Daarom wil ik in het spoor van Lucardie en
Voerman – die een overzichtsartikel schreven dat als eerste Fortuyns
gedachtegoed serieus en systematisch in kaart bracht – liever spreken
van ‘schuivende panelen’ die elkaar deels overlappen maar elkaar ook
opvolgen in de tijd (Lucardie en Voerman 2002). Hoewel mijn indeling
en benaming van de hunne verschilt, is de grondgedachte in grote trekken dezelfde. Die gedachte wordt ondersteund doordat er ook op het
praktische of beroepsmatige vlak sprake is van over elkaar schuivende
panelen. Fortuyn is bijvoorbeeld al een typische intellectuele ondernemer en een vaardige columnist binnen de muren (en de beperkingen)
van de universiteit voordat hij besluit om uit te treden, ondernemer te
worden en met zijn intellectuele producten ‘de markt op te gaan’.
De politieke bohème
Fortuyns gedachtegoed kan beter worden ingelijst in de geschiedenis
van het Europese politieke denken dan tot nu toe is gebeurd, door het
op te vatten als een eigentijdse, mediamieke variant van een stijl van
denken en optreden die de ‘politieke bohème’ kan worden genoemd.
Dat is een schemergebied van ideologisch radicalisme en politiek nonconformisme waarin de vermeende extremen van links en rechts elkaar raken. Intellectuelen kunnen daarin gemakkelijk oversteken van
de ene kant van het politieke spectrum naar de andere (bijvoorbeeld
van internationaal naar nationaal socialisme), en daardoor onverwachte en ‘onmogelijke’ ideologische combinaties beproeven. In Engeland
kunnen we hierbij denken aan Oscar Wilde, in Frankrijk aan Georges
Sorel, in België aan Hendrik de Man, in Italië aan anarchosyndicalisten
zoals Robert Michels of Benito Mussolini, en in Nederland niet zozeer
aan Anton Mussert als wel aan een buitenbeentje als de socialistische
denker Jacques de Kadt.
Al deze figuren begonnen hun intellectuele carrière ‘op links’, in de
meeste gevallen als radicale marxisten. De meesten van hen kwamen
na een soms spectaculaire en bochtige carrière ten slotte uit ‘op rechts’,
in veel gevallen als supporters van een radicale vorm van nationalisme.
21
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 22
Als gevolg van die eclectische beweeglijkheid bleven zij in zekere zin
ideologisch ongrijpbaar. Maar in alle gevallen speelde hun marxistische afkomst op twee manieren een belangrijke rol. Ten eerste als ideologisch afzetpunt, dat juist in de omkering van allerlei thema’s zijn invloed nog langdurig deed gelden. De meesten van deze denkers
verruilden bijvoorbeeld de economie voor de cultuur als de essentiële
motor van de maatschappelijke ontwikkeling, maar hielden daarbij
vast aan het idee van een allesbepalende ‘laatste instantie’. In die zin
werd het marxistische basis-bovenbouwmodel gewoon op zijn kop gezet. In de tweede plaats bleef het marxisme aanwezig als een gevoelscomplex, omdat deze denkers zich niet bekeerden tot het ‘zondig ras’
der reformisten, maar hun revolutionaire temperament ook na hun afscheid van Marx bleven koesteren. Het verschil was dat zij dit radicalisme niet langer wilden of konden uitleven in hun woordvoerderschap
van het proletariaat, maar dit nu projecteerden op ‘de cultuur’, ‘het
volk’ of ‘de natie’.
Fortuyn werd na zijn eerste politieke successen inderdaad vergeleken met een fascist als Mussolini (Blokker 2002). Ik vind die vergelijking niet zozeer demoniserend, als wel intrigerend. Zij maakt het immers mogelijk om Fortuyns gedachtegoed en publieke optreden te
plaatsen in een langere traditie van politiek non-conformisme ‘tussen
links en rechts’, en het te vergelijken met historische voorbeelden van
intellectuelen die eenzelfde soort oversteek waagden naar de ‘verkeerde’ kant van het politieke spectrum. Daarom kan het gedachtegoed van
Fortuyn worden begrepen als een Hollands-pragmatische, ‘kleine’ en
(ik geef toe) soms nogal chaotische variant van een stijl van denken en
optreden, die in de Europese cultuurgeschiedenis inmiddels een respectabele plaats heeft verworven. De intellectuelen die zich heen en
weer bewogen in dit ideologische niemandsland, zoals Sorel, Michels,
Mussolini, Sombart, De Man of De Kadt, waren geen eenlingen of toevallige uitzonderingen. Zij kunnen eerder worden beschouwd als de
pioniers van een onorthodoxe traditie waarin rationalisme en vitalisme, Verlichting en Romantiek, politiek links en rechts op nieuwe manieren met elkaar werden gekruist en verbonden. Deze aandacht voor
de politieke bohème onderstreept niet alleen de esthetische kanten van
de politiek en het belang van politieke stijl, maar schept tevens ruimte
om de vele dwarsverbindingen, tussenposities en unheimische verwantschappen tussen links en rechts aan een nader onderzoek te onderwerpen (Pels 1993:32-33).
22
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 23
Blokkers vergelijking is dus zo gek nog niet. Als Fortuyns advocaten
menen dat die vergelijking ‘geen enkel inhoudelijk oogmerk dient’ en
alleen maar neerkomt op ‘verbaal extremisme’ (Spong en Hammerstein 2003) zijn ze gewoon slecht geïnformeerd. Fortuyn en Mussolini
waren, zoals Blokker terecht vermeldt, allebei belezen intellectuelen
met een groot gevoel voor theater; beiden stonden bovendien afkerig
tegenover politieke partijen en zagen zichzelf eerder als leiders van een
politieke beweging. Inderdaad raakte Mussolini in het eerste decennium van de vorige eeuw spoedig bekend als een onorthodoxe en creatieve marxist, die het op negenentwintigjarige leeftijd zelfs schopte tot
hoofdredacteur van de socialistische partijkrant Avanti! Een ambitieuze geschiedenis van de filosofie wist hij niet te voltooien, maar wel
schreef hij drie monografieën en een roman, en vertaalde socialistische
literatuur uit het Frans en Duits (Benito sprak zijn talen wel wat beter
dan Pim!) Zijn verzamelde werken beslaan elf dikke delen. Mussolini
kende het werk van alle grote Marx-kenners en -critici uit zijn tijd, inclusief dat van Sorel, Pareto, Michels en De Man. In 1914, enkele jaren
voor zijn ‘bekering’ tot een radicaal volksnationalisme, eerde hij Marx
nog als zijn ‘onsterfelijke meesterdenker’. Zijn ketterse marxisme onderscheidde zich van orthodoxere varianten door een grotere aandacht
voor ethische en psychologische motieven, voor de rol van sentimenten
in de politiek, voor de rol van een ‘aristocratische’ elite van revolutionaire intellectuelen, en voor de noodzaak om Italië als ‘proletarische’
natie door de inzet van een sterke staat af te schermen van de ‘plutocratische’ (dat wil zeggen kapitalistische) wereldmarkt (Gregor 1979).
Mede geïnspireerd door Stirner en Nietzsche kruidde Mussolini dit
socialisme met elementen van een aristocratisch individualisme en een
roepingsethiek van strijd en ‘gevaarlijk leven’. Andere inspiratiebronnen vond hij bij tijdgenoten als de dichter-politicus d’Annunzio en de
Futuristische ideoloog Marinetti, wier ideaalbeeld van de kunstenaarsoldaat-avonturier een grote invloed zou uitoefenen op de politieke stijl
van het latere fascisme. Mussolini zelf poseerde als een politieke kunstenaar die de ‘grote stijl’ wilde terugbrengen in het publieke leven in
Italië, die door de liberale democratie was vernietigd (ook Pim Fortuyn
ergerde zich aan de stijlloosheid en het gebrek aan allure van de Nederlandse elite en de Nederlandse politiek). De nazi-elite zag op haar
beurt de politieke vormgeving van het Duitse volk als de schepping van
een wagneriaans totaalkunstwerk. In een niet-collectivistische, libertaire vorm vinden we deze inspiratie terug in het artistieke individualis23
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 24
me van Oscar Wilde, dat weer model stond voor de eerste denkbewegingen van Jacques de Kadt. In het ‘ethisch-esthetische’ socialisme van
Wilde wordt de mens vooral gezien als een (levens)kunstenaar die zijn
eigen lot vormgeeft, en wordt de lof gezongen van uitzonderlijkheid en
non-conformisme. Hierdoor ontstaan eigenaardige mixen van elitarisme en non-conformisme en van individualisme en socialisme die nog
steeds doorklinken in De Kadts latere werk, met name in zijn bekende
boek Het fascisme en de nieuwe vrijheid uit 1939. Niet voor niets werd dit
boek zowel geprezen als verguisd vanwege De Kadts evidente ‘flirt’ met
het fascisme (De Kadt 1980; Pels 1993).
Zo beschouwd zijn er vele parallellen te trekken tussen denken en
doen van Fortuyn en deze historische inwoners van de politieke bohème. Allen zijn in zekere zin ‘crossover intellectuals’, die ‘in’ Marx begonnen, maar vervolgens hun eigen ideologische weg gingen en daarbij vrijelijk putten uit zowel het linkse als het rechtse gedachtegoed.
Ook Fortuyn besefte het belang van sentimenten (‘onderbuikgevoelens’) en mythen in de politiek (de ‘Islamisering van onze cultuur’) en
van een ethische inspiratie (herstel van de Westerse normen en waarden). Het roepingsbesef van de volkstribuun (‘Vergis je niet… ik word
de volgende minister-president van dit land’) verbond zich met een
populistische kritiek op het gevestigde partijenbestel en een eigenaardige vorm van spruitjesnationalisme (waarin een klein land klein kan
zijn). De fascinatie voor het extreme en voor een ‘gevaarlijk leven’ (zeggen wat je denkt; het erotische machtsspel in de dark room) ging hand
in hand met de zelfpresentatie van de dandy als levend kunstwerk en
de opvatting van de politiek als een mediamieke performance art. De optelsom van al die elementen doet me nog het meest denken aan een
sbs6-versie van de vooroorlogse radicale Jacques de Kadt. Maar Fortuyn
is alles bij elkaar wel een kop kleiner, als denker, als schrijver en misschien ook als politicus (ook in die zin is de aanduiding ‘polder-Mussolini’ een schot in de roos). Minder intellectueel talent, minder politiek geduld, meer onverwerkte rancune, meer grootheidswaan, en veel
meer pose en theater. Maar wel een grotere gave om via de media te
charmeren en een politieke ‘huisvriend’ te worden. Daar was De Kadt
te stekelig voor, en bovendien lag in zijn tijd de televisiedemocratie nog
achter de horizon. Ten slotte blijft het waar dat Pim een belofte is gebleven en niet de kans heeft gehad om te laten zien wie hij ‘werkelijk’
was.
24
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 25
Het hoefijzermodel
Ik vermoed dat het gedachtegoed van Fortuyn zo voldoende reliëf krijgt
om de goede en kwade kanten ervan met een grotere trefzekerheid te
kunnen benoemen. In een later hoofdstuk wil ik enkele lijnen trekken
naar de eigentijdse mediapolitiek, want het zal blijken dat veel van de
esthetische en personalistische elementen in de politieke stijl van Fortuyn hun bakermat vinden in de klassieke bohème uit het midden van
de negentiende eeuw. Het ideaalbeeld van de charismatische kunstenaar dat hier wordt uitgevonden wordt als het ware gedemocratiseerd
in de huidige mediagestuurde culture of celebrity. Hier wil ik het magnetisch veld van de bohème verder exploreren met behulp van een eerder toegepaste ruimtelijke denkfiguur, waarin het traditionele vleugelmodel van het politieke spectrum wordt vervangen door een hoefijzermodel (Daalder en van de Geer 1977; Pels 1984a; Daalder en Wolters
1987; Pels 1993; 2000a).
Het vleugelmodel beschrijft een horizontaal en eendimensionaal
continuüm waarin de linker- en rechtervleugel worden gescheiden
door het politieke midden en de beide extremen op maximale afstand
van elkaar komen te staan. Het is echter duidelijk dat een politieke ‘artiest’ zoals Fortuyn niet gemakkelijk kan worden gelokaliseerd binnen
zo’n traditioneel links-rechtsspectrum. Dat lukt beter in het hoefijzermodel, waarin de links-rechtsschaal geen rechte lijn vormt, maar een
kromme, die de uiteinden naar elkaar toe buigt. Hier wordt het continuüm dus figuurlijk kromgetrokken zodat les extrêmes se touchent (althans bijna). Aan het horizontale schema wordt een verticale dimensie
toegevoegd, zodat er nu ook verschillen kunnen worden gemeten langs
een tweede, ‘sentimentele’ of ‘emotionele’ as die verloopt van conservatisme via reformisme naar extremisme, en die relatief onafhankelijk
is van verschillen op de schaal van ‘rationele’ politieke denkbeelden. In
schema:
25
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 26
Redelijke denkbeelden
behoud
links
centrum
verandering
revolutie
links
rechts
de ‘politieke bohème’
rechts
E
M
O
T
I
E
S
o
n
d
e
r
b
u
i
k
Fig 1. Het hoefijzermodel
De associaties tussen ‘links’ en ‘revolutionair’ en tussen ‘rechts’ en
‘conservatief’ worden nu verbroken, en dat betekent het einde van een
simpele moraal van Goed en Kwaad in de politiek. Omdat ‘gevoelsstructuren’ of sentimenten als criteria langs de verticale as worden toegevoegd, nemen we expliciet afstand van het intellectualistische of idealistische karakter van het traditionele links-rechtsmodel. Niet langer kan
bijvoorbeeld het revolutionaire sentiment worden beschouwd als een
simpel correlaat of afgeleide van bepaalde (in dit geval linkse) denkbeelden. Noch kan de hang naar realisme, pragmatisme of ‘haalbare aanpassingen’ uitsluitend in verband worden gebracht met ‘rechts’. Haaks
daarop staat een emotionele of intuïtieve (in plaats van rationele) afstand
tussen ‘gevestigden’ en ‘buitenstaanders’ of tussen ‘burgerij’ en ‘bohème’ – tussen degenen die de grondregels van de gevestigde orde en
haar ordelijke verandering via democratische spelregels aanvaarden,
en degenen die deze orde verwerpen, de revoltés van links en van rechts,
die elkaar in de politieke periferie ontmoeten. Zij verwerpen die bestaande orde niet zozeer met het verstand, als wel met het hart, of misschien kunnen we beter zeggen: met de onderbuik.
Zo ontstaat ruimte voor wat Helmut Kreuzer aanduidt als de ‘aartsbohème’, de onderwereld van marginale, ‘vreemde’ personages, die de
directe tegenhangers zijn van het gevestigde burgerlijke midden, maar
die niet gemakkelijk kunnen worden ingedeeld bij extreem-links of extreem-rechts (Kreuzer 1968). In deze duistere melting pot vindt men zowel het protofascistische denken van Marinetti en zijn Futuristen, als
26
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 27
de ‘grote weigering’ van de doorgaans met links geassocieerde Surrealisten en Dadaïsten. De kern van dit ‘bohémianisme’ wordt perfect
uitgedrukt door de schrijver Flaubert: ‘van de hele politiek snap ik maar
één ding: de revolte.’ De vooral economisch bepaalde links-rechtstegenstelling, waarin de bourgeoisie van kapitaalbezitters tegenover het
bezitsloze proletariaat staat, wordt gekruist door een cultuurpolitieke
tegenstelling, volgens welke de burgerij eerder samenvalt met het ‘zittende regentendom’ of het ‘hypocriete filisterdom’. Die politieke en
culturele bourgeoisie wordt niet zozeer uitgedaagd door de ‘arbeidersklasse’, als wel door een avant-garde van scheppende denkers en kunstenaars, die de spreekbuis en belichaming zijn van het ‘gewone volk’.
In die betekenis wordt het hoefijzermodel al expliciet gebruikt in de
turbulente jaren dertig, met name door schrijvers en politici uit de nationaal-socialistische hoek (Pels 1993:38; 2000a:119-122).
De figuur van het hoefijzer brengt daarmee een betrekkelijk stabiele politieke ruimte in kaart, die het op zijn beurt mogelijk maakt allerlei
bewegingen van personen en groeperingen te volgen in de tijd. Zowel
politici als politieke bewegingen of partijen kunnen in horizontale of
verticale richting van positie verschuiven. Zo kunnen voormalige revolutionairen emotioneel ‘verzachten’ tot reformisten, of zelfs opnieuw
‘verharden’ tot militante conservatieven. Een revolutionair als Marx,
die in zijn jonge jaren de ‘nietsontziende kritiek op al het bestaande’
predikte, bewoog tijdens zijn leven nerveus heen en weer tussen een
houding van politieke berusting en telkens weer opflakkerende blijde
revolutionaire verwachting. Een sociaal-democraat als Bernstein vertaalde zijn ongeloof in de revolutionaire Kladderadatsch in een strategie
van geleidelijke ingroei van het socialisme in de liberaal-kapitalistische
samenleving. Een revolutionare nationalist als Ernst Jünger kon zijn
door de Eerste Wereldoorlog gebrandmerkte militantie pas na tientallen jaren van emotionele slijtage uit zijn psychische systeem verwijderen (en helemaal lukte dat nooit).
Door die veranderde blikrichting komen enkele interessante ‘crossover intellectuals’ in beeld. De Belgische socialistische denker en politicus Hendrik de Man trekt bijvoorbeeld in zijn lange loopbaan min of
meer langs de gehele kromme van het hoefijzer. Hij begint als radicaal
marxist, wordt daarna een Bernsteiniaanse reformist, en komt nog later via een nationalistisch getint plansocialisme uiteindelijk uit op een
ondersteuning van het nationaal-socialisme en een (kortstondige) collaboratie met de Duitse bezetter. De socioloog Robert Michels vertrekt
27
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 28
van een anarchosyndicalistische uitgangspositie en komt via een betrekkelijk neutrale sociaal-wetenschappelijk fase (wanneer hij zijn bekende ‘ijzeren wet van de oligarchie’ formuleert) snel terecht in de invloedssfeer van het vroege fascisme. De meeste andere leerlingen van
Georges Sorel, onder wie Mussolini, steken in een rechtere lijn en in
een hoger tempo over van een revolutionaire, syndicalistische vorm
van marxisme naar een even revolutionaire vorm van sociaal geïnspireerd nationalisme (Pels 2000a:124).
De populistische tweedeling
De vorm van overstekend wild waarvoor we in het bijzonder moeten
oppassen, heet natuurlijk Pim Fortuyn. Ook hij begint als een betrekkelijk radicale marxist, die in zijn pleidooien voor een onverkort stakingsrecht en voor directe proletarische actie zelfs flirt met elementen
van het klassieke revolutionaire syndicalisme. Daarna ondergaat zijn
denken een verzachting, die resulteert in een aanvaarding van de klassieke leerstukken van het sociaal-democratisch revisionisme. Ofschoon
hij in deze fase, met name in discussie met cpn-intellectuelen, de revolutionaire weg naar het socialisme afwijst, weigert hij tegelijkertijd
mee te gaan met de liberaliserende tendens van PvdA-ideologen als
Kalma, en blijft hij in het spoor van Den Uyl vasthouden aan de maakbaarheid van de samenleving en het primaat van de politiek. In de periode rond zijn eerste afscheid van de universiteit maakt hij een draai
naar het neoliberalisme en het ondernemende individualisme waardoor zijn voormalige socialisme binnenstebuiten wordt gekeerd. Dit
doet echter geen afbreuk aan zijn diepgewortelde crisisbesef, zijn actiebereidheid, en zijn blijvende gevoel van politieke urgentie. Rond zijn
tweede afscheid van de academie keert Fortuyn in zekere zin weer terug naar collectivistisch gekleurde thema’s zoals gemeenschapszin,
een gedeeld normen- en waardenbesef, en culturele identiteit. Die thema’s trekken tegelijkertijd steeds sterker in de richting van een politiek
essentialisme met een ‘volksnationalistische’ inslag.
Als we dit traject als geheel overzien, merken we ook dat Fortuyn de
politieke economie (zijn oorspronkelijke ‘vak’) gaandeweg vervangt
door een brede cultuurtheorie waarin onderbouw en bovenbouw van
plaats gewisseld zijn. In plaats van materiële productie- en klassenverhoudingen vormen nu culturele factoren (en tegenstellingen op het
28
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 29
vlak van de culturele identiteit) de ‘laatste instantie’ die andere sociale
ontwikkelingen vormgeven en bepalen. Door dit alles heen behoudt
Fortuyn een radicaal temperament (zijn levensmotto is ‘alles of niets!’)
dat de sensatie cultiveert van een overgangstijd vol dramatische veranderingen, waaraan de zittende politieke kaste door haar gebrek aan
visie en daadkracht geen leiding weet te geven. Dit apocalyptische
sentiment (to be or not to be, erop of eronder) voedt een ethos van
dienstbaarheid (‘At Your Service!’) en een politiek roepingsbesef dat de
maakbaarheidsgedachte in ere houdt, en de urgentie verkondigt van visionair leiderschap dat alleen maar afkomstig kan zijn van creatieve en
moedige buitenstaanders.
Die laatste verwijzing is cruciaal, omdat het politieke hoefijzer langs
zijn verticale as niet alleen temperatuur- en temperamentsverschillen
meet tussen politiek extremisme, gematigdheid en behoudzucht, maar
tegelijk ruimte biedt aan de klassieke populistische tegenstelling tussen gevestigden en buitenstaanders. Die tegenstelling en het ‘grote gevecht’ dat hierdoor wordt uitgelokt, vormen het eigenlijke grondmotief
van Fortuyns sociaal-politiek denken. Het levert de oorspronkelijke
mal of ‘bakvorm’ van zijn visie op de maatschappelijke tweedeling, en
is ruim genoeg om uiteenlopende sociologische invullingen hiervan
toe te laten. In zijn marxistische fase wordt die strijd natuurlijk nog gevoerd tussen bourgeoisie en proletariaat. Het proletariaat is de vervreemde klasse die volgens het woord van Marx met één been in de kapitalistische maatschappij staat en met het andere been erbuiten, en
juist door die buitenstaanderspositie de socialistische toekomst ziet
aankomen en kan verwerkelijken. Ook als sociaal-democraat solidariseert Fortuyn zich vooral met de loonafhankelijke arbeidersklasse, die
nu ook de uitkeringsafhankelijke onderklasse omvat. In het spoor van
Den Uyl wordt de tweedeling daarbij steeds duidelijker opgevat als een
kloof tussen werkenden en werklozen. De aandacht wordt dus enigszins
afgeleid van de vermaledijde kapitalisten en vooral gericht op de groeiende spanning tussen mensen die een gevestigde positie op de arbeidsmarkt hebben, en degenen die aan de rand ervan of erbuiten opereren.
In toenemende mate raakt Fortuyn er echter van overtuigd dat de
klassenmaatschappij aan het ‘vervloeien’ is, en dat de arbeidersklasse
‘oplost’ door ofwel op te stijgen naar de gevestigde middenklasse, ofwel
af te zakken naar de werkloze onderklasse. Na zijn neoliberale wending
laat hij elke ambitie tot inkomensherverdeling ten gunste van de soci29
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 30
aal zwakkeren varen en kantelt zijn waardering van de tweedeling en
van de sociale betekenis van (betaalde) arbeid. Nu zijn het vooral de
werkende en ondernemende burgers die zuchten onder een te hoge
lastendruk, omdat zij van staatswege worden gedwongen om een hele
onderklasse van niet-werkende profiteurs te onderhouden (het ‘Verzorgingstehuis Nederland’).
Het assenstelsel van de tweedeling verplaatst zich daarmee steeds
duidelijker van de economische kritiek op ongelijke bezits- en inkomensverhoudingen naar een politiek-culturele kritiek, die het vuur
opent op de neocorporatieve overlegeconomie, de overheidsbureaucratie, en het ‘coöptatiecarrousel’ van professionals, bureaucraten, en politieke regenten. In deze populistische variant van de tweedeling staat
een nieuwe ‘meritocratische’ klasse van gevestigden (het gesloten
circuit van ‘Ons Soort Mensen’) tegenover het ‘gewone volk’, dat wordt
gestileerd als de collectieve buitenstaander die nergens bij hoort en
nergens over mag meepraten. Het is niet langer de economische bourgeoisie, maar de ‘gezeten burgerij’, het culturele en politieke regentendom, dat ‘gewone mensen zoals U en ik’ van zeggenschap en deelname
uitsluit. Daarbij wordt de ‘stem des volks’ vertolkt door een woordvoerder die zichzelf van meet af aan als persoon en would-be politicus een
buitenstaander voelt. Hij is het die zich telkens identificeert met de
klassen of groepen die zijn eigen vervreemding belichamen en politiek
uitvergroten.
Fortuyn is dus op weg van links naar rechts in de horizontale dimensie van het hoefijzer, maar wordt steeds naar beneden getrokken
door het magneetveld aan de onderkant ervan. Daarom verwijdert
hij zich ook nooit ver van de ‘onderwereld’ van de politieke bohème.
Volgens de hoefijzermetafoor bieden deze krochten van het politieke
bestel ruimte voor een zekere toenadering en mogelijk zelfs een uitwisseling tussen de extreme posities van links en van rechts. In de naoorlogse politieke geschiedenis van Nederland vinden we bijvoorbeeld
gelijkenissen tussen het extremisme van de maoïstische ken/ml op
links en dat van de Nederlandse Volksunie op rechts. nvu-leider Glimmerveen kwam uit een rood ajc-nest, en ook Janmaat begon als
PvdA’er, om na een trektocht langs kvp en ds’70 (overigens de partij die
bij monde van lijsttrekker Willem Drees Jr. al in 1971 liet weten: ‘Nederland is een vol land’) uiteindelijk de Centrumpartij te stichten. Niet
voor niets werd de sp begin jaren tachtig verketterd als een ‘linkse Centrumpartij’, toen zij de integratieperikelen in de oude wijken aan de
30
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 31
orde stelde. In haar twintigjarige evolutie van maoïsme (‘Stem niet!’)
via populisme (‘Stem tegen!’) naar een nette sociaal-democratische
partij (‘Stem vóór!’) volgt de sp overigens een klassiek ‘opwaarts’ traject
langs de linkerkromme van het hoefijzer in de richting van het politieke centrum.
Langs de rechterkromme ontvouwt zich de genealogie van het Nederlandse rechts-populisme en volksnationalisme. De Boerenpartij vormt
hier een betrekkelijk nette voorloper van het rancuneuze populisme
waarmee de Centrumpartij en later de Centrumdemocraten een tijdlang kiezers weten te trekken. Beide partijen anticiperen de agenda van
Fortuyn door te pleiten voor behoud van de Nederlandse identiteit in
het zicht van de multiculturele ‘zondvloed’, en door zich te keren tegen
het gesloten establishment van de partijendemocratie. Net als bij andere rechts-populistische partijen en bewegingen in Europa worden het
verlangen naar culturele homogeniteit en de kritiek op de parlementaire democratie niet gekoppeld aan ideeën over een sterke staat, maar
aan marktliberalisme en zelfs aan voorstellen voor basisdemocratische
procedures zoals het referendum. De Leefbaarheidspartijen bewegen
zich eveneens aan de populistische onderkant van het hoefijzer, waarbij Leefbaar Nederland een relatief ‘linksige’ uitstraling had die spanning opleverde met het rechtsere profiel van Fortuyn en later de lpf.
Zeven van de zestien fractieleden van Leefbaar Rotterdam, inclusief de
voorzitter, waren ooit lid van de sp of hadden recentelijk op die partij gestemd. Nog in de aanloop van de verkiezingen van januari 2003 wer-
links
centrum
‘houden wat je hebt’
rechts
cda
vvd
Kok, Melkert
‘het kan beter’
Rosenmöller
1980
1990
Janmaat
Marijnissen
1972
‘alles moet
anders’
Fortuyn 2002
Fig 2. De paarse politiek en het traject-Fortuyn
31
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 32
den de lpf en de sp met elkaar in verband gebracht als mogelijk communicerende kiezersvaten; waarbij het hoefijzermodel expliciet werd
aangeroepen ter verklaring van die onverwachte uitwisseling (NRC
8.11.02).
De populistische uitdaging
Het is hier niet de plaats om de discussie over de populistische inslag
van Fortuyns gedachtegoed al uitgebreid te voeren. Wel wil ik tot slot
van dit inleidende hoofdstuk nog eens aangeven dat het hoefijzermodel als gedachten-experiment interessanter en historisch adequater
is dan traditionele links-rechtsdenkers vermoeden. Dit brengt mij opnieuw in aanvaring met Bart Tromp, die in nogal krasse bewoordingen
het tegenovergestelde beweert van wat ik in dit boek van plan ben te
zeggen. In zijn Parool-columns en elders doet hij het populisme in feite af als een valse tegenstelling die de ‘enige ware’ links-rechtstegenstelling maskeert. De twee paarse coalities hebben deze tegenstelling
doen vervagen, waardoor de kiezer gedesoriënteerd is geraakt. Zo is
volgens Tromp ruimte geschapen voor de opkomst van de klassiekpopulistische scheidslijn tussen enerzijds ‘het volk’ en anderzijds ‘het
bestel’, ‘de politiek’ of ‘de gevestigde partijen’. Die scheidslijn vormde
ook de basis van Fortuyns ‘onuitgesproken’ program, en allerlei intellectuelen en commentatoren hebben haar kritiekloos overgenomen.
Maar ook bij Fortuyn was de populistische tegenstelling eigenlijk een
vermomde rechts-linkstegenstelling. De lpf was duidelijk een rechtse
lijst, hoezeer dat ook ontkend en genegeerd werd (Het Parool 8.5.02;
16.5.02; Tromp 2002a; 2002b).
Ik denk dat de zaak ingewikkelder ligt. Het intellectualisme van
Tromp is een vorm van eendimensionaal denken dat de emotionele,
‘populaire’ en stijlvolle dimensies van de moderne politiek veronachtzaamt en ten onrechte wantrouwt. Door terug te vallen in het vleugelmodel gooit hij te veel dingen op een hoop. Het lijkt wel of de hele traditie van het cultuursocialisme geruisloos aan hem is voorbijgegaan.
Dit leidt tot een onderschatting van de betekenis van culturele factoren
en van scheidingen langs lijnen van levensstijl en identiteit, die niet gemakkelijk zijn af te beelden op een enkelvoudige links-rechtsschaal. De
moderne mediapolitiek wordt afgedaan als een niet serieus te nemen
variant van showbusiness, en de logica van de personalisering als een
32
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 33
bedenkelijke knieval voor een plebiscitaire leiderschapscultus. Het
populistische syndroom is een ‘beerput’ die liever niet moet worden
geopend en, als dat gebeurt, in sneltreinvaart leidt tot ondermijning
van de democratie. De verklaring voor de ‘oversteek’ van intellectuelen
van links naar rechts kan dan alleen maar worden gevonden in machtshonger en opportunisme – terwijl verdedigbaar is dat juist de radicale
‘crossover intellectuals’ principieel bleven en intellectuele moed tentoonspreidden, terwijl hun reformistische collega’s gingen marchanderen en water bij de ideologische wijn deden. Ook blijft een verklaring
achterwege voor de eigenaardige bricolage van libertaire, neoliberale,
populistische en nationalistische elementen in Fortuyns gedachtegoed
– tenzij men diens linksige neigingen opnieuw afdoet als een opportunistische flirt.
Het voordeel van het hoefijzermodel is juist dat het de emotiepolitiek (en de bredere cultuur van gemediatiseerd vermaak) de volle aandacht geeft. Tromp blijft gevangen in het gangbare cultuurpessimisme
van een elite van weldenkende (en vooral schrijvende) intellectuelen, die
grote moeite hebben om de communicatiekanalen van de populaire
cultuur (die steeds meer een beeldcultuur is) op hun democratische
waarde te schatten. Het idee van de ‘dramademocratie’ is daarvan een
compacte uitwerking in het Nederlandse taalgebied (Elchardus 2002),
maar de kritiek op de entertainmentsamenleving kent al een langere,
met name Amerikaanse traditie (Van Zoonen 2002). De crisis van de
typografische cultuur ondermijnt natuurlijk de dagwaarde van een
kennismodel en een vorm van cultureel kapitaal die feitelijk zijn gebaseerd op het lezen en schrijven van boeken. Die dagwaarde keldert als
gevolg van de postmoderne nivellering van ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, de
opkomst van de beeldcultuur in al haar vormen, en de populistische
vermenging van politiek en vermaak. Daarom miskennen deze intellectuelen al gauw de complexiteit van de nieuwe ruimte die is ontstaan
voor politieke communicatie, waarin tendensen van popularisering en
personalisering de traditionele scheidslijnen tussen politieke ideologieën en politieke partijen onder druk zetten en verplaatsen.
Daarmee is niet gezegd dat de klassieke links-rechtstegenstelling
achterhaald is, zoals ‘einde van de ideologie’ of ‘derde weg’-denkers
graag willen doen geloven. Het hoefijzer laat eerder zien dat zij moet
worden genuanceerd en gecompliceerd, en dat de populistische tegenstelling die er min of meer haaks op staat serieus moet worden genomen. Dat is geenszins een ‘onuitgesproken’ of ‘vaag’, maar juist een
33
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 34
weldoordacht programmapunt van Fortuyn, die zijn plebiscitaire voorstellen overigens steeds inpaste in de spelregels van de parlementaire
democratie. Zoals ik in latere hoofdstukken zal bepleiten, is het populistische syndroom de moeite waard juist omdat het een pikante samenhang laat zien tussen een ‘links’ pleidooi voor directere vormen
van democratie en een neiging tot politieke identificatie (de leider als
unieke spreekbuis van het ondeelbare volk) die vaak als ‘rechts’ wordt
beschouwd (maar waarvan ook linkse varianten bestaan). Voor Tromp
en andere antipopulisten vallen deze direct-democratische en ‘identitaire’ elementen onmiddellijk samen en worden zij onder dezelfde verdenking gesteld. Populisten zijn voor hen in wezen antidemocratisch
en antiparlementair; zij willen de vertegenwoordigende democratie
tendentieel afschaffen en vervangen door een plebiscitaire democratie,
waarin ‘het volk’ een leider kiest die het niet zozeer representeert, als
wel onmiddellijk belichaamt (Tromp 2002a; 2002b).
De representatieve democratie wordt dus meteen vereenzelvigd met
de parlementaire vorm ervan, zodat elke basisdemocratische of plebiscitaire aanvulling erop een ‘virus’ is dat het ‘wezen’ van de democratie
aantast. Maar dit politiek essentialisme of fundamentalisme leidt tot
een simplificerend blokdenken dat denkblokkades oproept en valse tegenstellingen schept. Uit populistisch oogpunt kan Tromps analyse natuurlijk gemakkelijk op haar kop worden gezet en tegen hem worden
gekeerd. In dit haakse perspectief wordt juist de links-rechtstegenstelling als een schijntegenstelling ontmaskerd. Het is immers niet veel
meer dan een ideologisch rookgordijn dat de gezamenlijke heerschappij van het partijenkartel en de gesloten regentenkaste effectief aan het
oog moet onttrekken. De schijngevechten tussen links en rechts verhullen op die manier de ‘ware’ tegenstelling tussen het ‘volk’ en de eliteheerschappij van ‘Ons Soort Mensen’. Maar die analytische jijbak valt
ten onrechte terug in dezelfde essentialistische denkstijl die Tromp
hanteert. Het hoefijzermodel wil geen exclusieve voorrang geven aan
ofwel de horizontale ofwel de verticale dimensie. Het wil beide tegenstellingen juist met elkaar kruisen, om te zien welke nieuwe chemische reacties zij met elkaar aangaan. Dat betekent dat het anti-establishment frame en de populistische kritiek op de karteldemocratie niet met
een arrogant gebaar kunnen worden weggeworpen, maar serieuze aandacht verdienen van alle democraten die nog een restje utopische fantasie in hun lijf hebben.
Hetzelfde geldt voor populistische voorstellen voor een meer direc34
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 35
te democratie, met inbegrip van de personalistische en plebiscitaire effecten die zij kunnen sorteren. In die zin is er wel degelijk sprake van
een ‘nieuwe politiek’ die staat tegenover oude vormen en gedachten.
Tromps democratisch essentialisme, zijn nostalgische terugverlangen naar de programmatische beginselpolitiek, zijn vasthouden aan
‘de beste tradities van het collegiaal bestuur’, en zijn hulpeloze omarming van de ledenpartij dreigt alle creatief denken over de verdere ‘democratisering van de democratie’ te blokkeren. Het is duidelijk dat het
moderne concubinaat tussen media en politiek allerlei plebiscitaire en
vermaaksgerichte elementen introduceert, zoals een trek naar infotainment, een vermenigvuldiging van opiniepeilingen, een ‘opleuking’
en verhaasting van politieke campagnes, en een personalisering van
het politieke leiderschap. Naast allerlei gevaren brengt die ontwikkeling ook democratische kansen en mogelijkheden met zich mee (Pels
en Van Zoonen 2003). Dat is precies het intrigerende van Pim Fortuyn,
niet alleen als leverancier van een bepaald gedachtegoed, maar ook in
zijn onverwachte hoedanigheid van politieke celebrity in de laatste, turbulente maanden van zijn leven. Zijn postmoderne, televisiegenieke
populisme en zijn politiek expressionisme gingen inderdaad ‘alle kanten op’. Maar juist daardoor vormt het ‘geval-Fortuyn’ een intellectuele
en politieke uitdaging die nodig moet worden aangegaan.
35
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 36
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 37
1
De stijl van de outsider
Het ‘merk’ Fortuyn
Oger Lusink, de eigenaar van de exclusieve herenmodezaak aan de P.C.
Hooftstraat in Amsterdam, kreeg in de zomer van 2002 regelmatig
vrouwen aan de toonbank die wilden dat hun man zich net zo ging kleden als Pim Fortuyn. Deze kocht daar niet alleen zijn Italiaanse maatpakken, maar ook de bekende gestreepte seven fold dassen en pochettes
met noppen. ‘Wat schrijver Oscar Wilde was voor de negentiende
eeuw,’ aldus Lusink, ‘is Fortuyn voor deze tijd […] Pim bracht kleur en
allure in Nederland. Al die linkse politici zonder das, zó voorspelbaar.’
Ook in de Bijenkorf wemelde het al snel van de Fortuyn-dassen en de
geblokte overhemden, hoewel de verkoper toegaf dat de dikke Fortuynknoop bij zijn goedkopere exemplaren niet wilde lukken. ‘Ik raad mijn
klanten meestal een dubbele Windsor aan. Dan kom je al een heel
eind.’ Daimler-dealers bemerkten een verhoogde belangstelling voor
het model Super V8 long wheel base (aanschafprijs 118.000 euro), waarin Pim zich door het land liet rijden. Zelfs vroegen steeds meer dames
nadrukkelijk naar de ‘Fortuyn-hondjes’ (Cavalier King Charles-spaniëls) als ze op zoek waren naar een schoothondje. Pim was kortom
een (door Harry Mens gedeponeerd) merk geworden (Pekelder 2002).
Hij was zich daar overigens zelf van bewust. Tegen de verslaggever die de
geborduurde letters P.F. op zijn blouse opmerkte sprak hij ironischtrots: ‘Handgemaakt meneer. Het merk zit voor u.’ (Roosmalen 2002:
79)
Wie over Pim spreekt, spreekt over stijl. Het mediaverschijnsel Fortuyn was niet denkbaar zonder de wetten van de high-speed branding.
Vorm en inhoud, privé-leven en showtime liepen door elkaar heen en in
elkaar over. De ‘mens’ achter de politicus trad zo onmiddellijk en dwin37
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 38
gend op de voorgrond dat de een niet langer te onderscheiden viel van
de ander. Fortuyns spectaculaire verschijning leek in politiek opzicht
evenveel impact te hebben als zijn even spectaculaire oneliners. We
hebben hiervoor al gezien dat deze ijdelheid en stijlgevoeligheid voor
vele commentatoren voldoende was om hem als serieus politicus meteen af te branden. Fortuyn had immers geen ideeën, maar bestond
slechts uit oppervlakkig uiterlijk vertoon. ‘Te schijnen, niet te zijn’, zou
zijn lijfspreuk zijn (Tromp). Hij speelde met rollen en identiteiten in
een stijl zonder regels (Bussemaker). Als een ware bricoleur pikte hij
van alles wat en voegde dit samen tot een heerlijk dwars imago (Van der
Lans). Op de achtergrond klinkt hier de oude linkse kritiek op de esthetisering van de politiek, die alle inhoud opoffert aan spektakel, theater, en charismatisch leiderschap. De fascistische ‘politieke kunstenaar’ is dan nooit ver weg. Nog dichterbij is het moderne mediacircus,
dat de politiek tot een onderdeel van de vermaaksindustrie heeft gemaakt. De media trivialiseren de politiek tot een vorm van mannetjesmakerij, zodat politieke voorkeuren op één lijn worden gebracht
‘met het afwegen van de smaak van een ijsje’ (Tromp, Het Parool
14.3.02).
In dit hoofdstuk wil ik het ‘politieke merk’ Fortuyn op een wat subtielere manier benaderen. Dat het persoonlijke door Fortuyn politiek
werd gemaakt, is niet zomaar een knieval voor het voyeurisme, het consumentisme en de emotiecultuur van het Big Brother-huis. Zijn manier(tjes) om het persoonlijke te politiseren en het politieke te verpersoonlijken verdienen serieuzere aandacht. Ik volg hier Mieke Aerts, die
meent dat de leuze ‘het persoonlijke is politiek’ het zicht opent op ‘een
brede, niet-beperkt bestuurlijke opvatting van politiek, waarin ethiek
en emotie, betrokkenheid en bevlogenheid, ironie en distantie, lichamelijke presentatie en abstractievermogen alle een plaats in de strijd
krijgen’, en die ons niet dwingt tot een ‘valse keuze tussen emotie en argumenten’ (Aerts 2003). De Engelse psycholoog Samuels pleitte al eerder voor een politieke psychologie die een nieuwe plaats inruimt voor
emotionele, lichamelijke en subjectieve reacties op de politieke werkelijkheid. Ook hij vond dat het ‘politieke weer persoonlijk moest worden’. Mensen bezitten een verborgen politieke wijsheid die ligt verankerd in intuïtieve, lichamelijke reacties op wat er in de wereld gebeurt.
Het lichaam is een belangrijke drager van politieke informatie. Dat inzicht leidt tot een rehabilitatie van gevoelens van afkeer, angst, ongemak, woede of sympathie in de politiek die de rationalistische beper38
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 39
kingen van veel politieke theorievorming overstijgt (Samuels 1997).
Dit vraagt om een herwaardering van de functie van stijl en stijlbewustzijn in de politiek. ‘Stijl’ is een begrip dat vorm en inhoud, boodschap en verpakking, argument en ritueel, matter en manner onmiddellijk met elkaar verbindt, zonder het een tot het ander te herleiden. In
een stijl fuseren manieren van spreken, handelen, kijken, tonen, en
hanteren van dingen tot een effectief symbolisch geheel. Face-work, gebaren, poseren, kleding en andere presentatietechnieken en -attributen kunnen hierin even betekenisvol zijn als de inhoud van de politieke boodschap. Politieke walging, woede, jaloezie en sympathie, ja zelfs
politieke verliefdheid en liefde maken deel uit van hetzelfde amalgaam
als de rationele politieke kennis. Banale, vulgaire of intieme eigenschappen en ogenschijnlijk triviale details zijn in deze bricolage even
suggestief en informatief als politieke zakelijkheid, idealistische bevlogenheid en gerichtheid op de boodschap. Op deze manier worden ‘hogere’ en ‘lagere’ stijlelementen samengevoegd tot een totaalimago dat
juist door zijn losse textuur een grote politieke overtuigingskracht kan
bezitten (Pels 2000b; 2003b). Fortuyns kleurrijke verschijning maakte
zodoende deel uit van dezelfde politieke boodschap als zijn agressieve
kritiek op de Haagse kaasstolp, op de ‘puinhopen’ van Paars, op de politieke correctheid van de ‘Linkse Kerk’, op de consensuscultuur van
het poldermodel, en op de ondermijning van de Nederlandse identiteit
door de fundamentalistische islam. De expressieve elementen van zijn
levensstijl verbonden zich onmiddellijk met een eclectische mix van
linkse en rechtse denkbeelden, waarin een radicaal cultureel libertarisme en pleidooien voor directe democratie aanschuurden tegen slogans
over een immigratiestop, een harde hand tegen misdaad en straatgeweld, snijden in de wao en de bijstand, en forse bezuinigingen op onderwijs en de gezondheidszorg.
Stijlgebonden oordelen over politieke personen en programma’s
hebben meestal een vaag en holistisch karakter (‘zij is mijn type niet’,
‘ik kan wel wat met die man’, ‘het zit niet lekker bij de PvdA’, ‘Pim hád
iets, hij was beter dan de hele rest bij elkaar’). Ze worden gegoten in
simpele archetypische tegenstellingen zoals die tussen hard en zacht,
sterk en zwak, warm en koud, jong en oud, ouderwets en modern, formeel en informeel, echt en onecht, arrogant en bescheiden, mannelijk
en vrouwelijk, realistisch en onrealistisch, of sociaal en asociaal. Tegenover de hypocrisie van de zittende regentenklasse werd Fortuyn bijvoorbeeld gezien als ‘echt’ en ‘authentiek’, niet zozeer omdat hij een
39
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 40
‘gewone man’ was, als wel omdat hij niet deed alsof hij dat was. Daarbij
stak zijn wilde frisheid duidelijk af tegen de ouwelijke en saaie uitstraling van de zittende politici. Hij idealiseerde het jong-zijn van geest en
lichaam, en wilde natuurlijk de eeuwige jeugd bezitten (hij gebruikte
sinds jaar en dag hele batterijen verjongingspilletjes, vitaminepreparaten, bruiningstabletten enzovoort). Ondanks zijn pose als ‘supervent’
wist hij ook een vrouwelijke, kwetsbare aura uit te stralen tegenover de
onpersoonlijke machopolitiek van de paarse professionals. Zelf legde
hij een verband tussen vrouwelijkheid en homoseksualiteit, die beide
haaks stonden op de angst voor emoties die de huidige politiek overheerste (Fortuyn 1997:70, 76). Sekse is bij de interpretatie van zijn politieke optreden überhaupt een cruciaal criterium: het is een ‘permanente subtekst die alle andere politieke teksten ondersteunde en vaak
ook doorkruiste’ (Aerts 2003:16).
In dit licht krijgt Fortuyns homoseksualiteit een pregnante politieke
betekenis (Kuné 2002; Cuperus 2003a). Het beruchte Volkskrant-interview van 9 februari 2002 sloot bijvoorbeeld als volgt af: ‘In welk land
zou een lijsttrekker van een zo grote beweging als de mijne homoseksueel kunnen zijn? Wat fantastisch dat dat hier kan. Daar mag je trots
op zijn. En dat wil ik graag effe zo houden.’ Sommige waarnemers suggereerden dat hij de snelle en oppervlakkige leefstijl van de homoscene
min of meer rechtstreeks toepaste op de politiek. ‘Wat homo’s in de sex
zo goed hebben georganiseerd, die onmiddellijke bevrediging, daarvan
doet Fortuyn alsof hij dat ook met andere dingen zo snel en direct kan
organiseren […] Fortuyns hyperkapitalisme is daar een uiting van; het
is hyperhomosexueel. Problemen? Nu oplossen. In die zin zijn we toch
allemaal homo’s: ik wil twee keer per dag klaarkomen, en wel nu.’ (Sanders, in HP/De Tijd 26.4.02) Tijdens de befaamde lijsttrekkersdebatten
was Fortuyn onder meer in het voordeel vanwege zijn vermogen om op
mannelijke tegenstanders te reageren als ongemakkelijk in hun vel zittende lichamen in plaats van als ‘sprekende hoofden’. Een ineenkrimpende Melkert, die plotseling Fortuyns arm om zijn schouder voelde,
liet zien dat sommigen van zijn opponenten ook fysiek bang waren
voor die ‘kale relnicht’ en de emotionele trucendoos die hij zonder
waarschuwing tegen hen kon opentrekken (zie ill. 14).
Misschien kan de complexiteit van de politieke merknaam ‘Fortuyn’
in beeld worden gebracht met behulp van de onderstaande glijdende
schaal, waarin het gedachtegoed via allerlei expressieve motieven, emotioneel geladen houdingen en esthetische poses wordt verbonden met
40
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 41
Hoofd (kaal)
Hart
Onderbuik
het ‘gedachtegoed’
Groot Verhaal
zeggen wat je denkt, ruzie maken
roepingbesef
‘At Your Service!’
buitenstaanderschap
eenzaamheid
homoseksualiteit
Attributen
Palazzo di Pietro
maatpakken
Daimler
butler Herman
vastgoedmakelaars
hondjes
Fig. 3. Het politieke merk ‘Fortuyn’
materiële en immateriële attributen zoals een geaffecteerd stemgeluid,
huizen vol zelfportretten, de twee spaniëls en butler Herman.
In dit hoofdstuk wil ik vooral het linker driekwart van dit ‘stijlcontinuüm’ aan een nader onderzoek onderwerpen. Dat betekent dat ik de
bespreking van de meer voyante, dandyachtige en uiterlijke aspecten
van Fortuyns politieke optreden wil uitstellen tot een later tijdstip
(hoofdstuk 9). Daar komt ook de rol van de media uitvoeriger aan de
orde, alsmede de opmerkelijke doorbraak die Fortuyn wist te forceren
in de cultuur van politiek infotainment en politiek sterrendom. Zonder
de buitensporige media-aandacht die hem ten deel viel, zou dit stijlpakket immers niet (of niet zo snel) zijn uitgegroeid tot een aantrekkelijk en alom bekend politiek ‘merk’. Hier wil ik daarentegen de nadruk
leggen op de stijlgevoeligheid van allerlei ideologische thema’s, om nogmaals te illustreren dat politieke denkbeelden en cognities direct in het
verlengde liggen van politieke beelden en emoties. Alle (politieke) taal is
lichaamstaal, en ook wanneer zij wordt opgeschreven en daardoor ‘afkoelt’, gieren er nog steeds emoties doorheen die door lezers feilloos
worden opgepikt. Allerlei sociologische opvattingen en modellen die
op het eerste gezicht een rationele inslag hebben (zoals Fortuyns overtuiging dat er ‘grote veranderingen op til zijn’, dat er een scherpe maatschappelijke tweedeling dreigt, dat de samenleving nog steeds maakbaar is) blijken tevens gevoelscategorieën te zijn die bestaan bij de
gratie van emotioneel geladen verbindingen en opposities. Dat geldt
nog sterker voor Fortuyns besef van roeping en bestemming, van
dienstbaarheid aan land en volk, en voor zijn allesoverheersende gevoel ‘niet welkom te zijn in deze wereld’ en daardoor tot eeuwig buitenstaanderschap te zijn veroordeeld (De Rijk 1994).
‘Politieke stijl’ is daarom een term die goed past bij het hiervoor
41
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 42
geïntroduceerde hoefijzermodel van het politieke spectrum. Het levert
nieuwe antistof tegen de gemakzuchtige gedachte dat de politieke inhoud bij Fortuyn geheel wordt opgeslokt door de vorm, dat zijn ideeën
kunnen worden gereduceerd tot opmaak, verpakking en stijl, en dat die
stijl zich niet aan regels zou houden. Het stijlbegrip zoekt daarmee dezelfde balans tussen rationele politiek en emotiepolitiek als het hoefijzermodel, en accentueert de daarin vervatte kritiek op het politieke intellectualisme. Zo krijgt het idee van een ‘emotionele democratie’ (Van
Stokkom 1997) letterlijk wat meer handen en voeten.
Een nieuw Groot Verhaal
Een eerste thema waarin politiek idee en politieke passie nauw zijn verweven, is Fortuyns overtuiging dat we met smart zitten te wachten op
een nieuw Groot Politiek Verhaal (dat hij natuurlijk denkt te kunnen leveren). Het is een moedwillig misverstand dat ideologieën er voor deze
postmodernist niet langer toe deden, en dat elke waarheid zonder problemen kon worden ingeruild voor een andere. Fortuyn was juist een
van de weinigen die zich verzette tegen het voortwoekerende pragmatisme en ‘einde van de ideologie’-denken, om te pleiten voor een
samenhangende maatschappijvisie en het herstel van het utopische
vergezicht in de politiek. Zijn motto was dat het niet ging om het ‘haalbare’, maar om het ‘denkbare’ (Fortuyn 1995a:66-67). Het is dan ook
absurd om Fortuyn te zien als een onverschillige relativist. Zoals blijkt
uit zijn tirades tegen de islam, was hij eerder een fundamentalistische
modernist die niet al te zeer werd geplaagd door twijfel aan zijn eigen
gelijk. Als ‘man van de Verlichting’ vond hij dat een goede intellectueel
moedig moest zijn en geen concessies moest doen, terwijl ‘het voorhouden van een spiegel en het zeggen van de waarheid’ toch zelden op
waardering kon rekenen (Namens, nov. 1992; Fortuyn 1995c:206). Op
dit punt zijn zijn critici gewoon slecht op de hoogte. Het is beschamend
dat juist PvdA’ers zich zo laten voorstaan op hun partij als ideeënpartij,
terwijl deze verder is gegaan dan andere met het afschudden van
haar ideologische veren en het omarmen van een visieloze technocratie.
Wanneer Bart Tromp dan ook schrijft dat ideologieën in ons tijdsgewricht nog steeds relevant zijn (Tromp 2002a; 2002d), vindt hij een
enthousiaste Fortuyn aan zijn zijde. Het ‘enige’ verschil tussen beide is
42
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 43
dat Tromp vast wil houden aan de drie ‘bestaande ideologische basisposities’ (conservatisme, liberalisme en socialisme) en de traditionele
links-rechtstegenstelling, terwijl Fortuyn deze achterhaald acht en op
zoek wil gaan naar nieuwe ideeën en een nieuwe politieke indeling.
Mét Tromp fulmineert hij tegen denkers als Fukuyama (‘een Amerikaanse filosoof van de koude grond’) die het ‘einde van de geschiedenis’ aankondigen omdat de liberale democratie het pleit overal zou
hebben gewonnen. Anders dan postmodernisten menen is volgens
hem het einde van de grote politieke verhalen helemaal niet in zicht.
Hooguit zijn de grote ideologieën enige tijd onzichtbaar, maar zij zullen terugkeren in aangepaste vorm (Fortuyn 1995c:180). Ook zou Fortuyn gretig hebben ingestemd met Tromps kritische diagnose dat
Paars de verschillen tussen links en rechts uitwiste, politieke meningsverschillen maskeerde als technische managementkwesties, en de neoliberale agenda van de kabinetten-Lubbers overnam: Paars was ‘blauw
met een rood randje’ (Tromp 2002b). Zes jaar daarvoor vond Fortuyn
al dat de PvdA was gedegradeerd tot een slap aftreksel van het liberalisme, en dat er sinds de kabinetten-Lubbers bar weinig in de politieke
cultuur was veranderd. ‘Het paarse kabinet is Lubbers-iv.’ (Elsevier
16.3.96; 21.9.96)
Al in 1987 beantwoordde Fortuyn de vraag ‘Is de tijd van de grote
ideologieën voorbij?’ ontkennend. Een ideologie was volgens hem even
onmisbaar voor het handelend en denkend individu als de ademhaling
voor het lichaam. Maar de bestaande denksystemen hadden hun beste
tijd gehad. Het was onproductief dat het debat over de verhouding tussen staat en maatschappij nog steeds werd gevoerd aan de hand van de
drie grote negentiende-eeuwse ideologieën: christendom, socialisme
en liberalisme. Het door Daniel Bell in de jaren zestig voorspelde einde van de ideologie ging niet door als gevolg van de herleving van het
marxisme; de recente afkondiging van dit einde werd gelogenstraft
door de opkomst van de islam. De huidige maatschappelijke veranderingen waren zó diepgaand en omvangrijk dat nieuwe denkschema’s
de oude moesten vervangen. ‘Onder de puinhopen der oude ideologieën zullen zich reeds de kiemen der nieuwe bevinden. Een aardige
uitdaging voor de grote denkers onder ons.’ (Namens, febr. 1987)
Politieke programma’s en standpunten waren tegenwoordig niet
meer dan een ‘product’, en politici niet meer dan verkopers met slimme marketing- en reclamestrategieën. Vragen van zingeving en van de
‘iets langere termijn’ verdwenen van de agenda. Kerken en politieke
43
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 44
partijen lieten het massaal afweten, terwijl de behoefte aan zingeving
universeel en onuitroeibaar was. Er bestond een ‘mateloos verlangen’
naar een goed aansprekend verhaal ‘dat doel en zin geeft aan ons bestaan hier op aarde, aan ons handelen, en aan ons lijden en falen’ (Fortuyn 1999:146-148). Helaas was de culturele voedingsbodem voor het
spreken en denken in termen van een grand design in ons land nagenoeg afwezig. Idealist of romanticus zijn strekte beslist niet tot aanbeveling. Politieke creativiteit kon echter niet zonder de ambitie van een
grand design. Dit vereiste een ander soort politicus. Die moest minder
bestuurder en dossierkenner zijn, en meer een denker die zijn fantasierijke en emotionele kanten liet zien (Fortuyn 1992:205; 2002c:117,
121).
Dit laatste punt levert opnieuw een pikant contrast op met Tromp.
Tegen aanhangers die Pim roemden om zijn dossierkennis fulmineerde Tromp dat dit voor Fortuyn juist een ‘treurig bewijs [was] van bureaucratisme en oude politiek. In plaats van op dossierkennis beriep
hij zich bij voorkeur op persoonlijke ervaringen.’ (Het Parool 24.10.02)
Het is dan ook aardig dat Fortuyn al in 1995 (in een column getiteld
‘Dossierpolitiek’) premier Kok neerzette als een ‘technocraat zonder
verhaal, zonder leidraad en zonder visie’, ‘de man van het dossier’, die
een politiek van de korte baan bedreef. Dit had hij geleerd van Lubbers,
die af en toe nog wel een poging had gedaan tot een verhaal, maar was
teruggeschrokken voor de deining die dit veroorzaakte. Kok had het
blijkbaar beter gevonden om elk verhaal dan maar achterwege te laten.
‘Dat is maar ideologisch geleuter en leidt af van de zaak, het dossier.
Het dossier is heilig en heeft de plaats ingenomen van de werkelijkheid.’ (Elsevier 14.10.95) In een later interview wrijft Fortuyn het verschil nog eens in. ‘Heb jij van Kok ooit iets gelezen? Toen Den Uyl
doodging, hadden we meteen een boek. Niet met stukken over hem,
nee met stukken van hem. Als Kok straks de geschiedenis ingaat, laat
hij geen spoor na. Een premier die nooit een essay of een boek heeft geschreven, dat kan dus niet.’ (Camps 2001)
Kok straalde de gewoonheid van het kleinburgerdom uit: ‘doe maar
gewoon dan doe je gek genoeg’. Ook Bolkestein wilde het eerste paarse
kabinet vooral zien als een ‘gewoon’ kabinet. Maar volgens Fortuyn kon
een kabinet dat pretendeerde grote veranderingen teweeg te willen
brengen niet zonder een filosofie. Mensen leefden niet bij brood alleen,
zij wilden ook voor iets of iemand warm kunnen lopen. Zonder muze
of romantiek ging het niet. Op die manier bracht je geen relatie in de
44
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 45
liefde tot stand, maar lukte het je ook niet om mensen te verleiden tot
verandering. Dat was een uiterst enerverende maar ook angstbeladen
bezigheid, die charismatisch leiderschap vereiste, en de bijbehorende
creativiteit, intelligentie en warmvoelendheid – het tegendeel dus van
gewoonheid (Fortuyn 1995c:46-47).
Leiderschap was in Nederland überhaupt een moeizame aangelegenheid. Het werd weliswaar op prijs gesteld, maar wel ‘op kousenvoeten’, en de leider moest zich niet te veel verbeelden. ‘Leiderschap ambiëren, het met verve nastreven en daarna met plezier en inzet
uitoefenen’ was niet de manier waarop in Nederland belangrijke posities werden verworven (Elsevier 5.4.97). Het waren in ons land toch alleen de zeer moedigen en onaangepasten die zich wisten te onderscheiden. Voor het overige deed iedereen zijn best om niet op te vallen
en vooral te lijken op degenen die de dominante cultuur en de macht
vertegenwoordigden. De machtigen deden er op hun beurt alles aan
om eenvoudig over te komen (Fortuyn 1992:175). Die saaie en kleine
politiek reduceerde elk probleem tot een kwestie van ietsje meer of
minder. ‘Het leven wil echter wat anders. Dat wil spanning, horror, enige grootsheid, offers en uiteraard de verlossing; men wil licht aan het
eind van de tunnel. Zulks eist het leven, wil het niet verworden tot iets
dat nooit geleefd is.’ (Elsevier 5.3.94)
Onderbuikgevoelens
Fortuyns opvatting van politiek als romantische verleidingskunst introduceert meteen een tweede stijlgebonden ideologisch thema. In
plaats van verstand en emotie te scheiden en de politiek vooral afstandelijk-rationeel te beleven, neigde Fortuyn ertoe om ze in elkaars verlengde te zien en sentimenten en intuïties daarmee als politiek gegeven te herwaarderen. Degenen die hem voor de voeten wierpen dat hij
gevaarlijke emotiepolitiek bedreef, kregen te horen ‘dat we allemaal
een onderbuik hebben en dat het wel zo gezond is daarnaar te luisteren’. Hij zei verbijsterd te zijn over de verkiezingscampagne van de
paarse partijen, die niet alleen precies leken te weten hoe de door henzelf geschapen problemen in het land moesten worden opgelost, maar
het merendeel der burgers bovendien aanzagen voor ‘mensen die beschikken over een onderbuik’ waarin allerhande ‘foute tot zeer foute’
gevoelens zetelden die gemakkelijk waren te bespelen door populisti45
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 46
sche onverlaten. Het sprak voor zich dat de elite van de regentenpartijen PvdA en vvd niet beschikte over dit ‘verwerpelijke orgaan van een
onderbuik’ en dus niet van die foute gevoelens kon worden beticht. In
dit wereldbeeld paste het niet om de burger directer te betrekken bij het
openbaar bestuur of bij de inrichting van de collectieve sector (Fortuyn
2002a:183-184). Dat wilde overigens niet zeggen dat de politiek maar
klakkeloos moest volgen wat het volk in de onderbuik voelde; er bestond ook nog zoiets als politieke opvoeding (Elsevier 22.10.94).
Het is inmiddels een cliché geworden om te zeggen dat Nederland
in het gedenkwaardige jaar 2002 ‘massaal zijn verstand verloor’ en ten
prooi viel aan een hysterische emotiecultuur, waar de politieke redelijkheid ver was te zoeken (HP/De Tijd 31.5.02; Von der Dunk 2003:7).
Inderdaad werd Fortuyn door het politieke establishment verweten dat
hij plat populisme en emotionele stemmingmakerij in de plaats stelde
van behoorlijke uitgewerkte ideeën, en daardoor vormen van irrationalisme voedde die haaks stonden op elke verstandige logica in de politiek. Maar het punt was nu juist dat Fortuyn wilde breken met een politieke cultuur waarin die verstandelijkheid en zakelijkheid fungeerden
als de dekmantel van een technocratische regentenmentaliteit waaruit
alle politieke bezieling was verdwenen. Zijn ‘romantische’ stijl behelsde een expliciete kritiek op het politieke rationalisme van de paarse
voormannen, die alleen nog maar leken te denken met het hoofd en
niet langer met het hart, en die de politieke sentimenten van de gewone burger onvoldoende oppikten en serieus namen. Nederland was
verworden tot een land van zaakwaarnemers: het was alles zakelijkheid
en professionaliteit wat de klok sloeg (Elsevier 5.6.99). Kok was in Fortuyns ogen een ‘premier zonder empathie’, een gevoelloze, in zichzelf
gekeerde leider die zelf zijn emotionele agenda bepaalde. Leiderschap
stelde hoge eisen aan het invoelingsvermogen van de leidinggevende, die het juiste evenwicht moest zien te vinden tussen afstandelijheid en empathie. Nederland had echter een premier ‘die deze vaardigheid in de verste verte niet beheerst. In doorsnee is hij zo afstandelijk dat
van enige medevoelen niets blijkt. Een zakelijke robot, saai en ongeïnspireerd staat hij aan het hoofd van onze regering.’ (Fortuyn 2001a:
19, 24)
De passie (die toch de ‘muze van de politiek’ is) ontbrak evenzeer
aan liberale zijde. Ter illustratie greep Fortuyn naar een veelzeggende
anekdote over Bolkestein, die in een voordracht zijn voorkeur had uitgesproken voor een goede vriendschap boven een gepassioneerde lief46
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 47
de – terwijl zijn vrouw nota bene op de eerste rij zat! Dit was blijkbaar
zijn manier geweest om uit te leggen dat een land met saaie politici en
bestuurders een gezegend land was. Zo’n land werd niet lastiggevallen
door politieke avonturiers. Die afkeer van passie in de politiek (‘en kennelijk ook in de liefde’) werd waarschijnlijk ingegeven door Bolkesteins
ervaringen met het fascisme en het communisme. Van hemelbestormende ideeën was immers nooit iets goeds gekomen. Fortuyn merkte
fijntjes op dat in dit verband nooit de Franse Revolutie werd genoemd,
die toch de bakermat was van onze parlementaire democratie en de
mensenrechten, ‘bepaald geen gebeurtenis zonder passie en zonder
slachtoffers’. Opmerkelijk was dat juist Bolkestein als een van de weinigen in de jaren negentig nog iets van passie in de politiek had gebracht, vooral door allerlei politieke taboes te doorbreken. Maar zijn invloed was niet blijvend geweest. Aansprekende politiek was echter niet
mogelijk zonder ‘kleurrijke betrokkenheid’. Zonder hartstocht was er
geen contact met de mensen in het land. De technocratisering en het
gebrek aan dualisme onder Lubbers en Kok hadden het politieke debat
gesmoord. Daartegenover stond een politicus als Wiegel, die juist hield
van polarisatie en debat, en die de heersende politieke cultuur dan ook
saai en weinig principieel vond. Wiegel was een hartstochtelijk politicus, en dat was zijn grote verdienste (Elsevier 4.3.95; 5.6.99; Fortuyn
2001a:9-11, 15, 38).
Die wereld van verschil tussen verstandelijke en gevoelspolitiek
werd voor iedereen zichtbaar tijdens de confrontatie tussen Melkert en
Fortuyn in Netwerk, hun eerste ontmoeting na het voor de PvdA-lijsttrekker zo desastreus verlopen debat op 6 maart 2002. Daartoe ingefluisterd door zijn campagneteam, probeerde Melkert zijn opponent
vooral neer te zetten als de man van het spektakel en de emotie, terwijl
hij zelf poseerde als de hoeder van nuchtere feiten en cijfers: ‘Voetnoten, professor’, of: ‘blijf even meerekenen’ of: ‘hoofdstuk 6, vers 3’, als
zijn tegenstander zich naar zijn mening weer eens vergaloppeerde.
Fortuyn gaf op zijn beurt ‘geen zier’ om de doorrekening van het Centraal Planbureau waar Melkert om vroeg. Rond dezelfde tijd begon
Melkert Fortuyn ook rechtstreeks aan te vallen op zijn politieke stijl. ‘Ik
ga over mijn nek van het cynisme en de stuitende oppervlakkigheid.’
De kritiek op zijn eigen stroeve mediaoptreden was hij meer dan zat:
hij was immers niet in de politiek gegaan voor een ‘beauty contest’. Na
de gemeenteraadsverkiezingen overheerste bij Kok, Melkert en andere
paarse kopstukken de gedachte dat de kiezer ‘de kluts was kwijtgeraakt’
47
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 48
en dat het hoog tijd was om het beleid beter uit te leggen. Toen dat niet
lukte, en de PvdA afstevende op een dramatische nederlaag bij de
Tweede-Kamerverkiezingen van 15 mei 2002, schoof de premier onverwachts aan bij Barend & Van Dorp om het Nederlandse volk op te
roepen te stemmen ‘met het verstand’ en zich niet te laten leiden door
emoties. De volgende dag boekte de lpf zoals bekend een monsterzege
en werd de PvdA gehalveerd.
Bij zijn afscheid in november 2002 constateerde Kok dan ook gelaten dat hij ‘niet meer paste’ in de emotiecultuur die Nederland volgens
hem had overspoeld. Zelfs in januari 2003, in een uitvoerig terugblikkend interview, begreep hij eigenlijk nog steeds niet what had hit him.
De opkomst van de lpf was in zijn ogen vooral te danken geweest aan
de spektakel- en emotiezucht van de media, die de woorden van Fortuyn hadden uitvergroot en niet in het juiste perspectief hadden geplaatst. De gevestigde politiek had geen antwoord gehad op de ‘magistrale’ en ‘eloquente’ manier waarop Fortuyn zijn thema’s presenteerde.
Maar het ging te weinig om de inhoud. In een vervlakkend mediaklimaat werd ieder woord van Fortuyn opgezogen alsof het van een hogere macht kwam (VK 4.1.03). Ook voormalig vvd-lijsttrekker Dijkstal verklaarde dat Nederland ‘knettergek’ was geworden als gevolg van het
‘grote theater’ dat rondom Fortuyn was opgevoerd. Diens oppervlakkige populisme profiteerde maximaal van een trivialiserende beeldcultuur die informatie en entertainment op een gevaarlijke manier dooreenmengde. In korte tijd was de samenleving totaal gekanteld en de
verkeerde kant op gegaan. Hierdoor was de politiek in diskrediet gebracht en het openbaar bestuur ten onrechte ontluisterd (NRC 1.3.03).
In kringen van de lpf zelf (die door fractieleider Herben zelfbewust
werd aangeduid als ‘de partij van de emotie’) werd die analyse gepareerd door opnieuw nadruk te leggen op de legitimiteit van het politieke sentiment. Nu Fortuyn was weggevallen, zag Ferry Hoogendijk bijvoorbeeld in Herman Heinsbroek de charismatische persoonlijkheid
‘die de emoties van het volk in zich kon opnemen’. Dat was waar moderne, nieuwe politiek in zijn ogen om vroeg. De opstand van de burger was nog niet voorbij, de veenbrand woedde door (ook Kok had op
apocalyptische toon gewaarschuwd dat de storm nog niet was gaan liggen). De oude partijen hadden volgens Hoogendijk nog onvoldoende
afstand genomen van de ‘verstandelijke’ manier van opereren van
Paars, die aan de gevoelens van het volk voorbijging. Nieuwe politiek
was afhankelijk van de charismatische man. ‘Dat willen de mensen te48
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 49
genwoordig: een man waar je met plezier naar kijkt en denkt: hé dat
zou een vriend van mij kunnen zijn.’ (NRC 24.10.02) Ook lpf-staatssecretaris Van Leeuwen, zelf niet te beroerd om mee te werken aan de
finale van Idols, meende dat het belang van gevoelens en de invloed ervan op de besluitvorming door Paars enorm waren onderschat. Het
had hem verbaasd dat Melkert en Kok in de campagne maar bleven hameren op het nog beter uitleggen van het beleid aan de mensen. Hij
vond dat denigrerend; er was immers niets uit te leggen, die kiezers
waren gewoon geraakt door wat Fortuyn zei (VK 31.9.02).
Emotionele politieke intelligentie
De Groningse historicus Frank Ankersmit, die het begrip ‘politieke
stijl’ in circulatie heeft gebracht, noemde Fortuyn vlak na de moord een
‘oppervlakkige’ politicus. Maar anders dan Melkert bedoelde hij dit
juist als een compliment. Het hart van de politieke stijl van Paars
was volgens hem een vlucht van de ‘politiek’ naar de ‘waarheid’ (van
bijvoorbeeld economische rekenmodellen, plancijfers of opiniepeilingen), waardoor het politieke debat naar de achtergrond was verdwenen.
De hedendaagse politici waren ‘waarheidszoekers’ geworden, die in de
diepte van de wetenschappelijke, statistische en historische waarheid
het kompas voor hun handelen probeerden te vinden. Maar in de politiek ging het niet om de diepte, maar juist om de oppervlakte. Alles wat
werkelijk van belang was, speelde zich af in de omgang met het electoraat, met andere politici en met de media:
Politiek is spel, het is theater, het is een weten hoe je de dingen brengen
moet om te bereiken wat je wilt. Machiavelli vergeleek de goede politicus
met een minnaar. Die bereikt niets als hij zijn geliefde gaat lastigvallen met
de resultaten van de laatste politicologische onderzoeken. In de liefde gaat
het om te weten wat het juiste moment is en om dan precies dat te zeggen
wat op de geliefde de gewenste indruk maakt. Eerst dan bereikt men iets
waar minnaar en minnares beiden plezier aan beleven kunnen. En Fortuna
– de godin van de politiek – is tenslotte een dame, nietwaar? Dat is wat Fortuyn in de gaten had. Hij was de oppervlakkige politicus in de goede zin van
het woord. (Ankersmit 2002:155-157)
49
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 50
Tegenover de ‘serieuze’, ‘verstandige’ en (in die zin) ‘stijlloze’ politiek
van Paars belichaamde Fortuyn zodoende een nieuwe stijl van politiek
engagement die minder krampachtig reageerde op de ‘lagere’ politieke
instincten en gut reactions zoals die opborrelden rond de immigratieproblematiek, de vermeende ‘volte’ van Nederland, de wachtlijsten in
de gezondheidszorg en de onveiligheid op straat.
Die nieuwe politieke stijl laat daarmee een zekere rehabilitatie van
‘onderbuikgevoelens’ toe en toont meer waardering voor de ‘emotionele politieke intelligentie’ van gewone burgers. De herwaardering van
het politieke affect leidt er niet alleen toe dat verschijnselen als politieke afkeer, woede, sympathie of liefde serieuzere aandacht krijgen,
maar verschaft ook een positievere kijk op fantasieën en dromen in de
politiek (vergelijk een titel als Droomkabinet). Door de politieke competentie te herdefiniëren als emotionele oordeelskracht wordt afstand genomen van het politieke intellectualisme. Factoren als smaak, intuïtie
en temperament kunnen daardoor worden herijkt als bronnen van politieke energie en als geleiders van nieuwe vormen van democratische
participatie. Zo meldde het Jeugdjournaal dat bijna alle kinderen van
boven de zes jaar niet alleen wisten wie Pim Fortuyn was, maar ook ongeveer waar hij voor stond – iets wat geen andere politicus ooit eerder
was gelukt. Veel jongeren trokken naar de stembus, niet zozeer uit onvrede, als wel ‘voor de gein’, vooral aangetrokken door het ‘evenement’
Fortuyn. Dat de politiek veel meer ‘gewone’ mensen beroerde dan ooit
tevoren, rekende Fortuyn zichzelf graag toe. ‘Dankzij mij wordt er in
Nederland weer gediscussieerd over politiek. Dat heb ik helemaal alleen gedaan. Het gebeurt overal: in de huiskamer, aan de eettafel en in
de kroeg. Dat komt door mij: professor Pim. Ik zou zeggen: dank u wel,
meneer Fortuyn.’ (Roosmalen 2002:97)
Nederland, zo stelde Fortuyn vast, was geen land van grote gevoelens. In het algemeen werd de emotionele energie in onze cultuur te
veel geblokkeerd; die zocht vervolgens een uitweg in rationalisaties, en
verhulde daarmee wat ons eigenlijk bewoog (Fortuyn 1991a:8; Elsevier
13.5.00). In een cultuur van rationele consensusvorming werd de emotionele energie die werd vrijgemaakt door scherpe debatten, polemieken en conflicten steeds weer afgebogen en gedempt. De zittende politici hadden letterlijk geen gevoel voor het feit dat verandering ook
avontuurlijk en spannend kon zijn. Fortuyn had daarentegen veel vertrouwen in de emotionele vrijmoedigheid van de jongere generatie, die
op dit punt beter ontwikkeld was dan de intellectualistische generatie
50
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 51
van de jaren zestig, waartoe hij ook zelf behoorde (Fortuyn 1991a:37).
In het onderwijs ging het volgens hem niet om rationele kennisoverdracht naar om vorming binnen de persoonlijke en met emotie geladen leraar-leerlingrelatie. Hier moest niet zozeer het intellect, als wel
het hart en de ziel van de leerling worden aangesproken; deze moest
iets voelen, ‘welhaast in de onderbuik’ (Fortuyn 2002c:135). Dezelfde
emotionaliteit zocht hij in het schrijven. De wetenschappelijke stijl van
communiceren dreigde alle leven uit de betreffende teksten te verbannen. Zeker wanneer men een groter publiek wilde bereiken, was het
nodig om vrijmoediger, emotioneler, misschien zelfs ‘ordinair’ te gaan
schrijven (Brands 2002:87-88).
Een cruciale factor in deze herwaardering van affect, temperament
en intuïtie was natuurlijk Fortuyns homoseksualiteit. Deze fungeerde
bijvoorbeeld als een feilloze lakmoesproef in zijn beoordeling van allerhande politieke ideologieën en regimes. Dit was al evident in zijn
oordeel over de ‘achterlijkheid’ van de fundamentalistische islam, die
homoseksualiteit immers als een doodzonde beschouwde (waar volgens de koran dan ook de doodstraf op stond). Maar al veel eerder paste Fortuyn dit criterium toe op de communistische regimes van vóór de
val van de Berlijnse Muur, waarin homoseksualiteit zogenaamd niet
bestond en/of werd afgedaan als een decadent westers-kapitalistisch
verschijnsel. Dit was bijvoorbeeld ook de visie van de sandinisten in Nicaragua. De achterbakse omgangsvormen binnen de Groningse cpn
werden langs dezelfde meetlat gelegd (Brands 2002:108; Fortuyn
2002b:289). Ook Paars ontkwam niet geheel aan Fortuyns onderbuikcriterium. In zijn bekende raillerende stijl riep hij dat Kok de mensen
het soort fatsoen wilde opdringen ‘dat hij als timmermanszoon in
Hendrik Ido Ambacht had’ en van Nederland een land wilde maken
‘waar de spruitjesgeur van afdruipt. Nou, dat zal ik verhinderen, met
alle kracht die in me zit. Want dat raakt onmiddellijk mijn positie als
homosexueel […] Als dat soort engigheid in Nederland gaat overheersen […] Die Kok is gericht tegen het leven.’ (Brands 2002:59-60)
Politieke mythologie
Als zelfbenoemde politieke verhalenverteller wist Fortuyn dat een levendig verhaal zowel de bijdrage van het gevoel als die van het verstand
nodig had. Dat leek ook in te houden dat grote politieke ideeën niet zo51
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 52
zeer objectief-wetenschappelijk van aard waren, maar als een soort mythen moesten worden beschouwd: beeldende voorstellingen die een
bepaalde wilsrichting uitdrukten en juist daardoor een mobiliserende
werking hadden. Hierdoor kwam Fortuyn in de buurt van socialistische denkers zoals Sorel en De Man, die van mening waren dat allerlei
wetenschappelijk ogende begrippen (zoals ‘kapitalisme’, ‘uitbuiting’,
‘klassenstrijd’, ‘socialisme’, ‘revolutie’) eigenlijk moesten worden opgevat als mythen, dat wil zeggen als ‘geloofssymbolen in de vorm van
historische vertellingen’ (De Man 1927:109). Al in de jaren twintig van
de vorige eeuw betoogde De Man dat het socialistisch ideaal eigenlijk
een gevoelscomplex was, een gelovige utopie, die in het wetenschappelijk socialisme werd gesublimeerd tot een krampachtig objectivisme.
Het rationalistische vooroordeel wortelde in een vorm van ‘verstandsbijgeloof’ dat de gevoels- en geloofsbasis van het socialisme met alle
macht wilde ontkennen. De Man kreeg toen al het verwijt te horen dat
hij met zijn ‘prefascistische’ verheerlijking van sentiment en dadendrang aanzette tot een heerschappij van de lagere instincten. Hij pareerde dit verwijt door elke verafgoding van het ‘onverstandige instinct’
scherp af te wijzen. ‘Wanneer ik het verstandsbijgeloof bestrijd, dan is
dat juist een bewijs van mijn wil, aan het verstand te gelooven.’ (De
Man 1927:361-362)
Deze invalshoek kan behulpzaam zijn ter verheldering van een
aantal andere stijlbloempjes in Fortuyns gedachtegoed. Dit voert mij
eerst naar een algemener punt. Anders dan rationalistische politici en
politieke denkers veronderstellen, zijn een groot aantal categorieën,
voorstellingen en leerstukken van de politieke theorie zélf door en door
politiek. Dat wil zeggen dat ze niet zozeer feitelijk kunnen worden vastgesteld of logisch kunnen worden afgeleid, als wel een performatieve
functie hebben. Dat wil zeggen dat ze minder een objectief gegeven
werkelijkheid weerspiegelen, dan deze mede vormgeven. Wat zogenaamd neutraal wordt beschreven, wordt eigenlijk door de politieke
taal zelf tot stand gebracht (dat gebeurt bijvoorbeeld elke keer wanneer
politici over andere politici zeggen dat hun positie ‘onder druk staat’ of
‘onhoudbaar is geworden’). Ik wil niet suggereren dat Fortuyn zich systematisch rekenschap gaf van die performativiteit van zijn politieke
taalgebruik; wél dat zijn verspreide uitlatingen voldoende aanwijzingen opleveren om deze interpretatie toe te laten. We kunnen hierbij
denken aan centrale noties als die van de ‘maakbare samenleving’ of
het ‘primaat van de politiek’, die hij ook na zijn socialistische tijd nooit
52
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 53
heeft willen laten vallen. Noties als deze wortelen eerder in een bepaald
wilscomplex dan in een wetenschappelijk gefundeerde overtuiging. Zij
lijken even sterk te worden gedicteerd door de politieke dadendrang
van Fortuyn als door een rationele afweging van feiten en argumenten.
Een politiek leerstuk als dat van de ‘maakbaarheid van de samenleving’ vertoont met andere woorden een onlosmakelijke mix van diagnose en therapie die een ambitieuze maakwil uitdrukt, net zoals de
scepsis van de tegenstanders ervan mede wortelt in een politieke terughoudenheid die vanuit het perspectief van de Macher juist weer
geldt als slapheid en gebrek aan ambitie. Zoals we al zagen wilde Fortuyn niet uitgaan van het ‘haalbare’, maar van het ‘denkbare’. De zijns
inziens ‘verwoestende’ discussie over de maakbaarheid had volgens
hem elk lange-termijnperspectief weggeslagen. De maakbaarheid van
de samenleving was daarentegen geen illusie, maar juist een ‘noodzakelijke utopie’, en niet zozeer van belang als een bereikbare toestand,
als wel als een mythe, ‘een wenkend perspectief dat steeds weer achter de
horizon verdwijnt’. Het ‘op weg zijn’ was daarbij belangrijker dan het
bereiken van het doel zelf. Onderweg lag immers het avontuur, dáár
gebeurde het, dáár speelde het echte leven zich af (Fortuyn 1995a:
66-67).
Hetzelfde performatieve effect wordt geproduceerd door Fortuyns
apocalyptische crisisbesef, dat opnieuw een projectie was van zijn nietaflatende revolutionaire gezindheid. Onophoudelijk meent hij dat we
leven in ‘uren van grote verandering en gevaar’ (Fortuyn 1995c:55). Het
is dit radicale temperament dat hem als kompas dient bij het bepalen
van zijn intellectueel-politieke koers, ook na zijn afscheid van het socialisme, zijn wending naar het liberalisme, en zijn nog latere omarming van een verlichte vorm van nationalisme. Eind jaren tachtig
schrijft hij nog wat plichtmatig over de ‘diepgaande maatschappelijke
crisis’ die alle levensterreinen raakt en die noopt tot een Umwertung aller Werte. Volgens hem verkeren we in dezelfde situatie als tijdens de
vorige eeuwwisseling, toen alles in ons land door de industriële revolutie op zijn kop werd gezet. ‘We staan op het breukvlak van twee tijdperken.’ (Fortuyn 1987b:376; 1989:138). Maar vijf jaar later gelooft hij nog
met dezelfde intensiteit dat de huidige ‘veenbrand’ de opmaat is tot revolutie en implosie van de bestaande orde. De huidige situatie doet
hem angstig veel denken aan die van vlak voor de Franse Revolutie
(Fortuyn 1993:129-130). Het enige wat zal helpen is ‘een heel grote
53
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 54
schoonmaak’; we moeten ‘de trap van bovenaf aanvegen’. In plaats van
verbouwing of renovatie van de Nederlandse verzorgingsstaat is complete afbraak en nieuwbouw nodig (Elsevier 2.4.94; 19.2.94). Elders
heet het dat de samenleving in snel tempo haar samenhang verliest,
omdat het patroon van normen en waarden zwaar is geërodeerd, net als
‘in de decadente nadagen van het Romeinse Rijk’ (Fortuyn 2002c:17-18;
Elsevier 21.1.96).
Die verwachting van het ‘einde der tijden’ en van de ondergang van
het avondland, die werd gekleurd door een zowel marxistische als
spengleriaanse politieke romantiek, stond natuurlijk onmiddellijk in
dienst van Fortuyns grote schoonmaakwil. Het was duidelijk dat de
projectie van een eindfase van decadentie en verval een existentiële opdracht ‘verstrekte’ die er van tevoren gevoelsmatig in was gestopt. Fortuyns levensdevies was immers hetzelfde als dat van Belle van Zuylen:
‘Alles of niets!’ Als een van de weinigen bleef hij dit motto trouw. ‘De
meesten van mijn generatie zitten nu op het pluche en delen de lakens
uit. Het zijn echte gevestigden geworden, die het “houden wat je hebt”
voor in de mond bestorven ligt.’ (Fortuyn 1994:40) Hij volgde daarmee
Carl Schmitts opvatting van politiek als het aanwijzen van de vijand in
een uitzonderingssituatie, een toestand van scherpe verdeeldheid en
uiterst gevaar. De zelfbewuste verdediging van de westerse cultuur
vereiste een ‘vitale agressie’ die haar op dit ogenblik ontbrak. In de onderhuidse oorlog tussen de moderniteit en de fundamentalistische islam was het daarom erop of eronder, wij of zij! (Fortuyn 1998c:59;
1999:147) Eind april 2002, op het hoogtepunt van de verkiezingsstrijd,
riep hij vol pathethiek in Business Class: ‘Ik heb alles ingezet: mijn geld,
mijn carrière, mijn psyche, alles! Het wordt zij of ik.’ (Roosmalen
2002:110)
Naast de maakbaarheidsgedachte en het revolutionaire catastrofebesef staan ook andere ideologische thema’s in het teken van deze
performatieve mix van feitelijke constatering en politieke wil. Ook zij
kunnen worden opgevat als stijlvolle ‘verhalen’ of ‘mythen’ die niet exclusief behoren tot de politieke rationaliteit, maar zich ook bewegen in
het domein van de politieke esthetiek. Dat geldt bijvoorbeeld voor het
idee van de maatschappelijke tweedeling, dat bij Fortuyn verschillende
sociologische vormen aanneemt, maar steeds teruggaat op het grondpatroon van het ‘grote gevecht tussen gevestigden en buitenstaanders’.
Net als het spiegelbeeld ervan – het leerstuk van de maatschappelijke
cohesie of solidariteit – gaat het hier om een zichzelf vervullende voor54
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 55
spelling die de werkelijkheid niet alleen weergeeft, maar haar tegelijkertijd iets aandoet. De scherpte en de dreiging van de tweedeling worden
mede afgetekend door Fortuyns strijdvaardige temperament en antagonistische denkstijl. Daardoor wordt zijn aandacht eerder getrokken
door conflict en verdeeldheid dan door samenhang en consensus. Misschien kunnen we die gedachte generaliseren: de tegenstelling tussen
consensus- en conflictmodellen in de sociologie wortelt net zo sterk in
gevoelscategorieën als in de rationele analyse van de ‘gegeven’ maatschappelijke toestand. Ook sociologen hebben een onderbuik, en het is
wel zo gezond wanneer ze daar wat beter naar zouden luisteren.
De wet van Pim
Fortuyns sollicitatie naar de post ‘marxistische sociologie’ aan de Rijksuniversiteit Groningen in 1972 verliep niet geheel zonder strubbelingen. Toen hij al hoog en breed voorgedragen was, ontving de sollicitatiecommissie een anonieme en geheime referentie uit kringen van de
Vrije Universiteit, waar Fortuyn zojuist was afgestudeerd. Die anonieme brief bevatte de volgende waarschuwing: ‘Pim Fortuyn schuwt het
konflikt niet.’ Het gevolg was dat de beheerders van het Sociologisch
Instituut (in casu de hoogleraar Gadourek) zoals het eufemistisch heette ‘niet langer vasthielden aan de voordracht-Fortuyn’. Die ontving
daarop een afwijzingsbrief, ondanks het feit dat hij eerder een ‘politiebewijs van goed gedrag’ had meegestuurd. De studenten van de Groningse subfaculteit, die sterk voor de post hadden geijverd, waren laaiend. ‘Moet men dan het konflikt schuwen om hier aangenomen te
worden?’ Zij voelden zich ‘ernstig gedupeerd’, eisten intrekking van de
brief en de onmiddellijke aanstelling van Fortuyn (UK 12.4.72). Het
duurde nog enkele maanden voordat zij hun zin kregen.
Die anekdote illustreert de vroege aanwezigheid van wat velen zagen als een ongelukkige constante in Fortuyns loopbaan: dat hij niet
in staat was tot samenwerking en ‘nooit laat maar altijd vroeg ruzie
maakt’ (Tromp, in Het Parool 11.02.02). Een curieus interview in het faculteitsblad SOAP (zie ill. 2) uit 1985 begint als volgt: ‘Laat zijn naam vallen, en de negatieve uitlatingen vliegen over tafel. Noem een conflict en
hij speelde er een rol in. Vooral de mensen die het van horen zeggen
weten, vinden hem eng, gemeen, achterbaks, en enkel uit op eigen
roem. Wij kenden hem niet en waren dus erg nieuwsgierig. Op naar
55
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 56
Pim Fortuyn.’ Na drie uur luisteren zijn de twee student-interviewers
onder de indruk van zijn slimheid, zijn vechtersmentaliteit, maar ook
van zijn onmiskenbare superioriteitsgevoel (Van Zoeten en Conradi
1985). Kennissen en vrienden spraken over ‘het gemak waarmee hij
mensen de waarheid zei’ (Albeda), over ‘een zekere wreedheid in zijn
kritische vermogen’ (Bello) of over zijn ‘soms tactloze eerlijkheid’ (Van
Sluis). Ton Kee noemde hem ‘een onmogelijk mens met veel arrogantie’ en formuleerde zoals bekend de wet van Pim: ‘waar Pim komt komt
ruzie.’ Fortuyn zelf beklaagde zich dat zijn afscheidsinterview in de
Groninger Universiteitskrant had gekopt met deze oneliner, maar dat is
onjuist. De ‘wet’ wordt wel even genoemd, maar het interview portretteert Fortuyn vervolgens als een gedreven man die weinig doet waar hij
niet volledig achter staat. ‘Ik ben een hartstochtelijk liefhebber van het
debat. En daar houdt men niet van. Ik geloof heilig in het botsen der
meningen. Dat brengt de creativiteit op gang.’ Juist die laatste uitspraak fungeerde als streamer bij het afscheidsartikel (Hajema 1988).
Fortuyns polemische en provocatieve houding in het wetenschappelijke en politieke debat was een stijlelement dat niemand vroeg of laat
over het hoofd kon zien. Voor zichzelf streefde hij naar ‘de hardheid en
helderheid van kristal’ (Broertjes 2002:42), een meedogenloze openhartigheid in het debat, waarbij hij anderen evenmin spaarde als zichzelf. ‘Zeggen wat je denkt’ en discussie op het scherp van de snede
maakten volgens hem emotionele energie vrij en schiepen duidelijkheid tegenover de omfloerste wolligheid van de zoekers naar lieve vrede. Nederland zuchtte onder een lange traditie van consensusvorming
en conflictdemping, waarin meningsverschil al gauw gelijkstond aan
ruzie en een echte debatcultuur niet van de grond kwam. De consensusmaatschappij beloonde het conformisme en ontmoedigde het tegendraadse; zij bevoordeelde daardoor de gevestigden en hinderde de
buitenstaanders. Voor Fortuyn was de botsing van ideeën daarentegen
een onmisbare ‘houdbaarheidstest’ die essentieel was om onze creatieve potenties te kunnen ontplooien. Een te lang volgehouden consensus
kweekte middelmatigheid, ontmoedigde het nemen van risico’s, marginaliseerde fantasierijke leidersfiguren en dempte in het algemeen de
ontplooiing van ondernemingszin (Fortuyn 1991a:7-8; 1991b:7, 9).
Fortuyn had dus een visie op ‘ruzie’ in de politiek die nogal verschilde van die van consensuspolitici die tot alle prijs ‘de boel bij elkaar wilden houden’. Van Kok is bekend dat hij eigenlijk niet goed tegen ruzie
kon; velen verweten hem zijn neiging om echte discussies te smoren
56
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 57
en harde conflicten uit de weg te gaan. Misschien weigerde hij daarom
ook om rechtstreeks met Fortuyn in debat te treden. Net zoals Chirac,
die niet wilde debatteren met Le Pen vanwege de ‘eer van Frankrijk’ en
‘de waardigheid van de democratie’ (en om hem niet salonfähig te maken), had Kok voor die angst en die arrogantie een politiek correcte rationalisatie klaar. Daarentegen vormde het debat als ‘ruzie’ de kern van
Fortuyns politieke stijl. ‘Nederland moet leren ruzie te maken,’ luidde
de kop boven een interview in het vno-blad Forum (10.1.02). Als verklaard volgeling van Voltaire, die de opinie van zijn tegenstander wilde
respecteren, hoe weerzinwekkend deze ook was, moest de vrijheid van
meningsuiting zo weinig mogelijk in de weg worden gelegd. Zijn slogan over ‘het woord als wapen’ werkte in dit opzicht natuurlijk twee
kanten op. Enerzijds mocht geen ander wapen worden ingezet dan het
woord, en het gebruik van of het dreigen met geweld worden verboden.
Anderzijds moest het woord wel degelijk als een wapen, dat wil zeggen
op het scherp van de snede, worden gebruikt.
Volgens eigen zeggen dacht Fortuyn ‘altijd in termen van macht’, en
was hij voortdurend bezig om te bestuderen hoe macht precies werkte (Brands 2002:58). Dat gold niet alleen voor de analyse van ‘grote’
maatschappelijke vormen van ongelijkheid, maar ook voor de manier
waarop macht altijd een rol speelde in persoonlijke, informele en emotionele relaties, met inbegrip van de macht van het woord die in meningsverschillen werd uitgespeeld. Hans Kuné, die in de Groningse
jaren veel met hem samenwerkte, bevestigt dat Fortuyn macht altijd
ook persoonlijk opvatte, en alle facetten van iemands optreden in zijn
schatting betrok, inclusief de manier waarop mensen zich kleedden,
gedroegen en presenteerden. Die microanalyse, eigenlijk een soort
participerende observatie van dagelijkse machtsspelletjes, verleende
Fortuyn een koele en calculerende blik die grensde aan cynisme. Zelf
besefte hij dat hij door zijn eigen machtsstreven zijn ziel aan de duivel
verkocht. ‘Zij die zich geheel in de strijd om de macht werpen betalen
daarvoor een hoge prijs, niets meer en niets minder dan hun ziel. Want
een leven om de macht is een leven zonder ziel.’ Daar stond echter wel
wat tegenover: ‘overal de eerste zijn, in de schijnwerpers staan, de auto
met chauffeur, de secretaresse-duizendpoot, de kamerbewaarder, de koninklijke onderscheiding in soorten en maten, de dineetjes van de zaak
en het koor aan vleiers dat de voortreffelijkheden van meneer en een
doodenkele mevrouw in alle toonaarden bezingt’ (Fortuyn 1993:171). In
dit rijtje lijkt Fortuyn uiteindelijk alleen de koninklijke onderscheiding
te zijn misgelopen.
57
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 58
Een van degenen die Pim vrij lang kende zonder dat zij ruzie kregen, was Teun Jaspers, nu hoogleraar arbeidsrecht in Utrecht. In hun
radicale jaren schreven zij veel samen, onder andere over het stakingsrecht en de marxistische theorie (zie hoofdstuk 3). Die samenwerking
verliep voorspoedig omdat Fortuyn zich niet op juridisch terrein begaf,
terwijl Jaspers omgekeerd de historisch-sociologische kennis van Fortuyn goed kon gebruiken. Hoewel Jaspers er zelf geen last van had gehad, vond hij Fortuyn tegen anderen vaak buitengewoon onaangenaam
optreden, ‘op het hondse af’. Hij kon mensen zó tot de grond toe afbreken dat zij soms huilend het pand verlieten. Pim liet blijken dat ‘hij
de enige was die wat kon. Het ging allemaal om zijn eigen eer en glorie, de rest interesseerde hem niet. Hij gebruikte voortdurend mensen
zodanig dat anderen altijd het slachtoffer werden. Je was vriend of vijand en de meeste mensen werden vijanden.’ Merkwaardig was dat diezelfde mensen dan een aantal maanden later weer bij hem over de vloer
kwamen; hij bezat blijkbaar een merkwaardige aantrekkingskracht.
Ook vond Jaspers het verschrikkelijk hoe Fortuyn mensen seksueel
probeerde in te pakken; gelukkig besefte Pim dat hij dat bij hem niet
hoefde te proberen.
Het einde van de samenwerking is tekenend, ook omdat de zaak (zoals zo vaak in het geval van Fortuyn) honderdtachtig graden moet worden gedraaid ten opzichte van zijn eigen weergave. In zijn memoires
beweerde hij dat hijzelf de eigenlijk auteur was van het met Jaspers en
Dercksen geschreven eerste deel van een voorgenomen trilogie over
Vijfendertig jaar SER-adviezen (1982). Hij beklaagde zich dat zijn medeauteurs er niets aan deden; uiteindelijk trok hij het project naar zich
toe en maakte het af. De collega’s waren natuurlijk boos, en ‘na de officiële presentatie, einde samenwerking en voorzover er van vriendschap sprake was, einde vriendschap’ (Fortuyn 2002b:283). De weergave van Jaspers verloopt iets anders. De enige die níet schreef aan deel
I was Fortuyn. Hij had blijkbaar geen zin om de nodige uittreksels uit
de ser-adviezen te maken. Dercksen en Jaspers stuurden hem verschillende boze brieven: waar bleef dat eerste concluderende hoofdstuk? Eindelijk kwam dat af. Er werden nieuwe afspraken gemaakt over
de volgende twee delen. Dercksen en Jaspers stuurden de resterende
uittreksels wijselijk niet op aan Fortuyn, die erop stond om opnieuw
het eerste hoofdstuk te schrijven. Zo bloedde het project dood.
Jaspers en Fortuyn kregen alsnog laaiende ruzie toen de laatste een
boek over het stakingsrecht dat hij met Jaspers en Harry van den Berg
58
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 59
in 1978 had geschreven, in 1985 opnieuw onder zijn eigen naam uitbracht. Hierin had hij grote stukken tekst gewoon overgenomen zonder zijn medeauteurs te raadplegen. Dat stond volgens Jaspers gelijk
aan plagiaat, en bovendien wemelde het boek van de fouten. Dit was de
spreekwoordelijke druppel. Hij stuurde Fortuyn een nette maar buitengewoon vervelende juridische brief, waarop een hatelijke correspondentie volgde, die eindigde met een berichtje van Jaspers dat hij
nooit meer iets met Fortuyn te maken wilde hebben. Later, toen Fortuyn zich aanmeldde voor de werkgroep ‘Staat en burger’ van het wetenschappelijk bureau van de PvdA, waarschuwde Jaspers voorzitter
Ed van Thijn dat hij deze querulant liever niet in huis moest halen.
Toen Fortuyn zich later beklaagde dat de PvdA-top hem stelselmatig
had uitgesloten van commissiewerk en politieke functies, kan dit een
van de factoren zijn geweest. Jaspers’ eindoordeel over Fortuyn is niet
misselijk: ‘een autistische knaap die het knaap-zijn nooit is ontstegen’.
Historische puinhopen
Fortuyns zucht naar provocatie had zodoende zowel lichte als duistere kanten. Ook de titel van zijn laatste boek De puinhopen van acht jaar
paars was wel wat méér dan een polemische overdrijving. De term
‘puinhopen’ en het bijbehorende ‘puinruimen’ zijn immers geen onschuldige metaforen in de Nederlandse politieke geschiedenis. Zij
dragen een grote resonantie voor tijdgenoten van Fortuyn, misschien
speciaal voor degenen die net zoals hij hun loopbaan aan de radicale
linkerkant van het politieke spectrum zijn begonnen. Een Groningse
gebeurtenis die de jonge Fortuyn na zijn aankomst in die stad niet zal
hebben gemist was het grote verkiezingsdebat tussen Den Uyl en Wiegel op 20 oktober 1972 in Het Tehuis. Dit debat trok een menigte van
2500 belangstellenden, terwijl de zaal er maar 300 kon herbergen.
Een maand later won de PvdA bij de Kamerverkiezingen 4 zetels
(maar de vvd won er 6), en na 163 moeizame formatiedagen kon op
11 mei 1973 het kabinet-Den Uyl worden beëdigd. Wiegel groeide tijdens deze historische kabinetsperiode uit tot de grote tegenspeler van
Den Uyl. Toen het kabinet viel, en Den Uyl na een nog grotere verkiezingsoverwinning in 1977 uiteindelijk de winst uit handen gaf, was
het Wiegel die sprak over de noodzaak van ‘puinruimen’ na het schrikbewind van de socialistische potverteerders en regelneven.
59
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 60
Maar ook ter linkerzijde was de metafoor inmiddels in zwang geraakt. Hier werden de sociaal-democraten juist gehekeld als de puinruimers van het kapitalisme. Zoals Siep Stuurman het formuleerde in
de inleiding van een bundel met de gewrongen titel Niet bij puinruimen
alleen, bleef de sociaal-democratie steken in een matigings- en bezuinigingsbeleid dat niet uitsteeg boven het beheer van de kapitalistische
crisis. Bovendien ontbrak het haar aan machtspolitiek denken, vanwege haar ‘roerende vertrouwen’ in de ondernemers. Willens en wetens
had zij zich opgesloten in de smalle marges van de democratische politiek (Stuurman 1980:19, 24).
Stuurman en Fortuyn verkeerden in dezelfde ideologische kringen
en hadden in die tijd veel contact. Het is dan ook geen verrassing dat de
puinruim-metafoor bij de laatste in dezelfde linkse betekenis opduikt.
Als sociaal-democraten zich zouden fixeren op de verovering van het
staatsapparaat en geen machtsposities zouden veroveren in de maatschappij, veroordeelden zij zichzelf tot ‘het eeuwig ruimen van door
anderen gestort puin’ (Fortuyn 1983d:303). Enkele decennia later, bij
het aantreden van het eerste paarse kabinet, is Fortuyn zijn linkse ideologische veren allang kwijt. Als hij begin 2002 de puinhoop-metafoor
in de titel van zijn boek herhaalt, is dat dan ook een hard Wiegeliaans
verwijt aan de historische opvolger van Den Uyl, die zich scherp bewust moet zijn geweest van de portee van deze vileine verwijzing. En
daarna ging het natuurlijk verder: ‘Wil je méér puin, stem Pim Fortuyn’
(Thom de Graaf). Brochures, columns en commentaren werden om de
haverklap voorzien van voorspelbare titels zoals De puinhopen van professor Pim, de ‘puinhopen van de lpf’ enzovoort.
Kermis der ijdelheid
Een ander stijlelement dat niemand kon ontgaan, was Fortuyns ongeremde narcisme. De Groningse filosoof Lolle Nauta herinnert zich dat
het eerste wat hem tegemoet blikte toen Pim Fortuyn in Groningen de
deur voor hem opendeed, een levensgroot portret van… Pim Fortuyn
was. Vanaf een vroeg ogenblik verzamelde hij zelfportretten en bustes,
en zodra hij de kans kreeg liet hij zich pontificaal afbeelden op de omslag van al zijn boeken. Fortuyn wilde altijd schitteren, altijd gelijk hebben, altijd laten zien dat hij de nummer één was (Wytzes 2002). Die
‘ongegeneerde onderstreping van zijn eigen belangrijkheid’ (zoals zijn
60
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 61
vriendin Mieke Bello het noemt) uitte zich niet alleen als megalomane
pose of protserig uiterlijk vertoon, maar kleurde ook zijn gedachtegoed
zelf, dat allerlei tekenen vertoonde van ijdele zelfoverschatting.
Charmant was wel dat Fortuyn zijn egocentrisme welbewust en met
een zekere trots uitspeelde, in plaats van dit te verstoppen in hypocrisie
of te verhullen in onpersoonlijk-wetenschappelijke taal. In die zin was
hij een ‘eerlijk’ mens, een honnête homme in de zin van Ter Braak. Er
was in zijn ogen niets ergers dan de Nederlandse valse bescheidenheid.
Je mocht hier als mens of als politicus vooral niet opvallen, maar je
moest ‘gewoon doen’ en ‘eenvoudig overkomen’. Dat was het laatste
wat Fortuyn wilde; hij was uitzonderlijk en wilde dat ook weten. Het is
trouwens opvallend dat ook zijn moordenaar Volkert van der G. zich
hevig aan deze eigenschap stoorde. Hij was er volgens zijn verklaring
tegen dat iemand als Fortuyn macht en roem verwierf ‘over de rug van
de kwetsbare groepen’. IJdelheid was voor een leider een slechte eigenschap: het moest immers gaan om het algemeen belang.
Een mooi voorbeeld van dit gebrek aan gêne en dit gevoel van eigen
importantie stamt uit 1985, toen Fortuyn aan de Groningse universiteit
een symposium organiseerde onder de titel ‘Voor en tegen de markt’,
waaraan ook allerlei politieke kopstukken zoals Den Uyl, Kok en Bolkestein deelnamen (zie ill. 11). Volgens Hans Kuné, die de bijeenkomst
versloeg, zorgde Fortuyn ervoor dat dergelijke congressen (hij organiseerde er een hele rits) altijd ook een persoonlijke Pim Fortuyn-show
werden. Bolkestein, indertijd staatssecretaris van Economische Zaken,
beende na zijn openingsrede weg. Hij had zojuist een pleidooi gehouden voor maximale vrijheid voor de multinationals als ‘rentmeesters
van kapitaal en werkgelegenheid’. Fortuyn riep hem na: ‘Wij kunnen u
niet tegenhouden, natuurlijk, maar u mist nu mijn rede wel en dat is
jammer, want daarin wordt wel een iets andere visie op de markt gegeven.’ (Kuné 1985) Een jaar later ontving Den Uyl, op verkiezingsbezoek
in Groningen, de bundel van een ander door Fortuyn georganiseerd
symposium. Tijdens zijn praatje noemde de laatste het werkgelegenheidsrapport van Den Uyl-protégé Ritzen ‘een rapport dat net zo goed
door een vvd’er geschreven had kunnen zijn’. Den Uyl kaatste terug
dat hij een dergelijk geluid wel in Groningen had verwacht. ‘Principiële benaderingen zijn hier altijd inheems geweest.’ (UK 14.5.1986)
Fortuyn feliciteerde zichzelf al in 1993 dat hij ‘een zesde zintuig’ had
voor maatschappelijke ontwikkelingen. ‘Ik heb in mijn leven al heel
wat voorspeld, en vrijwel alles kwam uit. Dat is op het griezelige af.’
61
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 62
(Brands 2002:56-57) Als een wat slimmere Forrest Gump meende hij
aan de wieg te hebben gestaan van allerlei belangrijke ideeën en initiatieven, waarvan anderen hem hadden beroofd om er goede sier en grof
geld mee te maken. Steevast was hij ‘de eerste en enige’ die bepaalde
plannen en denkbeelden naar voren had gebracht, terwijl het maatschappelijke debat pas veel later op gang kwam, natuurlijk zonder naar
zijn bijdrage te verwijzen. Zo stond hij volgens eigen zeggen aan de
wieg van het bedrijfsmatiger werken bij de overheid en van de privatisering van overheidsdiensten (Fortuyn 2002a:123, 147). Al in 1986
schreef hij over de noodzaak tot decentralisering van het arbeidsvoorwaardenbeleid in de collectieve sector, maar dat bleef nog lang ‘vloeken
in de kerk’. Niet toenmalig minister Dales of fnv-voorzitter Pont hadden dit bedacht, maar hijzelf, ‘zoals over het algemeen politici nooit
iets bedenken, maar iets krijgen aangereikt’. Zijn visie op de wao als
een nette afvloeiingsregeling voor de industrie werd pas jaren later
overgenomen door de enquêtecommissie-Buurmeijer, maar ‘het wetenschappelijke gelijk had ik natuurlijk al sedert jaren’. Zijn advies aan
de vsnu vond pas tien jaar later gehoor bij de universiteiten, die volgens hem nu opnieuw het wiel gingen uitvinden (Fortuyn 2002b:294,
296, 315). Zijn boek Tegen de islamisering van onze cultuur uit 1997 was
‘het begin van een zeer noodzakelijk debat in ons land’ over nationale
identiteit (Fortuyn 2002a:157). Waarschijnlijk kwam hij steeds te vroeg
met het signaleren van problemen; in elk geval werd hem zijn gelijk
door de elite niet gegund. Dat was wrang, schreef Fortuyn verongelijkt,
‘want ook ik ben een mens die af en toe (sic) waardering behoeft’ (Fortuyn 1995a:65-66).
De eeuwige vreemdeling
Twee nauw verwante thema’s in het kleurige palet van Fortuyns politieke stijl moeten nog worden besproken: zijn existentiële eenzaamheid (‘er niet bij horen’ als noodlot en als pose) en zijn besef van roeping en dienstbaarheid aan land en volk. Aan het slot van dit hoofdstuk
wil ik daarom wat dieper ingaan op de relatie tussen marginaliteit als
levenslot (én als levenskeuze) en intellectueel-politieke ambitie, en op
de even intrigerende relatie tussen deze ambitie en het besef geroepen
te zijn tot grootse daden. Opvallend in Fortuyns geschriften is immers
de telkens herhaalde romantische verwijzing naar de conditie van bui62
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 63
tenstaanderschap als voorwaarde voor originaliteit: ‘échte vernieuwing
komt alleen uit de marge’. Al zijn sociologische analyses (van de arbeidsmarkt, de overlegeconomie, de cultuur, de partijenpolitiek, de
Linkse Kerk, de heerschappij van ‘Ons Soort Mensen’) worden gedomineerd door het idee van het ‘grote gevecht’ tussen gevestigden en
buitenstaanders, waarbij Fortuyn zich stelselmatig identificeert met de
laatste categorie. Zo werd het gevoel buitengesloten te zijn tot zijn handelsmerk, en een van de belangrijkste redenen waarom hij populair
werd bij Jan met de pet; ook die voelt zich immers altijd buitengesloten
(Schuyt 2002; Wytzes 2002).
In Fortuyns autobiografie Babyboomers wordt geen register zo hardnekkig bespeeld als dat van de eenzaamheid en het buitenstaanderschap. In de stijl van het heroïsche jongensboek uit de jaren vijftig
wordt dit levensthema uitgediept tot een wezenlijke lotsbestemming.
‘Ik wil erbij horen, maar ik hoor er niet bij […] Vanaf mijn vroegste
jeugd heb ik mijzelf als anders en afwijkend ervaren […] Wilde ik mijn
anderszijn wel eens een keer vergeten, dan herinnerde mijn omgeving,
vriendjes, vriendinnetjes en hun ouders mij er wel aan […] Ik was altijd
bijzonder, in kleding, spraak en gedrag’. Hij doet niet mee aan sport of
aan seksuele spelletjes, zit graag te lezen, en is erg trots op zijn mooie
pakjes. Hij kan niet vechten, maar wordt gevreesd om zijn scherpe
tong. ‘Ik wist het altijd beter en het moet gezegd worden: ik had vaak
gelijk.’ Ook in zijn studententijd loopt hij rond als een aparte figuur.
‘Dat erbuiten staan zit in mijn karakter. Ik ben “a man in his own right”
en dat heeft met mijn homosexualiteit te maken.’ In zijn Groningse
baan wordt hij aanvankelijk ‘ostentatief ongewenst geacht’ en behandeld als ‘een kolom lucht’. Hij neemt een ‘mild geïsoleerde positie’ in
binnen zijn vakgroep en als dissident binnen de PvdA. Steeds sterker
realiseert hij zich dat ‘hoe dan ook, het leven in essentie alléén [wordt]
geleefd’ (Fortuyn 2002b:30, 57-58, 70, 91, 176, 201, 260, 297; Chorus
en De Galan 2002:52).
In 1988 kiest hij het avontuur door afscheid te nemen van de Groningse universiteit en voor zichzelf te beginnen. Hij besluit: ‘Ik wil
overal te gast komen, overal komen kijken […] maar ik zal nergens
meer bij horen’ (Brands 2002:83). Hij onderstreept dit besluit in 1995
na het debacle van zijn bijzonder hoogleraarschap in Rotterdam. Opnieuw kiest hij voor een compromisloze onafhankelijkheid, en dus
voor een groeiende eenzaamheid. ‘Schrijver en spreker zijn is een eenzaam bestaan.’ Als columnist ziet hij zichzelf als een ‘politicus buiten
63
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 64
de partijen’. Hij zit hoog boven de wolken, ‘met vrij uitzicht, maar wel
alleen’ (Fortuyn 2002b:352, 355-356). Ook het lange interview door Jan
Brands uit 1993 heeft als grondthema dat Fortuyn nergens bij hoort,
maar zichzelf heel bijzonder waant, en geleidelijk maar ‘heel basaal’
kiest voor een leven alleen. Sinds zijn betrokkenheid bij het studentenprotest is hij in de kern dezelfde gebleven: ‘een loner die zich niet encanailleert met de gevestigde orde en geïnteresseerd is in verandering, in
vitaliteit’. Die volstrekte onafhankelijkheid is ‘de opbrengst van mijn levensgeschiedenis’ (Brands 2002:33-34, 36, 58-59, 113). Daarbij put hij
existentiële troost uit het onmiskenbare verband dat hij ziet tussen eenzaamheid en originaliteit. Geluk en tevredenheid leveren volgens hem
weinig anders op dan saaiheid en dadenloosheid, en gaan niet samen
met creativiteit. ‘Kortom, ik wens u naast een portie geluk een flink dosis
ongeluk toe.’ (Fortuyn 1994:28-30) Ook legt hij een direct verband tussen eenzaamheid en gedroomd leiderschap; alleen buitenstaanders lijken goede leiders te kunnen worden (bijvoorbeeld Fortuyn 2002b:328).
Bij zijn coming-out als politicus zegt hij: ‘Ik zal toch anders zijn. Niet
omdat ik dat wil, maar omdat ik dat ben.’ (Camps 2001)
Die laatste uitspraak werpt een interessant sociaal-psychologisch dilemma op. In hoeverre zijn marginaliteit en buitenstaanderschap objectieve categorieën, en wat is de invloed van het subjectieve gevoel dat
je anders bent dan anderen? Met andere woorden: is ‘je niet thuis voelen’ een effect van uitsluiting door anderen of een effectieve manier om
jezelf uit te sluiten? Is het vreemdelingschap lotsbestemming of wilsbesluit? Zonder al te veel te willen speculeren lijkt het me bij Fortuyn
duidelijk dat er al vroeg bepaalde fysiek-emotionele factoren in het spel
zijn (bijvoorbeeld zijn homoseksuele neiging) die hem ‘objectief’ apart
zetten en die vormen van sociaal ostracisme in gang zetten. Fortuyns
ervaringen van ‘anders-zijn’ zaten ongetwijfeld diep en werden niet
voor niets telkenmale door zijn omgeving bevestigd. Maar ook is er een
belangrijk element van keuze, van lotsaanvaarding, van frivole pose,
zelfs van arrogante trots, waardoor de zelfdefinitie van de buitenstaander zelf weer een performatief effect gaat uitoefenen op de situatie
waarin hij zich bevindt. De definitie van de ‘vreemde’ situatie schept
emotionele energie, die weer een factor is bij het ‘waarmaken’ van de
situatie van vervreemding zelf. Op die manier kan de ervaring dat men
anders is dan anderen (en dus heel bijzonder is) zich verharden tot het
idee van een wezenlijke lotsbestemming, een historische roeping, die
op haar beurt voedsel geeft aan een felle ambitie om die zelfdefinitie
ook daadwerkelijk waar te maken.
64
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 65
Roeping in dienstbaarheid
Het geval-Fortuyn levert daarmee interessante stof voor een kleine
psychologie van het roepingcomplex. Misschien schept het gevoel uitverkoren te zijn juist de emotionele kracht die het ‘slachtoffer’ het
doorzettingsvermogen geeft om, volgens het bekende woord van Nietzsche, ook ‘te worden wie hij is’. Die laatste uitdrukking is op het eerste
gezicht eigenlijk heel on-nietzscheaans, omdat zij een vorm van essentialisme veronderstelt die zonder meer vloekt met Nietzsches waarheidsrelativisme en diens ontmaskering van wat hij het ‘ascetische
priesterdom’ noemde. Maar misschien past zij in een ander opzicht
weer goed bij deze ambivalente denker, die tegelijkertijd ruim baan wilde geven aan het zelfbewuste machtsstreven van de Übermensch voorbij alle moralisme en hypocrisie.
In 1994 schrijft Fortuyn in een brief aan een vriend: ‘Het is a hell of
a job om te worden wie je bent. Daar ben je je hele leven lang mee bezig.’ (Chorus en De Galan 2002:44) Een jaar later vertrouwt hij een interviewster toe dat ‘ieder mens in zijn leven een opdracht heeft. En het
is een heel karwei om te weten welke dat is en om daarnaar te handelen. Ik moet gewoon Pim Fortuyn worden, en dat is niet eenvoudig.’
(Broertjes 2002:42) De sublieme arrogantie hiervan was dat hij zijn
roeping meende te kunnen ontlenen aan een klaarliggende identiteit
die kon worden ‘gekend’ en na veel pijn en moeite uiteindelijk zou worden vervuld. Diep in de reëel bestaande Pim Fortuyn lag een weergaloze belofte: die van ‘Pim Fortuyn’. Zoals we nog uitgebreid zullen zien
(in hoofdstuk 7) sprak hij in dezelfde trant ook over de collectieve identiteit van Nederland als natie. Ook deze leek als een onvermijdelijke
lotsbestemming (als het beloofde land) gereed te liggen in de diepte van
onze gedeelde geschiedenis en cultuur.
Maar zowel op het persoonlijke als het collectieve vlak werkt die roepingsgedachte natuurlijk als een zichzelf vervullende voorspelling. Dat
wil zeggen dat de voorspeller zichzelf in zekere zin voor de gek houdt.
De lotsbestemming die wordt afgeleid uit de objectieve omstandigheden, is er van tevoren door hemzelf in gestopt. Soms lijkt Fortuyn die
logica te begrijpen, wanneer hij aangeeft dat zijn streven om ‘te worden
wie hij is’ niet zozeer gaat over het doel, als wel over de weg. In die zin
was het maakbaarheidsideaal ook voor zijn persoonlijk leven misschien een ‘noodzakelijke utopie’. Maar over het algemeen neigt hij ertoe om zijn roeping in klassiek-messiaanse gedragenheid te aanvaar65
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 66
den als een heilige missie. In 1994 schrijft hij aan dezelfde vriend: ‘Ik
moet op weg. Wellicht ligt daarin de opgave van mijn leven. Als je nadenkt over Moses op deze manier begrijp je pas hoe smartelijk hij moet
hebben geleden. Wel weten waar dat thuis is, het gezien hebben, de
weg er naartoe kennen, maar nooit arriveren. Dat is niet alleen smartelijk, maar ook wreed. Ik hoop dat ik geen Moses hoef te zijn.’ (Chorus
en De Galan 2002:44) Een opmerking uit 1998 over het joodse volk bevat een even onmiskenbare als larmoyante zelfverwijzing: ‘Altijd maar
weer het uitverkoren volk zijn, telkens als bijzonder worden gezien,
nooit eens een keer onopvallend gewoon. Dat is helaas niet weggelegd
voor hen die uitverkoren zijn, hun is niet de rust van de hoogte van het
maaiveld gegund.’ (Fortuyn 1998:19) Aan het slot van zijn boek De verweesde samenleving vergelijkt hij zich opnieuw in alle ernst met de ‘goede herder’ Mozes: ‘Ik ben gereed. U ook? Op weg naar het beloofde
land!’ (Fortuyn 2002c:238)
Politiek was dus niet zozeer een beroep als wel een roeping, een ‘uitverkiezing om dienstbaar te mogen zijn aan de Nederlandse samenleving’. Politiek was een zaak van uitverkorenen, maar die waren wél ‘uitverkoren door het volk’ (Elsevier 25.6.94; Fortuyn 2002c:122). Of toch
in eerste instantie door zichzelf? Niet voor niets citeert hij de profeet Jesaja: ‘Zij roepen mij niet aan en toch zeg ik: hier ben ik, hier ben ik.’
(Fortuyn 2002c:200) Over de voorgenomen opvolging van Kok door
Melkert merkt hij op: ‘Een echte leider wordt tenslotte niet benoemd of
gekozen, maar benoemt zichzelf als zodanig. Iedereen die op een andere manier op zo’n post terechtkomt, is gedoemd te mislukken.’ (Fortuyn 2001a:49) In een brutaal interview met Elsevier in september
2001 (‘Ik ga vanuit het Catshuis regeren’) doet hij de verbazingwekkende suggestie dat degene die de weg wijst vanzelf één wordt met het
volk:
Ook al word ik geen premier dan ben ik het toch. Zo word ik ook door heel
veel mensen gezien. De politiek schreeuwt om een turn around, dan moet je
de dingen voordoen. Precies, politiek op lokatie. Straks ga ik op bezoek in
ziekenhuizen en scholen, en ik zal de verpleegsters en de onderwijzers alles
voordoen. Die functie heeft Wim Kok nooit gebruikt. Joop den Uyl wel. Ik
ben een groot bewonderaar van Den Uyl. Vanwege zijn compassie. Den Uyl
hield grote lezingen: de leider gaf aan hoe wij het moesten zien. Zo’n type
hebben we nu weer nodig. Iemand die het kan voordoen. Dan word je vanzelf de incarnatie van het volk. (in Camps 2001)
66
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 67
Maar als het land ‘roept’ (of de partij, het algemeen belang enzovoort),
roept er dan niet eigenlijk een innerlijke stem die via een handige buiksprekerstruc wordt versterkt tot de megafoonstem van een hogere, bovenmenselijke kracht? Zoals Nietzsche en in zijn voetspoor Ter Braak
hebben verduidelijkt, dient het priesterlijke dienstmotief maar al te
vaak ter camouflage van de eigen machtsbelustheid en grootheidswaan. Als je zelf voorgeeft Niets te zijn, maar de instantie namens welke
je spreekt en optreedt Alles is, dan kun je je alles veroorloven zonder zelf
op iets aanspreekbaar te zijn (Bourdieu 1991:209-211; Pels 1993: 160163).
‘Leiding willen geven in dienstbaarheid’ was al met al een centraal
herkenningspunt van Fortuyns politieke stijl en een grondmotief van
zijn publicistische werk. Zo wijdde hij een heel boekje aan een kritiek
op de Hollandse stijl van dienstverlening, die te veel was gevormd door
de handelsgeest en daarom wel zakelijk en effectief was, maar zelden
meelevend en nooit dienstbaar in de eigenlijke zin des woords (Fortuyn 1996). De Nederlandse politieke en economische elite had geen
besef meer van dienstbaarheid aan de publieke zaak en het algemeen
belang (Elsevier 10.2.96). Als levenslange bewonderaar van Kennedy
had Fortuyn de beroemde woorden uit diens inaugurele rede voor zichzelf geestelijk ingelijst: ‘Vraag niet wat uw land voor u kan doen. Vraag
wat u kunt doen voor uw land.’ (Fortuyn 2002b:159-160)
In 1992 besloot hij Aan het volk van Nederland met de woorden dat
‘een heer’ na het schrijven van dit pamflet nog slechts twee mogelijkheden restten: ‘zich wijden aan de dienst van het land, of zich terugtrekken op zijn landgoed. Ik heb geen landgoed.’ Inderdaad: ‘At Your
Service!’ Het moment suprême in het Hilversumse hotel Gooiland
waarop hij ‘zijn rechterarm niet in bedwang kon houden’, kwam beslist
niet uit de lucht vallen, en was geenszins een ‘door een reclamebureau
bedachte gimmick’ (Tromp 2002a:93). Het vermoeden dat in dit halfmilitaire gebaar misschien toch iets was geslopen van de ironie van Are
You Being Served? of Yes, Minister, wordt desgevraagd door zowel Marten Fortuyn als Kay van der Linde gelogenstraft. Beiden bevestigen dat
Pim dit (zelfbedachte) motto uiterst serieus nam.
Maar Fortuyn wist tegelijkertijd dat zijn persoonlijke eenzaamheid
wel degelijk iets te maken had met zijn onvoorwaardelijke toewijding
aan de politiek. Na het mislukken van zijn grote liefde in 1999 kwam
een hoop energie vrij, die hij geheel in dienst stelde van zijn politieke
ambities. ‘Dan ga ik helemaal voor het volk!’ Maar natuurlijk ging hij
67
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 68
ook voluit voor zichzelf. ‘Wij zijn het volk,’ klaagden zijn aanhangers,
‘we hebben jaren moeten zwijgen. Je mocht niks zeggen.’ (Roosmalen
2002:13) ‘Hij zegt wat wij denken,’ riepen ze in koor. ‘Maar wat denkt
u dan?’ ‘Nou, wat hij zegt dus!’
68
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 69
2
Gronings marxisme
De ‘Kritiese Universiteit’
Amsterdam, 1969. Het Parijse studentenoproer is overgeslagen naar
Nederland en leidt in het voorjaar tot de bezetting van het Maagdenhuis, het statige bestuurscentrum van de Universiteit van Amsterdam.
Pim Fortuyn legt in september met goed gevolg zijn kandidaatsexamen
sociologie af aan de Vrije Universiteit. Het jaar daarvoor is hij betrokken geraakt bij de studentenbeweging aan de vu, die inmiddels successen heeft geboekt in haar verzet tegen de autoritaire houding der
hoogleraren, de hiërarchische bestuursstructuur en een onderwijsprogramma dat de jonge radicalen diskwalificeren als irrelevant en ‘positivistisch’. De zogeheten positivismestrijd in de Duitse sociologie,
waarin kritische, marxistisch geïnspireerde denkers zoals Adorno en
Habermas het opnemen tegen kampioenen van de waardevrije wetenschapsbeoefening zoals Popper en Dahrendorf, vindt overal aan de Nederlandse universiteiten weerklank, met name in de kringen van de
Nijmeegse ‘Kritiese Universiteit’ (Regtien 1969; De Jong Edz. 1981:
157-62).
Ook aan de vu wordt driftig gestudeerd op de niet gemakkelijke geschriften van de Frankfurters en van grondleggers zoals Marx en Hegel. In december 1969 organiseren de vu-studenten in Felix Meritis
een congres onder de titel De sociologie behoort een mens-wetenschap te
zijn, waar ook veel kritische Nijmegenaren present zijn. Fortuyn organiseert mee en treedt volgens eigen zeggen op als dagvoorzitter, maar
volgens medeactivisten als Albert Benschop en Ton Kee is hij veel minder prominent. Ook ziet hij in de bijbehorende congresbundel voor het
eerst zijn naam in druk, ‘een zeer opwindende belevenis die nadien
nooit meer wordt geëvenaard.’ (Fortuyn 2002b:180) Opnieuw is de
69
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 70
waarheid prozaïscher, want het gaat om een gestencild stukje van nauwelijks een pagina door een drietal auteurs, waarbij de waarschijnlijk
minst belangrijke auteur door de alfabetische volgorde vooraan komt te
staan. Later zal Fortuyn nog eens trots verwijzen naar deze ‘invloedrijke’ congresbundel, die een duidelijk emancipatorisch alternatief bood
voor de gevestigde sociologiebeoefening (UK 12.10.78).
In het voorwoord wordt de zaak meteen op scherp gesteld. ‘Willen
de sociale wetenschappen optreden als super-plooien-gladstrijker van
onrechtvaardige toestanden en levensgevaarlijke ontwikkelingen, of
willen ze zich eindelijk dienstbaar maken aan het realiseren van een samenleving waarin je ook gelukkig kunt zijn zonder je hoofd in het zand
te moeten steken voor biafra, bedrijfssluitingen, miljeuvergiftiging;
waarin je eindelijk letterlijk en figuurlijk ongestraft mondig kunt zijn;
waarin je werkelijk vrij kunt zijn?’ Het alternatief voor de bestaande
conformistische wetenschapspraktijk wordt – volgens de vertederende
basisdemocratische spelling uit die tijd – vooral gezocht in ‘het door de
marxistiese teorie beïnvloede, dialekties-historiese teorie-tiepe’, dat
alle nadruk legt op ‘de historisiteit van de hele maatschappij’. Kritische
sociologie is een middel in de machtsstrijd, ‘een wapen in handen van
de sociale wetenschappers, zoals een staking een wapen is voor de
arbeiders, om deze maatschappij te veranderen, om manipulatie te vernietigen, de macht van de huidige machthebbers te doorbreken, fundamentele demokratie te verwezenlijken enz. enz.’ De eigen ervaringswereld en de eigen maatschappelijke situatie worden daarmee tot
onmiddellijke uitgangspunten van de wetenschapsbeoefening verheven. Die is onvermijdelijk subjectief, ‘omdat je heel erg tegen deze
maatschappij bent, omdat je die zeer bewust wilt veranderen en er
daarom aan werkt en daarvoor de sociale wetenschap wilt gebruiken’ (Juffermans e.a. 1969:1, 18, 37-38).
Het korte stukje van Pim ‘Fortuin’, Hans Nugteren en Jelle Visser
keert zich tegen de notie dat sociologische begrippen moeten worden
gezien als ‘afspraken’ over wat je in een bepaalde vakwetenschap onder
een bepaald aspect van de werkelijkheid wilt verstaan. Als gevolg van
de verregaande specialisatie heeft de wetenschap haar blik en invloed
op het totale maatschappelijke gebeuren verloren. Alleen typisch sociologische problemen komen binnen het blikveld, hetgeen uitmondt
in een detaillistische aanpak en ‘randkritiek binnen de bestaande maatschappij’. Maar waarom moet de sociologie zich exclusief bezighouden
met één aspect van de werkelijkheid? Als zij niet wil verzanden in de re70
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 71
gulering van de aanpassing van individuen aan de maatschappij, dan
heeft zij een maatschappijvisie nodig die de aspectbenadering overstijgt; alleen dan kan zij gaan werken aan een daadwerkelijke verandering van de machtsverhoudingen (Juffermans e.a. 1969:39).
Het revolutionaire ongeduld en de intellectuele arrogantie van deze
kritische studentengeneratie klinken nog lang door in Fortuyns latere
stijl van denken en optreden. Dat geldt ook voor enkele hoofdthema’s
van de in de bundel geformuleerde wetenschaps- en maatschappijkritiek. Fortuyn is altijd trouw gebleven aan de brede maatschappijwetenschap die het vakspecialisme schuwt en een visie najaagt op de ‘historiese totaliteit’. Het is dan ook niet zo’n grote stap wanneer hij na zijn
(eerste) afscheid van de universiteit in 1988 de brede politieke economie, die hij tot dan als zijn ‘vak’ beschouwde, verder uitbreidt tot de alkunde van de politieke commentator. Hetzelfde geldt voor de opvatting
dat de sociologie een wapen van maatschappijverandering is, een nietwaardevrije, politiek geïnspireerde wetenschap die richting en perspectief kan geven aan de samenleving. Tenslotte is er het (hier nog collectief beleefde) narcisme dat de eigen ervaring en de eigen situatie
(zoals gedefinieerd door het ‘dialekties-historiese teorie-tiepe’) als uitgangspunt neemt voor een wetenschapspraktijk die onmiddellijk in
dienst staat van het subjectieve gevoel ‘heel erg tegen’ de bestaande
maatschappij te zijn.
Een mislukte vaderfiguur
In september 1972 treedt Pim Fortuyn aan als docent ‘marxistische sociologie’ aan de sociale faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen
(zie ill. 1). Ditmaal noemt de advertentietekst man en paard, anders dan
bij vergelijkbare benoemingsprocedures elders, waar men besmuikt
spreekt van ‘goede kennis van het werk van Marx’. Enkele zittende
hoogleraren doen nog vergeefse pogingen om de komst van deze ‘cryptocommunist’ en ‘wolf in schaapskleren’ tegen te houden. Ze zijn er inmiddels achter gekomen dat het keurig geklede en goedgebekte jongmens dat eerder met vlag en wimpel door de benoemingsprocedure
zeilde, een verleden heeft als prominent activist. Later zal Fortuyn beweren dat hij de onbetwiste leider en superonderhandelaar was van de
spectaculaire bezetting van het vu-hoofdgebouw aan de Amsterdamse
De Boelelaan van enkele maanden daarvoor (Fortuyn 2002b:183-185).
71
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 72
Wederom onderstrepen toenmalige studentenleiders als Benschop en
Kee dat hiervan geen sprake was – ofschoon Pim er wel altijd als de kippen bij was als de pers en de camera’s in de buurt waren. Maar zijn benoeming komt ten slotte rond. Ook aan de Groningse subfaculteit heeft
een democratische omwenteling plaatsgegrepen (waarbij de studentenfractie overigens werd aangevoerd door Bart Tromp). Fortuyn wordt gekozen als secretaris van een nieuw progressief faculteitsbestuur, een
machtspositie die hij vele jaren achtereen zelfbewust zal bekleden.
Een van de hoogleraren met wie hij onmiddellijk te maken krijgt, is
Ger Harmsen, historicus, filosoof, marxist-leninist en voormalig
cpn’er (zie ill. 3 en 4). Juist in het begin van de jaren zeventig verwerft
deze een groeiende reputatie als de goeroe van een studentenbeweging
die steeds sterker intellectualiseert, maar zich ook steeds meer vereenzelvigt met een in hoge mate geïdealiseerd ‘proletariaat’. Harmsen is
het jaar daarvoor aangesteld als hoofddocent sociale filosofie, en begin
1973 valt zijn benoeming als hoogleraar in de ‘dialectische en Oosteuropese filosofie’. De cpn geniet op dat ogenblik al een grote invloed binnen de Groningse studentenbeweging. Fortuyn hangt in zijn eerste
Groningse jaren posters op van de cpn, en maakt er geen geheim van
dat hij met deze partij sympathiseert, ondanks zijn lidmaatschap van
de PvdA. Later dramatiseert hij deze periode als het begin van jaren van
‘ongekende stalinistische terreur’ aan de rug. Het is waar dat de benoeming van Harmsen het startsein is voor een communistische lastercampagne waarin hij wordt zwartgemaakt als ‘Navo-professor’; aanvallen van cpn-intellectuelen maar ook van maoïsten op zijn ‘burgerlijk’
marxisme zijn niet van de lucht. Ook van de rechterkant liggen Harmsen en linkse collega’s zoals Nauta onder vuur. De Amsterdamse slavist
Marius Broekmeyer mobiliseert in het najaar van 1973 met zijn brochure Wetenschap en democratie het verzet van conservatieve academici
tegen wat zij zien als een politieke benoemingsgolf en de algemene
vervaging van de scheidslijnen tussen wetenschap en politiek. In die
campagne wordt ook de Groningse sociale en filosofische faculteiten
verweten dat zij ‘benoemingsfraude’ plegen en in het onderwijs linkse
politieke propaganda maken.
Harmsen wordt echter op handen gedragen door meer intellectuele
studentenkringen in Nijmegen, Tilburg en Amsterdam, en is betrokken geraakt bij het linkse maandblad Te Elfder Ure en de zojuist opgerichte Socialistische Uitgeverij Nijmegen (sun), die uitgroeien tot het
publicitaire hoofdkwartier van de beweging. Eind 1971 verschijnt in Te
72
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 73
Elfder Ure zijn veelbesproken artikel ‘Tegen arbeiderisme en sociologisme’. Dit stuk raakt het hart van het ‘identiteitsprobleem’ waarmee
de jonge marxistische studenten op dat ogenblik worstelen: dat van de
relatie tussen intellectuelen, die meestal van burgerlijke komaf zijn en
dus in principe behoren tot de ‘verkeerde’ klasse, en de socialistische
arbeidersbeweging, c.q. de partijen die zich opwerpen als haar politieke zaakwaarnemers. Zijn intellectuelen (een ander soort) arbeiders, of
vormen zij een aparte groep of klasse en hebben zij een eigen revolutionaire taak? Moeten intellectuelen de universiteit vaarwel zeggen en
deel worden van het strijdende volk, zoals radicale maoïsten in die tijd
voorstaan, of moeten zij de strijd voor het socialisme aanbinden binnen de instellingen van de cultuur zelf?
Waar Harmsen zich vooral tegen verzet, is het romantische ideaalbeeld van een homogene, bewuste en strijdvaardige arbeidersklasse
die zichzelf genoeg is en waar intellectuelen onmiddellijk in kunnen
opgaan. ‘De’ arbeidersklasse bestaat volgens hem niet; zij kent bij
nader toezien een zeer gedifferentieerde opbouw met vele sociale afstanden, ook tussen meer en minder geprivilegieerde groepen. Het
probleem van de relatie tussen revolutionaire intellectuelen en revolutionaire arbeiders is primair een politiek-organisatorisch probleem, en
ligt niet direct in het verlengde van sociaal-economische vraagstukken.
De politiek en de cultuur zijn relatief autonoom ten opzichte van de
economie. Binnen het geheel van de klassenstrijd hebben intellectuelen en kunstenaars de specifieke taak om het socialistische bewustzijn
te ontwikkelen en te verdiepen. Ook aan het front van de cultuur en de
wetenschap moet dus strijd worden geleverd.
Het studentenbelang reikt daarom veel verder dan het puur materiële (‘beurzen, kamers en mensa’). Het omvat ook de kwaliteit en de
duur van de studie, dat wil zeggen het behoud van de mogelijkheid tot
algemene vorming, filosofische reflectie en het ontwikkelen van een
kritische houding. Een op het eerste gezicht conservatieve verdediging
van de intellectuele autonomie kan uit dit oogpunt een progressief effect hebben. Dat is een zaak die revolutionaire intellectuelen direct aangaat, ook al is men daarbij niet ‘lijfelijk in de arbeidersklasse verankerd’. Fel veroordeelt Harmsen de ‘linkse fraseurs’ die de universiteit
als een zuiver burgerlijke instelling zien en intellectuelen alleen maar
als handlangers van het kapitaal. De nieuwe ‘naar het volk’-beweging
wil enerzijds ‘ootmoedig opgaan in de lijdende en werkende massa’,
maar is ‘anderzijds arrogant genoeg om te menen over het ware weten
73
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 74
te beschikken’. Dit arbeiderisme vormt een ernstige bedreiging voor
een serieuze socialistische beweging (Harmsen 1971:435-436, 440445).
De relatie tussen de vroege vijftiger Harmsen en de jonge Fortuyn is
zeer dubbelzinnig. Ze waarderen elkaar, maar wantrouwen elkaar tegelijkertijd ten diepste. Ze zijn tot elkaar veroordeeld, maar ook aan elkaar gewaagd. Harmsen mag zichzelf graag afficheren als een bescheiden historicus die alle dogmatisme heeft afgezworen en in alles
dienstbaar is aan de zaak van de arbeidersbeweging, maar hij heeft altijd gelijk en gedraagt zich als een intellectuele prima donna. Fortuyn
verwijst in zijn eerste gepubliceerde stukken eerbiedig naar Te Elfder
Ure en naar de Harmsen-discussie. Hij zoekt hem aan als promotor,
want hij heeft zijn (naar eigen zeggen ‘middelmatige’) afstudeerscriptie over de naoorlogse loonpolitiek in Nederland uitgewerkt tot een
driehonderd pagina’s tellende ontwerpdissertatie. Maar de wantrouwige Harmsen verdenkt Fortuyn van stalinisme en zelfs maoïsme, omdat
hij naast Marx en Engels niet alleen een werkje van Stalin, maar ook het
Rode Boekje op zijn literatuurlijst heeft gezet. Hij laat in een openbare
vergadering weten dat naar zijn mening in het manuscript ‘niet alleen
elk woord, maar elke letter dient te worden doorgestreept’. In zijn memoires verklaart hij dat de proefschrifttekst meer ideologie bevatte dan
verantwoorde geschiedschrijving (Harmsen 1993:581).
Harmsens ongemak is wel te verklaren als je in het faculteitsblad
SOAP uit oktober 1972 leest dat de kersverse medewerker marxistische
sociologie zijn dissertatie vooral schrijft om ‘vanuit de marxistische
theorie aan te tonen dat de vakbonden een verkeerde strategie hebben
gevoerd door overeenkomstig het harmoniemodel te handelen’. Als
academicus associeer je je onvermijdelijk met een bepaalde groep. ‘Je
kunt je wel tijdelijk afzijdig houden van maatschappelijke verhoudingen, maar op den duur wordt je toch door bestaande maatschappelijke
tegenstellingen voor een keuze geplaatst.’ Kort daarna werpen Fortuyn
en coauteur Harry van den Berg zich in een lang artikel over het stakingsrecht op als radicale spreekbuizen van de arbeidersklasse, die volgens hen geen belang heeft bij inmenging van de rechterlijke macht in
arbeidsconflicten. Deze moet haar handen afhouden van een van de
belangrijkste wapens waarover de arbeidersklasse beschikt: de werkstaking. Elke wettelijke regeling van het stakingsrecht moet van de
hand worden gewezen. Het gaat immers niet om een juridisch, maar
om een feitelijk stakingsrecht, en dat kan alleen worden afgedwongen
74
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 75
in de dagelijkse praktijk, door directe actie (Van den Berg en Fortuyn
1973:249, 309-310).
Harmsen krijgt de indruk dat het Pim eigenlijk meer te doen is om
de eer dan om de wetenschap, en dat hij niet echt geschikt is voor de
wetenschappelijke ascese. Hijzelf poseert natuurlijk graag als belangeloze waarheidszoeker en hardwerkende idealist (Harmsen 1993:591592). Maar gelukkig zette Pim de tanden op elkaar en voegde zich naar
de gestelde eisen: de linkse fraseologie verwijderen en recht doen aan
de feiten door grondige bestudering van de bronnen. De uiteindelijke
promotie in december 1980 zag Harmsen dan ook als ‘een flinke prestatie van ons beiden’ (Harmsen 1993:581). Op zijn beurt kwalificeert
Fortuyn zijn promotor als ‘een uitermate mislukte vaderfiguur’: een
autoritaire en achterbakse intrigant die hem feitelijk heeft verhinderd
om in Groningen hoogleraar te worden (Brands 2002:72-77). Hij
beschrijft met enig leedvermaak hoe het ‘zeer moeizame promotieproces’ tijdens de plechtigheid wordt afgesloten met een zure lofrede
van de promotor en een huiveringwekkende judaskus vol op de mond
(Fortuyn 2002b:282). Dat verhindert niet dat hij in 1987 nog een
afscheidssymposium voor Harmsen organiseert, de bijbehorende afscheidsbundel redigeert, en er mede voor zorgt dat de antiburgerlijke
republikein bij wijze van zoete wraak een hoge koninklijke onderscheiding krijgt opgespeld.
Een zeer links leeronderzoek
De eerste publicatie van Fortuyn die enig stof doet opwaaien, is een typisch product van die tijd. Het is een verslag van een leeronderzoek dat
in 1972-1973 wordt uitgevoerd onder zijn supervisie, met de hulp van
de kandidaatsassistenten Willem Dercksen (later directeur van kpmg
en bijzonder hoogleraar in Utrecht) en Roel Timmer (nu beleidsmedewerker aan de Katholieke Universiteit Nijmegen), en dat wordt gepubliceerd onder de titel Politiek bewustzijn van academici in een loonafhankelijke situatie. Misschien is het een vorm van historische poëzie dat
het eerste substantiële werkstuk van Fortuyn een vorm van wetenschappelijk narcisme vertoont dat kunstig wordt toegedekt door marxistische begrippen. Geschrokken door de hoge werkloosheidscijfers
onder met name sociologen, krijgen een aantal linkse studenten het
groene licht voor een onderzoek dat in feite hun directe belangen en
75
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 76
beroepsperspectief betreft en dus een hoog groepsegoïstisch gehalte
heeft. De zoektocht naar de eigen identiteit wordt meteen omgezet in
de benodigde studiepunten. De centrale redenering is dat de positie
van wetenschappers steeds meer gaat lijken op die van andere categorieën van arbeiders als gevolg van de steeds intensievere verwetenschappelijking en vertechnisering van het productie- en arbeidsproces.
Als gevolg daarvan zullen wetenschappers een steeds ‘juister’ politiek
bewustzijn ontwikkelen, dat wil zeggen een steeds adequater inzicht in
de klassenpositie die zij innemen binnen het kapitalistische bestel
(Dercksen, Fortuyn en Timmer 1975).
Het is dan ook niet verrassend dat de hypothesen – dat loonafhankelijke academici politiek bewuster zullen zijn dan academici in een
vrij beroep, en dat dit bewustzijn groeit als gevolg van toenemende proletarisering – door het onderzoek via een ingewikkelde omweg worden
bevestigd. Een hele batterij van methoden en technieken wordt van stal
gehaald om een uitkomst vast te stellen die er van tevoren in is gestopt.
Zo wordt in de vragenlijst een hoge score (‘oneens’) op de stelling dat
‘vrije concurrentie het enige principe is volgens welke een economisch
stelsel in de praktijk redelijk kan functioneren’ of de stelling dat ‘beslissingen nu eenmaal door mensen in de top genomen worden’ onderbouwd door positieve waarderingen voor de enka-bezetting van
1972 en de vakbondsacties van voorjaar 1973. Curieus en onthullend is
dat de felle weerstand van het hoger personeel (en van de werkgevers)
tegen de nivelleringsacties die het nvv recentelijk had gevoerd (en
waarin hogere inkomensgroepen werden verzocht iets in te leveren ten
gunste van de lager betaalden) niet wordt gezien als een verdediging
van de inkomensbelangen van een geprivilegieerde elite, maar als het
resultaat van een verhoogd belangenbewustzijn en dus als een versnelling van de gewenste ‘proletarische’ bewustwording van academici.
Academici moeten niet tegen handarbeiders worden uitgespeeld, want
per slot van rekening hebben alle niet-bezitters van de productiemiddelen hetzelfde belang: de opheffing van de particuliere eigendommen
van de productiemiddelen (Dercksen, Fortuyn en Timmer 1975: 100).
Harmsen heeft gelijk wanneer hij dit arbeiderisme, waarin elk analytisch onderscheid tussen academici en arbeiders vervalt, afwijst als
‘economisch-reductionisme van de primitiefste soort, dat voedsel gaf
aan het vooroordeel van Broekmeyer en de zijnen ten aanzien van door
Marx geïnspireerde sociologie’ (Harmsen 1993:580). Na publicatie van
het onderzoek in 1975 volgt een wekenlange discussie in de Groninger
76
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 77
Universiteitskrant (UK), waarin twee collega-sociologen uitvoerig de staf
breken over het dogmatische karakter, de apologetische toon en het gebrekkige methodologische gehalte van het onderzoek (Van Herwijnen
en Rutges 1975a; 1975b). In hun repliek houden de auteurs naast gematigde zelfkritiek vast aan het marxisme (zelfs aan ‘de grote marxist
Lenin’), en menen de ‘burgerlijke’ theorieën afdoende te hebben gepareerd. Naar goed marxistisch gebruik trekken zij de integriteit van hun
critici meteen in twijfel, en klagen dat zij ‘op buitengewoon onkameraadschappelijke wijze’ in de conclusies nog een trap na krijgen (Dercksen en Fortuyn 1975). Dit laatste sloeg waarschijnlijk op de mededeling
van de geachte collega’s dat zij hun kritiek liever binnen de muren van
het Sociologisch Instituut hadden gehouden, maar zich door de publiciteitsdrang van de auteurs genoodzaakt hadden gevoeld naar buiten te
treden (Van Herwijnen en Rutges 1975a). Methodoloog Timmer valt
zijn collega-auteurs overigens meteen af door in de UK te verkondigen
dat het onderzoek met veel meer wetenschappelijke poeha was gepresenteerd dan feitelijk gerechtvaardigd was. Fortuyn en Dercksen zaten
er niet mee dat de pers achterwege liet dat het hier slechts om een
leeronderzoek ging, ‘een spelenderwijs en lerenderwijs exploreren van
een hoeveelheid hoogst onbetrouwbaar materiaal’. Fortuyn kon het
zich blijkbaar niet veroorloven deze blunder toe te geven (Timmer
1975).
Veel van de kritiekpunten in deze discussie worden nog eens uitgediept door Bart Tromp, die twee jaar later weinig heel laat van het onderzoek in een kraakheldere en uitvoerige bespreking in het sociologentijdschrift Mens en Maatschappij. Ook Tromp heeft in Groningen
sociologie gestudeerd, solliciteerde er zelfs tot tweemaal toe, maar
werd mede vanwege zijn uitgesproken profiel als linkse PvdA’er van de
kandidatenlijst afgevoerd. Dat hij niet en de marxist Fortuyn wél werd
aangenomen, verklaart misschien waarom hij na enkele jaren toch nog
reageert op wat in feite een ‘grijze’ ofwel interne publicatie is. De Marxdoder Tromp en de Marx-adept Fortuyn hebben iets met elkaar. Het is
niet hun eerste aanvaring, en zoals we al hebben gezien, lang niet de
laatste. Die afkeer zit zo diep dat Tromp Fortuyn, in een al genoemde
column vlak na de moord, beschrijft als een ‘schreeuwlelijk’ die alleen
maar uit was op goedkoop succes, ‘ook al in de jaren zeventig toen hij
het hoogste woord voerde in de toonsoort van het toen aan de universiteiten modieuze marxisme’. Hij vermeldt een ‘woedend debat’ in 1972
naar aanleiding van zijn recensie van een ‘Oost-Duits’ handboek in de
77
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 78
marxistische sociologie, dat onder Fortuyns patronage was gepubliceerd bij de sun. Fortuyn had hem verweten dat de verkoop na de recensie zes maanden had stilgelegen. Waarop Tromp had aangeboden
de recensie nog eens te publiceren. Dat had Pim niet leuk gevonden
(Het Parool 8.5.02).
Het gewraakte boek, Kritiek op de burgerlijke sociologie, van de hand
van ddr-filosoof Erich Hahn en de West-Duitse sociologe Frigga Haug,
verscheen in 1971 in een vertaling door de ‘Rode Eenheid vu’. Hierachter ging niet Fortuyn, maar opnieuw Albert Benschop schuil, die de
tekst samen met een studente Duits vertaalde. Benschop ontkent desgevraagd dat Fortuyn tot de bewuste Rode Eenheid behoorde, en ziet
ook geen reden voor Fortuyns patronage, omdat hij als redactielid van
Te Elfder Ure rechtstreeks in contact stond met de sun. Waarschijnlijk
gebruikte Fortuyn het boek in zijn Groningse college over ‘marxistische theorie’. In zijn recensie sneert Tromp over ‘permanente halfintellectuelen’ voor wie ‘het verschil tussen Marx en Mao bijna niet meer
te proeven is’. Dat er zoiets zou bestaan als een kloof tussen ‘de’ burgerlijke en ‘de’ marxistische sociologie is een onhoudbare stelling; een
specifiek marxistische sociologie (de leeropdracht van Fortuyn) bestond volgens hem niet. De tekst van Hahn werd ontsierd door een
‘provinciaalse literatuurkeuze’, door ‘tertiare meningen gebaseerd op
secundaire werken’, en door ‘opzettelijke leugens en omissies’. Het
was ‘karpatenproza’ in erbarmelijke vertaling, vol met ‘als diepzinnigheid vermomde oppervlakkigheid’, in ‘afwezigheid van enig wetenschappelijk niveau’. Hij twijfelde er niet aan dat het boek juist daarom
zijn weg onder de gelovigen wel zou vinden (Tromp 1972).
Zijn kritiek op het Groningse leeronderzoek vijf jaar later volgde
hetzelfde vrolijke stramien. Na te hebben vastgesteld dat het universitaire marxisme in Nederland ‘nagenoeg geen serieus te nemen wetenschappelijke onderzoekingen had geproduceerd’, hekelde Tromp het
verslag vanwege zijn inconsistente definities, zijn fantasieloze opzet,
zijn magere literatuurlijst, zijn theoretische bevooroordeeldheid en
zijn weinig verrassende uitkomsten: ‘de redenering is vreemd, de uitbuitingstheorie zonderling, en de feiten zijn anders’ (Tromp 1977: 213).
Door loonafhankelijkheid te kiezen als enige indicator van iemands
klassenpositie gaven de auteurs zich over aan een sociologische blikvernauwing die de belangrijkste literatuur op dit terrein negeerde, en
gingen zij voorbij aan de voor iedereen zichtbare sociale kloof tussen
hoofdarbeiders en handarbeiders.
78
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 79
Dat Fortuyn c.s. de categorale verdediging van hun groepsbelang
door het academisch geschoolde hoger personeel beschouwden als een
uiting van beginnend klassenbewustzijn, werd hun ook door Tromp
genadeloos ingewreven. Hij ergerde zich niet eens zozeer aan ‘de klungeligheid van de “theorie”’, de ‘struisvogelhouding t.a.v. sociologie en
sociale werkelijkheid’ of de ‘verwrongenheid waarmee resultaten werden toegebogen naar uitgangspunten’. Het meest schrijnende was de
arrogantie waarmee een geprivilegieerde groep van universitaire studenten en docenten eerst de positie van academici in het bedrijfsleven
gelijkstelde aan die van handarbeiders, om vervolgens het verzet van
die academici tegen de kolossale verschillen in beloning en andere kansen en omstandigheden voor te stellen als links en progressief. In dit
geval had de theorie van Marx de functie van ‘het aanwakkeren van de
status-quo’, dus van het omgekeerde van waar zij oorspronkelijk voor
was bedoeld (Tromp 1977:220).
De reactie van de auteurs op die vernietigende kritiek is nogal ontwijkend en flauwtjes, ondanks hun voorspelbare klacht dat ‘de maatschappelijke en wetenschappelijke integriteit van het marxisme in het
algemeen’ en die van henzelf in het bijzonder op het spel staat. Zij
geven toe dat het onderzoek niet vlekkeloos was en wellicht leed aan
‘economistisch schematisme’. Die zelfkritiek beleden zij ook al in de
UK-discussie, waar zij toegaven dat ze beneden het niveau waren gebleven van de opvattingen zoals die golden in ‘leidende kringen van het
marxisme’. Andere factoren waren waarschijnlijk even belangrijk voor
de positie en het politiek bewustzijn van academici als de door hun gehanteerde formele kenmerken (Dercksen en Fortuyn 1977:475). Met
die nuancering van het vulgair-marxisme volgde Fortuyn alsnog het
spoor van Harmsen, die al eerder had gebroken met het ‘abstracte getheoretiseer’ van de marxistische ‘bouwvakmetafoor’ (de economische
basis bepaalt de politiek-ideologische bovenbouw) ten gunste van een
zorgvuldige analyse van de historische feiten (Harmsen 1993:415-416).
Groningse sociologie
Fortuyn volgt daarmee de weg die ook andere jonge historisch-materialisten gaan, die het materialisme en de strenge klassenpolitiek laten
vallen en zich ontwikkelen tot (brave of minder brave) historici. Die
omarming van een meer historisch-empirische benadering betekent
79
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 80
tegelijkertijd een verschuiving van het orthodoxe marxisme in de richting van het klassieke revisionisme en de sociaal-democratie. Binnen
de Groningse universitaire context vormt die ‘verzachting’ van het
marxisme de grondslag van een unieke coalitie tussen een links-geëngageerde filosofie en een historiserende sociologie die een twaalftal jaren zal bloeien in de nieuwe vakgroep Filosofie en Maatschappijwetenschappen (F&M). Deze wordt afwisselend voorgezeten door Harmsen
en Nauta, met Pim Fortuyn als eeuwige secretaris (zie ill. 6). Om wat
meer zicht te krijgen op de toenmalige verhoudingen tussen filosofie
en sociologie en tussen sociologen en marxisten, is het gewenst om een
kort uitstapje te maken en de situatie aan het Groningse Sociologisch
Instituut in iets meer detail te bekijken.
Het ogenblik waarop Harmsen in Groningen aantreedt, is ook het
moment waarop een nieuwe sociologische benadering zich aandient
die weldra bekendheid krijgt onder de naam ‘Verklarende Sociologie’.
Die benadering breekt met de brede cultuurhistorische visie van P.J.
Bouman, van 1946 tot 1967 hoogleraar sociologie aan de rug, en met
de sociaal-filosofische benadering van Plessner, tussen 1936 en 1951
lector sociologie en bijzonder hoogleraar filosofie, en een van de voornaamste leermeesters van Nauta. Harmsen meent dat zijn ‘vrijmoedig
gehanteerd historisch materialisme’ de lacune kan opvullen die door
de breuk met de cultuurhistorische traditie van Bouman is ontstaan;
Nauta’s kritische sociale filosofie werkt vooral verder in de traditie van
de Frankfurter Schule en van Plessner. De opponerende Verklarende
Sociologie staat onder aanvoering van Lindenberg, een in Harvard gepromoveerde Duitser die in 1973 wordt aangesteld als lector in de theoretische sociologie, en van Wippler, eveneens een Duitser die in Groningen heeft gestudeerd en is gepromoveerd, en die in 1971 aantreedt
als hoogleraar sociologie in Utrecht. Beiden staat een meer vakmatige
en professionele sociologie voor ogen die sterk methodologisch en individualistisch is geörienteerd, en die aansluiting zoekt bij een vorm
van economisch-sociologisch denken, de ‘rationele keuzetheorie’, die
haaks staat op de marxistische benadering.
In deze theorie wordt het handelen van individuen primair verklaard als de uitkomst van een maximalisatie van hun eigenbelang, en
worden sociale macroverschijnselen bij voorkeur afgeleid uit de concrete handelingen van rationeel calculerende individuen (Van El
2002). Marxisten en historisch sociologen kiezen eerder de omgekeerde weg, en verklaren individuele belangen en microhandelingen liever
80
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 81
uit lange-termijnontwikkelingen en de zwaartekracht van collectieve
instituties. Marxisten zullen dan ook weinig moeite hebben om deze
individualistische sociologie te ontmaskeren als een onkritische herhaling van de kapitalistische ideologie van eigenbelang en winstbejag.
Hun opponenten kunnen op hun beurt de marxistische idealisering
van de arbeidersklasse uitleggen als het onbegrepen effect (en dus als
een ideologische dekmantel) van het verdrongen eigenbelang van opstandige burgerlijke intellectuelen. Daarbij houden de verklarende sociologen vast aan een strikte scheiding tussen wetenschap en politiek,
die hun marxistische tegenstanders achterhaald achten en die hun
geëngageerde en maatschappijkritische sociologie de weg verspert.
Gegeven deze constellatie ligt het voor de hand dat zich in Groningen een coalitie vormt tussen de marxistisch geïnspireerde sociale filosofie en de historische sociologie, die elders in het land niet van de
grond komt. Dat wordt vooral duidelijk als men de Groningse situatie
vergelijkt met die aan de Universiteit van Amsterdam. Daar vestigt zich
rond dezelfde tijd een nieuwe historisch-sociologische benadering die
wordt geïnspireerd door de zogenaamde civilisatietheorie van Norbert
Elias en die vooral wordt uitgedragen door de jonge hoogleraar Goudsblom. In deze brede, sterk cultuurhistorisch gerichte benadering worden lange-termijnveranderingen in de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen tussen mensen gekoppeld aan veranderingen in de psyche
en de ‘gevoelshuishouding’ van individuen. Dit perspectief ligt dus niet
zo ver af van de meer economisch-historische voorkeuren van de
marxistische school, ofschoon Elias zelf weinig van de ‘ideoloog’ Marx
moet hebben.
Na een kortdurende poging tot samenwerking vindt in Amsterdam
echter spoedig een breuk plaats tussen historisch materialisten en
historisch sociologen. Dat betekent niet alleen dat de historische sociologie vervolgens min of meer wordt gemonopoliseerd door de aanhangers van Elias, maar ook dat de koppeling met de kritische wetenschapstheorie en de sociale filosofie geleidelijk verloren gaat. Bovendien
predikt de ‘Amsterdamse school’ een vorm van wetenschappelijke distantie die wederom haaks staat op de wetenschaps- en maatschappijkritiek van meer politiek geïnteresseerde stafleden en studenten (Van El
2002:30 e.v., 59-63; Pels 1998).
De Amsterdamse vraag ‘Elias of Marx?’ is dus in Groningen niet relevant. Terwijl de Elias-sociologie volgens Amsterdamse marxisten
steeds duidelijker de plaats opvult van de ‘burgerlijke’ sociologie, wordt
81
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 82
zij in Groningen op een min of meer natuurlijke wijze opgenomen binnen het bredere perspectief van een kritische en historiserende maatschappijwetenschap. Harmsen bewondert Elias (hoewel hij wel vindt
dat deze ‘onvoldoende vertrouwd’ is met het werk van Marx) en nodigt
hem enkele malen in Groningen uit. Ook Fortuyn spreekt van de ‘uiterst productieve en inventieve figuratiesociologie van Norbert Elias’
(UK 12.12.84). Als hem in 1988 wordt gevraagd of hij nog marxist is,
antwoordt hij dat het marxisme is opgegaan in een bredere historischsociologische wetenschapsopvatting (Hajema 1988).
Van alle sociologen is de invloed van Elias op Fortuyn het grootst en
wellicht ook blijvender dan die van Marx, hoewel het in de meeste gevallen niet méér betreft dan een oppervlakkige toe-eigening van wetenschappelijke soundbites. Wél schrijft Fortuyn als een van de weinige
marxisten in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, het door studenten
en jonge medewerkers in 1974 opgerichte blad waarin de Elias-sociologie zich steeds sterker doet gelden (Van El 2002:43-48). De verklarende sociologen manifesteren zich in dezelfde periode steeds duidelijker
in het meer gevestigde sociologentijdschrift Mens en Maatschappij, dat
in 1975 min of meer door hen wordt overgenomen. Tromps scherpe
aanval op de eerder besproken ‘arbeideristische’ publicatie van Fortuyn
vindt dus eigenlijk plaats in het blad van de toenmalige ‘klassenvijand’.
Hoewel Fortuyn zichzelf meestal aanduidt als ‘politiek econoom’ of
beoefenaar van de ‘maatschappijwetenschappen’, blijft hij zijn identiteit als socioloog koesteren, ook nadat hij in 1988 formeel afscheid
neemt van het vak. Goudsbloms motto dat de sociologie een vorm van
‘betweterij’ is, was goed aan hem besteed (Fortuyn 1991a). Ook in zijn
latere jaren als columnist en pamflettist etaleert hij graag een pseudosociologische ponteneur, die soms potsierlijke vormen aanneemt. De
aanhef is dan steevast: ‘Zoals wij sociologen dat noemen…’ (dat gaat
dan bijvoorbeeld om individualiteit als een ‘gezonken cultuurgoed’, of
om ‘de wet van de remmende voorsprong’). ‘Wij sociologen zeggen het
weleens zo: de bijl aan de wortel van de verzuiling is de fiets’ (Fortuyn
2002c:27) – terwijl je echt geen socioloog hoeft te zijn om te weten dat
dit de brommer was. Wél stond Fortuyn even sceptisch tegenover het rationalisme van de wetenschappelijke sociologie als tegenover het ‘verstandsbijgeloof’ in de politiek. Zo legde hij trefzeker de vinger op een
‘ontbrekende schakel’ in Elias’ beschavingstheorie. Net als alle rationalisten stelde Elias een ‘rotsvast vertrouwen in de uiteindelijke overwinning van de geest’. Heel zijn werk en leven stond in het teken van de
82
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 83
driftbeheersing. Maar de driftbeleving was een existentieel bestanddeel
van het menselijk leven en had niet de ondergeschikte betekenis die
Elias eraan toekende (UK 19.11.86).
Parijs’ marxisme
In het midden van de jaren zeventig omarmt Pim Fortuyn nog een betrekkelijk orthodoxe en primitieve vorm van marxisme. Maar in de
tweede helft van de jaren zeventig evolueert hij naar een meer sophisticated politieke economie, die de simpele tegenstelling tussen arbeid
en kapitaal achter zich laat en die de relatieve autonomie van niet-economische factoren en sectoren principiëler erkent. Die nuancering van
het marxisme wordt ook bevorderd door nieuwe ontwikkelingen op het
vlak van de marxistische theorie. Die zijn vooral het gevolg van de import van de ideeën van Franse neomarxisten zoals Althusser en Poulantzas, die weer teruggrijpen op het gedachtegoed van een klassieke
denker zoals Gramsci. Wat Harmsen snel tegenstaat als ‘theoretische
haarkloverij’, fascineert juist de jonge marxistische intellectuelen, die
Gramsci en de Franse denkers gebruiken om het basis-bovenbouwmodel zodanig op te rekken dat politieke en ideologisch-culturele verschijnselen zelfstandige in plaats van afgeleide objecten van onderzoek
worden. Dat heeft als prettige bijkomstigheid dat de eigen intellectuele
activiteiten beter worden gelegitimeerd omdat zij, volgens de uitdrukking van Althusser, kunnen worden ingeschaald als ‘klassenstrijd op
het niveau van de theorie’.
In deze tijd schrijft Fortuyn samen met Harry van den Berg en Teun
Jaspers een boek over een typisch Harmsen-achtig onderwerp: de geschiedenis van het stakingsrecht in Nederland. Hoewel het theoretisch
kader officieel aan het Parijse marxisme wordt ontleend, gaan de subtiliteiten enigszins verloren in de nogal robuuste vulgair-marxistische
conclusies. De strijd rond het stakingsrecht wordt geplaatst in de
krachtsverhouding tussen de ondernemersklasse, die vanzelfsprekend
belang heeft bij de handhaving van de status-quo, en het tegengestelde
belang van de arbeidersklasse. Het recht is ‘hoedster van het kapitaalbelang’, want het gaat ervan uit dat Nederland een democratische samenleving is waarin iedereen in principe gelijke kansen heeft. Maar
die ‘gelijkheidsillusie’ verhult dat de arbeidsrelatie in feite een uitbuitingsrelatie is. Als juristen suggereren dat een machtsevenwicht tus83
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 84
sen ondernemers en loontrekkers mogelijk is, miskennen zij de klassenstructuur van de Nederlandse samenleving. ‘Klassenjustitie’ is niet
een kwestie van subjectieve partijdigheid van de rechters, maar volgt
uit hun objectieve positie binnen het kapitalistische staatsapparaat.
Het recht legitimeert en mystificeert de fundamentele ongelijkheid
van de kapitalistische productiewijze. Het is niet louter een codificatie
van heersende maatschappelijke praktijken, maar kan ook een relatief
zelfstandige invloed uitoefenen. Daarom blijft strijd op juridisch niveau van belang. In tegenstelling tot hun eerdere verzet tegen elke vorm
van regulering, pleiten de auteurs nu voor wettelijke regeling van een
onverkort stakingsrecht (Van den Berg, Fortuyn en Jaspers 1978: 273280; Fortuyn en Jaspers 1979b).
De Parijse denkers worden in die tijd druk bediscussieerd in Te Elfder Ure en in het kritische juristenblad Recht en Kritiek. Fortuyn organiseert in juni 1980 in Groningen zelfs een symposium over het werk
van Poulantzas (zie ill. 7). Harmsen, die er een voordracht houdt, ergert
zich opnieuw aan het ‘zwaarwichtige en bloedserieuze geredeneer’
(Harmsen 1993:690). De centrale lezing wordt gegeven door een andere vooraanstaande promovendus van Harmsen, Siep Stuurman, nu
hoogleraar Europese studies aan de Erasmus Universiteit, maar toen
de intellectuele aanvalsleider van de linkse Amsterdamse politicologen. Met zijn twee jaar eerder verschenen boek Kapitalisme en burgerlijke staat had Stuurman zich gemeld als de voornaamste verwerker van
het Parijse structuralistische gedachtegoed, en bruggen geslagen naar
West-Duitse en Angelsaksische varianten van ‘westers marxisme’. Het
klassenkarakter van de burgerlijke staat werd door hem nog vrij traditioneel toegespitst op de instandhouding van de particuliere eigendom
van de productiemiddelen. Maar de nadruk kwam duidelijk te liggen
op de relatieve autonomie van de staat ten opzichte van de afzonderlijke ‘kapitalen’, en op de vorm ervan als rechtsstaat. Dat hield in dat de
klassenstrijd voor een deel ook binnen de staatsapparaten werd gevoerd, en dat de arbeidersbeweging de relatieve autonomie van de staat
dus voor haar eigen doeleinden zou kunnen gebruiken (Stuurman
1978:53, 63).
Stuurman nam hiermee duidelijk stelling tegen wat toen met een
germanisme ook wel ‘staatsafleiding’ werd genoemd: de rechtstreekse
(of ‘onbemiddelde’) deductie van het staatshandelen uit de economische wetmatigheden van het monopoliekapitalisme. Mede door die inzet en door het synthetische karakter ervan werd Stuurmans boek een
84
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 85
brandpunt van discussies over de marxistische politieke theorie en de
analyse van de kapitalistische verzorgingsstaat. In 1979 schrijven Pim
Fortuyn en Teun Jaspers een uitvoerige kritische bespreking van het
boek in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (Fortuyn en Jaspers
1979a). Inzet van discussie is opnieuw het nijpende vraagstuk van
de relatieve autonomie van de staat en de cultuur ten opzichte van de
economie. Het stuk van Fortuyn en Jaspers valt op door een zekere oneerbiedigheid ten opzichte van de marxistische orthodoxie, en staat
duidelijk losser dan Stuurman tegenover de dogmatiek van de ‘laatste
instantie’. Het kernpunt van hun kritiek is dat Stuurman de geschiedenis te veel hanteert als illustratiemateriaal voor zijn algemene theorie
en haar daarmee geweld aandoet. Dit verwijt van theoreticisme werd
overigens later door Stuurman ter harte genomen, die de klassieke weg
ging van historisch materialisten die van hun geloof afvallen: zij laten
het (politieke) materialisme voor wat het is, om voortaan hun identiteitspapieren in te vullen als eenvoudig ‘historicus’.
Marxisme, corporatisme, fascisme
Fortuyn en Jaspers bespreken twee voorbeelden van dit empirische tekort: Stuurmans bevooroordeelde (want te negatieve) visie op het corporatistisch denken, en zijn behandeling van het keynesianisme en de
New Deal. De corporatieve maatschappijleer, die zich in Nederland
vooral ontwikkelde in christelijk-sociale kring, maar ook in sommige
opzichten door sociaal-democraten werd omarmd, stond vanouds kritisch tegenover het harde marktliberalisme. Het schetste een gemeenschapsideaal waarin arbeid en kapitaal in harmonie en onderlinge consensus het nationale belang zouden dienen – een vroege versie dus van
wat later het ‘poldermodel’ zou gaan heten. Maar tegelijkertijd vormde
het corporatisme, dat lijnrecht inging tegen de marxistische opvatting
van de klassenstrijd tussen arbeid en kapitaal, een belangrijk hoofdstuk in de fascistische en nationaal-socialistische maatschappijleer. Die
gevaarlijke nabijheid van linkse en rechtse denkbeelden en de verwantschap ertussen was een belangrijke reden waarom het corporatistische gedachtegoed door marxisten als Stuurman en Harmsen werd
gewantrouwd en in de historische analyse werd ondergeschoven.
Fortuyn (want hier is vooral de eerste auteur aan het woord) wil nadrukkelijk laten zien dat de corporatistische traditie al ver voor de
85
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 86
Tweede Wereldoorlog duidelijk profiel krijgt en na de oorlog vooral in
zijn confessionele variant een onafhankelijke en doorslaggevende invloed uitoefent op de inrichting en de politieke kleur van de Nederlandse verzorgingsstaat. Dat betekent niet alleen dat ideologisch-politieke factoren in het samenspel van oorzaken zwaarder moeten worden
gewogen ten opzichte van economische, maar ook dat de verschillende
varianten binnen het corporatisme, inclusief de sociaal-democratische,
veel serieuzer moeten worden geanalyseerd. Dat laatste is voor een
marxist op zijn minst ideologisch pikant. Die pikanterie wordt nog aangescherpt wanneer de auteurs in het voorbijgaan ook opener blijken te
staan voor de ‘positieve’ kanten van het fascisme, in dit geval voor de
‘tijdelijke oplossing’ van het werkloosheidsvraagstuk in nazi-Duitsland
en fascistisch Italië die het gevolg was van de stimulering van de oorlogsindustrie.
In zijn proefschrift Sociaal-economische politiek in Nederland 19451949, gepubliceerd in 1981, onderneemt Fortuyn vervolgens precies
wat Stuurman volgens hem heeft nagelaten: een uitvoerige en zeer gedetailleerde beschrijving van de ontwikkeling van verschillende politiek-ideologische visies op economische ordening, inclusief de vormen
van corporatisme die het links-rechtsspectrum overspannen. Opvallend in dit vooral historisch-beschrijvende werk is opnieuw de relatief
onbevangen inventarisatie van continuïteiten en discontinuïteiten tussen de bezettingstijd en de naoorlogse periode, vooral met betrekking
tot de arbeidswetgeving, de macro-ordening van het bedrijfsleven en
het sociale verzekeringsstelsel. Fortuyn beschrijft onder meer hoe onder druk van de bezetter in 1941 een Ziekenfondsenbesluit totstandkwam, dat het verzet van de particuliere organen (van bijvoorbeeld artsen en apothekers) brak en een centrale overheidsregie installeerde die
(onder aftrek van het nazistische ‘leiderschapsbeginsel’) nog tot 1966
de structuur van de gezondheidszorg in Nederland bepaalde. Drees
had het maar moeilijk met dit ‘voortreffelijke stuk wetgeving’ dat de bezetter had achtergelaten (‘Wat zou een socialist op Sociale Zaken zich
nog méér kunnen wensen?’; Fortuyn 1981:332), maar kon dat natuurlijk niet met zoveel woorden zeggen vanwege het acute ideologische en
politieke besmettingsgevaar.
Die verwikkeling zorgde tijdens de promotie nog voor enige opschudding – althans in de (gekleurde?) herinnering van Fortuyn zelf.
Sommige hoogleraren waren ervan overtuigd, zo vermeldt hij, dat zijn
continuïteitsthese het prestige en het erfgoed van de grote Drees op on86
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 87
aanvaardbare wijze door het slijk haalde. Maar hij had er triomfantelijk
op kunnen wijzen dat hij de oude Drees zelf hierover had ondervraagd,
en dat deze geen enkele moeite had gehad om dit verband toe te geven
(Fortuyn 2002b:280, 282) (zie ill. 9). Fortuyn is zo trots op dit wapenfeit
dat hij er in latere publicaties herhaaldelijk op terugkomt (1995a:43-44;
1995b:29-30, 95-96; 2002b:280). Maar het is een veeg teken dat geen
van de door mij geïnterviewde betrokkenen en aanwezigen zich iets
van dit voorval kan herinneren. Zou hij dit dan allemaal uit zijn duim
hebben gezogen? Se non è vero, è ben trovato.
In ieder geval onderstreept Fortuyn later dat zijn visie haaks stond
op het heersende beeld dat de Nederlandse sociale wetgeving door
Drees c.s. was vormgegeven naar Brits voorbeeld (het stelsel van Beveridge). Goed en kwaad konden in die visie scherp worden gescheiden. Een historisch onderzoeker kan volgens Fortuyn echter met een
dergelijk ongenuanceerd goed-kwaadschema niet uit de voeten; hij
moet vooral de feiten laten spreken. Maar het was natuurlijk leuk dat de
feiten een heel ander verhaal vertelden dan de officiële beeldvorming
wilde: het waren niet onze bevrijders, maar onze bezetters die aan de
wieg van de Nederlandse verzorgingsstaat hadden gestaan (Fortuyn
1995c:221-223). Door de afgedwongen centralisatie werd de gezondheidszorg althans wat structuur betreft sterk verbeterd; ook andere sociaal-democratische ordeningsplannen werden door de bezetter daadwerkelijk gerealiseerd. Hier lag in elk geval een belangrijke verklaring
voor het aanvankelijk aarzelende optreden van vooraanstaande sociaaldemocraten in sdap en nvv tegenover de nieuwe machthebbers (Fortuyn 1983d:292-293).
Die relativering van politiek goed en kwaad kreeg een principiëler karakter in een aansluitende discussie in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, waarin Fortuyn reageerde op een stuk van Karel Asselberghs over
‘De sociale verzekering tijdens de bezetting’. Fortuyns titel luidde aanvankelijk ‘Het socialistische/sociale element in het nationaal-socialisme’, maar de scherpe kantjes hiervan verdwenen toen het adjectief ‘socialistische’ werd geschrapt. Hoofdpunt van kritiek was Asselberghs’
ongenuanceerd negatieve visie op fascisme en nazisme, want door deze
buiten onszelf te plaatsen en af te doen als verwerpelijke ideologieën
stond men een beter begrip ervan in de weg en werd de bestrijding ervan bemoeilijkt.
Fortuyn citeerde vervolgens uit een ‘belangwekkend’ artikel in Socialisme & Democratie uit het jaar daarvoor, ‘De redelijkheid van het fas87
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 88
cisme’ (Pels 1982), en onderschreef dat we moesten beseffen hoe dicht
‘wij allen’ bij het fascisme staan, om de aantrekkingskracht ervan te
kunnen begrijpen en adequate vormen van bestrijding te kunnen ontwikkelen. Morele verontwaardiging diende plaats te maken voor een
nuchter doorschouwen, in het besef dat het fascisme door ónze cultuur
was voortgebracht (dit was ook de visie van De Kadt en Ter Braak, die ik
in mijn stuk had verdedigd). De scheidslijn tussen nationaal-socialisme
en socialisme c.q. sociaalvoelendheid ‘was wellicht niet op alle gebieden
zo scherp als wij nu graag zouden zien’ (Fortuyn 1983c:696, 699).
Als je bleef steken in afkeer of verwerping van het fascisme, aldus
Fortuyn, was het niet goed mogelijk om overeenkomsten en verschillen tussen de bezettingstijd en de naoorlogse periode goed te inventariseren. Mogelijke idealistische motieven van sommige nazi’s en hun
geestverwanten konden dan niet voldoende serieus worden genomen.
Overigens troffen we autoritaire en nationalistische tendensen aan in
alle belangrijke vooroorlogse geestesrichtingen: socialisme, katholicisme, protestantisme en liberalisme. De centralisatie van de ziekenfondsen in het besluit van 1941 was ‘niet meer of minder dan een revolutionaire maatregel in de gezondheidszorg’, die de medische stand in het
gareel bracht en de producentenbelangen grotendeels uitschakelde.
Het vrij massale artsenverzet ertegen werd niet zozeer ingegeven door
vaderlandsliefde of een heroïsch antinazisme, als wel door welbegrepen eigenbelang: de artsen werden bedreigd in hun positie van kleine
zelfstandige. Hun weigering om toe te treden tot de Artsenkamer was
vergelijkbaar met het gedrag van vele vooral uitvoerende kunstenaars,
die juist toetraden tot de Kultuurkamer om hun bron van inkomsten te
veilig te stellen. Het ene heette verzet, het andere collaboratie. Zo was
ook het naoorlogse politieke verzet van de medische stand en de confessionele ziekenfondsen tegen de feitelijke ‘verlenging’ door de socialist Drees van het nationaal-socialistische stelsel van volksverzekering
voor een belangrijk deel terug te voeren op dezelfde afkeer van overheidsbemoeienis en dezelfde vrees voor inkomensverlies die deze beroepsgroep al tijdens de oorlog beving (Fortuyn 1983c:700-704).
Revisionisme en sociaal-democratie
Het lijkt erop dat Fortuyn met zijn steeds rekkelijker vorm van marxisme zijn leermeester Harmsen in deze jaren rechtsom aan het passeren
88
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 89
is. In elk geval stuit hij met zijn ‘verzwaring’ van het gewicht van ideologische, culturele en politieke factoren op de grenzen van het historisch-materialistische verklaringsmodel. De overeenkomsten tussen
het confessionele en het sociaal-democratische corporatisme, tussen
de vooroorlogse ideologische constellatie en de naoorlogse rooms-rode
coalities, en ten slotte tussen de nationaal-socialistische ordeningspogingen en de opbouw van de naoorlogse verzorgingsstaat, illustreren
vooral hoe het politiek handelen wordt gestuurd door bepaalde politieke ideeën (Kuné 1980). Die accentuering van cultuurpolitieke factoren
wordt op scherp gesteld door een non-conformistische erkenning van
de idealistische en revolutionaire aspecten van het fascisme, en van bepaalde verwantschappen tussen nationaal-socialisme en democratisch
socialisme, die een simpele tegenstelling tussen politiek goed en kwaad
ondergraven.
Die toenadering tot ‘burgerlijke’ standpunten komt ook tot uitdrukking in een meer geprononceerde verdediging van de institutionele
scheidingen van de ‘burgerlijke’ rechtsstaat. In hun bijdrage aan het
eerdergenoemde Poulantzas-symposium bestrijden Fortuyn en Jaspers dat het idee van een juridische scheiding tussen private en publieke sfeer niet langer relevant is voor de analyse van de kapitalistische
maatschappij. ‘Publiek’ en ‘privaat’ zijn niet louter ideologische categorieën. Ofschoon de moderne verzorgingsstaat een sterke verstrengeling van particuliere en collectieve sectoren laat zien, kunnen instellingen zoals het gezin, de universiteit, de vakbond en de politieke partij
niet zonder meer als ‘ideologische staatsapparaten’ (Althusser) worden
aangeduid. De heersende klasse oefent haar hegemonie immers vooral uit via de instellingen van de burgerlijke maatschappij; dáár moeten
de machtsposities worden veroverd; dáár moet de macht van de kapitalistische klasse worden gebroken (Fortuyn en Jaspers 1981a; 1981b).
Als sociaal-democraten er niet in slagen hun machtsposities in de
maatschappij te versterken en zich vrijwel exclusief blijven richten op
de verovering van het staatsapparaat, dan veroordelen zij zichzelf tot
‘het eeuwig ruimen van door anderen gestort puin’. Meer aandacht
voor de ontwikkeling van de sociale democratie en wat minder voor de
parlementaire democratie kan daar mogelijk verandering in brengen
(Fortuyn 1983d:302-303).
Ook uit andere publicaties blijkt dat Fortuyn toenadering zoekt tot
een sociaal-democratische middenpositie en het keynesianisme van
Den Uyl. In het jaar na zijn promotie (en dus eindelijk bevrijd van zijn
89
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 90
promotor), neemt hij ook politiek een duidelijker standpunt in. Hij is
lid van de PvdA sinds 1973, maar omarmt pas veel later de voornaamste denkbeelden uit de revisionistische traditie van Bernstein en De
Man, juist in confrontatie met een cpn die (na de desastreuze verkiezingsnederlaag van 1977) inmiddels in de greep is van de destalinisatie
(Koper 1980). Die beweging is vooral het resultaat van de inspanningen van jonge intellectuelen die zich in het verlengde van de studentenbeweging massaal bij de partij hebben aangesloten.
Een van de initiatieven die zij nemen is de oprichting van het theoretisch tijdschrift Komma, dat vanaf 1980 wordt uitgegeven door
het ipso, het wetenschappelijk bureau van de cpn, maar dat zichzelf
uitdrukkelijk als onafhankelijk afficheert. Het tijdschrift begint een
kritisch onderzoek naar de ‘democratische weg naar het socialisme’
(Anders en Benschop 1980), bepleit een brede coalitiepolitiek met
maatschappelijke ‘bondgenoten’ uit andere sociale klassen en nieuwe
sociale emancipatiebewegingen, en is vooral geïnteresseerd in een normalisering van de betrekkingen met de PvdA. Net als Harmsen tien
jaar daarvoor beschouwt Komma het marxisme als theoretisch pluriform en de ontwikkeling van het ‘wetenschappelijk socialisme’ als een
relatief autonoom project dat niet onderhorig is aan de (partij)politiek,
zonder te vervallen in ‘burgerlijke neutraliteit’.
De redactie is duidelijk in zijn nopjes met het stuk van Fortuyn in
het decembernummer van 1981. Zij vermeldt met enige trots dat de auteur lid is van de PvdA, medewerker van de Wiardi Beckman Stichting
en redacteur van Socialisme & Democratie (maar de twee laatste kwalificaties zijn aantoonbaar onjuist). Zij spreekt de hoop uit dat zijn artikel
het begin zal zijn van een voortgaand geprek tussen sociaal-democraten en communisten. Ook Fortuyn zelf ziet zijn inventarisatie van overeenkomsten en verschillen tussen PvdA en cpn als een bijdrage aan de
normalisatie van de onderlinge betrekkingen. Het voornaamste thema
is de verschillende benadering van de democratie, met name de parlementaire democratie.
Het is zonder meer een paradox, aldus Fortuyn, dat juist de inspraakgeneratie in de cpn is gestuit op een sterk autoritaire en hiërarchische structuur die eufemistisch wordt aangeduid als ‘democratisch
centralisme’, en op de restgedachte dat het socialisme moet worden
gevestigd via een revolutionaire dictatuur van het proletariaat. Maar democratie is een doel en niet alleen een middel; socialisme en democratie moeten als volkomen gelijkwaardig worden beschouwd. De staats90
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 91
macht is niet zonder meer een verlengstuk van de kapitalistische economische macht, maar kan ook worden aangewend ter behartiging van
de belangen van de arbeidersklasse. De democratische rechtsstaat is
geen geformaliseerde abstractie, maar een levende, procesmatige categorie. Als dat zo is, vervalt ook de noodzaak om de samenleving revolutionair te transformeren via een greep naar de macht van welke maatschappelijke groepering dan ook. De weg van stapsgewijze
hervormingen is de enige weg waarlangs het socialisme kan worden
verwezenlijkt.
De geschiedenis van beide partijen wijst volgens Fortuyn uit dat zij
vanuit hun verschillende uitgangspunten steeds een spanning kenden
tussen het accepteren van bestuursverantwoordelijkheid en buitenparlementaire actiegerichtheid. Daarbij is de PvdA steeds meer een
gouvernementele partij geworden, die is ingegroeid in het nationale
parlementaire bestel, terwijl de cpn door haar antikapitalistische en antinationale oriëntatie een buitenstaander bleef. Waar het om gaat, is dit
dilemma tussen het dragen van bestuursverantwoordelijkheid en het
streven naar fundamentele hervormingen voortdurend ‘open te houden’. Dat wil zeggen dat de PvdA vanuit haar bestuurlijke bias aansluiting moet zoeken bij de nieuwe buitenparlementaire bewegingen. De
cpn moet daarentegen democratischer worden, haar voorhoedepretenties laten varen en niet blijven hameren op het eigen marxistisch-leninistische gelijk. Breken met de stalinistische traditie betekent dat men
respect toont voor afwijkende opinies, en die niet probeert te veranderen door het gebruik van machtsmiddelen maar slechts door overreding. De lange mars naar het socialisme moet in de partijen zélf beginnen. Daar moeten individuen optimale mogelijkheden krijgen om zich
politiek te vormen en te uiten. In dit licht is er zowel in de PvdA als in
de cpn nog veel te doen, want dit vergt een geheel andere stijl van met
elkaar omgaan. ‘Aan mannetjes- en nu ook vrouwtjesmakerij, manipulatie, onderdrukking van vrouwen, niet-intellectuelen, lesbiennes en
homo’s, gastarbeiders, kortom van minderheden, dient een einde te
worden gemaakt.’ (Fortuyn 1981b:42)
Treurig is dat er binnen de cpn vrijwel niets is gedaan met de toeloop van jonge intellectuelen. Integendeel, hun werd duidelijk gemaakt dat ze nog héél veel te leren hadden. Die leerschool bestond
vooral uit het colporteren met De Waarheid, het meeorganiseren van
acties, het uitdelen van stencils, het eindeloos collecteren voor van alles
en nog wat, ‘kortom uit het verwerven van het beeld en de gelijkenis
91
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 92
van een Gestaald Kader’. Dit arbeiderisme, dat ook spreekt uit het leerstuk van de dictatuur van het proletariaat en uit het ‘schuldeloos zijn’
van de arbeidersklasse, draait ieder intellectueel denken de nek om.
Zonder intellectuelen (en kunstenaars) kan er echter geen sprake zijn
van socialisme, van verruiming van het bewustzijn, van ontplooiing
van het individu (Fortuyn 1981b:49).
Het stuk van Fortuyn eindigt met een moraal van bescheidenheid
die eerder katholiek dan marxistisch aandoet, omdat zij opnieuw twijfel zaait omtrent de simpele tegenstelling tussen goed en kwaad in de
politiek. Niemand in deze wereld is onbevlekt ontvangen, dus zijn we
allen schuldig en allen – hoewel in verschillende mate en op verschillende gebieden – verantwoordelijk. Er bestaat niet één juist bewustzijn,
en het is zeker niet de arbeidersklasse waarin dat bewustzijn exclusief
zetelt. ‘Nieuwe wegen zullen moeten worden ontdekt en gegaan, naar
die nieuwe socialistische, democratische, vredelievende en milieubewuste samenleving […] Werk dus voor een leven lang voor tal van intellectuelen. Zou de cpn háár intellectuelen daar niet voor in willen zetten?’ (Fortuyn 1981b:49)
Deze kritische verdediging van het ‘intellectuelen-socialisme’ laat
schrijver dezes niet geheel onberoerd. Als kortstondig cpn-lid (om precies te zijn van oktober 1972 tot maart 1973) was ik maar al te goed bekend met het adres Nieuwe Leliestraat 169, waar het ipso en dus ook later Komma waren gevestigd. Dit was de plek waar elke dag De Waarheid
moest worden opgehaald om die in verschillende wijken in de Amsterdamse Jordaan te bezorgen. Omdat de kinderen van mijn geachte partijgenoten, die erfelijk werden belast met het krantenloperschap, zowel
bij mooi als bij slecht weer verstek lieten gaan (en ik kon ze geen ongelijk geven), liep ik niet zelden naast mijn eigen wijk twee andere af die
ik niet kende. Mijn humeur werd er niet beter op bij de onvermijdelijke aanblik van de voorpagina, waarop Harmsen weer eens als Navoprofessor werd gehekeld of het verzet tegen de aanleg van de metro
door de Nieuwmarktbuurt als verraad aan de arbeidersklasse werd
voorgesteld. Het kwam regelmatig voor dat ik na afloop mijn schaamte
moest gaan verdrinken in het nabijgelegen café De Pels.
92
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 93
3
De maakbare samenleving
Socialisme als geloof
Het debat over de politieke democratie en de rol van de staat, dat door
marxisten binnen en buiten de cpn zo heftig wordt gevoerd, krijgt in
1982 een nieuwe impuls door een onverwachte bijdrage uit sociaaldemocratische hoek. Paul Kalma’s De illusie van de ‘democratische’ staat
neemt juist die klassieke fixatie op de staat en op het overheidsbeleid
van de PvdA onder vuur die Fortuyn eerder signaleerde in zijn discussie met de cpn-intellectuelen. Dit keer komt de staatskritiek echter niet
van links maar van ‘rechts’: niet vanuit radicale noties over de ‘directe’
of ‘massademocratie’ die de kapitalistische ‘schijndemocratie’ moeten
vervangen, maar vanuit een sociaal-liberalisme dat sterk twijfelt aan de
mogelijkheid van een maakbare samenleving die planmatig kan worden vormgegeven door een sterke staat. Te lang hebben sociaal-democraten volgens Kalma vastgehouden aan de illusie van een nationale
overheid die de maatschappij en de economie als een denkende machine van bovenaf doorschouwt en vanuit een centraal punt (een ‘cockpit’)
stuurt. Een vrije, democratische marktmaatschappij is per definitie
niet te plannen. En wie probeert die beheersingsillusie te verwezenlijken, ondergraaft noodzakelijkerwijze de democratie. Het totalitaire
staatssocialisme in de Oostbloklanden, inclusief de partijhiërarchie
volgens het beginsel van het democratisch centralisme, is daarvan het
extreemste voorbeeld. Maar ook de sociaal-democratische traditie zelf
vertoont sterk etatistische trekken. Dat geldt niet alleen voor het strenge plansocialisme van de jaren dertig, maar evenzeer voor meer ‘organische’ varianten waarin parlementaire en corporatistische elementen
werden gecombineerd, en waarin de corporatieve organen werden
gezien als functionele verlengstukken van een sterke interventiestaat.
93
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 94
Dit bestuurlijk centralisme leidt volgens Kalma tot een chronische
overbelasting van het staatsapparaat en een ongecontroleerde opmars
van belangengroepen. De staat met zware sturingspretenties en de partij met zware voorhoedepretenties passen niet meer in een complexe
gemengde economie en een individualiserende cultuur. Een democratische staat is niet een sterke, maar juist een zwakke staat. Het zwaartepunt van de democratie moet eerder worden gesitueerd in de maatschappij, in het publieke debat en in de institutionele regulering van
belangenconflicten; het dient te verschuiven van de politieke naar de
sociale democratie. In plaats van op de ‘verticale’ coördinatie tussen
staat en maatschappij moet de sociaal-democratie meer nadruk leggen
op de ‘horizontale’ coördinatie binnen de samenleving (door actie, debat en onderhandeling) en de democratisering van het maatschappelijke middenveld. Dat betekent niet dat de illusie van de ‘democratische’
staat wordt ingeruild voor de liberale illusie van de ‘minimale’ staat.
Verticale coördinatie is nog steeds nodig, maar moet niet zozeer oplossingen dicteren, als wel deblokkerend werken, via overheidsinitiatief
en voorwaardenscheppend beleid (Kalma 1982; 1983).
In oktober 1982 organiseert de Wiardi Beckman Stichting een conferentie over Kalma’s boek, waar ook Fortuyn acte de présence geeft.
Opvallend is dat hij in zijn bijdrage juist de staf breekt over Kalma’s
denkbeelden en – in het spoor van de door hem bewonderde Den Uyl,
het levende doelwit van Kalma’s kritiek – vasthoudt aan een belangrijke sturende functie van de centrale overheid als herverdeler van het nationaal inkomen en als beschermheer van de sociaal zwakkeren. Fortuyn waarschuwt met zoveel woorden tegen het ‘afglijden’ van de PvdA
naar neoliberale standpunten en het ‘naar de mond praten van ondernemers’. Kalma’s kritiek komt immers niet in een maatschappelijk vacuüm terecht, maar wordt dankbaar aangegrepen door concurrerende
politieke groeperingen die juist pleiten voor algehele privatisering en
deregulering van overheidstaken. Het Plan van de Arbeid, het keynesianisme en de New Deal leveren volgens hem het raamwerk voor een
redelijk coherente economische theorie en een effectieve sociaal-economische politiek, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor de
centrale overheid. Als het gaat om de economie, staan sociaal-democraten weinig andere beleidsinstrumenten ter beschikking. Als men de
markt zijn gang laat gaan is sociale ongelijkheid het onvermijdelijke
gevolg. Daarom valt er voor sociaal-democraten nog heel wat te regelen, te sturen en te plannen (Fortuyn 1988b:22; 1983e:85). Dat mensen
94
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 95
niet behoren te worden gestuurd door blinde krachten, maar hun lot in
eigen handen kunnen nemen, behoort tot de belangrijkste opgaven van
de sociaal-democratie. ‘Het prijsgeven van deze opvatting – dit “geloof”
– is het prijsgeven van het socialisme. Dat nooit!’ (Fortuyn 1986b:
25)
Drie elementen uit dit betoog verdienen wat meer nadruk. Ten eerste toont Fortuyn een voorzichtige sympathie voor vormen van sociale
democratie die zijn ontwikkeld in de corporatistische traditie. Al in zijn
proefschrift is de belangstelling hiervoor niet van zuiver beschrijvende
aard; en ook nu doet hij een duik in de ideeëngeschiedenis om te onderstrepen dat de sociaal-democratie voortdurend bezig was met het
ontwikkelen van interessante democratisch-corporatistische denkbeelden. In een discussieklimaat waarin de Nederlandse ‘belangengroepen-democratie’ juist vanaf de politieke linkerkant onder vuur ligt, lijkt
Fortuyn (later natuurlijk een felle tegenstander van de corporatieve
overlegeconomie) in deze tijd nog te flirten met een vorm van democratisch corporatisme. Voorstellen tot corporatieve maatschappijordening kunnen volgens hem een vruchtbare aanzet leveren in de huidige
afstemmingsproblematiek tussen parlementaire en participatie-democratie (Fortuyn 1983b:42n). Fortuyn denkt daarbij misschien aan een
opmerking van Wassenberg, die op de conferentie stelde dat er eerder
sprake was van een tekort dan een teveel aan corporatisme, zeker wanneer men hieronder een ‘equivalente machtspositie van werkgevers- en
werknemersorganisaties’ verstond, waardoor het parlement op de wip
kwam te zitten en daardoor een doorslaggevende invloed op vitale politieke keuzen kon uitoefenen (Wassenberg 1983:61). Ook schrijver dezes ziet in deze tijd, in het spoor van de Belgische socialistische denker
Hendrik de Man, wel iets in een democratisch-socialistische vorm van
corporatisme (Pels 1984; 1988).
Een tweede eigenaardigheid in Fortuyns betoog betreft een machtspolitiek of een belangenargument dat in zekere zin rijmt met zijn eerdere verdediging van de privileges van hogerbetaalde academici in
loondienst. In zijn beschrijving van de sturende rol van de keynesiaanse overheid onderstreept hij dat de Nederlandse sociaal-democratie wat
ideologische bagage betreft de meest geëigende groepering is om een
dergelijke politiek te dragen; het is dus niet zo vreemd dat zij er het
langst aan heeft vastgehouden. Wie terugdringing van het overheidsoptreden bepleit, doet in feite een aanval op de machtsbasis van de sociaal-democratie (Fortuyn 1983e:84). Fortuyn scheidt dus de inhoude95
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 96
lijke kritiek niet van het machtsargument. Daarmee spreekt hij openlijk uit wat veel van de door Kalma uitgedaagde staatsmanagers waarschijnlijk zagen als een deloyale ondermijning van zowel hun gekoesterde gedachtegoed als hun politieke machtspositie (of in elk geval hun
politieke ambities).
In het verlengde hiervan, en ten derde, wil ik nog eens onderstrepen
dat het leerstuk van de ‘maakbaarheid van de samenleving’ (of het tegendeel ervan: het besef van de onvermijdelijkheid van ‘onbedoelde gevolgen’ of zelfs ‘perverse effecten’ van elk maatschappelijk ingrijpen),
méér is dan een nuchtere vorm van politiek realisme (zie ook Duyvendak en De Haan 1997). Maakbaarheid is niet zomaar een ‘illusie’ of een
‘misverstand’, zoals bijvoorbeeld ook Frissen meent, want zijn ‘ongeloof’ in de rationele sturing van de maatschappij is even mythisch als
het geloof erin dat hij bestrijdt (Frissen 2002). Zoals we hebben gezien,
wortelt dit sociologische leerstuk tevens in een temperamentsverschil
tussen activistische en radicale ‘doeners’ (Macher) en bescheidener reformisten die zweren bij smalle marges, kleine stappen en de onvermijdelijkheid van het compromis. Het is dus ook een rationalisering
van een diepere gevoelsstemming (Pels 1991:52) – iets wat Kalma anno
2003 geen moeite kost om toe te geven. In plaats van een neutrale feitelijke vaststelling is het oordeel over de wel-of-niet-maakbaarheid van
de samenleving veeleer een mogelijkheidsoordeel dat steeds feitelijke en
waarderende definities van de situatie vermengt, en waarin dus onvermijdelijk ‘irrationele’ belangen en wilselementen betrokken zijn.
Maakbaarheid veronderstelt altijd een vorm van wishful thinking. Als
men de samenleving niet langer maakbaar acht, is dat ook een uitdrukking van de onwil of onmacht om haar te willen maken; net zoals
omgekeerd het geloof in maakbaarheid een actieve maakwil veronderstelt. In het geval van Fortuyn heeft die ambitie natuurlijk ook een individuele component: is zij niet meteen gekoppeld aan de wil om ‘het’
als politicus helemaal te gaan maken?
Fortuyns radicale temperament is dus minstens even belangrijk bij
het vasthouden aan een actieve rol van de overheid als de specifiek socialistische invulling die hij er in dit stadium aan geeft. Hendrik de
Man wist al dat reformisme en radicalisme niet zozeer verschillende
denksystemen, als wel gemoedstoestanden zijn: verschillende manieren
waarop de sociale werkers op hun eigen werkzaamheid emotioneel reageren (De Man 1927:205). Meestal zijn socialisten de omgekeerde
overtuiging toegedaan. Marx meende zijn ‘meedogenloze kritiek op al
96
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 97
het bestaande’ rechtstreeks te kunnen afleiden uit het objectief-revolutionaire karakter van zijn tijd. Maar ook Bernstein fundeerde zijn tactiek van de kleine stappen op een rationeel-wetenschappelijke analyse
van de (inmiddels veranderde) objectieve werkelijkheid. Den Uyl deed
met zijn ‘smalle marges’ hetzelfde. Maar elke werkelijkheidsbeschrijving herbergt een mix van feiten en waarden, en krijgt juist daardoor
een politieke wilsrichting en een mobiliserende kracht. In die zin had
Fortuyn gelijk door de maakbaarheidsgedachte op te vatten als een
vorm van ‘geloof’, waarin het immers minder belangrijk was om ‘aan
te komen’ dan om ‘ergens naar op weg te zijn’.
Intellectueel ondernemer
In het vervolg van dit hoofdstuk wil ik een systematischer weg inslaan
en Fortuyns bijdragen aan de politiek-ideologische discussie van die
tijd ordenen aan de hand van een drietal terugkerende thema’s: 1. de
herverdelende overheid en de verdediging van de verzorgingsstaat; 2.
werkloosheidsbestrijding en basisinkomen; 3. de internationalisering
van de democratie. Op die manier kan ik een kader scheppen voor de
beschrijving van de dramatische omslag die op deze punten na 1988
plaatsvindt, wanneer hij afscheid neemt van de universiteit en het ambtenaarschap, en niet alleen de ambtenaar in zichzelf, maar het ambtenarendom als geheel te vuur en te zwaard zal gaan bestrijden. Maar het
is overdreven om te stellen dat Fortuyn zichzelf pas na 1988 heruitvindt als ‘ondernemer’ en de deugden van de markt ontdekt. Ook binnen de muren van de academie gedraagt hij zich gedurende de jaren
tachtig in toenemende mate als een energieke entrepreneur, die het
veld van de maatschappijwetenschap en dat van de democratische politiek ziet als een reputatiemarkt waarop zoveel mogelijk persoonlijk kapitaal moet worden geaccumuleerd.
Fortuyn is naast bestuurder ook secretaris van de vakgroep Filosofie
en Maatschappijwetenschappen, en organiseert in die hoedanigheid
jaar in jaar uit het merendeel van de veertiendaagse wetenschappelijke
bijeenkomsten. Ook ontpopt hij zich als de organisator van een reeks
van opvallende congressen en symposia, die landelijk bekende wetenschapsmensen en politici naar Groningen lokken (zie Kuné 1985). Als
initiator, onvermijdelijk voorzitter en redacteur van de congresbundel
speelt Fortuyn een centrale intellectuele rol. Maar hij positioneert zich
97
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 98
ook steeds strategisch in de buurt van de grote namen, en zorgt er
steeds voor dat hij met de eer gaat strijken. Als Norbert Elias in 1978
naar Groningen komt, gedraagt Fortuyn zich als de perfecte gastheer
(zie ill. 5). Na het Poulantzas-congres in 1980 organiseert hij in 1983
een symposium over de Nederlandse verzorgingsstaat, met onder
meer de hoogleraren Albeda, Bomhoff (dezelfde) en Driehuis, staatssecretaris van Sociale Zaken De Graaf, en collega’s als Harmsen, De
Vries en Harbers.
In 1985 volgt het symposium Voor en tegen de markt met onder andere
Bolkestein, Den Uyl, Pronk, Kok (dan net voorzitter af van het fnv, kandidaat-Kamerlid en beoogde opvolger van Den Uyl), linkse intellectuelen
als Stuurman en Fennema, maar ook topmanagers zoals Muntendam
van Philips en Goudzwaard van Unilever en vno (zie ill. 11 en 12).
In 1986 volgt een bijeenkomst over Sociaal-democratie en technologie,
ter viering van het honderdjarig bestaan van de sociaal-democratische
arbeidersbeweging in Groningen, met onder andere wbs-directeur
Joop van den Berg, vakbondsbonzen als Pont, Vreeman en Lubbie, en
alweer Wim Kok. In 1987 organiseert Fortuyn een afscheidssymposium voor Ger Harmsen, en redigeert hij met Siep Stuurman een bundel
over Socialisten in no-nonsense tijd, met bijdragen van onder andere
Vreeman, Tjeenk Willink (toen nog lid van de Eerste Kamer voor de
PvdA), Hedy d’Ancona (toen nog lid van het Europees parlement) en
Jet Bussemaker (toen nog bezig aan haar proefschrift bij Stuurman en
nog lang geen PvdA-Kamerlid). Ten slotte organiseert hij samen met
zijn vriend Hans Broekhuis een symposium over Technology assessment
in stad en regio, waar onder andere de toenmalige staatssecretaris van
Economische Zaken Evenhuis, drie burgemeesters van grote steden
(onder wie Staatsen van Groningen), enkele Britse europarlementariërs en belangrijke partijgenoten optreden (Broekhuis 1988).
Een in het oog springend detail in alle publicaties uit deze en andere perioden is Fortuyns grote voorliefde voor getallen en tabellen. Er is
geen boek of bundel die niet wordt verzwaard door uitvoerige bijlagen
met veelsoortige grafische overzichten van allerlei sociaal-economische en politieke trends. Zo stuit men om de haverklap op overzichten
van de ministeriële samenstelling van de naoorlogse kabinetten – een
vorm van feitenkennis die blijkbaar een speciale aantrekkingskracht
uitoefende op Fortuyn. Dat dit feiten- en cijferfetisjisme een wezenlijk
element is van zijn methodologische stijl, blijkt wel uit het feit dat men
het aantreft vanaf het leeronderzoeksverslag uit 1975 tot en met zijn
98
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 99
laatste boek De puinhopen van acht jaar Paars. In 1983 publiceert hij
zelfs een boek dat geheel bestaat uit in tijdreeksen geordende sociaaleconomische statistieken over de gehele naoorlogse periode, telkens
voorzien van korte commentaren en uitvoerige politieke overzichten
(Fortuyn 1983a; cf. 2002b:283-284). Opnieuw stelt hij zich de vraag of
het verzamelen van cijfers een neutrale bezigheid is, en of maatschappelijk engagement pas zichtbaar wordt bij het interpreteren en analyseren ervan: wat is de macht en de onmacht van cijfers? Zijn eerdere
radicale standpunt dat feiten en cijfers worden bepaald door klas
senbelangen is hier niet langer te vinden; hoewel hij wél vaststelt dat
bureaus als het cbs en het cpb de neiging hebben ‘die opvattingen cijfermatig te verwerken waarover consensus bestaat.’ (Fortuyn 1983a:
292)
De staat als schild van de zwakken
Overzien we Fortuyns koortsachtige activiteit in deze sociaal-democratische periode, dan kunnen er zoals gezegd drie thema’s worden onderscheiden. Op geen van deze beleidsterreinen is zijn visie op dat
ogenblik trouwens bijzonder origineel of zelfs maar opvallend. De
stem van Fortuyn is slechts een van vele in de brede maatschappelijke
discussie die dan woedt over de crisis en de toekomst van de Nederlandse verzorgingsstaat. Dat wordt wel anders na 1988, wanneer hij
deze thema’s stuk voor stuk binnenstebuiten keert en op hun kop zet.
Maar op dit moment constateert hij nog met leedwezen dat, na de linkse trendbreuk onder Den Uyl, de maatschappelijke machtsbalans langzaam maar zeker weer terugslaat, en dat de ondernemers opnieuw
ruim baan krijgen. Hoewel het er even op leek dat de have-nots het in de
Nederlandse samenleving iets meer voor het zeggen zouden krijgen,
wordt er vanaf 1980 in toenemende mate ‘weer gewoon geregeerd’. Inspraak wordt daarbij als lastig en remmend ervaren. Maar de sociale
kosten van het sedert 1982 ingezette bezuinigingsbeleid zouden wel
eens zeer hoog kunnen oplopen, in de vorm van verscherpende klassentegenstellingen en grootscheepse vernietiging van menselijk kapitaal (Fortuyn 1983a:288-289).
Daarom moeten socialisten volgens Fortuyn wantrouwig staan tegenover het bepleite eerherstel voor het marktmechanisme en zich verzetten tegen het idee van de terugtredende staat. De steeds breder ge99
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 100
deelde diagnose dat de collectieve sector te snel is gegroeid en de
looninkomens te snel zijn gestegen, leidt tot de onaanvaardbare conclusie dat de lasten van het bedrijfsleven moeten worden verlicht en de
collectieve sector moet worden teruggedrongen. Dit zal leiden tot grote
maatschappelijke fricties. Het lijkt alsof wordt aangekoerst op een
nieuwe klassenmaatschappij, waarin globaal drie hoofdklassen te onderscheiden zijn: 1. kapitaalbezitters en goedbetaalde werknemers in de
particuliere sector; 2. ambtenaren, trendvolgers en gemiddeld betaalde
werknemers; 3. uitkeringstrekkers die zich ophouden in de buurt van
het bestaansminimum. Juist nu een regelgevende instantie nodig is,
maakt een nieuwe versie van de klassieke leer van de staatsonthouding
opgang. Fortuyn onderschrijft deels Kalma’s kritiek (‘want niet alles
wat de overheid doet is welgedaan’), maar onderstreept dat de staat
vooralsnog de enige instantie is die in onze ingewikkelde maatschappij
kan zorgen voor coördinatie, planning en herverdeling van rijkdommen en kansen (Fortuyn 1983b:22).
Die dreiging van een nieuwe klassendeling zal Fortuyn ook in zijn
latere denken bezighouden, hoewel het precieze sociologische plaatje
sterke wijzigingen ondergaat. In 1986 hanteert hij opnieuw een driedeling, hoewel hij nu ook migranten situeert aan de onderkant van de
piramide (Fortuyn 1986b:137). In latere geschriften spreekt hij, in het
spoor van Den Uyl, liever van een twee- dan van een driedeling (zie ook
Köbben en Godschalk 1985). In deze fase is nog sprake van een traditioneel-socialistische invulling van de tweedeling (de kapitaalbezitters
maken nog deel uit van de klassentegenstelling), terwijl deze in latere
varianten wordt gereduceerd tot die tussen werkenden en niet-werkenden. Curieus en tekenend voor Fortuyn is zijn overtuiging dat de hele
discussie over de dreigende tweedeling eigenlijk door hem is uitgevonden en aangekaart. Een vroege versie hiervan is te vinden in het faculteitsblad SOAP uit oktober 1985: ‘Ik ben, dat mag eigenlijk best wel eens
gezegd worden, de actor (sic) intellectualis van die tweedeling van de
samenleving. Wat je nu ziet, heb ik toen uiteengezet. Het kabinet-Lubbers zat er net en het is duidelijk dat mijn voorspellingen zijn uitgekomen.’ Den Uyl (die hij later een ‘echte graaier’ zal noemen) zou de driedeling in 1983 hebben (op)gepikt uit een van Fortuyns voordrachten,
en als goed politicus hebben versimpeld tot een hapklare tweedeling
(Van Zoeten en Conradi 1985:6-7; Fortuyn 1993:68; Brands 2002:127128).
Nu woonde Den Uyl niet in 1983, maar pas in 1985 een van zijn Gro100
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 101
ningse symposia bij (maar hij zou het idee kunnen hebben ontleend
aan de gedrukte versie). In elk geval verzuimt Fortuyn er later bij te zeggen dat zijn politieke waardering van de kloof tussen de werkenden en
de niet-werkenden op dat moment min of meer omgekeerd is aan die
van Den Uyl en aan zijn eigen eerdere opvatting. De vaststelling dat iedere werkende ongeveer één niet-werkende onderhoudt door tussenkomst van de staat, leidt dan vooral tot de retorische vraag hoe lang de
werkenden nog akkoord zullen gaan met de bijkomende hoge lastendruk. Niet langer moet de lagere klasse met staatshulp (bijvoorbeeld inkomensherverdeling) tegen de hogere worden beschermd: het zijn dan
vooral de niet-werkenden die de werkenden door hun apathie en uitvreterij bedreigen.
Op dat moment gelooft Fortuyn echter nog in een sterke overheid
die vooral onmisbaar is voor een algemene inkomenspolitiek, en dus in
haar functie als ‘schild voor de zwakken’. De gedachte dat economisch
herstel op den duur vanzelf leidt tot volledige werkgelegenheid en positieverbetering van de minima is volgens hem onjuist. Als men de economie wil flexibiliseren door de arbeidsmarkt te liberaliseren, een kortingsbeleid te voeren ten opzichte van ambtenaren en trendvolgers en
de uitkeringen te verlagen, bevordert men een gevaarlijke denivellering. Het realiseren van volledige werkgelegenheid en het handhaven
van een beschaafd stelsel van sociale zekerheid is een verdelingsvraagstuk dat bij uitstek vraagt om politieke besluitvorming. Het marktmechanisme vervult een belangrijke functie in onze gemengde economie,
maar de overheid blijft de behartiger van het algemeen belang. Als de
markt niet in staat is om volledige werkgelegenheid te realiseren, dan
moeten overheid en parlement zich dit aantrekken en een cultureel
aanvaardbare bodem leggen in de prijs van de arbeid en het sociale zekerheidsstelsel. Handhaving van de sociale rechtsstaat is vooral in het
belang van de maatschappelijk zwakkeren. Zij beteugelt de machtsuitoefening en het winstbejag van de sterkeren en verdeelt het nationale
inkomen ten gunste van de laatste groep (Fortuyn 1983e:85; 1985a:14,
115-116, 123; 1986b:20-21).
Fortuyn beseft dat hier een machtskwestie van de eerste orde ligt.
Een algemene inkomenspolitiek is alleen mogelijk wanneer een substantieel deel van de winsten terugvloeit naar de gemeenschap. Het tegengaan van de dreigende tweedeling vergt een bewuste politieke keuze, die gepaard zal gaan met strijd. Laat men de markt zijn gang gaan,
dan komt die tweedeling vanzelf tot stand, maar ook dat is een politie101
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 102
ke keuze – zij het dat die niet expliciet wordt gemaakt. Door de verruiming van de algemene middelen kan de overheid een effectief werkgelegenheidsbeleid gaan voeren. Het grote voordeel daarvan is dat men
groepen die nu de binding met de maatschappelijke orde dreigen te
verliezen, opnieuw de gelegenheid geeft een binding aan te gaan. Kortom: eerherstel van het marktmechanisme, hoewel charmant door zijn
eenvoud, is niet een op onze complexe samenleving toegesneden oplossing en doet geen recht aan de feitelijke positie van de overheid in de
maatschappij en de economie. De rol van de politiek zal een grotere
moeten zijn in plaats van een bescheidener (Fortuyn 1985a:123). De ondertitel van zijn boekje over de toekomst van de werkgelegenheid uit
1985 laat er geen misverstand over bestaan: Eerherstel voor het marktmechanisme, volledige werkgelegenheid en een beschaafd stelsel van sociale zekerheid zijn onverenigbaar.
Over die ondertitel is nog een pikant detail te vermelden. Iedere productieve auteur vergist of verschrijft zich wel eens, maar opzettelijke
valsheid in geschrifte is zeldzamer. Dat laatste permitteert Fortuyn zich
wanneer hij tien jaar later, na zijn neoliberale bekering, op dit ‘aardige
boekwerkje’ terugkomt. We hebben al herhaaldelijk gezien dat hij de
onbedwingbare behoefte heeft om zijn tijd ver vooruit te zijn en met terugwerkende kracht alle goede sociaal-politieke ideeën aan zichzelf
toeschrijft. Niets is dan ook zo typerend als de onverholen trots waarmee hij vermeldt dat veel van wat de wrr op dat moment te berde
brengt over de vergrijzing, de noodzaak van langer werken en de betaalbaarheid van de wao in dit boekje al uitvoerig werd geanalyseerd
(Fortuyn 1994:146). Maar in 1994 wordt die ‘mooie titel’ niet geheel
volledig geciteerd. Die luidt nu: Eerherstel voor het marktmechanisme,
volledige werkgelegenheid en een beschaafd stelsel van sociale zekerheid. Het
slot van de oorspronkelijke ondertitel, ‘zijn onverenigbaar’, komt Fortuyn dan blijkbaar niet meer zo goed van pas.
Arbeid en basisinkomen
Een van de ontwikkelingen die het verdelingsvraagstuk nieuw leven inblazen, is de opmars van de technologie en vooral die van de informatica in het productieproces. De ict-revolutie en de kansen en gevaren
ervan groeien later uit tot een van Fortuyns lievelingsthema’s. Des te
intrigerender is het dat dit vraagstuk hier vooral aanleiding is tot be102
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 103
spiegelingen over de herverdeling van arbeid, een meer ontspannen
arbeidsbestel en de mogelijke rol van een basisinkomen, waarbij de
prestatiemoraal en de functie van de betaalde arbeid (later het onaantastbare alfa en omega van zijn voorstellen tot revitalisering van de economie) aanzienlijk worden gerelativeerd. De ontwikkeling van de techniek en de toename van de arbeidsproductiviteit leiden ertoe dat het
merendeel der bevolking niet meer direct deelneemt aan het productieproces. Dat betekent dat het rijk van de vrijheid, ‘of in ieder geval dat
van meer vrije tijd’, binnen handbereik ligt. De plaats van de betaalde
arbeid is onder invloed hiervan aan het veranderen.
Terwijl aan het begin van de jaren zestig nog gold dat eenieder in het
zweet des aanschijns zijn brood moest verdienen, kwam later de kwaliteit van de arbeid en dat van het leven na de arbeid meer op de voorgrond te staan. In de tweede helft van de jaren zeventig kwam daar nog
een aspect bij: leven zonder het verrichten van betaalde arbeid, ook al
was men daar in beginsel psychisch en fysiek toe in staat. Hier verwees
Fortuyn met enige sympathie naar de toentertijd door de ppr gelanceerde voorstellen voor een basisinkomen. Natuurlijk betekende het al
dan niet hebben van betaalde arbeid heel veel, want het impliceerde
deelname aan een breed scala aan culturele activiteiten of uitsluiting
ervan (Fortuyn 1986a:173). Maar het kon niet meer de enige pijler zijn
waarop het socialezekerheidsstelsel rustte. Het moest mensen mogelijk worden gemaakt om zinvolle arbeid te verrichten en een inkomen
te verwerven zonder dat daar een betaalde functie tegenover stond.
Daarom verdiende het idee van een basisinkomen dat was ingebed in
een nationale inkomenspolitiek serieuze bestudering (Fortuyn 1981c:
34, 39; 1983b:30-31, 36, 155; 1985c:123).
De technologisering plaatste volgens Fortuyn de verhouding tussen
betaalde en onbetaalde arbeid in een geheel nieuw daglicht. Wij allen,
werkenden en niet-werkenden, waren de erfgenamen en rechthebbenden van de revenuen van onze economie. Maar ons stelsel van sociale
voorzieningen was wat financiering en verzekerde risico’s betreft nog
steeds gerelateerd aan het verrichten van betaalde arbeid. Dat was echter steeds meer in tegenspraak met de organisatie van onze economie,
want juist de kapitaalsintensieve producties droegen een steeds kleiner
deel van de kosten, terwijl deze voor de arbeidsintensieve producties
voortdurend toenamen. Dit vroeg om een verruiming van de grondslag
van de financiering van de sociale zekerheid, met name via een heffing
op de toegevoegde waarde van bedrijven, zodat ook technologisch in103
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 104
tensieve bedrijven proportioneel zouden meebetalen aan het instandhouden van de sociale zekerheid. Door een dergelijke heffing hoopte
het nationale inkomen zich niet op bij een steeds kleinere categorie
mensen, terwijl de rest in een afhankelijkheidspositie terechtkwam van
de groep die onze producties beheerde en beheerste (Fortuyn 1981c:
33; 1985a:111-114; UK 22.5.85).
Een andere mogelijkheid was financiering uit de algemene middelen, waardoor de band tussen werken en sociale zorg geheel zou worden doorgesneden. Het basisinkomen zou vooral voor jonge werklozen
een uitkomst zijn. Het verschafte hun een bestaansminimum, maar
bevrijdde hen verder van belemmerende controles. Een dergelijk systeem ‘zou de creativiteit van die jongeren die weinig voelen voor het
meedoen aan de huidige rat-race om baan en inkomen weleens aanzienlijk kunnen bevorderen’ (Fortuyn 1986a:169).
Internationaal parlementair reveil
Het dilemma dat onvermijdelijk ontstaat voor zulk een offensieve herverdelingspolitiek, is hetzelfde klassieke dilemma waar het socialisme
zich van meet af aan mee zag geconfronteerd: hoe is effectieve staatsinterventie mogelijk in een open economie? Is het socialisme bij gebrek aan een wereldregering noodzakelijk aangewezen op verwezenlijking binnen de nationale grenzen (socialisme in één land)? Kunnen
economische hervormingen effectief worden doorgevoerd zonder de
grenzen te sluiten? Dit dilemma wordt nog vergroot door de overtuiging dat de enige manier om afscherming te bereiken ten opzichte van
de wereldmarkt de vestiging is van een sterke, autoritaire of zelfs totalitaire staat. Dat was niet alleen de onvermijdelijke conclusie van de
staatscommunisten, maar ook van nationaal-socialisten en zelfs van de
eerste generatie van plansocialisten. In zekere zin was de keynesiaanse
stimulerings- en herverdelingspolitiek die in de naoorlogse Nederlandse wederopbouw werd gevolgd, alleen maar mogelijk door nationaal
protectionisme en een autoritaire herverdelings- en planningsstructuur. Voor al deze systemen, hoe verschillend en onderling vijandig
ook, was een zekere mate van economische autarkie en afsluiting naar
buiten de voorwaarde voor de mogelijkheid van interne planning en
collectieve mobilisatie van de economische hulpbronnen van de natie;
voor allen ging dit gepaard met pragmatische of meer principiële vor104
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 105
men van nationalisme (Pels 1988:87-90).
Dit dilemma staat Fortuyn onmiddellijk voor ogen wanneer hij toegeeft dat een socialistische herverdelingspolitiek niet langer op nationaal niveau denkbaar is. Al in 1981 vraagt hij zich in een congresbijdrage af: ‘Is centrale planning mogelijk in een open economie?’, om te
antwoorden dat een economisch structuurbeleid dat uitgaat van nationale grenzen per definitie tot mislukken is gedoemd. De ervaring met
de vermogensaanwasdeling, die de val van het kabinet-Den Uyl bespoedigde, of die van Mitterrand, die in zijn eerste regeringsjaar snel
moest omschakelen naar een neoliberale economische politiek, vormde daarvoor voldoende bewijs. De corporatistische maatschappijhervormingen uit het verleden mislukten grotendeels omdat zij te weinig
rekening hielden met het internationale karakter van het moderne bedrijfsleven en de daaruit volgende schaalvergroting en ontwikkeling
van de technologie. In al deze gevallen meenden de plannenmakers
ten onrechte dat een nieuwe structuur te realiseren viel in Nederland
alleen. ‘Nederland als gidsland voor een op de samenwerking van arbeid, kapitaal en de gemeenschap gebaseerde economische structuur.
Als íets ons de geschiedenis leert dan is het wel dat dat niet kan.’ Er kon
geen sprake zijn van een ondernemingsstructuur die sterk afweek van
het concurrerende buitenland; dat kan alleen maar leiden tot een gegarandeerd bankroet van onze nationale economie (Fortuyn 1981c:26).
Nodig was een afstemmingspolitiek van de landen van de Europese
Gemeenschap, beter nog een herverdelingspolitiek op eg-niveau. Die
internationalisering van het socialisme was ook noodzakelijk om de
parlementaire democratie te behouden en uit te bouwen. De multinationals hadden een politiek tegenwicht nodig, en dat kon alleen worden gevormd door internationalisering van de vakbeweging, de consumentenbeweging en de parlementair-politieke besluitvorming. Een
nieuw parlementair reveil, als supranationale pendant van het negentiende-eeuwse reveil, moest ervoor zorgen dat ‘een federaal Europa
waar de politieke verlangens en belangen vrijelijk kunnen worden gearticuleerd en eenieder in redelijke mate aan zijn of haar trekken komt
in de naaste toekomst binnen bereik is.’ (Fortuyn 1985a:120-122;
1986a:22-6) Wel had de vorming van één markt een politieke en culturele ondergrond nodig. Dat maakte het noodzakelijk om het nationalisme binnen de eg terug te dringen. Nationale bevoegdheden moesten
worden overgedragen aan de instellingen van de eg, terwijl de bevoegdheden van het Europese parlement aanzienlijk moesten worden
105
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 106
uitgebreid. Tegelijkertijd met de economische eenwording moest de
politieke eenwording met kracht worden nagestreefd. Dat betekende in
ons maatschappelijk bestel onder meer: ‘particuliere ondernemingsgewijze productie, politiek vormgegeven door de parlementaire democratie’ (Fortuyn 1986b:133).
Afscheid van Marx en Keynes
Pim Fortuyn heeft inmiddels promotie gemaakt en is bevorderd tot
hoofddocent in de maatschappijwetenschappen. Zoals hij graag in zijn
personalia vermeldt, publiceert hij ‘op het brede terrein van de sociaaleconomische politiek’. Maar deze brede politieke economie wordt
steeds minder marxistisch. Dat is goed te zien wanneer we zijn eerdere coproducties over het stakingsrecht uit 1973 en 1978 leggen naast
het eenmanswerk uit 1985: een volgens eigen zeggen ‘veelgeprezen
standaardwerk’ waarover hij zoals eerder vermeld ruzie kreeg met zijn
coauteurs omdat die vonden dat hij hele lappen tekst van hen had overgeschreven.
Op inhoudelijk vlak was er nu voor Fortuyn geen sprake meer van
het recht als hoedster van het kapitaalbelang of van klassenjustitie als
een onvermijdelijke systeemfout van de kapitalistische productiewijze.
Stakingen vormden niet langer de opmaat tot revolutie, maar hadden
hooguit een matigende invloed op de scheve machtsbalans tussen
werkgevers en werknemers. Omdat de staat steeds meer was gaan handelen in het algemeen belang, vond de arbeidersklasse hem in een
steeds groter aantal kwesties aan haar zijde. Stakingen en andere collectieve acties, inclusief die van ambtenaren, moesten worden gezien
als normale maatschappelijke verschijnselen die pasten in een ontwikkelde democratische rechtsorde (Fortuyn 1985b:21-22, 39, 282-283).
Maar Fortuyn constateerde ook dat de snelle technologisering van de
economie een diepe belangentegenstelling dreigde te scheppen tussen
werkenden en niet-werkenden. Hij vroeg zich daarom af of we niet fundamenteel moesten breken met de bestaande opvattingen over het
recht op werkstaking (Fortuyn 1985b:13, 289-290).
Fortuyn blijft zichzelf in deze tijd zien als beoefenaar van een brede
politieke economie die elementen insluit van de rechts- en geschiedwetenschap, de sociologie en de politicologie (Fortuyn 1985c:105; 1985d:
391). Nog in 1993 wil hij een politieke economie van de verzorgings106
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 107
staat uitwerken, via een eigentijdse toepassing van klassieken als
Smith, Ricardo, Marx en Keynes. Hij klaagt over de eenzame positie die
hij als politiek econoom in het veld inneemt, omdat hij anders dan de
vakwetenschappers vasthoudt aan de ‘heelheid van de sociale wetenschap’ (Brands 2002:126-127). Maar hij moet toegeven dat de belofte
van deze brede historische maatschappijwetenschap niet is ingelost.
De marxistische politieke economie in Nederland is blijven steken in
theoretisch droogzwemmen, met een neiging tot dogmatisme en een
koudwatervrees voor concrete politieke discussies. Daardoor is zij tussen de theoretische wal en het empirische schip geraakt. Dit falen kan
deels worden verklaard door de afwezigheid van een academische traditie, maar ook door de funeste invloed van de cpn (Fortuyn 1988c:32).
De sociaal-democratie toonde op haar beurt weinig belangstelling voor
het marxisme of had er zelfs een actieve afkeer van.
Hoewel Fortuyn zich in deze tijd meer keynesiaan dan marxist gaat
voelen, bepleit hij nog steeds een ‘strijdbare wetenschap en ideologie’
die het kapitalistisch productieproces in zijn huidige gedaante moet
blootleggen en een dam moet opwerpen tegen de dreigende nieuwe
klassenmaatschappij. Dat de politieke economie zelf onvermijdelijk
politiek is, blijkt ook uit zijn kritiek op het neoliberalisme van de Teldersstichting, het wetenschappelijk bureau van de vvd. In een stuk onder de veelzeggende titel ‘De zwanezang van een Keynesiaan’ kritiseert
hij de nieuwe liberale politieke economie juist omdat zij maatschappelijke vraagstukken depolitiseert en probeert terug te brengen tot een
verschil van inzicht in de economische theorie. Maar economische politiek is altijd ook belangenstrijd. Liberalen en sociaal-democraten vertegenwoordigen in die strijd geheel verschillende groepen burgers,
wier belangen nog wel eens willen botsen. Voor een zinnig politiek debat is het een voorwaarde dat dit belangenverschil onder ogen wordt gezien (Fortuyn 1985d:394).
Ondanks de blijvende inspiratie van de klassieke politiek-economische denkers moeten we volgens Fortuyn erkennen dat hun theorieën
volstrekt ontoereikend zijn voor de analyse en oplossing van de huidige
problemen. Dat is bedreigend, maar het vormt ook een enorme uitdaging aan onze creativiteit, cultuur en wetenschap (Fortuyn 1986a:174).
Ook de conjunctuurgerichte oplossingen van het keynesiaanse model
blijken in een tijd van diepgaande economische structuurveranderingen niet langer te werken. Het kost Fortuyn naar eigen zeggen enkele
jaren om het gedachtegoed van Keynes te relativeren. Zelf situeert hij
107
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 108
rond 1986 ‘een intellectuele en emotionele doorbraak’, die hem in staat
stelt oude gedachten los te laten en nieuwe uit te proberen (Fortuyn
2002b:301). Daarbij is duidelijk dat het ‘einde van de ideologie en utopie’, zoals die wordt verwelkomd door collega-socialisten als Kalma,
voor Fortuyn geen werkbare optie is. Het afschudden van de ideologische veren leidt in zijn ogen al gauw tot een visieloos pragmatisme.
Het afscheid van Marx is ook een afscheid van Harmsen, die in 1987
met emeritaat gaat, en van de ambities van de vakgroep Filosofie en
Maatschappijwetenschappen. Deze wordt steeds sterker gemarginaliseerd door de Verklarende Sociologie van ‘Feldwebel’ Lindenberg (de rabiate kwalificatie is afkomstig van Harmsen), die het alleenrecht claimt
op de sociologieopleiding en de brede wijsgerig-historische maatschappijwetenschap van Harmsen, Nauta en Fortuyn stap voor stap onmogelijk maakt. Vanaf 1983 wordt F&M al uitgesloten van het geven van
hoofdvakonderwijs in de sociologie en verandert tegen heug en meug
in een vrije studierichting. In een stukje over ‘De toekomst van de sociologie’ betreurt Fortuyn het ‘tekort aan historische en wijsgerige
reflexie’ in het studieprogramma en bepleit een terugkeer naar de situatie vóór 1984, toen een pluriform aanbod nog regulier was (SOAP, mei
1985). Onder druk (maar ook onder dekking) van nieuwe bezuinigingen drijven de verklarende sociologen in 1987 echter de oprichting van
een homogene vakgroep sociologie door, en wordt duidelijk dat zowel
de vakgroep F&M als de leerstoel van Harmsen na diens vertrek zullen
worden opgeheven (Harmsen 1993:576-577, 586 e.v.; Van El 2002:5962; Fortuyn 2002b:275 e.v.).
Bart Tromp geeft in zijn eerdergenoemde column deze gebeurtenissen als volgt weer: ‘Fortuyn slaagde erin een scheuring teweeg te brengen in de studierichting sociologie en zelf van de ene helft ervan een
“marxistische” opleiding te maken, gelegitimeerd door de hoogleraren
Harmsen en Nauta. Dat liep pas mis toen hij zijn hand overspeelde en
hun leeropdracht probeerde te laten wijzigen van filosofie in sociologie. Voordat hij zijn ontslag kreeg aangezegd, stapte hij zelf op en begon een adviesbureau.’ (Het Parool 8.5.02) Die voorstelling van zaken
is op alle punten zeer tendentieus. Iedereen die iets van de toenmalige
Groningse situatie weet, inclusief degenen die Fortuyns bloed ook nu
nog wel kunnen drinken (als dat mogelijk zou zijn), weet ook dat de
scheuring werd doorgedreven door de verklarende sociologen, dat
F&M een veel breder onderwijsaanbod verzorgde dan alleen ‘marxisti108
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 109
sche sociologie’, dat de tegenpartij met een formeel beroep op de leeropdrachten van Harmsen en Nauta pertinent weigerde om het sociologieonderwijs met zulke andersdenkenden te delen, en dat het niet waar
is dat Fortuyn eieren voor zijn geld koos voordat hij zijn ontslag kreeg
aangezegd – het laatste is in de ambtenarenuniversiteit ook nu nog een
uiterste zeldzaamheid (Van Zoeten en Conradi 1985; Kuné 1984; Hajema 1988).
Het is zelfs de vraag of Fortuyn dit alles had gedaan als hij daartoe de
kans had gekregen. Zijn belijdenis van het wetenschappelijk pluralisme klinkt oprecht, en is trouwens eerder te verwachten van de
onderliggende dan van de bovenliggende partij in een dergelijk territoriumgevecht. In Harmsens terechte inschatting leed het rationele keuzemodel van de Verklarende Sociologie aan dezelfde simpelheid en
dogmatiek als het orthodoxe marxisme. Zeker in deze heroïsche vestigingsperiode praktiseerde het een theoretisch imperialisme dat in
strijd was met een meer pluriforme beoefening van de sociale wetenschappen (Van El 2002:183-184). Volgens Fortuyn was het juist Harmsens verdienste geweest dat hij de zekerheden van het marxisme-leninisme had ingeruild voor een meer bescheiden, maar nog steeds
geëngageerde liefde voor het historisch onderzoek, die alle dogmatiek
schuwde. De vakgroep F&M had het wetenschappelijk pluralisme altijd als ‘levensnoodzakelijk’ omarmd. Hij hoopte dat het werk van
Harmsen aanknopingspunten bood voor de herovering van die pluriformiteit. Dat was een strijd die steeds opnieuw moest worden geleverd, want ‘de buitenstaanders zullen zich moeten binnenvechten bij
de gevestigden’ (Fortuyn 1988b:11-12).
Het socialisme op sterk water
Zelf heeft Fortuyn de strijd inmiddels opgegeven. In een open afscheidsbrief memoreert hij zijn langdurige verzet tegen de eliminatie
van F&M uit het hoofdvak sociologie en de opsluiting ervan in een
aparte studierichting. Ook betreurt hij dat collega’s als Harmsen en
Nauta zich niet principiëler tegen de overmacht hadden verzet. Toch
aanvaardde hij het secretarisschap, hoewel ‘zijn Ziel reeds elders toefde’. Toen de subfaculteit zich moest onderwerpen aan een tweede reorganisatieronde, was hij buitengewoon ontevreden dat men opnieuw
koos voor de bestaande machtsverhoudingen en niet voor vernieu109
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 110
wing. Daarnaast werd hem te verstaan gegeven dat er voor hem ‘eigenlijk geen plaats was in de nieuwe herberg’. Nu twijfelde hij er gezien
zijn ‘vele verdiensten en brede inzetbaarheid’ geen ogenblik aan dat hij
erin geslaagd zou zijn ‘de gastheren gastvrijheid af te dwingen’, maar
zó had hij zich zijn toekomst niet voorgesteld. ‘De rol van ongewenste
gast vergt veel energie, die ik liever voor creatievere zaken aanwend.’
Daarom had hij besloten om, met gebruikmaking van de bestaande afvloeiingsregeling, vrijwillig terug te treden (brief 14 mei 1987, SOAP,
juni 1987).
Ook met Marx zelf gaat het inmiddels wat minder florissant. Harmsen memoreert dat deze in het academisch wereldje inmiddels ‘radicaal uit de mode’ is en dat ook de arbeidersbeweging ‘wat buiten zicht’
is geraakt. Niet de politieke economie, maar de geschiedenis ‘in de
geest van Max Weber’ is voor hem op dat moment de onbetwiste koningin van de maatschappijwetenschappen (Harmsen 1988:100). Ook
elders ligt de socialistische theorie in de vuurlijn van discussie. Zo organiseert de groep rond Nauta in maart 1987 een internationaal congres over de stand van de socialistische theorie aan het eind van de
twintigste eeuw, waar ook Harmsen, Stuurman, Kalma en schrijver dezes optreden (Nauta en Koenis 1988). In hetzelfde jaar stellen Fortuyn
en Stuurman een boek samen onder de titel Socialisten in no-nonsense
tijd, waarin de uitdaging van het ‘nieuwe realisme’ en van het einde van
het keynesiaanse compromis (het is de tijd van de neoliberale kabinetten-Lubbers) systematisch wordt aangegaan. Onder de weidse titel ‘Crisis als transformatie: de contouren van een nieuwe tijd’ presenteren zij
een pragmatisch ‘derde weg’-denken dat zich niet langer wil bewegen
‘binnen het toernooiveld van de dichotomieën markt-staat en vrijheiddwang’. Zij signaleren diepgaande veranderingen in de structuur van
de openbaarheid (in casu de massamedia), en de opkomst van nieuwe
individualistische en consumptieve levensstijlen, die een zekere ‘vervloeiing’ van de klassenstructuur veroorzaken. Nauta’s begrip ‘culturele armoede’ wordt gebruikt om vooral de culturele aspecten van die
nieuwe sociale tweedeling te belichten (UK 9.4.86; Fortuyn 1988a:
53-54).
Onder invloed van Stuurman wordt de kritiek op neocorporatistische tendensen in de verzorgingsstaat scherper aangezet. Hier treft
men voor het eerst een thema aan dat bij de latere populist Fortuyn een
overheersende rol gaat spelen. De parlementaire democratie werkt volgens de auteurs immers als een partijendemocratie waarin politieke
110
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 111
elites zodanig zijn vergroeid met de staatsapparaten, met het ritueel
van de televisiedemocratie en met nieuwe clientèles in het maatschappelijk middenveld, dat een deel van de democratische besluitvorming
feitelijk wordt onttrokken aan de competentie van het parlement. Het
is vooral de sociaal-democatie die door deze constellatie in een diepe
crisis is geraakt. De auteurs herhalen hier Fortuyns eerdere kritiek op
Kalma: sociaal-democraten zijn zich te weinig bewust van de gevaren
van het anti-maakbaarheidsdenken, en miskennen daarmee de mogelijk nieuwe en positieve rol van de staat in het huidige moderniseringsproces. De sociaal-democratie moet een nieuwe geïntegreerde visie
ontwikkelen om het initiatief in het politieke debat te herwinnen (Fortuyn en Stuurman 1988:214, 222-223, 237). Dat die oproep hier en daar
scepsis ontmoet, blijkt uit een kritische bespreking van het boek door
Hans Kuné. ‘In de no nonsense-tijd heeft het socialisme zichzelf klaarblijkelijk overleefd. Het wachten is op de figuur die dat wat mooier kan
zeggen dan ik. En dan kunnen we met zijn allen de begrafenis organiseren.’ (Kuné 1987)
Kuné wordt op zijn wenken bediend door Paul Kalma, die in hetzelfde jaar een veelbesproken pamflet publiceert onder de veelzeggende titel Het socialisme op sterk water. Hierin neemt hij op een scherpe
manier stelling in het aanzwellende ideologiedebat dat volgde op de beruchte ‘overwinningsnederlaag’ van de PvdA in 1986, een debat dat onder andere leidde tot het onder leiding van Jan Pronk geschreven rapport Schuivende panelen (1987). Volgens Kalma is het socialisme een
vorm van ‘georganiseerd liberalisme’ (hij leent deze uitdrukking van
Bernstein) die vooral de sociale integratie van de liberale samenleving
beoogt en het compromis tussen kapitaal en arbeid vormgeeft. Het socialisme moet de liberale maatschappij niet vernietigen of beperken,
maar juist voortzetten en organiseren; zij bevordert welvaart en democratie, zonder de grondslagen van de liberale samenleving – kapitalisme en individualisme – te dwarsbomen (Kalma 1988:14). Dit ‘minimale socialisme’ heeft niet langer de pretentie een overkoepelende
visie na te streven op de ‘nieuwe mens’ of de ‘goede maatschappij’. Het
breekt met de utopie van een harmonieuze, transparante en maakbare
samenleving. In die zin neemt Kalma afscheid van het nog steeds sluimerende verlangen naar een ‘geheel andere’ maatschappelijke orde en
een radicale verandering van de status-quo.
Opvallend is dat het klassieke socialisme daarmee in zekere zin
wordt vernauwd tot een sentiment, tot het urgente gevoel dat radicale
111
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 112
maatschappijverandering noodzakelijk is, terwijl Kalma’s eigen minimale socialisme juist trots is op de ‘bekwaamheid in de kunst van het
verdedigen van wat je hebt’ (Kalma 1988:31; zie Pels 1991:53). Die ‘bekwaamheid’ is natuurlijk precies wat de latere Fortuyn het gehele politieke establishment zal aanrekenen, waarbij vooral de PvdA, ‘de partij
van houden wat je hebt’, het keer op keer zal moeten ontgelden. Overigens is de sociaal-liberaal Kalma in dit boek de latere Fortuyn vooruit
met zijn pleidooi voor een serieuze aanvaarding van de individualisering, voor een flexibilisering van de arbeidsmarkt (onder voorwaarden)
en voor een zakelijker aanpak van de collectieve sector. Ook is er in deze
fase nog niet zoveel verschil in hun houding ‘voor én tegen de markt’
(zie Fortuyn 1986b). Volgens Kalma is het niet zozeer het geloof in de
markt als zodanig, als wel het geloof in de zelfregulerende kracht van de
markt dat bestrijding verdient. Dat wil zeggen dat de politieke discussie vooral moet gaan over de voorwaarden waaronder de potentiële
maatschappelijke efficiency van de markt daadwerkelijk kan worden
gerealiseerd. Ook Kalma vindt dat daarvoor aanzienlijke staatsbemoeienis onmisbaar is (Kalma 1988b:133).
Fortuyn is niet erg onder de indruk van de pogingen van de PvdA
om zichzelf opnieuw uit te vinden. In een harde kritiek op het rapport
Schuivende panelen (waaraan hij zelf niet mocht meedoen) hekelt hij de
‘denkangst’ van dit ‘oubollige’ en ‘saaie’ werkstuk, dat zich te veel beweegt in het ‘grijze grauwe midden’. De begrippen staat en markt blijven volgens hem grotendeels zwarte dozen. Het ‘gebabbel’ over een andere overheid en over de selectieve zegeningen van de markt is niet
toereikend. Als we een andere overheid willen, dan moeten we duidelijk aangeven wanneer we de uitvoering willen overlaten aan een overheidsdienst en wanneer dat net zo goed of beter kan gebeuren door particuliere bedrijven of joint ventures. Bovendien moeten we klare taal
spreken over hoe dit zich verhoudt tot de gevestigde machten. Zowel in
de politiek, de bureaucratie en de vakbonden voor overheidspersoneel
vervullen partijgenoten belangrijke functies. ‘Hoe krijgen we die zover
dat zij zichzelf gaan veranderen, in menig geval overbodig maken?’
Hoe krijgen we de AbvaKabo zover dat hij zijn verlammende strategie
van ‘houden wat je hebt’ opgeeft? Hoe kan een directeur van een overheidsdienst klantgerichter en efficiënter werken als hij op alle fronten
wordt gehinderd door een star en centralistisch arbeidsvoorwaardenbeleid? Fortuyn vindt kortom dat er een nieuwe commissie moet komen die avontuurlijker denkt, met jonge mensen erin ‘die nog iets te
112
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 113
winnen hebben bij een nieuwe politiek’. Zij moet nieuwe strategische
concepties formuleren, en het machtvraagstuk op een onconventionele manier aan de orde te stellen, ‘in het besef dat we op tal van gebieden
zelf onderdeel van de gevestigde orde zijn’ (Fortuyn 1987b:376-377).
In de loop van 1987 raakt Fortuyns geduld op. Zijn vakgroep wordt
met opheffing bedreigd, en een erfopvolging van Harmsen zit er niet
in. Sollicitaties op leerstoelen elders in het land lopen op niets uit. Hij
heeft er genoeg van dat zovelen hem professorabel vinden, maar als
puntje bij paaltje komt niet thuis geven. De bureaucratisering en verschoolsing van de universiteit scheppen een omgeving vol negatieve
energie (Brands 2002:84-85). Daarnaast vindt hij het avontuurlijk ‘om
buiten de universiteit in het volle leven te staan’ (Broertjes 2002:12). In
de zomer van 1986 had de universiteit hem al tijdelijk uitgeleend aan
de wrr in Den Haag, om mee te werken aan een rapport over arbeidsbemiddeling. Een jaar later wordt hij lid-rapporteur van de commissieAlbeda, die een totaalvisie op de modernisering van de stad Rotterdam
moet ontwikkelen; in de zomermaanden schrijft hij het rapport Nieuw
Rotterdam, dat goed wordt ontvangen (Fortuyn 1987a).
Na een ‘eureka-ervaring’ in april 1987 op de Lijnbaan (of was het op
de Coolsingel?) besluit hij per 19 februari 1988 (zijn veertigste verjaardag) ontslag te nemen bij de rug. Het universiteitsbestuur is genereus
en betaalt hem nog het gehele jaar 1988 door. Bovendien ontvangt hij
via de rug zijn eerste adviesopdracht: een rapport voor de verzamelde
universiteiten over een nieuw arbeidsvoorwaardenbeleid voor wetenschappelijk personeel. Dat laatste is een kolfje naar zijn hand, want dit
biedt hem de kans om het einde van zijn eigen ambtenarenstatus te
vieren met een (natuurlijk niet opgevolgd) advies om alle vaste aanstellingen en andere ambtenarenprivileges maar in één klap op te heffen.
Fortuyns academische loopbaan loopt bijna gelijk op met zijn carrière (of liever: het gebrek daaraan) binnen de PvdA. Hij neemt min
of meer op hetzelfde moment afscheid van het intellectuele ambtenarendom als van de partij die deze geprivilegieerde status als geen ander
belichaamt binnen overheid en politiek. Hij wordt steeds meer een
dissident binnen de PvdA-gelederen, en pleit bijvoorbeeld voor onmiddellijke plaatsing van de Amerikaanse kruisraketten, zonodig op zijn
Groningse balkon (Fortuyn 2002b:291). Zijn deelname aan de commissie-Pronk wordt naar eigen zeggen door de partijtop geblokkeerd.
Den Uyl vertelt hem dat hij ‘niet past binnen de cultuur van de partij’
en troost hem dat ‘er méér in het leven is dan de politiek’. Die wijze
113
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 114
raad (van iemand wiens eigen leven bestond uit niets anders dan politiek) stemt Fortuyn verdrietig. Maar waar hij bij de bewonderde leider
begrip vermoedt voor zijn uitzonderlijke talenten, is het waarschijnlijker dat ook deze niet al te veel van die rare kwibus moest hebben (Fortuyn 2002b:296-297) (zie ill. 12). Na slechte ervaringen met Peper in
de nasleep van het Rotterdamse vernieuwingsrapport en een openbare
aanvaring met Kok zegt hij in 1989 zijn partijlidmaatschap op. Daarna
voelt hij zich herhaaldelijk door PvdA-functionarissen als een paria behandeld, inclusief gevallen van ‘geniepige maar keiharde broodroof’
(Fortuyn 2002b:299).
Een wonderkind of een total loss?
Het is niet gebruikelijk dat niet-hoogleraren een afscheidsrede houden, maar Fortuyn wil vertrekken met een knal, dus houdt hij op 19 februari 1988 voor een bomvolle aula een merkwaardige toespraak over
De zestiger jaren: een wonderkind of een total loss? De van Willem Frederik Hermans geleende ondertitel verwijst niet alleen naar de dubbelzinnige erfenis van de jaren zestig, maar spiegelt natuurlijk ook
meteen Fortuyns eigen ‘alles of niets’-mentaliteit en de precaire persoonlijke en beroepssituatie waarin hij zichzelf heeft gemanoeuvreerd. Niet voor niets draagt het grote afscheidsinterview in de UK dezelfde kop (Hajema 1988). Fortuyn zal zich juist dan vertwijfeld
hebben afgevraagd: ben ik een wonderkind of een total loss? – met de
neiging om tussen hoop en vrees toch op het eerste te gokken. Ook in
andere opzichten neemt deze voordracht een voorschot op een nog ongewisse toekomst. Zij is losser, persoonlijker en emotioneler van toon,
en bevat meer zelfverwijzingen en een openlijker zelfkritiek. Ook nemen we een duidelijke verschuiving waar van de politieke economie
naar een minstens zo brede cultuursociologie (Brands 2002:89-91).
Het is Fortuyns eerste oefening in culturele alkunde, waarin al een
aantal thema’s en gedachten worden aangekaart die later wordt uitgewerkt in bestsellers als Aan het volk van Nederland en De verweesde samenleving.
De aanhef is meteen raak. Twee uitvoerige citaten van ‘zestigers’ zoals president Kennedy en paus Johannes maken duidelijk dat Fortuyn
zich spiegelt aan wereldlijke en geestelijke leiders die beiden begrepen
dat er een nieuwe tijd in aantocht was, en die niet alleen de gave had114
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 115
den om dit inzicht inspirerend te verwoorden, maar ook de moed hadden om tegen hun omgeving in te gaan. De latere Fortuyn wordt zichtbaar wanneer hij zijn bewondering uitspreekt voor de ‘werkelijke
moed’ die nodig is om ‘een opvatting in het openbaar uit [te] dragen en
[te] verdedigen tegen de opinie in van hen waar je zozeer emotioneel
mee bent verbonden’ (Fortuyn 1988c:9). Beide leiders waren bijzonder,
want vernieuwing komt meestal niet uit het centrum van de macht,
maar uit de periferie of uit de bestuurslagen direct onder het centrum,
en wordt nog in het beste geval door dit centrum gedoogd. Zo koppelt
Fortuyn buitenstaanderschap direct aan vernieuwend leiderschap op
het moment dat hij zichzelf bewust tot buitenstaander maakt door de
veilige schoot van de alma mater te verlaten.
Betrekkelijk nieuw is zijn nadruk op de culturele factor. Zoals we
hebben gezien volgt Fortuyn het intellectuele spoor van vele ex-marxisten, waarin het idee van de economie als ‘draagvlak’ of ‘laatste instantie’ steeds verder wordt opgerekt, om plaats te maken voor een grotere
autonomie van politieke en culturele factoren. Vaak schiet men daarbij
door en roept de cultuur uit tot nieuwe ‘laatste instantie’ die andere
maatschappelijke identiteiten bepaalt. De mythe van de economie
wordt dan vervangen door de mythe van de cultuur: basis en bovenbouw wisselen van plaats. Dat is bijvoorbeeld de weg die cultuursocialisten zoals De Man, Banning en De Kadt inslaan. Maar het is ook de
weg van (proto)fascistische denkers zoals Sorel, Michels en Mussolini,
of van de Duitse intellectuelen van de ‘Conservatieve Revolutie’. Al
deze denkers vervangen, zoals De Kadt het in 1939 uitdrukt, de ‘verkeerde’ marxistische ordening economie-politiek-cultuur door de ‘juiste’ fascistische rangorde cultuur-politiek-economie (De Kadt 1980:136137).
Ook Fortuyn zet in die jaren de marxistische piramide op zijn kop.
Maar zijn latere opvatting dat ‘cultuur harder is dan economie’ is hier
nog niet uitgekristalliseerd. Wél wordt duidelijk dat hij de culturele revolutie van de jaren zestig als een echte revolutie beschouwt, die niet
voor een economische omwenteling onderdoet. In de golfslag der
emancipatie zit een duidelijk patroon. Eerst wordt de normaliteit gebroken, waardoor ruimte voor het nieuwe ontstaat. Maar die ruimte
schept meteen ook een leegte, en vaak zijn de vernieuwers niet in staat
om de duur bevochten vrijheid ook daadwerkelijk te ‘vullen’ met een
nieuwe normaliteit. Zoals verzetsstrijders na een oorlog blijven zij vaak
steken in hun ervaring van verzet en verlangen zij nostalgisch terug
115
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 116
naar de strijd om de vrijheid. Dat gebeurde ook in de jaren zestig. De
kern van die culturele omwenteling was de doorbraak van het verzuilde bestel en de val van het patriarchale gezag. De zoon kwam in opstand tegen de vader, ook in overdrachtelijke zin, in zijn rol als pastoor,
dominee, onderwijzer, voorzitter, directeur, burgemeester, minister enzovoort. Die antiautoritaire beweging manifesteerde zich eerst in Provo en vervolgens in de studentenbeweging. Later sloeg zij over op de
dochters, die het patriarchale gezag opnieuw en nog succesvoller wisten uit te dagen in de vrouwenbeweging (Fortuyn 1988c:12, 17).
De snelle groei van de collectieve sector in de jaren zestig en zeventig schiep de ruimte voor deze culturele revolutie en leverde er het kader voor. De instituties van de zachte sector en de bijbehorende ministeries leidden een bloeiend bestaan. Ten onrechte kon de mening
postvatten dat we het ook wel konden stellen zonder onze industrie,
zonder de expansie van multinationale ondernemingen, of in het algemeen zonder ondernemers. Fortuyn gaf toe dat de kritiek op het kapitalisme, waar hijzelf meerdere steentjes aan had bijgedragen, zeer
eenzijdig was. Moderne ondernemers en bedrijven, zo vond hij nu, vervulden een zeer belangrijke logistieke functie binnen de zich internationaliserende economische orde, ofschoon deze functie niet voldoende werd gecorrigeerd door een internationale politieke en culturele
orde (Fortuyn 1988c:26). Hoewel de sociale en culturele modernisering dus een forse impuls had gekregen, was er op economisch en technologisch gebied eerder sprake van stagnatie en verstarring. Die hadden ook toegeslagen in de collectieve sector zelf, waar de voormalige
vrijheidsstrijders waren veranderd in een nieuwe klasse van bureaucraten en professionals die de waarheid in pacht leken te hebben en
zorgvuldig waakten over hun ambtenaarlijke privileges.
De grote verscheidenheid aan leefstijlen die sinds de jaren zestig
was ontstaan moest zonder meer als een verrijking worden gezien. Het
ontbreken van een strikte opvatting over normaliteit schiep ruimte
voor een tolerantere omgang, ook met minderheden, of die nu een etnische of sociale basis hadden. De individualisering bewerkstelligde
een zekere vervloeiing van de klassenstructuur, want naast sociale herkomst speelden nu ook het niveau van scholing en de mate van creativiteit een rol. Machtsuitoefening draaide in toenemende mate om het
monopolie op informatie. Nieuwe technologieën gaven nog een extra
stimulans aan deze individualiseringstendens. Als gevolg daarvan werden cultuur en sociale groepsvorming minder dan voorheen gedicteerd
116
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 117
door de organisatie van productie en dienstverlening. De structuur van
de samenleving moest meer dan ooit ‘bedacht’ en instandgehouden
worden door wilsovereenstemming (Fortuyn 1988c:34-36).
Dat riep opnieuw de vraag op: hoe blijft in een door rijkdom en techniek zeer individualistisch ingestelde samenleving een minimum aan
sociale cohesie in stand? (Fortuyn 1986a:172; UK 9.4.86) Dit vereiste
niet minder dan de uitvinding van een nieuwe normaliteit. Die vernieuwing kon alleen gestalte krijgen wanneer de generatie van de jaren
zestig, die op het punt stond de macht in de samenleving naar zich toe
te trekken, besefte dat een nieuwe wilsovereenstemming nodig was om
een tweedeling van de samenleving te voorkomen. Dat vergde een creatieve combinatie van de mondigheid, het individualisme en de emotionele vrijmoedigheid van de jongere generatie met het structurele en
solidariteitsgerichte denken van de huidige veertigers.
Fortuyn besloot zijn voordracht met een lofzang op de jeugd als
bron van creatieve potentie: ‘Laten we allemaal een beetje jong blijven!’
(Fortuyn 1988c:37). Het cliché was welgemeend, want het legde een
cruciaal verband tussen jeugd, marginaliteit en creativiteit dat hoop gaf
aan de buitenstaander die eeuwig jong wilde blijven. Vernieuwing
kwam immers nooit uit het machtscentrum, maar meestal uit het niveau daaronder, dat daadwerkelijk belang had bij verandering (Fortuyn
1987b:377). In die zin hadden jong en oud, aldus Fortuyn in een latere
column, weinig met leeftijd te maken. ‘Oude mensen zijn in deze definitie mensen die stilstaan, hangen aan het vertrouwde en immer de
veilige kant van het leven zoeken. Jonge mensen zijn van het soort dat
altijd bezig is met groei en dus verandering. Zij mijden de gebaande
wegen en zoeken keer op keer het onverwachte, het nieuwe en het gevaarlijke.’ (Elsevier 15.4.95)
117
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 118
4
Ondernemer-onderwijzer
Iedereen ondernemer
‘Ik ga iets heel anders doen, ik word van ambtenaar maar eens ondernemer,’ zo beschrijft Fortuyn nogal abrupt het vrijmoedige besluit om
voor zichzelf te beginnen (Fortuyn 2002b:285). Maar die keuze (is het
wel een keuze?) is al een aantal jaren in voorbereiding. In de jaren daarvoor is zijn waardering voor het vrije ondernemerschap met even grote sprongen gestegen als die voor het onvrije ambtenarendom is gedaald. De stap is bovendien minder groot dan hij lijkt, want Fortuyn
beschouwt zichzelf van meet af aan als een denker én een doener, niet
alleen als een plannenmaker maar ook als een bekwaam uitvoerder ervan (dus eigenlijk als geestelijk en wereldlijk leider in de dop). Hij is
trots op zijn universitaire bestuursfuncties, zijn onderhandelingstechniek en de bestuurlijke en onderwijsinhoudelijke hervormingen die hij
in gang heeft gezet. Bovendien heeft hij zich gemanifesteerd als een geducht intellectueel projectmanager, die veel samen met anderen publiceert, regelmatig spraakmakende symposia organiseert en zich handig
positioneert in landelijke netwerken. De ervaring met ‘werken buiten
de deur’ voor Haagse en Rotterdamse advieslichamen heeft zijn zintuig voor zelfstandigheid geprikkeld. Het besluit om met zijn Groningse aanstelling te kappen is bijvoorbeeld voor een deel ingegeven omdat
hij onder de indruk is geraakt van de Rotterdamse ondernemers-leden
van de commissie-Albeda.
Fortuyns intellectuele doorbraak vanaf 1986 gaat dus min of meer
gelijk op met zijn nieuwe ervaringen als halve en spoedig als hele freelancer. Opnieuw is het intrigerend hoe dicht zijn ideeën op zijn eigen
levensloop en loopbaankeuzes zitten, of anders gezegd, hoe sterk zijn
denkbeelden een onmiddellijke rationalisatie zijn van particuliere er118
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 119
varingen en belangen. De tijd dat de status van ‘arbeider’ of die van
‘loonafhankelijke’ als een adelsteken gold, en dat de status van ‘intellectueel’ aanleiding gaf tot kleinburgerlijk zelfbeklag en ‘proletarische’
extase, ligt ver achter hem. Ook het visioen van het sociaal-democratisch ‘intellectuelen-socialisme’, dat alle arbeiders eigenlijk wil veranderen in intellectuelen en dienaren van de staat, is een gepasseerd station. Fortuyn, ambtenaar af, wil de ambtenarengeest en (bijna) alle
ambtenaren afschaffen. Is hij ondernemer, dan moet iedereen veranderen in een ‘ondernemer van zijn eigen arbeid’. De non-conformistische academische ambtenaar die de weg naar het hoogst denkbare –
een universitaire leerstoel – versperd ziet door een vermeende samenzwering tegen zijn onmiskenbare talent, neemt wraak door er dan
maar helemaal uit te stappen, eigen baas te worden en zijn kritiek uit te
breiden naar alle loonafhankelijken in alle gevestigde bureaucratieën.
Het doorbrekend inzicht (dat Den Uyl slechts met tegenzin toeliet)
dat het ‘zonder ondernemers’ niet kan, schiet in deze fase door naar het
andere uiterste. Het was een verdienste van Lubbers dat deze van het
ondernemen weer een eervolle activiteit maakte die was ontdaan van
het imago van zakkenvullerij (Fortuyn 2002b:291-292). Ondernemers
zijn zelfs ‘het zuurdesem van economie en natie. Zonder hen komt er
van dit land niets terecht.’ (Fortuyn 1994:177) Het omdraaien van de
professionele knop leidt zodoende tot een dramatische kentering in
Fortuyns eerdere opvattingen. Fortuyn privatiseert zichzelf en switcht
om naar een neoliberale ideologie waarin het marktdenken, het calculerend burgerschap en de contractmaatschappij centraal staan. De socialistische ambtenaar die met de hulp van het staatsapparaat de markt
aan banden wilde leggen, moet wijken voor de liberale ondernemer die
met behulp van de markt de staatsalmacht wil beperken. De overheid is
niet langer een socialistische herverdeler maar hooguit een ‘strategisch
regisseur’ die zich niet meer met alle details moet bemoeien. De eerdere flirt met het corporatisme slaat om in een scherpe kritiek op de
overlegeconomie als een vorm van staatsdwang die de gevestigden beschermt en de nieuwkomers uitsluit. De vakbonden, eerder de hoop
van de georganiseerde arbeidersklasse, zijn nu een van de belangrijkste pijlers van deze technocratische en verkalkte overlegstructuur. De
kritiek op de prestatiemoraal en de voorzichtige sympathie voor het basisinkomen moeten wijken voor een fixatie op betaald werk en volledige werkgelegenheid, waarbij iedereen de handen uit de mouwen moet
steken en de uitkeringen worden verlaagd. Ten slotte wordt het demo119
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 120
cratisch reveil binnen een federalistisch Europa afgeblazen, om plaats
te maken voor het koesteren van de nationale identiteit en de Nederlandse soevereiniteit in een ‘naar buiten gekeerd nationalisme’.
Fortuyn loopt hiermee in de pas met een tijdgeest waarin realisme,
no-nonsense en nieuwe zakelijkheid de boventoon voeren en het socialisme steeds definitiever op sterk water wordt gezet. Maar wat is precies dat ondernemerschap dat opeens als model, moraal en maatstaf
voor andere praktijken geldt? Er zit een ambivalentie in dit begrip, die
vooral is blootgelegd in de kritische discussie over de ‘culture of enterprise’ zoals die werd gepromoot door het Thatcher-bewind in Engeland (Keat en Abercombie 1991; Rose 1992; Grit 2000). ‘Ondernemerschap’ kan immers worden gebruikt in een engere betekenis die
verwijst naar het bedrijfsleven of de vrije markt, om de grenzen aan te
geven met de staat, de cultuur of de collectieve sector in het algemeen;
maar het kan ook worden uitgebreid naar een reeks van ‘ondernemende’ technieken, kwaliteiten of eigenschappen die niet per definitie gebonden zijn aan een specifiek maatschappelijk domein. Een rekbaar
begrip als ‘ondernemerschap’ kan met andere woorden vrijelijk heen
en weer bewegen tussen zakendoen en zakelijk zijn, tussen bedrijfsleven (business) en bedrijvigheid (busy-ness), tussen ondernemen en ondernemingszin, of tussen dingen (goederen en diensten) verkopen en
‘jezelf verkopen’.
Aangrenzende begrippen zoals ‘vermarkting’ of ‘economisering’
hebben dan betrekking op de uitbreiding van de marktsector, ofwel in
letterlijke zin, bijvoorbeeld in de vorm van privatisering, commerciële
uitbesteding of sponsoring van publieke diensten, ofwel in overdrachtelijke zin, via bedrijfsmatige reorganisaties in de non-profitsector volgens de technieken van de commerciële onderneming. We kunnen
hierbij denken aan nieuwe managementstructuren, strategische planning, flexibilisering van contracten, budgetfinanciering, aanscherping
van de concurrentie, inzet van marketing-, public relations- en reclametechnieken, en de verbreiding van een nieuw semi-Engels vocabulaire: mission statements; input-outputmodellen; ‘marktconform werken’; onderwijs, zorg of openbaar vervoer als ‘producten’ of brands die
‘in de markt’ moeten worden gepositioneerd; studenten, patiënten of
reizigers als ‘consumenten’; de ‘ondernemende universiteit’; de stad
als ‘concern’; de ‘bv Nederland’ enzovoort.
Die metaforische betekenis grenst aan een nog ruimere betekenis,
waarin elke handeling of praktijk als ondernemend wordt gezien waar120
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 121
in individuen initiatief, durf, energie en zelfvertrouwen tentoonspreiden, bereid zijn risico’s te nemen, en verantwoordelijkheid durven dragen voor hun eigen beslissingen. Ondernemende individuen zijn ambitieus en creatief; zij zien de wereld als een reeks uitdagingen en
kansen. Zij zijn bereid om zich in de concurrentieslag te storten, zich
met anderen te meten, hun eigen grenzen op te zoeken en zichzelf zo
nodig opnieuw uit te vinden. Zij willen niet zozeer winst maken, als
wel ‘winnen’ of ‘scoren’, en leggen de nadruk minder op particulier dan
op initiatief. Die uitstraling van de zelfredzame, calculerende burger
valt in veel opzichten samen met een positief beeld van de individualisering, waarin geëmancipeerde, mondige mensen baas in eigen huis
willen zijn en liever ‘voor zichzelf beginnen’ dan blijven hangen in de
cultuur van afhankelijkheid die wordt gekweekt in een doorgeschoten
verzorgingsstaat. Het ‘zakenkabinet’ dat Fortuyn bepleit is niet een kabinet van zakenlieden, maar zit ‘vol met relatieve buitenstaanders, met
frisse jongens en meisjes. Leeftijd onbelangrijk. Wél van belang: creativiteit, uitstraling, spanning, durf, lachen en huilen, angst en moed, visie…’ (Elsevier 25.6.94)
In deze breedste betekenis gaat het dus eerder om een bepaald persoonlijkheidsideaal, een nieuw model van burgerdeugd, of liever van
een nieuwe techniek van zelfbeheersing en zelfstilering. Het maakbaarheidsideaal verhuist in zekere zin van de publieke sfeer naar het
persoonlijk leven. Daar heerst een ethiek van zelfsturing en zelfontplooiing die naadloos overgaat in een esthetische cultivering van de eigen unieke persoonlijkheid. In deze nieuwe ‘persoonlijkheidscultus’
kun je alleen maar ‘jezelf zijn’ door met alle macht te streven naar originaliteit (‘You are an original’, schreeuwt de sigarettenreclame, die natuurlijk wil dat we allemaal hetzelfde merk gaan roken).
Ondernemer-hoogleraar
Die elasticiteit van het ondernemende individu dat ‘voor zichzelf wil
beginnen’, is onmiddellijk terug te vinden in Fortuyns zelfbeeld en optreden. Ten eerste blijft hij als ondernemer natuurlijk dicht aanschurken tegen de wereld van wetenschap en politiek. In 1988 vestigt hij zich
als zelfstandig politiek-strategisch adviseur, met de pikante opdracht
van de vsnu om te adviseren over de toekomst van de academische
ambtenarenstatus. Vanaf de herfst van 1998 tot einde 1991 is hij eerst
121
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 122
projectmanager en later directeur van de bv die de ov-jaarkaart voor
studenten moet regelen, en een kortere periode ook nog interim-directeur van het Centre for European Studies van de Maastrichtse universiteit. In de eerste hoedanigheid komt hij in aanraking (en in botsing)
met opeenvolgende ministers als Deetman, Ritzen en Maij-Weggen,
en wordt hij een bekende figuur in het politieke mediacircuit.
Het is met name dit directeurschap dat Fortuyns zelfbeeld als geslaagde ondernemer en veranderingsmanager versterkt. Het relatieve
succes van de ov-jaarkaart ziet hij als een bewijs van zijn onmiskenbare leiderschapskwaliteiten, die bij de meeste politici jammerlijk ontbreken. Zo hekelt hij het eerste paarse kabinet als een club van ‘carrièrepolitici, waarvan de meesten nimmer de hitte van de dag hebben
gevoeld, nooit een beroep hebben uitgeoefend of zomaar een onderneming hebben geleid’ (Fortuyn 1995c:52). Maar volgens insiders maakte hij het project te groot, en concludeerde hij ten onrechte dat hij in
staat was grote bedrijven of instellingen te leiden (Chorus en De Galan
2002:67).
Ten tweede is Fortuyn zeer geïnteresseerd in de pose, de parafernalia, de hebbedingetjes, de uitstraling, kortom de theatrale rol van de ondernemer-directeur. Omdat de ov-jaarkaart veel aandacht krijgt in de
media, treedt hij op in allerlei actualiteitenprogramma’s en talkshows,
en wordt hij spoedig een bekende Nederlander. Hij zoekt de publiciteit,
soms ‘tot op het randje van het toelaatbare’, ook om de politieke besluitvorming rond zijn bv onder druk te zetten (Fortuyn 2002b:323).
Het is in deze periode dat hij met journalisten leert omgaan en zelfs
verslaafd raakt aan media-aandacht (Chorus en De Galan 2002:67). De
maatpakken en sigaren waren er al eerder, maar een andere uitingsvorm van dit exhibitionisme, de auto met chauffeur, dateert uit deze
tijd. Fortuyn moet natuurlijk elke week van hot naar her (van Rotterdam naar Maastricht en terug), maar heeft ook een ideologietje bij de
hand: de zogenaamde ‘emancipatie van de mobiliteit’. De auto symboliseert immers onze vrijheid en geeft uitdrukking aan onze zelfstandigheid en individualiteit. Hij is gebruiksinstrument, maar ook cultuurdrager. Hij is veel meer dan een vervoermiddel, want hij is onderdeel van de
identiteit van de westerse mens. ‘Nederland, een land van individualisten, is naar zijn aard een autoland.’ (Namens, sept. 1989, mei 1990; Fortuyn 1995c:94-95) Dit ideologietje speelt ook later nog een rol, wanneer
hij aanstoot neemt aan het ‘autootje pesten’ door de paarse kabinetten.
Moralisten als Kok vinden ‘de auto zondig en zij die erin zitten zon122
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 123
daars’. Maar het openbaar vervoer ‘is geconfisqueerd, dikwijls gratis,
door de onderklasse, daar ga je dus als fatsoenlijk burger niet in zitten’
(Fortuyn 2002a:128).
Ten derde maakt Fortuyn niet al te veel onderscheid tussen de kwaliteiten van een goed ondernemer en die van (geestelijke en wereldlijke) leiders in het algemeen. Het model van leiderschap als vorm van
‘afstandelijke nabijheid’, van verantwoordelijkheid nemen maar ook
van onvermijdelijke eenzaamheid (Fortuyn 2002b:328) verdient algemene toepassing en lijkt eerder ontleend te zijn aan de politiek en de
cultuur. Hedendaagse ondernemers (en politici) bedenken nauwelijks
meer iets zelf. Een misplaatste overaccentuering van het management
heeft van hen veeleer procesbegeleiders gemaakt dan innovatieve
denkers (Fortuyn 1991a:20). De overheid is een ‘wankelmoedige ondernemer’ omdat zij risico’s zoveel mogelijk mijdt, alles smoort in consensus en compromis, en niet snapt dat verandering ook leuk en spannend kan zijn (Fortuyn 1993b:131). Die opvatting komt dicht in de
buurt van Schumpeters ‘intellectuele’ visie op de ondernemer als een
creatieve bedenker en doorzetter van ‘nieuwe combinaties’, een klassieke omschrijving die Schumpeter ook toepast op professionele politici die met elkaar concurreren op de politieke kiezersmarkt (Schumpeter 1974). Deze visie strookt weer met Fortuyns neiging om de creatieve
kanten van het ondernemerschap (en van leiderschap in het algemeen)
te associëren met buitenstaanderschap en excentriciteit, en via via ook
met de unieke habitus en privileges van de kunstenaar. Zo pleit hij er
bijvoorbeeld voor om de band tussen kunstleven en bedrijfsleven strakker aan te halen, want een bloeiend creatief klimaat stimuleert het
ondernemerschap en zorgt voor nieuwe vindingen op het gebied van
productontwikkeling, managementstijl en dienstverlening. Zelden of
nooit gaat het bedrijfsleven te rade bij ‘de specialisten bij uitstek op het
gebied van creatief ondernemerschap: de kunstenaars’ (Fortuyn 1991b:
117).
Ten slotte: de feitelijke inhoud van Fortuyns ondernemerschap bestaat na dit korte intermezzo als projectmanager vooral uit een intellectuele bezigheid: spreken en schrijven. Hij is consequent wanneer zijn
bv na herhaalde conflicten met de ns-leiding en met verschillende ministeries wordt ingelijfd bij de Informatiseringsbank en dus weer een
ambtelijke dienst wordt. Fortuyn wil eigen baas blijven en stapt eind
1991 op als directeur. Hij heeft dan nog wel een aanstelling van één dag
in de week als bijzonder hoogleraar ‘arbeidsvoorwaardenbeleid bij de
123
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 124
overheid’ aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, de zogenaamde Albeda-leerstoel, waarop hij eind 1990 is benoemd. Maar een terugkeer
naar de universiteit is niet aan de orde. Het hoogleraarschap is er vooral voor de eer (en niet in de laatste plaats om in toga te kunnen lopen,
dat wil zeggen ‘een van de weinige vormen van legale travestie’ die in
Nederland is toegestaan). Hij weet niet zeker of het wel verstandig was
‘om te bezwijken voor de verleiding van eer en aanzien’. Maar hij is er
wel trots op dat hij hoogleraar is geworden voor zijn ‘natuurlijke achterban’ en verder voor ‘iedereen die iets wil “ondernemen” in dit land’
(Fortuyn 2002b:329-330).
De aanhalingstekens maken duidelijk dat dit begrip opnieuw in de
breedst mogelijke zin wordt opgevat, en dat Fortuyn niet zozeer ondernemer ís als wel zich opwerpt als woordvoerder van ‘ondernemend
Nederland’ (op een leerstoel die overigens door Binnenlandse Zaken
en de vakbeweging wordt betaald). In zijn intreerede bedankt hij de
ondernemers-leden van de commissie-Albeda als volgt: ‘Ondernemerhoogleraar, het zal zijn in deze volgorde.’ Nog een andere volgorde is
hier onthullend. Als hij, zoals gebruikelijk aan het einde van een oratie,
ook de ‘Dames en Heren studenten’ aanspreekt, zegt hij ‘in alle eerlijkheid’ dat hij er in de eerste plaats is voor de werknemers en werkgevers
in de collectieve sector, in de tweede plaats voor zichzelf (sic), en in de
derde plaats voor de studenten; maar dat hij zich zal inspannen om al
deze belangen zodanig parallel te laten lopen dat ‘alle betrokkenen het
gevoel hebben de eerste te zijn’ (Fortuyn 1991a:37). Een heerlijk detail
is overigens dat Fortuyn in zijn latere memoires de ‘natuurlijke achterban’ van zijn leerstoel allereerst identificeert als het midden- en kleinbedrijf, hetgeen natuurlijk weinig tot niets te maken heeft met zijn feitelijke leeropdracht, met Wil Albeda, met de werknemers en werkgevers in de collectieve sector (let op de ‘socialistische’ volgorde van
belangrijkheid!) of de instanties die de leerstoel financieren. Het is duidelijk dat Fortuyn hier zijn latere lezingenmarkt in zijn leeropdracht
terugprojecteert. Wél maakt hij meteen duidelijk dat hij zich niet wil
laten beperken tot de letter van zijn leeropdracht, maar de hele collectieve sector in vergelijking met de particuliere sector als zijn werkterrein ziet. Ook neemt hij zich op dat moment voor alleen nog op te
schrijven wat hij zelf bedenkt, en te gaan schrijven voor een breed
publiek (Fortuyn 2002b:349).
124
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 125
Het kennispolitieke continuüm
In de jaren na 1988 verandert Fortuyn dus niet zozeer in een ondernemer, als wel in een ander soort intellectueel. Enerzijds verbreedt hij
zijn aandachtsveld van de politieke economie (die al bijna alles omvatte) naar alles wat los en (vooral) vast zit in cultuur, politiek en maatschappij, inclusief het bedrijfsleven en het buitenland. Zijn boeken en
columns getuigen van een toenadering tot het grote publiek en de massamedia door een ‘verhaasting’ van stijl, die de afgewogenheid van de
academische schrijftrant inruilt voor bijna-spreektaal en een grotere
polemische directheid (Fortuyn raakt natuurlijk ook steeds bekender
als spreker). Deze verschuiving van schrijf- naar spreektaal gaat hand
in hand met een inhoudelijk-politieke verschuiving waarin zijn liberale kritiek op de verzorgingsstaat steeds duidelijker antipolitieke en populistische trekken gaat vertonen: een aanzwellende tirade tegen de geslotenheid van de zittende politieke kaste en de nepdemocratie van het
bestaande partijenstelsel.
Voordat ik dit ‘liberaal populisme’ aan een nader onderzoek onderwerp, wil ik eerst een kader scheppen waarbinnen die stilistische veranderingen wat systematischer kunnen worden gehanteerd. Voor dit
doel wil ik een variatie invoeren op een schema dat ik eerder heb aangeduid als het ‘kennispolitieke continuüm’ (Pels 2001; 2003a). Dit
schema verbindt de domeinen van de wetenschap en de politiek, die
volgens traditionele wetenschapsfilosofische criteria streng gescheiden moeten blijven (want waarheid en macht bijten elkaar), door middel van een reeks van ‘oplopende’ verschillen tussen gemengde instituties waarbinnen het relatieve gewicht van ‘het wetenschappelijke’ en
‘het politieke’ telkens varieert. De wetenschappelijke rationaliteit is
niet zo zuiver, belangeloos of universeel als men haar vaak voorstelt,
maar is vergeven van de concurrentie om macht, materiële middelen
en prestige. Een begrip als ‘kennispolitiek’ erkent juist dat er een onlosmakelijk verband is tussen waarheidsvinding en dergelijke aardse
belangenmotieven, en dat zelfs de meest esoterische vormen van wetenschapsbeoefening dus een quasi-politiek karakter hebben. De ‘ivoren toren’ is niet langer van ivoor. Omgekeerd is de wetenschap in onze
technologische en ‘mediamieke’ cultuur diep doorgedrongen in het
politieke domein. Veel meer politici hebben gestudeerd, het beleid is
verwetenschappelijkt en de overheid is een kennismachine geworden
rondom welke zich een ijzeren ring van raden, advieslichamen en rekenbureaus heeft genesteld.
125
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 13:59 Pagina 126
verwetenschappelijking van de politiek
kennis
wetenschap
de ‘ivoren toren’
universitair
↔
onderzoeker
decaan
↔
voorz.
CvB
politisering van de wetenschap
macht
politiek
het ‘Torentje’
↔ voorz.
nwo
↔
partijintelectueel
↔
Haagse
parlementariër
Fig. 4. Het kennispolitieke continuüm
Het kennispolitieke continuüm beschrijft dus een scala van beroepsrollen en maatschappelijke instituties die niet worden gescheiden door
een grote kloof, maar op een veel graduelere manier van elkaar worden
afgeschermd door een reeks van kleine kloofjes, lage muurtjes en
zwakke grenzen. Het beslaat het gehele traject tussen de (voormalige)
‘ivoren toren’ en het Torentje: van het blue sky-academische onderzoek
via het toegepaste onderzoek, het universitaire management, onafhankelijke en semi-onafhankelijke advieslichamen en onderzoeksbureaus, de intellectuele freelance markt, de journalistiek, subsidieverstrekkers zoals nwo, wetenschappelijke bureaus van politieke partijen,
onderzoeksafdelingen in de overheidsbureaucratie, tot en met het ‘eigenlijke’ politieke handwerk in parlement en regering. Deze gradatie
van beroepen en carrières vormt tegelijkertijd een raster waarop verschillende psychologische voorkeuren, persoonlijkheidskenmerken en
verschillen in habitus kunnen worden afgebeeld.
Tussen de beide uitersten van de keten liggen vele institutionele
drempels, grensgebieden en overgangszones die individuen kunnen
passeren wanneer ze hun positie tijdelijk dan wel permanent willen
wijzigen (academici die ‘overlopen’ naar een bestuurlijke baan, of journalisten die ‘oversteken’ om voorlichter te worden van een hoge piet).
Instellingen kunnen op hun beurt hun grenzen verleggen wanneer ze
willen concurreren met andere (de ‘ondernemende’ universiteit, de terugtredende overheid). Bovendien woedt er een onophoudelijke strijd
over de precieze locatie van de grenzen en de hoogte van de drempels
(affaires over ‘bijklussende’ hoogleraren en andere vormen van belangenverstrengeling, politieke benoemingen, corruptieschandalen
enzovoort). Van de ene pool naar de andere tekenen zich atmosferische
veranderingen af, die geleidelijk grotere verschillen opbouwen in de institutionele logica of het ethos van verschillende beroepsvelden, waardoor individuele spelers worden gedwongen zich te conformeren aan
126
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 127
verschillende institutionele normen, regels en gewoonten.
Het interessante is nu dat dit continuüm niet alleen een reeks van
verschillen beschrijft in de praktische vaardigheden die mensen moeten beheersen, maar tegelijkertijd verschillende tijdseconomieën omvat.
Als we ons begeven van de intellectuele naar de politieke pool, constateren we bijvoorbeeld een geleidelijke afname van cruciale activiteiten
zoals lezen en schrijven (en daarmee van de hoeveelheid stilte en rust)
en een evenredige toename van de activiteit van het spreken, discussiëren en onderhandelen (en daarmee van de hoeveelheid lawaai, stress
en haast). Politici moeten nu eenmaal veel praten, en lezen weinig anders dan de krant of elkaars nota’s, en als ze lezen doen ze dat in een razend tempo. Als wetenschappers praten, voeren zij doorgaans veel
langzamere gesprekken met partners op grote afstand in de ruimte (het
citeren of bespreken van boeken van collega’s aan de andere kant van
de aardbol) of in de tijd (het interpreteren van reeds lang overleden
grondleggers). Wetenschap is een praktijk van de lange adem, van lange-termijninvesteringen in ideeën, mensen en materialen, terwijl politiek een veel snellere omloop- en omzetsnelheid kent. Wetenschap is
dus eigenlijk een vorm van onthaasting, die allerlei technieken kent om
de snelle observaties en meningen van alledag (en van de politiek) drastisch te verlangzamen. Een van de voornaamste vertragingstechnieken
is natuurlijk het schrijven zelf: een letterlijke objectivering van gedachten tot woorden op papier, die de communicatie afremt, kritische afstand schept, en daarmee zorgt voor een chronisch uitstel van beslissingen. Dat is een manier van doen die volstrekt niet thuishoort in
‘snellere’ praktijken zoals het bedrijfsleven, de journalistiek en de politiek.
Zo worden ‘intellectuelen’ of ‘professoren’ in de politiek (een snel
uitstervende diersoort) vaak gewantrouwd omdat zij niet in staat worden geacht om ‘snelle’ beslissingen te nemen, omdat zij onnodig filosoferen over beginselen, en de tijd nemen om boeken te lezen of zelfs
te schrijven. Bolkestein wilde bijvoorbeeld per se geen ‘intellectueel’
worden genoemd. Fortuyn treft hem dan ook in zijn achilleshiel wanneer hij de vvd’er beschrijft als een eloquente intellectueel, een uitstekend en volhardend debater, maar als een slecht politicus, die nooit aan
machtsvorming deed en nooit wist door te bijten. Als intellectueel had
hij weliswaar invloed op de langere termijn, maar hij bezat geen actuele politieke macht van betekenis (Elsevier 8.3.97; Fortuyn 2002a:161).
Terwijl de ‘ware’ wetenschapper veel in zichzelf praat en de meeste tijd
127
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 128
doorbrengt in eenzame interactie met niet-menselijke objecten (boeken,
instrumenten, pen en papier, toetsenbord en scherm), praat de politicus
routineus en luidop met tal van anderen – van persoon tot persoon, via
de telefoon, of voor een groot mediapubliek. Of hij zit lange commissievergaderingen en parlementaire zittingen uit, waar de kunst van het lezen en schrijven volledig ondergeschikt is aan het produceren van een
gezaghebbend vertoog. Onafgebroken spreken en verschijnen in het
openbaar betekent ook dat de politicus veel ‘socialer’ en presentabeler
moet zijn dan de gemiddelde academicus, hetgeen een reeks van verschillen in presentatie, toon, houding en aankleding met zich meebrengt. Het percentage nette pakken, dassen en jurken is in Den Haag
dan ook veel groter dan aan de alma mater.
Een ander belangwekkend verschil dat de tijdseconomie van de wetenschap onderscheidt van die van de politiek, is de selectieve aandacht
voor allerlei onderwerpen. Terwijl wetenschapsmensen zich voor een
soms extreem lange tijdsspanne concentreren op een duidelijk afgebakend object van onderzoek, moeten politici voortdurend en in de hoogste versnelling kunnen schakelen tussen allerhande onderwerpen en
problemen. Zij worden aangesproken op een brede maar oppervlakkige kennis over een grote hoeveelheid verschillende issues waar iedereen over praat, terwijl wetenschapsmensen juist prat gaan op hun
diepgravende kennis van een beperkt aantal vakmatig aangestuurde
vraagstellingen. Tijdens het wekelijkse televisiehalfuurtje met de premier wordt in snel tempo de gehele waterval van onderwerpen afgewerkt die die week in het nieuws zijn geweest. De interviewer doet zich
vaak voor als mede-expert over alle voorliggende onderwerpen, en de
politicus moet zijn antwoord snel klaar hebben en geloofwaardige
soundbites produceren over elk probleem dat hem onder de neus
wordt geduwd. Academische onderzoekers zijn daarentegen zeer langzame beslissers, die eindeloos talmen over welke woorden ze in welke
context moeten gebruiken, en liever hun mond houden dan dingen te
zeggen waar ze niet helemaal zeker van zijn. Academici die veel in
kranten schrijven of optreden in praatprogramma’s op radio en tv, krijgen soms van (jaloerse) collega’s te horen dat zij hun roeping verzaken
en zich laten verleiden door de glans van de spotlights en de aanbidding van het grote publiek.
128
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 129
Spreken en schrijven
Het intrigerende van Fortuyn is dat hij in zijn levenstijd en loopbaan
langs het gehele continuüm reist (van links naar rechts?), en dus steeds
– en steeds sneller – op weg is van de wetenschap naar de politiek. Vanaf zijn jonge jaren is hij natuurlijk een politiek geëngageerde intellectueel die weinig op heeft met de methodische eis van waardevrijheid,
en die de ‘vakidiotie’ van de traditionele sociologie heeft ingeruild voor
een brede politieke economie die alle vraagstukken van de dag bestrijkt. Bovendien – we worden hier geholpen door enige wijsheid achteraf – koestert hij vanaf het begin de klassieke platoonse ambitie van
de filosoof-koning: geestelijk en wereldlijk leider in één. Die eerzucht
gaat aanvankelijk nog gekleed in een radicaal marxisme, en kruipt vervolgens in de huid van het sociaal-democratische maakbaarheidsdenken. Maar terwijl de activistische intellectueel zich aanvankelijk schuilhoudt achter de brede rug van het proletariaat, of achter de even brede
schouders van de (sociaal-)democratische staat, komt hij in zijn neoliberale fase achter deze karaktermaskers te voorschijn, om steeds
meer op te treden namens zichzelf, als waarnemer van zijn eigen zaak.
Als Fortuyn in 1988 ook letterlijk voor zichzelf begint, is dat niet zozeer als manager of ondernemer, maar als woordvoerder van een bepaald ethos, een karakterideaal, of een reeks burgerdeugden die worden geïnspireerd door een radicale moderniseringsdrang. Men kan
met recht tegenwerpen dat Fortuyn zich als woordvoerder dan opnieuw verschuilt achter categorieën als ‘ondernemend Nederland’, ‘het
volk’, ‘de natie’ of de ‘Nederlandse identiteit’. Maar hij drijft vanaf dat
ogenblik ook bewust een eenmanszaak. Hij is steeds meer een oneman-show. In die zin blijft hij natuurlijk wél de ondernemer, die eerst
een gat in de markt ontdekt en een uniek product ontwikkelt (zichzelf),
om vervolgens zijn publiek door middel van slimme branding en PR te
verleiden.
1972
wetenschap
1988
advieswerk,
management
1995
2002
columns,
politiek
lezingen,
mediaoptredens
Fig. 5. Het traject-Fortuyn
129
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 130
Bij al dit streven naar de politiek is er ook sprake van een grote mate van
continuïteit. Zoals we hebben gezien was Fortuyn allang een intellectuele ondernemer voordat hij de Groningse universiteit verliet, en bleef
hij ook als zelfstandige ondernemer vooral een intellectueel. Bovendien kan men gevoeglijk beweren dat hij, als een van de weinigen in de
recente Nederlandse politiek, de titel ‘intellectueel’ (niet die van professor) met enig recht kon voeren. De door hem bewonderde Den Uyl, die
zo vaak voor een groot denker wordt versleten, was zeker na zijn overstap van de wbs naar de politiek eigenlijk niet veel meer dan een knappe journalist, en niet te vergelijken met intellectuele voorgangers zoals
Banning en De Kadt (Pels 1989). Den Uyl had erg veel haast, en haast
is een slechte intellectuele raadgever (Te Velde 1998). Zoals we zagen
wilde Bolkestein liever geen intellectueel worden genoemd, hoewel hij
dit profiel dichter naderde dan wie dan ook in het politieke landschap
van de jaren negentig. Fortuyn zelf vormde op dit punt in elk geval een
uitzondering te midden van de lijsttrekkers van 2002. Je kunt meewarig doen over het stapeltje boeken dat hij naar televisiedebatten meenam en waar hij verongelijkt op klopte onder het uitspreken van de
woorden: ‘Leest u mijn boeken alstublieft, ik heb het hier allemaal opgeschreven.’ Weliswaar kwam ook prof.dr. Balkenende met een boek,
maar Fortuyn was de enige die het zijne (het tiende sinds 1992) als een
afgerond politiek programma presenteerde. Het was ook de eerste keer
in de parlementaire geschiedenis dat een verkiezingsprogramma de
status van bestseller verkreeg.
Maar de gang van Fortuyn van de linker- naar de rechterpool van het
kennispolitieke continuüm laat ook een geleidelijke gewichtsverplaatsing zien van (betrekkelijk saai) schrijven naar (levendig) spreken. Het is
niet verbazend dat zijn denken en zijn schrijfstijl vanaf 1988, als je
deze vergelijkt met zijn wetenschappelijk werk in de voorgaande vijftien jaar, een trapsgewijs toenemende verhaasting en popularisering
laten zien. De zinnen worden zinnetjes, de stukken worden stukjes, de
boeken worden boekjes, en de schrijver wordt steeds meer een spreker
die ook steeds meer gaat schrijven in spreektaal. In de mediacampagne
van voorjaar 2002 is hij geheel en al een spreker geworden (dat wil zeggen: tv-debater en causeur), die als geen ander weet te grossieren in de
oneliners die hij in vijftien jaar columnisme vlijtig heeft vergaard. Toch
vinden we ook hier weer een sterke continuïteit. Net zoals Fortuyn altijd al een intellectuele ondernemer is, blijft hij ook als projectmanager,
columnist en politicus steeds de ‘leraar’. Zijn visitekaartje vermeldt
130
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 131
parmantig: ‘W.S.P. Fortuyn: spreker en schrijver’. De basistechnieken
blijven dezelfde, hoewel zij diepgaand van stijl en karakter veranderen.
Fortuyn wil spreker en schrijver zijn, ‘samenkomend in wat ik ten diepste ben: onderwijzer’ (Fortuyn 2002b:354).
Het al eerder geciteerde interview in het faculteitsblad SOAP geeft
een intrigerend kijkje op Fortuyns toenmalige ambities. Zijn collega’s
zien hem ‘als ik het vriendelijk zeg, als een politicus, en als ik het onvriendelijk zeg, als een ideoloog en niet als een wetenschapper. Ik vraag
me wel eens af of men ervan op de hoogte is dat ik zoveel boeken heb
geschreven (sic).’ Als hem wordt gevraagd naar zijn ambities, antwoordt hij dat die op twee terreinen liggen. ‘Wat ik heel graag zou willen, maar daar kom ik niet voor in aanmerking, is dat stelsel van sociale zekerheid herzien. Dat zou dus een politieke functie zijn.’ Zijn hang
naar de politiek is daarbij ‘heel inhoudelijk’. Fortuyn wil niet zomaar
lid worden van de Tweede Kamer of wethouder van Groningen; in dit
opzicht is hij ‘maar zeer beperkt inzetbaar’.
De tweede ambitie is die van het schrijverschap. Dat heeft zich tot
nu toe bewogen op wetenschappelijk terrein, en Fortuyn denkt op dat
moment nog dat het daarbij zal blijven. Hij heeft te weinig talent voor
het schrijven van een roman, ‘maar je weet nooit’. Hij zou wel een combinatie van literatuur en wetenschap willen proberen, maar dan liever
in een inspirerender omgeving dan het Sociologisch Instituut te Groningen. Hij laat duidelijk blijken er genoeg van te hebben. ‘Hij vertrekt
indien het mogelijk is. We zullen waarschijnlijk nog wel iets van hem
vernemen. Als politicus of als schrijver? Misschien dat je het kan combineren, Pim? Je bent immers volgens velen een Almachtige…’ (Van
Zoeten en Conradi 1985)
Wanneer Fortuyns vertrek uit Groningen eindelijk daar is, is hij blij
dat hij al die ‘geestelijke en culturele middenstanders’ en ‘hun gezeik
met die voetnoten’ achter zich kan laten. Hij ontdekt dat buiten die kleine wereld ‘niemand wist wie ik was’, dat zijn boeken alleen door collega’s en een enkele beleidsambtenaar werden gelezen. Hij gooit bewust
het roer om en gaat zich bekwamen als columnist. Wetenschappelijke
teksten streven naar volledigheid, ‘en daarom val je er ook van in slaap.
Wat in een hoofdzin wordt gezegd, wordt in een bijzin weer van zes nuances voorzien. Je moet als je schrijft een zekere soberheid betrachten
en zorgen dat er nog wat te raden blijft […] iemand die tracht alles te
zeggen, zegt niks.’ In een column daarentegen ‘kun je maar één probleem behandelen en de redenering moet volstrekt helder zijn. De op131
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 132
bouw is simpel: probleemstelling, kritiek, analyse, oplossing. En ik
vind dat zo’n tekst altijd positief moet eindigen. En dat alles in nog geen
twee kantjes A4, regelafstand anderhalf. Zo’n column is dus echt een
goede manier om zaken dwingend aan de orde te stellen.’ (Brands
2002:86-87) Enerzijds flirt Fortuyn dus met de bewuste eenzijdigheid
en ongenuanceerdheid die vaak kleeft aan het probeersel (het kleine essay) dat een column is: ik ken de bezwaren, maar schrijf het tóch op.
Anderzijds wil hij blijkbaar ook dwingen, dat wil zeggen de macht van
woorden voelen, wegen en uitbuiten. Dat is niet de ‘dwangloze dwang
van het betere argument’, zoals Habermas het zou noemen, maar bewuste taalpolitiek en vileine verleidingskunst.
Ordinair schrijven
Al in zijn wetenschappelijke tijd schrijft Fortuyn met enige regelmaat
journalistieke stukken, onder andere tijdens een verbintenis van
tweeënhalf jaar als redacteur van de Groningse Universiteitskrant. Zijn
eerste bijdrage in die hoedanigheid stamt uit september 1984. De titel
werpt zijn schaduw vooruit (‘Onttroon de bureaucratie!’) en ook verder
zou het stuk zó in de Elsevier van vijftien jaar later kunnen hebben gestaan. ‘De vingers van de Haagse Moloch,’ zo begint Fortuyn, ‘reiken zo
langzamerhand tot in alle uithoeken van de universiteit. Het enige gevolg daarvan is, dat het aantal ambtenaren groeit, terwijl de mensen die
het eigenlijke werk (onderwijs en onderzoek) moeten doen van hun posities beroofd worden. En dat heet dan deregulering.’ Er is een nieuwe
vorm van onderdrukking ontstaan waarin de autoritaire hoogleraar
plaats heeft moeten maken voor een anonieme maar minstens zo autoritaire bureaucratie.
Wat de Elsevier niet zou hebben gehaald, is Fortuyns overtuiging dat
het funeste overheidsbeleid van bezuiniging en voorwaardelijke financiering zonder twijfel in dienst staat van het kapitaal. ‘Het ondernemerschap is een respectabele bezigheid [zo parafraseert hij de visie van
toenmalig minister Deetman] en het onderwijs moet daaraan bijdragen. Onderwijs en onderzoek moeten op deze bron van welvaart
worden afgestemd.’ Daarom moeten we knokken voor een andere universiteit, waar niet alleen ondernemers maar ook andere bevolkingsgroepen wat aan hebben. Aan een opportunistische uitverkoop aan
bedrijfsleven en bureaucratie hebben we niets. ‘Onderwijs en onder132
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 133
zoek door en voor velen, lijkt mij een beschaafd en socialistisch ideaal.
Liberalen en socialisten sluit de rijen!’ (UK 19.9.84)
Ook koestert Fortuyn sinds 1987 een verbintenis met Namens, een
door de politicoloog Van Schendelen opgericht maandblad over ‘vertegenwoordiging en democratisch bestuur’, waaraan hij niet alleen een
maandelijkse column, maar ook een aantal langere artikelen bijdraagt.
Van Schendelen mobiliseert een keurbende van auteurs, onder wie bekende politicologen zoals Koole, Andeweg en Couwenberg, politici zoals Jurgens, Peper en Tjeenk Willink, en zelfs een onbekende vu-student die luistert naar de naam Wouter Bos. Vanaf begin 1987 verzorgt
Fortuyn de rubriek ‘Werkgevers/werknemers’, die begin 1990 overgaat in de rubriek ‘Uit de collectieve sector’; hij houdt dit vol totdat het
blad eind 1992 ter ziele gaat. Deze columnistenactiviteit slaat daarmee
een brug tussen zijn oude status als wetenschappelijk ambtenaar en
zijn nieuwe status als extern adviseur, directeur en bijzonder hoogleraar. In een terugblik uit eind 1989 verwondert Fortuyn zich erover dat
hij twee jaar daarvoor nog in het bezit was van een ‘gebeitelde rechtspositie, een dito pensioen en het vooruitzicht op enigerlei moment te
worden toegelaten tot het corps der hoogleraren’. Maar nu is hij zelfstandig ondernemer, interim-manager en politiek-strategisch adviseur.
Toen hij afscheid nam van de rug was dat met pijn in het hart, maar
ook met een gevoel van opluchting. ‘Weg van het geborgene, maar tegelijkertijd o zo verstikkende. Met angst in de knieën de wijde wereld
in. Angst dat ik niet meer aan schrijven toe zou komen, angst voor een
ongewisse inkomens-, woon-, en werksituatie. Maar ook vol goede
moed, waar willen maken hetgeen achter de schrijftafel in een reeks
van jaren werd onderzocht en gedebiteerd.’ (Namens, dec. 1989)
Dit activisme vindt spoedig zijn weg naar de columns, die steeds vaker eindigen met een verzoek aan de zittende politici om toch vooral
hun biezen te pakken. Zo eindigt een stukje over het ‘deerniswekkende’ kabinet-Lubbers-iii met het dringende advies aan de heren om niet
langer door te modderen maar op te stappen, ‘omdat het aanzien van
de politiek in het geding is. Omdat de mensen in het land zich niet
meer met hen bezighouden. Om een frisse ploeg de gelegenheid te bieden de mensen weer bij de politiek te betrekken. Dat is nodig om de
wending in denken en doen te kunnen maken. Dus Wim en Ruud, doe
ons een plezier!’ (Namens, sept. 1991)
De nieuwe identiteit als columnist met een roeping wordt trots uitgedragen. Fortuyn schrijft er drie tot vijf per week, in steeds grotere fre133
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 134
quentie, het hele jaar door, naar eigen zeggen zonder ooit te verzuimen. Het schrijven van deze korte verhandelingen wordt een vast onderdeel van zijn leven, ‘min of meer een levensnoodzaak’, een vorm
van ‘praten met zichzelf’. Daarbij beschouwt hij zichzelf niet als een
traditionele columnist. Hij probeert wel origineel te zijn, maar geeft toe
geen literaire pretenties te hebben. Meer dan eens is hem duidelijk gemaakt dat hij geen literair talent bezit, ‘maar dat valt nog te bezien’.
Hoewel veel recensenten vinden dat hij eigenlijk niet kan schrijven, is
hij geneigd deze kritiek naast zich neer te leggen. Hij schrijft immers
zoals hij is: ‘recht door zee, sober, betrokken, en romantisch’. Gegeven
dit beperkte talent is hij in de eerste plaats ‘een man met een boodschap, zelfs met een opdracht’: de noodzakelijke modernisering van
Nederland (Fortuyn 1995c:9; 2002b:351-352). Zijn columns hebben
daardoor richting, visie en een beargumenteerd standpunt, ‘dezelfde
lijnen waarlangs een goed politicus werkt’. Maar anders dan de meeste
politici is hij volstrekt onafhankelijk; hij dient geen ander belang dan
wat hij zelf ziet als het algemeen belang: hij zegt en doet wat hij denkt.
Op grond daarvan heeft hij een ‘unieke positie opgebouwd in de Nederlandse samenleving en in het publieke domein, er is geen tweede’
(Fortuyn 2002b:355-356).
De logica van de column dringt ook door in zijn boeken, die steeds
meer gaan bestaan uit aan elkaar gebreide korte stukjes over van alles
en nog wat. Het eerste duidelijke voorbeeld van dit procédé is het merkwaardige pamflet Aan het volk van Nederland uit 1992, dat hij ook zelf
beschouwt als een waterscheiding in zijn activiteit en identiteit als
schrijver. Het is naar eigen zeggen ‘heel samengebald en kort’, aus einem Guss in een paar maanden geschreven. Het is ‘glashelder’ en
‘noemt man en paard’. Wij wetenschappers neigen er te veel toe om
‘het leven te bannen uit onze geschriften’. Maar zelfs in een boek over
bureaucratie ‘moet seks zitten’. Aan het volk van Nederland heeft ‘passie, en ook seks. Daar zit iets ordinairs in. En dát pakt de mensen: dat
is de reden dat ze het lezen’ (Brands 2002:87-88, 113).
Geïnspireerd door de ‘adellijke revolutionair’ Joan Derk van der Capellen tot den Pol, die in zijn gelijknamige pamflet uit 1781 al de bedompte regentensfeer hekelde en opriep op tot radicale democratisering van het politieke bestuur, neemt Fortuyn ‘heel Nederland op de
schop, van het onderwijs tot het openbaar bestuur, van het bedrijfsleven tot en met de bijstand’. Na zeven maanden zijn er al twintigduizend exemplaren van verkocht, in plaats van de twee- tot drieduizend
134
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 135
die meestal de oplage was van zijn wetenschappelijke geschriften. Het
boek verandert zijn leven ingrijpend. Het laat hem doorstoten naar de
lezingenmarkt en voegt naar zijn eigen zeggen ‘een parel toe aan zijn
columnistenkroon’. Elsevier nodigt hem uit een wekelijkse column te
schrijven, die precies zijn doelgroep voor de lezingenmarkt bedient:
het midden- en kleinbedrijf. Voortaan verdient hij zijn geld met spreken en schrijven (Fortuyn 2002b:350).
Aan het volk bezit inderdaad enkele positieve, maar ook alle negatieve ingrediënten van de propagandistische bestseller. Het is een boek
van korte zinnetjes en van ‘grote stappen snel thuis’. Deze ‘politiek-economische zedenschets’ behandelt de hele wereld, is rommelig van
structuur, en valt nogal eens in herhaling. Een stukje over jong en oud
zijn in Nederland, waarin de lof wordt gezongen van de jeugd, die de
toekomst is, doet de volgende schokkende mededeling: ‘Ouderen zijn
niet allemaal hetzelfde. Ze zijn als wij, ze zijn mensen.’ Het betoog is
mythologiserend en wemelt van de politiek-culturele stelligheden (‘Wij
zijn een volk van dominees en kooplieden’), die nogal eens worden ingeleid door een zouteloos stukje vaderlandse geschiedenis. Typerend is
hoe enkele grondbeginselen van de sociologie, het ‘vak’ dat hem te
klein was, in quasi-bijbelse popi-Jopietaal eventjes worden neergeplempt:
In den beginne was het Woord. Daar is het dus allemaal mee begonnen, zeker in de lage landen. Niet met de natuur in strikte zin, maar met ons. Toen
de mens zich oprichtte en sprak, leefde hij samen. Bewust samen. Vanaf dat
moment ging hij op zoek naar zichzelf en daarmee naar de zin van zijn bestaan. De zoektocht duurt voort en nog heeft hij niet gevonden […] Wat ons
(echter) samenbindt is dat wij elkaar tegenkomen. Dag in dag uit, uur na
uur. Het samenleven is voor sommigen een opdracht, voor ieder van ons
een opgave. Het vormgeven van dit samenleven is deels iets wat we bewust
doen en deels iets wat ons overkomt. Hoe dan ook, ieder van ons verhoudt
zich tot dit samenleven. Over die verhouding gaat dit traktaat. (Fortuyn
1992:10-11)
De columnistische stijlbreuk betreft allereerst een bewuste emotionaliteit: een gevoelsmatige en ‘ordinaire’ manier van schrijven waarbij
man en paard niet worden gespaard. Dat leidt onder andere tot een vermenigvuldiging van ad hominem-taalgebruik en van soms grappige
maar vaak kwetsende adjectieven. Brinkman is een ‘corpsbal’ en een
135
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 136
‘zondagskind’, Deetman een ‘cda-heer van stand met oogkleppen op’,
Hirsch Ballin een ‘jongensboek’, Kosto ‘Neerlands vieze enge man’,
Lubbers het ‘Pratende Hoofd’, Dijkstal ‘dat leeghoofd’, Van Mierlo ‘een
zondagsfilosoof’ en De Grave is ‘dat onnozele schaapje’. Maar vooral
Kok moet het ontgelden als ‘meneer Niks’, ‘een kleinburger aan het bewind’, een ‘slijmbal’ en een ‘huichelaar’, een ‘mooiweer-premier’ en
‘een man die nog geen twee stappen vooruit kan denken’. Het kabinetLubbers-Kok is ‘het kabinet van het was niks, het is niks, en het wordt
niks’.
Dan zijn er de soundbites en oneliners, zoals ‘Ons Soort Mensen’,
‘Het verzorgingstehuis der Nederlanden’, ‘waterverfbeleid’, ‘ik ben een
man die zegt wat hij denkt en doet wat hij zegt’. Ook grossiert de stijlpoliticus in wilde ideeën: paleis Noordeinde moet worden ingericht als
de Hollandse klaagmuur, Suriname moet weer worden ingelijfd bij het
Koninkrijk, het Torentje kan worden ingericht als bezemhok of fietsenstalling, en de hagen moeten worden gekapt voor het Catshuis om
het volk vrij zicht te gunnen op het huis van de minister-president. Dat
hier allang geen waardevrije wetenschap meer wordt bedreven, blijkt
ook uit de talloze uitnodigingen aan talloze gezagdragers om nu eindelijk eens op te hoepelen of eindelijk iets te gaan doen! Bijna al zijn columns eindigen in een uitroepteken, en een oproep de handen nú uit
de mouwen te steken. Zijn allereerste column in Elsevier pikt de toon
op van zijn eerdere bijdragen aan Namens: ‘Kortom, laten we de heren
[de toenmalige bazen van de overlegeconomie] verlossen uit hun lijden
en beleefd doch dringend verzoeken op te stappen!’ (Elsevier 29.1.94)
Tweede afscheid van de universiteit
Tegelijkertijd is Fortuyn nog steeds bijzonder hoogleraar aan de Erasmus Universiteit, en het ligt voor de hand dat daar iets gaat wringen.
Men kan nu tegenwerpen dat mijn nogal lineaire voorstelling van het
traject-Fortuyn niet klopt, omdat hij weer op zijn schreden terugkeert
naar de universiteit. Maar ik heb hiervoor al gesuggereerd dat Fortuyn
zich in deze fase eerder ziet als afgezant en natuurlijke woordvoerder
van ‘ondernemend Nederland’ – een beetje zoals grote bedrijven een
bijzondere leerstoel kopen en daar een van hun gestudeerde directeuren op zetten (hoewel deze, zoals we zagen, door Binnenlandse Zaken
en de vakbeweging werd gefinancierd). Fortuyn gebruikt zijn leerstoel
136
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 137
eerder als een columnistenpodium dan om wetenschappelijk werk te
doen. Zijn vrijages met het grote publiek kunnen de toezichthoudende
collega’s niet bekoren. Tegen een van hen pocht hij: ‘Mijn boeken worden gedrukt in oplagen van 85.000 en die van u in 3000.’ De hoogleraar antwoordt: ‘Jip en Janneke wordt gedrukt in een oplage van
200.000. We hebben het hier, meneer Fortuyn, over wetenschap.’ Dat
was de enige keer, zegt zijn vriend Theo Dragt, dat ik Fortuyn twintig
minuten lang heb zien zwijgen (Wytzes 2002).
Een andere collega-hoogleraar, zijn vriend In ’t Veld, meent dat Fortuyn wél het talent bezat om maatschappelijke vraagstukken te agenderen, maar niet het geduld had voor de onvermijdelijke traagheid van
de wetenschappelijke analyse. ‘Er waren immers steeds nieuwe fascinaties, steeds nieuw opkomende vraagstukken, die om een oplossing
schreeuwden.’ Zijn geschriften radicaliseerden geleidelijk in de richting van een ‘spottende, soms nietsontziende en vaak grove analyse’
waarin voor subtiliteit en nuance niet veel ruimte overbleef. Het hoogleraarschap werd door hem omgezet in een soort ‘superjournalistenvak’. Ook had Fortuyn de neiging zich onkwetsbaar te maken door
voortdurend van rol te wisselen. ‘In het nauw gedreven als wetenschapper was hij plots de journalist; als dat hem te veel werd, was hij
opeens politicus.’ Of hij zei: ‘Ik was eigenlijk niet de professor maar de
ondernemer. Het optreden op congressen, het leiden van debatten ligt
me beter.’ Op die manier zat Fortuyn zichzelf in de weg; zijn kwaliteiten werden vaak overschaduwd door zijn hang naar theater. Hij was het
slachtoffer van zijn eigen oneliners (In ’t Veld, in Fortuyn 2002b:394395; Chorus en De Galan 2002:69; Wytzes 2002).
Fortuyn heeft weinig studenten, en laat zich nauwelijks op de universiteit zien, behalve bij oraties en afscheidscolleges, als hij in toga
kan lopen. Naar eigen zeggen wordt hij door zijn collega’s actief genegeerd. Ook hoogleraar sociologie Zijderveld, die volgens Fortuyn dol op
hem is en de enige die in het cortège nog wel naast hem wil lopen, stelt
vast dat hij na zijn oratie niets wetenschappelijks meer heeft gepresteerd, dat hij het niet waarmaakt en altijd op een podium moet staan
(Brands 2002:114-115; Chorus en De Galan 2002:69). Dat is de voornaamste reden waarom Fortuyns aanstelling niet wordt verlengd en hij
in 1995 zijn tweede afscheidscollege moet houden. Ditmaal is het afscheid van de academie definitief.
Fortuyn ervaart het neerleggen van het hoogleraarsambt als een bevrijding: 1 september 1995 heet in zijn agenda voortaan bevrijdings137
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 138
dag. Na de rede werpt hij zijn toga af en rent in rokkostuum van het podium (maar de professorstitel blijft hij voeren). In zijn toespraakje zegt
In ’t Veld dat Fortuyn nu eindelijk de ‘vrije vogel in de lucht’ is, die zelfs
nog hoger wil vliegen, boven de wolken, in volstrekte vrijheid, maar
ook in eenzaamheid. Zelf beaamt hij dat hij die eenzaamheid ook
zoekt. ‘Los van alle banden, conventies en belemmeringen kunnen
zeggen en schrijven wat ik nodig oordeel, zonder mij telkens af te moeten vragen of dit wel kan.’ Dit tweede afscheid strookt met zijn eigen
ontwikkeling, maar ook met die van de universiteit. Daar is het een
saaie boel geworden. De plaat is grijsgedraaid. Zij is verworden tot een
bureaucratische onderwijs- en onderzoeksfabriek. Dat was al de reden
om in 1988 in Groningen op te stappen, maar in 1995 moest dit blijkbaar nog eens worden overgedaan: sommige dingen in het leven moeten kennelijk twee keer (Fortuyn 2002b:337).
Inderdaad, want al bij zijn Groningse afscheid merkte zijn vriend
Hans Broekhuis op dat hij spreker én schrijver was, maar toch in de
eerste plaats spreker. Een rake karakterisering, vond Fortuyn, want in
het spreken kon hij een emotie en betrokkenheid leggen die hij op papier niet voor elkaar kreeg. Met de keuze voor een breed lezerspubliek
had hij deze houding willens en wetens moeten wijzigen. Een breed
publiek wil immers niet alleen worden aangesproken op zijn hersencellen, maar ook op zijn gevoel. De columns zijn daarvoor een goede,
bijna dagelijkse training. Ook het schrijven van brieven scherpt de pen,
leert je emoties te verwoorden, en zijn als zodanig ‘een dagboek van de
emotionele ontwikkelingsgang’. Als je een emotie niet in taal kunt uitdrukken, blijft zij zweven en blijft zij betrekkelijk ongrijpbaar. Als je er
via de taal een vinger achter krijgt, levert dat inzicht op en kun je weer
verder. Fortuyn moet elke dag iets schrijven, anders wordt hij onrustig
en ongedurig (Fortuyn 2002b:351). Sommige vrienden, zoals Jan ’t
Hooft, ontvangen elke dag een fax, soms zelfs drie tot vier op een dag.
Het is voor de eenzame Fortuyn een methode van praten geworden
(Wytzes 2002).
Spreken in het openbaar is daarbij een vak apart. Als keynote speaker
is Fortuyn vaak ‘de koningin van het feest’. Het is eigenlijk een vorm
van acteren. ‘Je speelt de geestelijke autoriteit van dat moment, die
komt met een mengeling van humor en bittere ernst.’ Maar het is ook
een eenzaam bestaan, zeker als schrijver maar ook als spreker. Er is altijd afstand, en die moet er ook zijn, want ‘een beetje magie en charisma is nodig voor een goed optreden, en dat verdraagt zich niet met ge138
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 139
koekeloer in de keuken’. Net als bij leiding geven gaat het hierbij om
‘afstandelijke nabijheid’. Je moet betrokken zijn bij je publiek, maar
ook afstand bewaren, ook tot jezelf. Bij voordrachten stelt hij zich ten
doel om ‘ten minste twee keer door de luikjes van de harten naar binnen te klimmen’. Als dat lukt, voltrekt zich elke keer weer een wonder
(Fortuyn 2002b:351-353). Al in 1993 spreekt hij zonder enige gêne over
zijn charismatische uitstraling, die een zaal kan ‘elektrificeren’. Zijn
gehoor is al ‘opgenaaid en opgeladen’ door ‘de mythe Fortuyn’ die hem
is vooruitgesneld, en vervolgens moet hij die ter plekke waarmaken
(Brands 2002:106).
Spreekbeurten vormen na enkele jaren zijn belangrijkste bron van
inkomsten, uitgelokt door de columns en boeken. Vanaf september
1997 is hij de ster van Albert de Booijs Speakers Academy, die hem vijftig tot zestig keer per jaar voor voordrachten en voorzitterschappen
boekt. Ook dringt Fortuyn steeds meer door in de audiovisuele media.
Als hij eind 1991 in een zwart gat valt na zijn ontslag als ov-jaarkaartdirecteur, praat hij zichzelf via de media weer op de been. Hij heeft de
media nodig, is er in zekere zin van afhankelijk, want het ontbreken
van publiciteit betekent opdroging van de boeken- en lezingenmarkt
(Brands 2002:113; Fortuyn 2002b:363). Maar dit is bepaald geen straf;
hij geniet van alle aandacht. En wat een handicap is in de wetenschappelijke wereld – zijn neiging tot grofheid in de analyse en gebrek aan
nuance, past juist goed bij het medium van de tv (In ’t Veld, in Fortuyn
2002b:395). Vanaf 1998 treedt hij om de twee weken op in het programma Business Class van Harry Mens, dat daardoor 40.000 extra kijkers trekt (Chorus en De Galan 2002:76). De eerste druk van De puinhopen van acht jaar Paars (10.000 exemplaren) is al na anderhalve dag
uitverkocht; in no time haalt het boek een verkoop van 100.000 exemplaren. Alles bij elkaar heeft Fortuyn in zijn laatste jaren een inkomen
van rond de drie- tot vierhonderdduizend gulden, dus ‘minder dan een
topadvocaat maar méér dan een minister-president’, zoals In ’t Veld
fijntjes opmerkt (Wytzes 2002).
Fortuyn ziet zichzelf graag als een verhalenverteller, maar zijn ambitie is zonder meer profetisch te noemen. Zijn vader leerde hem al dat
de vorm van een verhaal, de manier waarop het wordt verteld, alle verschil uitmaakt tussen een goed en een slecht verhaal. Zijn zelfbewustzijn op dit punt wordt al gevoed op de lagere school, wanneer hij vaststelt: ‘Ik kan iets heel goed wat de andere kinderen niet kunnen: in het
openbaar spreken zonder schaamte.’ Op de middelbare school en de
139
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 140
universiteit wordt hij gefascineerd door de begenadigde vertellers onder zijn (hoog)leraren. Als hij zelf docent en schrijver is geworden, ziet
hij zichzelf vooral als een verteller (Fortuyn 2002b:50, 87, 181, 281).
Ook als aankomende politicus wil hij voorzien in de ‘tomeloze behoefte aan goede aansprekende verhalen’ die in de maatschappij leeft. Zo’n
verhaal heeft een begin, een middenstuk en een apotheose. Het dient
‘ter lering ende vermaak’, het geeft richting aan ons denken en handelen, het interpreteert ons verleden, schetst een mogelijke toekomst, en
geeft daardoor zin aan het heden (Fortuyn 1999:146-148). Om die verhalen te vertellen zag Fortuyn er niet tegenop om in het laatste jaar van
zijn sprekersactiviteit ongeveer twaalfduizend gulden per optreden te
vragen.
140
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 141
5
Zonder ambtenaren
Besturen op afstand
Zo rond 1990 beschikt Pim Fortuyn over een min of meer afgeronde
bestuursfilosofie, die hij in verschillende adviesrapporten toepast en
verder uitwerkt in zijn oratie van 1991. Het is goed om die conceptie
wat gedetailleerder te bekijken, omdat zij juist een element van continuïteit is te midden van alle persoonlijke en ideologische turbulentie
van deze jaren. We hebben gezien dat Fortuyn na zijn Groningse afscheid zélf denkt dat hij een ondernemer is geworden, maar eigenlijk
is veranderd in een ander soort intellectueel: een die opereert binnen
een meer commerciële setting met een snellere, journalistieke productiecyclus en een grotere afzetmarkt. Van een ‘langzame’ wetenschappelijke ambtenaar wordt hij een ‘snelle’ wetenschappelijke ondernemer. De werknemer die naast zijn eigen reputatie altijd ook moet letten
op de glorie van zijn vakgroep en zijn instituut, verandert in een eenmanszaak.
Die ‘privatisering’ van de bv Fortuyn veroorzaakt een ideologische
kanteling die zijn sociaal-democratische gedachtegoed binnenstebuiten keert. De heilzame tucht van de markt, de calculerende burger en
de contractmaatschappij komen daarbij in de plaats van de heilzame
interventie van de staat, de solidariteit met de zwakken en de verzorgingsmaatschappij. Maar we constateerden ook dat de taal van het ondernemerschap een harmonicataal is die naar believen kan worden inen uitgerekt. Zij kan ook slaan op eigenschappen en deugden die niet
per se zijn gebonden aan een commerciële context. Concurrentiedrang
(‘willen winnen’) functioneert natuurlijk ook in een academische setting, hoewel het daar niet zozeer gaat om financieel gewin of directe beslissingsmacht, maar om intellectuele reputaties zoals die worden ge141
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 142
bouwd op het publiceren van boeken en artikelen.
Een andere belangrijke nuancering van die radicale omslag betreft
precies de kern van het klassieke dilemma van staat versus markt. Ook
hier zien we onverwachte continuïteiten. Mijn stelling is dat Fortuyn in
dit klassieke toernooiveld niet simpelweg het liedje van de staat inruilt
voor het liedje van de markt, maar een ‘derde weg’ inslaat, die juist de
steeds intensiever wordende vervlechting tussen collectieve en private
sector tot uitgangspunt neemt voor het maken van nieuwe afbakeningen. Die zijn niet alleen nodig om de staat te ontlasten, maar ook om de
natuurlijke expansiedrang van de marktsector te beteugelen, die zich
anders ‘als een octopus’ om de collectieve sector en de winstgevende
delen ervan zal slingeren en deze naar zich toe zal trekken (Fortuyn
1988d:70).
De (niet geheel originele) sturingsfilosofie die Fortuyn op grond van
dit gegeven ontwikkelt, is het resultaat van een ingenieuze evenwichtsoefening tussen ontvlechting en vervlechting en tussen centralisatie en
decentralisatie. Zij beoogt niet de overname van de staat door de markt
of het omgekeerde daarvan, maar wil juist een nieuwe veelvormigheid
van intermediaire structuren scheppen die staat en markt op tal van
manieren verbinden. Dat wil ook zeggen dat Fortuyn, ondanks zijn
aanzwellende kritiek op de neocorporatistische overlegeconomie, bepaalde elementen uit de traditie van het democratisch corporatisme
nog steeds relevant acht voor de ingrijpende bestuurlijke modernisering waar Nederland in zijn opvatting voor staat.
Het ideologisch debat over de crisis van de verzorgingsstaat wordt
volgens hem ‘in bijna negentiende-eeuwse termen’ gevoerd. De discussie die is gevolgd op de erosie van het keynesiaanse compromis laat
een ‘vlucht naar achteren’ zien, waarin de dwang van de overheid opnieuw wordt geplaatst tegenover de vrijheid van de markt. Maar als je
preciezer kijkt, dan zie je dat niemand een algemene terugtocht van de
overheid wenst, maar ‘een zodanig gedifferentieerde dat de eigen belangen worden ontzien en die van anderen worden aangetast’. Er is wel
veel kritiek op plaats en functie van de overheid, en we zijn inmiddels
af van veel dirigisme en centralisme op het gebied van de sociaal-economische politiek. Maar tegelijkertijd is nog niet het begin zichtbaar
van een coherent industriebeleid, technologiebeleid of ordeningsbeleid van de informatisering. Al deze terreinen vragen om een actieve
overheid. We leven in een economische en maatschappelijke orde
waarin de vervlechting van publieke en marktkrachten een niet eerder
142
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 143
gekende intensiteit heeft bereikt. We moeten deze diffusie erkennen
en op basis hiervan discussiëren over nieuwe gebiedsafbakeningen
tussen de politieke besluitvorming en wat het best kan worden overgelaten aan het vrije spel der maatschappelijke krachten (Fortuyn 1988d:
57-62).
Die derde weg, ofwel deze nieuwe balans, suggereert gelaagde vormen van sturing en planning die passen in de (toen betrekkelijk nieuwe) filosofie van het ‘bestuur op afstand’. De kern hiervan is volgens
Fortuyn dat het primaat van de politiek moet worden hersteld in ruil
voor een verregaande ontlasting van de ambtelijke en gekozen bestuursorganen van uitvoerende taken. De overheden (gemeentelijk, regionaal, nationaal en supranationaal) moeten gaan opereren als centra
van strategische ideeënvorming en besluitvorming, terwijl de beleidsuitvoering kan worden gedelegeerd en uitbesteed aan lagere organen
en marktpartijen. Besturen op afstand breekt dus met de centrale aanbodsregulering, om ruimte te maken voor een veel gedifferentieerder
sturingsconcept, dat allerlei markt- en competitie-elementen toelaat.
De politiek en daarmee de centrale overheid moeten weer de ruimte
krijgen om het algemeen belang op een duidelijke wijze te articuleren.
Dat betekent dat de politieke besluitvorming op hoofdlijnen wordt gecentraliseerd, terwijl de verantwoordelijkheid voor de uitvoering juist
wordt gedecentraliseerd. Het herstel van het primaat van de politiek
kan dus heel goed samengaan met een terugtred van de overheid in het
uitvoeringstraject. Fortuyn aarzelt niet om deze visie aan te prijzen als
een moderne variant van drie klassieke ideologische leerstukken: het
rooms-katholieke leerstuk van de subsidiariteit, het protestants-christelijke leerstuk van de soevereiniteit in eigen kring en de sociaal-democratische gedachte van de functionele decentralisatie. Alledrie willen ze
de zaken daar laten waar ze het dichtst tegen de uitvoering en de uitvoerders zitten aangedrukt; alledrie willen ze bovendien dat het algemeen belang wordt behartigd op het centrale niveau van regering en
parlement (Fortuyn 1990a).
Dit voornemen vergt allereerst een drastische reorganisatie van het
ambtelijke apparaat. De strategische beleidsvoorbereiding en besluitvorming kunnen worden geconcentreerd in relatief kleine, maar kwalitatief hoogwaardig bemensde ambtelijke organisaties, terwijl de beleidsuitvoering kan worden uitbesteed door middel van veelsoortige
contracten. De politieke organen bepalen de strategie en de wijze van
uitvoering, en sluiten contracten af met uitvoerende diensten waarin
143
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 144
wordt vastgelegd welke dienst van welke kwaliteit en tegen welke prijs
wordt geboden. Die uitbesteding is pragmatisch gemotiveerd, en kan
vier globale beheersvormen aannemen: 1. verzelfstandigde beleidsuitvoering door ambtelijke diensten; 2. zelfstandige beleidsuitvoering
door organisaties waarin zowel de overheid als het particulier initiatief
participeren (public-private partnerships); 3. privatisering van bestaande
uitvoerende diensten; en 4. uitbesteding van beleidsuitvoering aan particuliere ondernemingen. Aldus ontstaat een trappenhuis van institutionele en juridische mengvormen, dat verloopt van verzelfstandigde
diensten en quasi-markten tot en met particuliere ondernemingen.
Staat en markt doordringen elkaar via een uitgestrekt continuüm van
hybride instituties, maar houden elkaar tegelijkertijd op afstand en bewaren zo hun relatieve autonomie.
Conflict-corporatisme
Die wederzijdse doordringing doet sterk denken aan de ‘gemengde
staat’ en de ‘gemengde economie’ die traditioneel worden voorgespiegeld door corporatistische ordeningsmodellen. Maar de filosofie van
het ‘bestuur op afstand’ veronderstelt juist een rigoureuze opbreking
of ontvlechting van het maatschappelijk middenveld. De tripartitisering
van het sociaal-economisch overleg heeft de overheid volgens Fortuyn
te diep het middenveld binnengetrokken, waar zij verstrikt is geraakt in
een kluwen van gevestigde belangen. De driehoek van regering, werkgevers en werknemers vormt een ‘intens geweven web’ van bureaucratische instituties, van niet-representatieve bolwerken die een rem zetten op alle vernieuwing.
Terwijl de samenleving in rap tempo individualiseert, vertegenwoordigen veel instituties van het middenveld nog steeds collectieven
uit een ver verleden. Zij zijn daardoor niet langer dragers van het algemeen belang, maar verhinderen juist actief dat dit belang tot gelding
wordt gebracht. Het zijn evenzovele ‘systeembeheerders’ geworden,
die de continuïteit van het systeem boven alles stellen en met hun
groepsbelangen het gehele veld bezetten. Belangen van buitenstaanders en nieuw opkomende belangen worden op die manier stelselmatig buiten de deur gehouden. Op gezag van Norbert Elias noemt Fortuyn het een algemene sociologische ‘wet’ dat de gevestigden, de
beheerders van de gezeten instituties en hun clientèle, zich altijd zul144
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 145
len plaatsen tegenover de buitenstaanders, die geen of minder belang
hebben bij de status quo. ‘Decadentie tegenover verandering, modernisering, zo zou men het provocerend kunnen stellen.’ (Broekhuis,
Fortuyn en Van Hoogstraten 1988:144)
Er is nog een tweede cruciaal verschil met het klassieke corporatisme, dat in zijn verschillende historische varianten steeds als een consensusmachine werd ingezet tegen het socialistische model van de klassenstrijd. De voormalige marxist Fortuyn pleit daarom niet alleen voor
een grotere afstand tussen overheid en middenveld, maar ook voor een
ontvlechting van de belangen van de onderhandelingspartijen bínnen
de verschillende intermediaire lichamen, dus voor een terugkeer naar
vormen van geïnstitutionaliseerde polarisatie. Dit leidt tot het misschien paradoxale beeld van wat men ‘conflict-corporatisme’ zou kunnen noemen, waarin de overlegbureaucratie en de consensuscultuur
worden doorbroken, countervailing powers worden geïnstalleerd, en
buitenstaanders actief worden gestimuleerd om aan de discussie en besluitvorming deel te nemen. Het intrigerende van dit model is dus dat
liberale ontvlechting of differentiatie en socialistische vervlechting of
integratie op een creatieve manier met elkaar worden verzoend (zie
Pels 1993:208 e.v.). De liberale scheidingen (met bijbehorende belangenconflicten) worden als het ware ‘uitgesmeerd’ over het gehele continuüm van gemengde instituties, waardoor staat en markt niet alleen
worden gekoppeld, maar ook op afstand van elkaar worden gehouden.
Dat is iets heel anders dan het eenvoudige herstel van de oud-liberale
demarcatielijn tussen staat en markt, of de terugtred van de eerste als
gevolg van de expansie van de tweede.
Een voorbeeld van concrete toepassing van deze evenwichtskunst is
Ordening door ontvlechting, Fortuyns in 1990 geschreven advies aan Simons, staatssecretaris van Volksgezondheid in het kabinet-LubbersIII. Na een lange periode van aanbodplanning door de staat is het nu
voor iedereen duidelijk dat het zorgstelsel aan een rigoureuze herziening toe is. Het kraakt onder een overmaat aan regelgeving en bureaucratie en dreigt onbetaalbaar te worden door een explosie van de vraag,
die het gevolg is van de toenemende vergrijzing en de spectaculaire
ontwikkeling van de medische technologie. Een eerder rapport van de
commissie-Dekker bepleitte al een radicale koerswijziging in de richting van regulering van het aanbod door de vraag, op grond van de overtuiging dat de gezondheidszorg een markt was als iedere andere. Opvallend is dat Fortuyn, die aanvankelijk een fervent voorstander is van
145
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 146
de marktgerichte voorstellen van Dekker, het na zijn onderzoek beter
meent te weten. De gezondheidszorg kan slechts ten dele een markt
zijn, want het gaat hier niet zomaar om een verhandelbaar goed, maar
om het ‘hoogste goed’ dat ieder mens zich wenst. Omdat de aanbodkant daarbij sterk monopoloïde trekken blijft vertonen, zal een zekere
mate van centrale sturing onontbeerlijk zijn (Fortuyn 1990a: 2-3).
De gezondheidszorg is natuurlijk ook een van de voornaamste bolwerken van het maatschappelijk middenveld. Hoewel de overheid de
koorden van de beurs in handen heeft, voeren de intermediaire organisaties het beheer over alle verzorgingsarrangementen en bepalen zo
mede de ontwikkeling en structuur van het veld. De lappendeken van
advies- en beheersorganen is geleidelijk totstandgekomen volgens de
lijnen van het consensusmodel, zodat iedereen die enig belang heeft
bij de gezondheidszorg in alle organen is vertegenwoordigd. Dat leidt
volgens Fortuyn tot de perverse situatie dat de zorgaanbieders, die vanzelfsprekend belang hebben bij een uitstekend inkomen, zijn vertegenwoordigd in de Ziekenfondsraad en het cogt, organen die tot taak
hebben om een zo goed mogelijk aanbod te realiseren tegen een zo laag
mogelijke prijs. Daarom moet niet alleen het departement gepaste
afstand nemen tot het veld en moet het fijnmazige netwerk tussen departement en adviesorganen worden ontvlochten, ook moet de doorgeschoten tripartitisering van het stelselbeheer worden aangepakt. Hierbij kunnen ook taken worden verzelfstandigd en geprivatiseerd zodat
marktwerking in bepaalde sectoren wordt geïntroduceerd en competitie (bijvoorbeeld tussen zorgverzekeraars) wordt bevorderd (Fortuyn
1990a:20-24; 1991a:19).
Deze oplossing overstijgt daarmee de ‘negentiende-eeuwse’ tegenstelling tussen staat en markt via een derde weg, die de wederzijdse
doordringing van collectieve en particuliere sector tot uitgangspunt
neemt zonder terug te vallen in neocorporatisme. Integendeel, juist de
verticale en horizontale ontvlechting van de bestuurlijke kluwen in het
midden schept in alle bestuurslagen meer dualisme, dat wil zeggen
een grotere afstand tussen strategische ideeën- en besluitvorming en
strategische controle, en tussen deze taken en de uitvoering van het beleid. Een soort afruil dus tussen herstel van het primaat van de centrale politiek en decentralisatie volgens verschillende pragmatische scenario’s van verzelfstandiging, uitbesteding aan marktpartijen of zelfs
algehele privatisering. Bij nadere beschouwing loopt deze redenering
volkomen parallel aan de redenering die ik in het vorige hoofdstuk heb
146
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 147
ontwikkeld rond het ‘kennispolitieke continuüm’. De economisering
van het openbaar bestuur en de politisering van de markt vervloeien op
dezelfde manier met elkaar in een ‘politiek-economisch’ continuüm,
zonder dat het ene veld door het andere wordt opgeslokt of geassimileerd (zie uitvoeriger Pels 1993; 2003a).
De normalisering van de overheid
Een van de kernpunten van Fortuyns sturingsconcept is dus dat de collectieve sector een heterogeen geheel vormt, dat via allerlei institutionele mengvormen geleidelijk overgaat in de even heterogene structuur
van het marktdomein. Die visie bepaalt ook zijn zeer kritische benadering van het ambtelijke rechtsstatuut en de centralistische vaststelling
van de ambtelijke arbeidsvoorwaarden. In zijn ogen belemmeren zij de
noodzakelijke reorganisatie van de collectieve sector en verhinderen zij
dat onderdelen ervan bedrijfsmatiger gaan werken. Om recht te doen
aan de groeiende differentiatie van beheers- en werkvormen in de collectieve sector is volgens Fortuyn een vergaande decentralisatie van het
arbeidsvoorwaardenbeleid vereist. Hoofden van diensten zijn nu niet
in staat om het juiste personeel aan te trekken, en hebben weinig te vertellen over de formatieopbouw. Schalen en functieclassificaties worden
centraal geregeld en bonussen voor extra inspanningen kunnen, gegeven het ambtelijk beginsel van de rechtsgelijkheid, niet worden toegekend. Er bestaat een overdreven bescherming tegen ontslag en een
even overdreven toepassing van het anciënniteitsbeginsel. De hele juridische status van de ambtenaar moet in feite op de helling. Zijn aparte, verheven positie moet verdwijnen, zodat hij in rechtspositie meer
gaat lijken op gewone werknemers. In 1988 noemt Fortuyn dat: ‘emancipatie van de ambtenaar tot een volwaardig werknemer, met alle mogelijkheden maar ook alle risico’s vandien’ (Fortuyn 1988d:73).
Bij zijn afscheid van de Groningse universiteit drijft Fortuyn dus
meteen de duivel in zichzelf uit door te pleiten voor een radicale opheffing van de privileges van de ambtelijke status. De ‘waardedaling’
van de voormalige ‘hoge’ ambtenaar en de gelijktijdige opwaardering
van het ‘lagere’ werknemer- en ondernemerschap leidt tot een verplatting van de functiewaardering, die Fortuyn op dat moment persoonlijk
goed uitkomt (zijn generaliseringen zitten hem zoals altijd dicht op de
huid), maar die natuurlijk ook principiëlere kanten heeft. Doordat de
147
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 148
overheid een minder aparte en verheven positie inneemt en ambtenaren veranderen in gewone burgers, wordt een soort ‘secularisatie van
de staat’ ingezet die de traditionele hiërarchie tussen de collectieve en
de particuliere sector ondergraaft. Van ‘in hoogheid gezeten’ zijn de
overheid en haar vertegenwoordigers geleidelijk ‘afgedaald tot het eenvoudige niveau waarop burgers zich in de particuliere sector plegen te
bewegen’. Die ‘normalisering’ is volgens Fortuyn in veel opzichten bepaald geen ramp, maar de uitdrukking van een voortschrijdend emancipatieproces.
De sociale constructie van de klassieke civil servant, met zijn ethos
van dienstbaarheid, bezig met de vervulling van een verheven, al dan
niet van God gegeven taak, is volgens Fortuyn steeds meer een anachronisme. De overheid wordt niet langer beschouwd als een bijzondere werkgever. Die positie stamde nog van de beruchte ‘worgwetten’
van Abraham Kuyper, die ambtenaren verboden te gaan staken; men
staakte immers niet tegen het algemeen belang. Pas in de antipaternalistische jaren zestig komt die uitzonderingspositie onder vuur te liggen. Al tijdens het kabinet-Den Uyl wordt het trendmechanisme, dat
de ambtenarensalarissen koppelt aan de loonontwikkeling in het bedrijfsleven, ter discussie gesteld, waarna het kabinet-Lubbers-I daadwerkelijke kortingen doorvoert op de ambtenarensalarissen. Vervolgens stelt het kabinet-Lubbers-ii het trendmechanisme geheel buiten
werking. Vanaf dat moment begint de loonontwikkeling van de ambtenarij steeds meer achter te lopen op die in de particuliere sector. De
massale ambtenarenacties van 1983 betekenen dat het stakingsrecht
dan wel niet juridisch, maar wel feitelijk wordt afgedwongen. Door het
buiten werking stellen van de trend wordt de ambtenaar in menig opzicht zelfs mínder dan een gewone werknemer. Zijn geprivilegieerde
salarispositie kalft af en zijn traditioneel grote werkzekerheid komt in
veel sectoren op de tocht te staan. De grote werkdruk, de lage maatschappelijke waardering, hiërarchische en machtspolitieke verhoudingen die remmend werken op de creativiteit en slagvaardigheid,
armzalig ingerichte kantoren enzovoort leiden ertoe dat het dikwijls
‘helemaal zo leuk niet meer [is] om bij de overheid in dienst te zijn’.
Die verslechtering veroorzaakt een teruglopende kwaliteit van de
dienstverlening en een beangstigend gat tussen de beloningshoogte
van werknemers in de particuliere en de collectieve sector, vooral waar
het gaat om leidinggevend personeel. Dit remt de doorstroming (beste
voorbeeld natuurlijk: die van Fortuyn naar een universitaire leerstoel)
148
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 149
en veroorzaakt een brain drain van de overheid naar de marktsector
(beste voorbeeld opnieuw: Pim Fortuyn neemt ontslag en wordt ondernemer). Het wordt volgens Fortuyn dan ook hoog tijd om de overheidsdienst en de rechtsbetrekking die zij met haar werknemers onderhoudt te normaliseren, dat wil zeggen te modelleren naar die van
het particuliere bedrijf. Dat betekent dat niet alleen de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden maar ook het werkgeverschap moet
worden gedecentraliseerd, en een consequente vorm van budgetfinanciering moet worden ingevoerd. De huidige wachtgeldregelingen
moeten verdwijnen en plaats maken voor afkoopregelingen. Die zijn
op termijn goedkoper en stellen de betrokkene tenminste in staat om
het geld aan te wenden voor het starten van een eigen onderneming
(bijvoorbeeld: Fortuyn & Partners, Adviseurs in Politiek-Strategische
Vraagstukken). Last but certainly not least moet het ambtenarenreglement worden afgeschaft, inclusief de aparte rechtsgang voor ambtenaren en dus het instituut van de ambtenarenrechter (Fortuyn 1989a:131139; 1991a:23-27; 1991b:87-88).
Een concrete toepassing van die radicale visie is te vinden in het advies dat rapporteur Fortuyn namens de commissie-Spit in 1988 uitbrengt aan de VSNU, de vereniging van samenwerkend universiteiten.
Opnieuw adviseert Fortuyn om zijn eigen uitval uit het ambtenarendom te verheffen tot algemene regel. Dat neemt niet weg dat Van regelrecht naar doelgericht, net als het rapport Nieuw Rotterdam en het al besproken advies over de gezondheidszorg, een helder geschreven en
deskundig werkstuk is dat een avontuurlijke verandering bepleit in de
manier waarop (in dit geval) de universiteiten functioneren. Fortuyn
wordt hierbij geïnspireerd door ideeën die op dat moment worden geventileerd over de ‘ondernemende’ universiteit (Van Delden e.a. 1987),
hoewel hij daarnaar in zijn rapport niet rechtstreeks verwijst. Wél sluit
hij zich aan bij een pleidooi dat Van der Zwan in 1986 houdt op een
congres over de academische vrijheid (Van der Zwan 1987). Deze had
gepleit voor een grotere autonomie van de universiteiten, die onder andere een eigen personeelsbeleid moesten kunnen voeren, en waarin
(althans volgens de interpretatie van Fortuyn) geen plaats meer was
voor de ambtenarenstatus voor geleerden. ‘De door Van der Zwan bepleite universiteit is een avontuurlijke universiteit met bestuurders en
wetenschappers die risico’s durven te nemen en die weten dat indien
zij hun kont verbranden ze ook op de blaren moeten zitten.’ Dat was
iets anders dan de huidige universiteit, waarin ‘bureaucratische proce149
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 150
dures, veiligheid en sulligheid, hiërarchie en volgzaamheid’ te veel de
boventoon voerden. Het tot stand brengen van die nieuwe universiteit
kon echter nauwelijks worden verwacht van de gevestigden, maar alleen van belanghebbende buitenstaanders: studenten en jonge wetenschappers met een slechte rechtspositie. ‘Aan de jeugd zal dus ook dit
keer de toekomst zijn!’ (UK 25.3.87)
Op drie hoofdpunten staat de ambtelijke rechtspositie volgens Fortuyn op gespannen voet met de eisen die aan een flexibele arbeidsorganisatie worden gesteld: de ontslagbescherming, de ontslagvolgorde via
het anciënniteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel inzake de individuele beloning. Decentralisatie van het arbeidsvoorwaardenbeleid en
afschaffing van de ambtelijke status van het universitaire personeel
zijn de aangegeven weg om meer flexibiliteit, mobiliteit en marktwerking te bewerkstelligen. De aspecten van het algemeen belang die de
universiteiten behartigen – het geven van wetenschappelijk onderwijs
en het doen van onderzoek – vereisen geenszins een ambtelijke status
(Fortuyn 1988e).
Enkele jaren later vat Fortuyn zijn positie samen in wat populairder
taal: laat de hoogleraren en de universiteiten ondernemer worden met
alle rechten en plichten van dien. Dat zal het einde betekenen van de
duffe, weinig op de markt afgestemde ambtenarenuniversiteit, en het
begin van de ondernemende universiteit waarin de hoogleraar ondernemer is en de klant (de student en/of onderzoeksfinancier) koning
(Fortuyn 1993:66-67). Dat is geen uitverkoop aan de markt, want de
universiteit hoort een vrijplaats te zijn voor het denken en het debat,
trots en soeverein, een bijenkorf die bruist van de activiteiten, waarin
niet ambtenaren maar creatieve, intelligente en warmvoelende mensen de dienst uitmaken. De universiteit moet een plek zijn waar het
nieuwe alle ruimte krijgt om ontdekt te worden en zich te ontwikkelen
(Fortuyn 1995c:158-159, 163).
Tegen de consensuscultuur
Nauwelijks twee jaar na zijn Groningse afscheidscollege houdt Fortuyn dan toch zijn intreerede als bijzonder hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Die oratie wordt gehouden in het hol
van de leeuw. Wanneer hij zijn eerste zin uitspreekt: ‘Een toekomst
zonder ambtenaren snelt naderbij’, doet hij dat ten overstaan van een
150
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 151
keur van ambtenaren en ambtenaren-woordvoerders van allerlei rang
en stand. Behalve met de rector magnificus, de leden van het college
van bestuur, collega-hoogleraren zoals Albeda, Zijderveld en In ’t
Veld, en ministers zoals Dales en Van Dijk, zijn de eerste rijen ook gevuld met prominente AbvaKabo-bestuurders. Volgens Fortuyn is de
verbijstering gaandeweg van hun gezichten af te lezen. De ironie in
de titel Zonder ambtenaren lijkt niet aan hen besteed (2002b:330-331).
De heren zullen inderdaad niet hebben zitten juichen over de brede
aanval die Fortuyn inzet op de conformistische ambtenarengeest, die
alle tegendraadsheid afstraft en alle vernieuwingsdrang in de kiem
smoort. Een lange traditie van consensusvorming, aldus Fortuyn, heeft
ons tot ware specialisten gemaakt in het dempen van conflicten en het
bedenken van pragmatische oplossingen. Maar dat heeft er tegelijkertijd toe bijgedragen dat het denken over maatschappelijke vernieuwing
sterk wordt bepaald door het haalbare. Een conflict hanteren behoort
niet tot de sterkste kanten van onze cultuur. Een grote debattraditie
over maatschappelijke, filosofische en levensbeschouwelijke vraagstukken ontbreekt. Diepgaand verschil van inzicht wordt in het algemeen
ervaren als ongemakkelijk, en meningsverschil wordt algauw gelijkgesteld aan ruzie. Toch is de botsing van ideeën nodig, om hun houdbaarheid te testen, en om op vreedzame wijze te komen tot vernieuwing.
Laten we daarom de ‘heerlijke warme consensusdeken’ maar eens
van ons Nederlandse bedje halen (Fortuyn 1991a:7-8; 1991b:8; 1992:
103).
De consensusmaatschappij, zo vervolgt Fortuyn, heeft ons land
belegd met een tapijt van ingenieuze en fijnvertakte instituties, die in
belangrijke mate bestaan bij de gratie van het daaraan geparenteerde
beambtendom. De meeste ervan kampen met een groot legitimatieprobleem. Hun achterbannen zijn verdwenen of sterk uitgedund, terwijl de bureaucratieën, bemensd door professionals, gewoon doorbesturen. Vele instituties berusten nog grotendeels op de collectiviteiten
die zijn gevormd in het begin van de twintigste eeuw, hoewel zij op dit
moment in veel gevallen in staat van ontbinding verkeren. Dat is niet
zozeer een gevolg van normvervaging als wel van geslaagde emancipatie, individuele ontplooiing en mondigheid. Veel heeft de consensusmaatschappij bijgedragen, maar we moeten ook bereid zijn om de feilen ervan onder ogen te zien. ‘Te dikwijls beloont zij conformisme en
ontmoedigt het tegendraadse, bevordert zij het gangbare en remt vernieuwing, zorgt zij voor de gevestigden en hindert de buitenstaanders,
151
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 152
draagt zij bij aan atrofiëring van het maatschappelijk weefsel en ondermijnt de vitaliteit, uniformeert zij waar veelkleurigheid op haar plaats
is en zweert zij bij procedures waar flexibiliteit een uitkomst kan bieden.’ (Fortuyn 1991a:8; 1991b:9, 77)
Zoals al uiteengezet is, bestaat Fortuyns alternatief uit een dubbele
beweging die de overheid omvormt tot een centrum van strategische
beleidsontwikkeling en van een globaal toetsende beleidscontrole. Die
functie kan volgens hem worden verricht door afgeslankte departementen die niet veel groter hoeven te zijn dan het huidige departement
van Algemene Zaken, bestaande uit vijfhonderd tot achthonderd ambtenaren, die voor een deel wél andere bekwaamheden moeten bezitten
dan de huidige. De beleidsuitvoering kan worden uitbesteed aan derden door middel van contracten, die worden vastgesteld door de politieke leiding van het departement en in samenspraak met het parlement. Hierdoor wordt de ministeriële verantwoordelijkheid tegelijkertijd verdiept en beperkt. Daarnaast kunnen overheidsdiensten worden
verzelfstandigd en uitvoeringstaken worden gedelegeerd naar lagere
organen, die dichter tegen de vragers van de betreffende diensten zijn
aangedrukt. De grens tussen particuliere en collectieve sector vervaagt
zodra overheidsbedrijven zich gaan bewegen op de particuliere dienstenmarkt, terwijl bedrijven zich gaan bewegen op de traditionele
markten van de collectieve sector. Niet toevallig noemt Fortuyn de
Informatiseringsbank (die wordt geleid door zijn vriend In ’t Veld) en
de ov-studentenkaart bv (waar hij zelf directeur van is) als geslaagde
voorbeelden van dergelijke hybride diensten (Fortuyn 1991a:14-16).
Wat de arbeidsorganisatie en het arbeidsvoorwaardenbeleid in de
collectieve sector betreft is er dus maar één conclusie mogelijk. De
noodzakelijke flexibilisering van de overheidsdienst is buitengewoon
moeilijk te realiseren binnen de huidige verstarde structuur. De gewenste bezuinigingsdoelen zijn alleen te halen door een forse inkrimping van het aantal ambtenaren. Daarvoor is een decentraal, flexibel en
arbeidsmarktgericht arbeidsvoorwaardenbeleid een eerste vereiste. In
dit licht verdienen de decentralisatievoorstellen van minister Dales
(een ongemakkelijke toehoorder op de eerste rij) een onvoldoende, omdat zij een te enge bestuurlijke invalshoek kiezen en geen aandacht
schenken aan het ‘eigen vitale momentum’ dat decentraliseringsbewegingen eigen is. Opnieuw oreert Fortuyn pro domo wanneer hij suggereert dat de Advies- en Arbitragecommissie Rijksdienst (de commissieAlbeda, waar hij zelf lid van is) en de Commissie Arbeidsverhoudingen
152
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 153
Overheidspersoneel (in wiens pand op het Lange Voorhout hij resideert) een grotere rol zouden moeten spelen in het arbeidsoverleg
(Fortuyn 1991a: 21-22, 28-34).
De staat als strategisch regisseur
We hebben al gezien dat Fortuyn, bij alle gewenste decentralisatie en
verzelfstandiging, geenszins aanstuurt op de ontmanteling van het
centrale bestuur, maar juist pleit voor herstel van het primaat van de
politiek. Hij voelt zich niet thuis in het klassieke debat waarin staatsinterventie staat tegenover staatsonthouding, en is geen voorstander van
een op alle fronten terugtredende overheid. De overheid heeft wel degelijk een belangrijke functie in de economie: zij neemt de strategische
beslissingen en onderhoudt de centrale coördinatie. Zij is de organisator van de regiefunctie, in innige samenwerking met de betrokken bedrijven en individuen. Zij moet voorwaardescheppend optreden op een
niet-bureaucratische, creatieve en inspirerende manier; zij moet bruisen van de ideeën en garanderen dat die ook worden uitgevoerd. Juist
de decentralisatie van de uitvoering is een van de belangrijkste politiekstrategische vraagstukken waar zij op dit moment voor staat. Dit is
geen technisch, maar een bij uitstek politiek proces. Fortuyn nadert
hier de opinie van een staatsrechtsgeleerde als Carl Schmitt, die stelde
dat ook de beslissing waar de politiek niet geldt en relatief autonome
maatschappelijke sferen worden geschapen, in laatste instantie een politieke beslissing is (Fortuyn 1989:143; Schmitt 1934:6).
Het hart van de parlementaire democratie wordt gevormd door de
formulering van het algemeen belang. De definiëring hiervan is een
oneindig proces, en steeds resultaat van politiek debat en politieke besluitvorming. Dit maakt het primaat van de politiek tot een bijzonder
leerstuk, dat de kern van onze samenleving raakt. In plaats van een passieve rol, ‘in de trant van U vraagt wij draaien’, speelt de politiek een actieve rol die stoelt op een brede maatschappelijke oriëntatie en dito inzicht (Fortuyn 1989:144; 1992:31-32). Dat houdt ook in dat de regering
zich moet bevrijden uit de neocorporatistische omknelling van het
middenveld. Het moet uit zijn met de verstrengeling van macht en
invloed van belangengroepen en departementen, waardoor allerlei
economische en culturele monopolies worden gesanctioneerd. De
overheid moet zich losmaken van de belangengroepen en hun verte153
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 154
genwoordigers, en deze terugdringen naar de plaats waar zij thuishoren: de wandelgangen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Alleen dan kan de regiefunctie van de staat worden hersteld, en kan
deze originaliteit en daadkracht uitstralen. De overheid moet daarom
niet alleen besturen, maar vooral ook het politieke debat organiseren
en de agenda ervoor aanreiken (Fortuyn 1992:10, 31-32, 128-129,
211).
Een overheid die aanmoedigt, stimuleert en voorwaarden schept,
heeft behoefte aan een ander soort overheidsdienaar. Politici moeten
niet zozeer procesbegeleiders of bekwame managers zijn, als wel innovatieve denkers: verwoorders van nieuwe maatschappelijke structuren.
Zij moeten daarom minder bestuurder en dossierkenner zijn dan ‘innovatieve filosofen’ met een fantasierijke en emotionele inslag (Fortuyn 1988:70; 1989:131; 1991a:20; 1992:205; 1993:131). Bovendien is er
moed voor nodig om politiek-morele discussies aan te gaan. Dat blijkt
duidelijk uit het huidige debat over deregulering en privatisering. Het
vereist bijna een intellectuele salto mortale van politici om tegen het
heersende gelijkheidsdenken in te gaan en te discussiëren over de
mate van ongelijkheid en rechtsonzekerheid die een beschaafde samenleving aanvaardbaar acht (Fortuyn 1989:133, 142). Die moed ontbrak in
elk geval in het kabinet-Lubbers-Kok. Daar was de saaiheid troef en zegevierde het richtingloze pragmatisme. Ook het eerste paarse kabinet
scheen geen behoefte te hebben aan een filosofie. Bolkestein noemde
het voor de zekerheid ‘een heel gewoon kabinet’. Terwijl het duidelijk is
dat een regering met grootse plannen het niet kan stellen zonder een
utopie: een groot verhaal dat de mensen kan verleiden tot verandering
(Fortuyn 1995c:46-47).
Opvallend in deze karakterisering van de overheid als ‘regisseur van
het algemeen belang’ is de culturele metafoor die het beeld van de ondernemende staat onmiddellijk koppelt aan dat van de staat als ‘scheppende
kunstenaar’ en ‘creatieve intellectueel’ (zie ook Grit 2000:176-179). In
De verweesde samenleving wordt deze politieke regisseursfunctie expliciet in theatertermen beschreven:
Hij probeert de spelers op de planken over te halen het door hem bedachte
toneelstuk te spelen. Door hen aan te moedigen, door hun de middelen ter
beschikking te stellen, door met hen in debat te gaan en door hen te controleren op hun effectiviteit en efficiëntie. De regisseur zal daarom in de eerste
plaats moeten weten welk toneelstuk hij wil opvoeren, hoe de rolbezetting is
154
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 155
en hoe hij denkt het toneelstuk in première te brengen. Dat is een proces
van vallen en opstaan, maar wel op basis van een concept, zo men wil een
theorie. De politicus is dus in de eerste plaats theoreticus. (Fortuyn
2002c:116-117)
Deze heen en weer schietende associaties tussen leiderschap, ondernemerschap, intellectualiteit en kunstenaarschap getuigen niet alleen
van Fortuyns dubbele hang naar intellectualisering en esthetisering
van de politiek (en van het ondernemerschap), maar ook van zijn nietaflatende flirt met het buitenstaanderschap. Alleen de buitenstaander
lijkt een goede leider te kunnen zijn, en alleen door creatieve afstand te
nemen kan de intellectuele of artistieke staat zijn wezenlijke belofte en
roeping waarmaken. In die zin lijkt Fortuyn de politieke Verlichting en
haar idealen van rationele intelligentie en van de ‘wetenschappelijke
staat’ uit de losse pols te verbinden met de politieke Romantiek en haar
idealen van emotionele intelligentie en de ‘esthetische staat’. Anders
gezegd: we ontmoeten hier tweemaal het klassieke personage van de
filosoof-koning, die nu eens optreedt in het rationele gewaad van de
wetenschappelijk geschoolde intellectueel, en dan weer de gestalte aanneemt van de visionaire dichter of de intuïtieve kunstenaar.
De politieke geschiedenis van de vorige eeuw heeft inmiddels duidelijk gemaakt tot welke totalitaire uitwassen dit ideaal van de filosofische politiek kan leiden. De technocratische planstaat op marxistisch-leninistische grondslag is op dit punt vergelijkbaar met de
totalitaire ‘vormgeving van het volk’ zoals die in praktijk werd gebracht
door de zelfbenoemde ‘politieke kunstenaars’ van het fascisme en het
nationaal-socialisme. In zowel de communistische als de nationaal-socialistische visie opereerde de staat als het brein en de organisator van
de nationale productie; hij was het bewustzijn en de geconcentreerde
wil van het hele volk, die werd geformuleerd en gedragen door een
nieuwe aristocratie van politieke intellectuelen. Dat houdt in dat het
traditioneel als links en socialistisch geboekstaafde project van de intellectuelenheerschappij ook een rechts-radicale en nationaal-socialistische variant kent. De politieke roeping van die nieuwe aristocratie
kan zowel een wetenschappelijk-rationele vorm aannemen, als zich
hullen in een meer romantische, ethisch-spirituele of ‘dichterlijke’ gedaante. Zij kan de sturingsambities uitdrukken van een technocratische elite van managers en politieke ingenieurs, maar kan ook de geleider zijn van het machtsstreven van een meer artistieke elite van
155
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 156
anti-intellectuele intellectuelen (Pels 1998a:117-21; 2000a:69 e.v.)
Te midden van al deze nare associaties moeten we wel bedenken dat
Fortuyns dubbelstrategie van centralisatie en decentralisatie allerlei liberaal-democratische buffers installeert die deze totalitaire verleiding
tegenwerken. Zijn ‘sterke’ staat bezondigt zich in geen geval aan communistische vijfjaren- of nationaal-socialistische vierjarenplannen die
het bedrijfsleven nationaliseren of autoritair inkaderen. Het idee van
de diffusie en differentiatie van de collectieve en de private sector houdt
niet in dat de een door de ander wordt opgeslokt, maar juist dat nieuwe
democratische drempels en evenwichten tussen beide worden geïnstalleerd. Fortuyns ideale staat is weliswaar een staat die grootse plannen
maakt, maar hij laat tegelijkertijd ook binnen de eigen gelederen een
vergaande marktwerking toe; hij wil zichzelf actief dereguleren en ‘op
afstand zetten’. Hij maakt zich daarom vooral sterk als een uitdagende
staat, die een prikkelende visie formuleert op het algemeen belang en
beeldende verhalen vertelt over de toekomst van de natie. Een belangrijk aspect van zijn regisseursfunctie is de prikkeling en aansturing van
het democratische debat. Herstel van het primaat van de politiek betekent dus vooral: herstel van het primaat van de politieke visie, de politieke moed en de politieke creativiteit.
Intussen is duidelijk dat Fortuyns opvatting van de politicus als
ideeënman en van de staat als ideeënmachine zijn afscheid van het socialisme glansrijk overleeft. De utopische ambitie van de maakbare samenleving blijft voor hem ook in het ‘parlementair kapitalisme’ (Fortuyn 1992:16) een wenkend perspectief. Herhaaldelijk benadrukt
Fortuyn de noodzaak van duidelijke politieke leiding door een daadkrachtige regering (Fortuyn 1992:10; 1993:122). Maar die sterke staat
treedt niet langer op als herverdeler van de nationale welvaart en als
schild van de zwaksten in de samenleving. Hij speelt eerder de rol van
vormgever en projectmanager van de noodzakelijke modernisering
van Nederland, waarbij groeiende inkomensverschillen en een grotere
rechtsonzekerheid op de koop toe worden genomen. De maatschappelijke tweedeling in haar socialistische gedaante is niet langer zijn eerste
zorg. De strijd tussen gevestigden en buitenstaanders valt niet langer
samen met het economische front tussen ondernemers en arbeiders
c.q. werkloze uitkeringstrekkers. Daarvoor in de plaats treedt een tweedeling tussen werkende c.q. ondernemende burgers en de klasse der
niet-werkenden, waarbij het perspectief van de hardwerkende burger
wordt bevoorrecht boven dat van de nietsdoende onderklasse. Boven156
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 157
dien verplaatst zich de as van de sociale strijd geleidelijk van het economische naar het politiek-culturele front. Daar staat de mondige en
ondernemende burger steeds meer als buitenstaander tegenover een
gevestigde kaste van bureaucraten en professionals, die in nauw overleg alle touwtjes van het maatschappelijke, politieke en culturele leven
in handen houden.
De calculerende burger
Al in 1985 stelt de socialist Fortuyn zich de klassiek-sociologische vraag
die hij als doorgeschoten neoliberaal in 1995 opnieuw zal beantwoorden: hoe blijft in een door rijkdom en techniek zeer individualistisch
ingestelde samenleving een minimum aan sociale cohesie in stand?
Het is hem duidelijk dat een terugkeer naar oude, vaak geïdealiseerde
vormen als het gezin en de buurt niet langer haalbaar is. De individualiteit van de gemiddelde Nederlander heeft zich ongekend snel ontwikkeld. Aanvankelijk was dat een zaak van een kleine elite, maar nu
zijn ook de lagere klassen in vergaande mate in deze individualisering
betrokken. De mondigheid is sterk toegenomen. Aan relaties worden
hogere eisen gesteld. Milieu en buurt leggen in veel mindere mate dan
voorheen de toekomst van individuen van tevoren vast. Maar individuen zijn ook meer op zichzelf aangewezen en moeten veel vaker zelf kiezen en beslissen (Fortuyn 1986a:172-173). De vervloeiing van de klassenstructuur leidt ertoe dat consumptie en levensstijl naar voren
treden als ‘klasserende’ factoren; zij gaan cultuur en groepsvorming
sterker bepalen dan de organisatie van de productie. De normerende
kracht van huwelijk en gezin is ingrijpend veranderd. Het gezag van
ouders, in het bijzonder van vaders, is onder vuur komen te liggen en
de seksualiteit wordt zelf een betwistbaar gebied. We moeten daarom
niet alleen klagen over het verlies van bindingen en de uitholling van
het gezin; de vrouwenbeweging laat bijvoorbeeld zien dat de individualisering ook allerlei positieve kanten heeft (Fortuyn en Stuurman
1988:219, 229; Fortuyn 1988c:36).
Het is niet zo vreemd dat Fortuyn na zijn overstap naar de markt en
zijn wending naar het neoliberalisme juist die positieve kanten van de
individualisering sterker gaat benadrukken. De normaliteit van de gevestigde instituties is volgens hem voorgoed gebroken. Allerwegen wint
het zelfbeheer van de burger het van de opgelegde norm. Opnieuw ver157
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 158
wijzend naar het werk van Elias, stelt Fortuyn dat de nieuwe complexe
netwerken waarin moderne geïndividualiseerde burgers zich bewegen, niet zozeer worden gedomineerd door dwang als wel door zelfdwang. ‘Be happy!’ is niet alleen een wenkend perspectief, maar ook
een ‘keihard bevel’. Die zelfdwang bestaat uit een mengeling van geïnternaliseerde normen en rationele calculatie, en dat is het tegendeel
van normvervaging. De jaren zestig hebben de verzuilde inrichting van
de samenleving vrijwel geheel gedemonteerd. Binnen het bestek van
twintig jaar zijn de collectieven van weleer volledig uiteengevallen, om
plaats te maken voor flexibele en fluctuerende netwerken van zelfstandige burgers. Deze ‘fluwelen revolutie’ heeft traditionele vormen van
sociale controle uitgehold en de burger geëmancipeerd. Niet eerder in
de geschiedenis laten zoveel mensen zich leiden door geïnternaliseerde normen en waarden. De calculerende burger is dus geenszins een
normloze burger, maar iemand die zich bewust is van zijn eigen
verantwoordelijkheid, en die begrijpt dat hij zich slechts kan ontplooien in en door de gemeenschap (Fortuyn 1991a:6; 1991b:19; 1992:11,
22).
Die visie op de calculerende burger wordt in een populaire vorm gegoten in het pamflet Aan het volk van Nederland. De contractmaatschappij, een politiek-economische zedenschets (1992). De ondertitel laat zien
dat Fortuyn de strenge politieke economie inmiddels heeft ingeruild
voor een lossere moraliserende toon. Hij benadrukt dat de calculerende burger het product is van de drie grote emancipatiebewegingen (liberalisme, confessionalisme en socialisme) en van de welvaart, de
scholing en de zelfontplooiing die zij tezamen tot stand hebben gebracht. De individualisering heeft zich vanuit de aristocratie verbreid
over het merendeel der bevolking (zij is wat sociologen een ‘gezonken
cultuurgoed’ noemen). De beleving van autonomie is groter dan ooit
tevoren, terwijl juist méér mensen in steeds grotere netwerken onderling afhankelijk van elkaar zijn geworden. Juist de ontwikkeling van de
technologie, met name van de moderne middelen van transport en
communicatie, heeft deze autonomie-in-afhankelijkheid mogelijk gemaakt. Maar de heersende filosofie van maatschappelijke sturing is
hierop totaal niet toegesneden. Zij kiest de calculerende burger niet als
vertrekpunt van beleid, maar negeert hem of veroordeelt hem als een
egoïst (Fortuyn 1992:63-4).
Daarentegen moet de calculerende burger consequent als uitgangspunt van maatschappelijk handelen worden gekozen. Deze is naast in158
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 159
dividualist ook altijd een sociaal wezen; sterker nog, hij kan zijn individualiteit slechts beleven binnen een sociale context. Zijn interdependenties (opnieuw een ‘Eliaanse’ term) worden in zijn calculaties
consequent meegenomen. Hij geniet een grotere keuzevrijheid, maar
aanvaardt ook een grotere verantwoordelijkheid voor de gevolgen ervan. Dit verdraagt zich slecht met inflexibele structuren en ‘verantwoording ontlastende’ organisaties. Netwerken dienen zich in vrijwel
alle sectoren aan als de nieuwe organisatievorm. Als losse flexibele vormen die bestaan zolang zij de deelnemers voordeel opleveren, leven zij
in voortdurende alertheid en passen zij zich snel aan de omstandigheden aan. Van een zorgmaatschappij, waarin alles van de wieg tot het
graf is geregeld, zijn we op weg naar een contractmaatschappij, waarin
we in toenemende mate zelf kiezen, beslissen en verantwoordelijk zijn.
Dit vergt een complete herinrichting van de verzorgingsstaat voor zowel burgers als ondernemingen. Het oude liberale gedachtegoed wordt
daarmee op moderne leest geschoeid: een contractmaatschappij met
beschaafde, sociaal voelende, calculerende burgers (Fortuyn 1992:6772).
De collectiviteiten van het corporatistische middenveld zijn allang
niet meer representatief voor de burgers, aldus Fortuyn. Hun ‘incestbesturen’ worden aangevuld via coöptatie, zodat gevestigde belangengroepen worden bevoordeeld en nieuwkomers worden buitengesloten.
Ook de Kamers van Koophandel maken deel uit van dit ‘groot carrousel van coöptatie’, van lieden die elkaar de baantjes toespelen. De instituties van het sociaal-economische driewegoverleg zijn een monopolistisch keurslijf geworden en verdragen zich niet langer met een
beweeglijke economie. De algemeen-verbindend-verklaring van cao’s
verplicht ook niet-aangeslotenen om zich te gedragen volgens centraal
vastgelegde regels. Dat komt neer op een vorm van staatsdwang die de
gevestigden in de markt bevoordeelt. Misschien waren cao’s nog zinvol
in de tijd dat arbeid en kapitaal tegenover elkaar stonden, maar dat is
nu gelukkig voltooid verleden tijd. Naast een verzorgingsstaat voor
werknemers en uitkeringsgerechtigden kent Nederland ook een verzorgingsstaat voor ondernemers, die even verslavend werkt en minstens even paternalistisch is. Daarom is een ingrijpende cultuurverandering nodig, die een einde maakt aan de mentaliteit van ‘graaien van
de grote hoop’.
Het grootste kwaad dat de samenleving volgens Fortuyn bedreigt, is
de ‘bureaucratisering van de menselijke omgang’. We hebben alles vast159
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 160
gelegd in regels en procedures, waarvan alleen mag worden afgeweken
onder omstandigheden die weer in andere regels en procedures zijn
vastgelegd. Die logge, collectivistische en de eigen verantwoordelijkheid ontmoedigende organisaties passen niet meer in de contractmaatschappij; zij ontkennen het wezen van de moderne burger (Fortuyn 1992:84, 128-129, 192). Daarom moeten we overstappen van een
overlegeconomie op een contracteconomie, waarin alle ruimte is voor
veelvormigheid en flexibiliteit. Arbeidsovereenkomsten van onbeperkte duur moeten in principe worden vervangen door contracten van
hooguit vijf jaar. Dat is de enige manier om de beschermde positie van
de gevestigden aan te pakken en de doorstroming van buitenstaanders
te bevorderen. Zodra gevestigden en buitenstaanders open kunnen wedijveren op basis van prijs, kwaliteit, inzet en deskundigheid, wordt de
onderkant van de arbeidsmarkt en van het ondernemerdom opengebroken. Dit houdt de gevestigden scherp en stimuleert buitenstaanders
om hun talenten te ontplooien en te streven naar positieverbetering
(Fortuyn 1994:75 e.v., 155; 1995a:18).
160
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 161
6
Gevestigden en buitenstaanders
Ondernemer van je eigen arbeid
Al in zijn sociaal-democratische periode is Fortuyn ervan overtuigd geraakt dat de traditionele beroepsloopbaan met zijn vaste functieomschrijving, beloning en rechtspositie binnen een strikt gereguleerde arbeidsorganisatie zijn langste tijd heeft gehad. De technologisering en
internationalisering hebben de productie dynamischer en kennisintensiever gemaakt, waardoor een groter beroep wordt gedaan op mondigheid en deskundigheid. Er moet dan ook meer recht worden gedaan
aan de individualiteit van de arbeidskracht, en aan op de persoon toegesneden verantwoordelijkheden en ontplooiingsmogelijkheden. Dat
kan alleen binnen flexibele en platte arbeidsorganisaties waarin niet de
functie of de baan centraal staat, maar de klus die moet worden geklaard. We moeten kortom toe naar een arbeidsbestel waarin de arbeid
veel meer dan nu op contractbasis wordt gekocht en verkocht. Dat betekent dat de bezitter van de arbeidskracht verandert in een ‘ondernemer van zijn eigen arbeid’. Hij of zij regelt zelfstandig of in groepsverband zijn of haar contract met de onderneming of instelling die de
arbeid inkoopt. Het contract legt de duur van de verbintenis vast, de
aard van de te leveren prestatie, zowel kwantitatief als kwalitatief, en de
prijs (all-in, dus inclusief belastingen en premies). Juist de universiteit
is bij uitstek een organisatie die baat zou hebben bij de invoering van
moderne contractarbeid, want het is typisch een plek waar men tijdelijk verblijft op het toppunt van de eigen creativiteit (Fortuyn 1995a:3235; 1995c:163).
Er is waarschijnlijk geen groter contrast denkbaar dan tussen deze
neoliberale visie en de marxistische kritiek op de vervreemde arbeid in
de kapitalistische klassenmaatschappij. Dat de arbeid is veranderd in
161
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 162
een waar, een product als ieder ander, en dat de arbeider zichzelf en
zijn arbeidskracht dus gedwongen moet verkopen op de arbeidsmarkt,
wordt door de voormalige marxist Fortuyn niet langer gezien als een teken van klassenonderdrukking en van de vervreemding van de mens
van zijn diepste wezen. Integendeel, dat individuen ondernemer moeten worden van hun eigen arbeid, kennis en kundigheid, is juist een
emancipatorische uitdaging. Die dynamische zelfstandigheid ís het
diepste wezen van de nieuwe ondernemende mens. Opnieuw sluit de
generalisering nauw aan bij Fortuyns eigen ervaring: alles wat hij zegt
is hij ook zelf. De notie van het ‘ondernemerschap van de eigen arbeid’
vormt immers de kern van het afscheidscollege dat hij geeft op 1 september 1995, de dag die hij, zoals we zagen, voortaan zou vieren als ‘bevrijdingsdag’. Voor de tweede keer neemt de eenling Fortuyn afscheid
van de ambtenarenuniversiteit om zijn geluk te beproeven in ondernemersland, dat wil zeggen als spreker en schrijver op de markt van de
snelle intellectuele producten. Ook volgens andere arbeidssociologen
neemt de kleine zelfstandige of ‘vrije jongen’ (die noch werkgever noch
werknemer is) een institutionele buitenstaanderspositie in binnen het
bestel van de collectieve arbeidsverhoudingen. Dat maakt zijn positie
dubbelzinnig: enerzijds staat hij model voor het echte ondernemerschap, een dynamisch presterend element; anderzijds wordt hij gemakkelijk gezien als een outsider die vooral in tijden van crisis het risico loopt door de gevestigden te worden buitengesloten (Wijmans
1999:403-404, 419). Daarmee is de ‘ondernemer van de eigen arbeid’
het zoveelste ‘karaktermasker’ van de eeuwige buitenstaander die Fortuyn nu eenmaal is, maar die hij ook graag wil blijven.
Die dubbelzinnigheid is ook terug te vinden in zijn pleidooi voor erkenning van de calculerende burger, die moet worden benaderd als een
volwassen persoon die respect verdient, maar die ook kan worden aangesproken op zijn verantwoordelijkheden. Het is dezelfde dubbelzinnigheid die ik in hoofdstuk 4 heb gesignaleerd in het vertoog over de
‘culture of enterprise’. Enerzijds stuiten we inderdaad op een harde
omkering van het marxisme, waarin de arbeider een ondernemer is geworden die scherp calculeert op grond van zijn directe eigenbelang, en
die zichzelf zonder scrupule zo goed mogelijk verkoopt aan de hoogste
bieder. Het is frappant dat Fortuyn hier met zoveel woorden het individualistische mensbeeld omarmt van de Verklarende Sociologie, die in
zijn Groningse tijd toch min of meer als de ‘klassenvijand’ gold. Ook de
rationele keuzetheorie beschouwt de mens vooral als een calculerende
162
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 163
homo socio-economicus, die zijn situatie rationeel inschat en vindingrijke keuzes maakt om zijn eigen voordeel te maximaliseren (Van El
2002:76-78). Dit utilitaristische mensbeeld veroordeelde hij in zijn
marxistische tijd nog als een ideologische steunpilaar van het kapitalistisch individualisme, en als een knieval voor de ik-cultuur en een ongebreideld consumentisme.
Maar zoals we anderzijds hebben gemerkt, heeft dit vertoog ook een
meer emancipatorische betekenis, die verwijst naar deugden als moed,
zelfstandigheid, initiatiefrijkdom, vakmanschap, risico nemen, en creativiteit. Deze bredere morele betekenis overschrijdt de institutionele
grenzen van de markt en het eng-materialistische eigenbelang en verbindt zich met de positieve kanten van de individualisering. Niet voor
niets onderstreept Fortuyn dat de calculerende burger geen normloze
burger is, maar iemand die zijn eigen belang uitbreidt met de solidariteit en de gemeenschap met anderen. Hij is altijd ook een sociaal wezen die zijn afhankelijkheden en verantwoordelijkheden in zijn calculaties meeneemt. We hebben al eerder gezien dat Fortuyn niet gelooft
in een zuiver altruïsme. In elke vorm van medeleven of bekommernis
schuilt een dosis eigenbelang, want we gebruiken elkaar tot op zekere
hoogte altijd (Elsevier 6.7.97). Blijkbaar heeft hij weinig fiducie in een
puur ethische notie van burgerschap die eigenbelang en algemeen belang strikt scheidt, op grond waarvan de burger het heilig boontje kan
uithangen en zich beter voor kan doen dan hij werkelijk is. Scherper
gezegd: de ‘goede’ calculerende burger is iemand in wie de egoïst en de
altruïst elkaar zó dicht op de huid zitten dat de eerste de krachtbron
vormt voor de tweede, en de tweede de wil van de eerste tempert. Dat is
een burger voor wie goed en kwaad of ethiek en belang niet lijnrecht tegenover elkaar staan, maar eerder onafscheidelijk zijn, zodat het goede
minder goed wordt, maar het kwade ook minder kwaad. Voor wie de
‘hoge’ ethiek en de ‘lage’ belangenafweging meer in evenwicht met elkaar worden gebracht, zodat noch de dominee noch de koopman in
zijn inborst de overhand kunnen krijgen.
Deze nuanceringen nemen natuurlijk niet weg dat Fortuyns aanval
op de overleefde collectivistische structuren van het arbeidsvoorwaardenoverleg de klassieke opvattingen over solidariteit en kansengelijkheid sterk onder druk zet. De ‘ondernemer van de eigen arbeid’ koestert in het slechtste geval een ‘ieder voor zich’-mentaliteit, die de
sterken in de arbeidsmarkt bevoordeelt en weinig boodschap heeft aan
de zwakken. De vorm van sociaal-liberalisme die Fortuyn nu verdedigt
163
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 164
staat haaks op de sociaal-democratische en vakbondsvisie op solidariteit waar hij zich vóór 1988 nog sterk voor maakte. Maar die visie leidt
volgens hem tot onsolidair gedrag, omdat zij vooral is gericht op het afgeven van inkomensgaranties en mensen dus direct afhankelijk maakt
van de staat. Liberale solidariteit bestaat daarentegen uit het creëren
van zodanige marktomstandigheden dat eenieder op een cultureel bepaald minimum redelijk in de kosten van zijn levensonderhoud kan
voorzien. De nadruk ligt dus niet langer op een centrale inkomens- en
herverdelingspolitiek, maar op het opruimen van toetredingsbelemmeringen tot de arbeidsmarkt, onder andere door het drastisch verlagen van de bruto- en nettoloonkosten. Moderne burgers maken volgens hem zélf wel uit welke risico’s ze wel en niet willen lopen. De
overheid kan hierbij hooguit als een vangnet functioneren (Fortuyn
1995a:18-19).
Dit leidt onvermijdelijk tot zeer uiteenlopende hoogten en vormen
van beloning van de factor arbeid, die nu eenmaal sterk zijn gerelateerd
aan de wetten van vraag en aanbod op de internationale arbeidsmarkt.
De grotere diversiteit en flexibiliteit in arbeidsomstandigheden en de
vervlechting tussen de collectieve en de private sector maken een vergroting van inkomensverschillen onvermijdelijk. Opleiding, kennis en
positie zijn steeds minder bepalend voor de beloningshoogte, de rechtspositie en andere arbeidsvoorwaarden, en steeds meer afhankelijk van
de kostenontwikkeling in de verschillende segmenten van de internationale arbeidsmarkt (Fortuyn 1995a:40). In zijn pleidooi voor afschaffing van de ambtenarenstatus en van vaste aanstellingen in het algemeen vond Fortuyn het al nadelig dat werkgevers in de collectieve
sector zich moesten houden aan het rechtsbeginsel van de gelijke behandeling en dus van de gelijke beloning. Het getuigde van politieke
moed om, gegeven het heersende gelijkheidsdenken, de moreel-politieke discussie aan te gaan over welke mate van rechtsonzekerheid en
ongelijkheid nog acceptabel zouden zijn voor een beschaafd bestel.
Zijn antwoord was duidelijk: inkomensdenivellering was een van de
onvermijdelijke middelen om de ondernemenden loon naar werken te
geven en de niet-werkenden te prikkelen om weer iets te gaan doen
voor de kost.
164
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 165
(Betaalde) arbeid adelt
In zijn sociaal-democratische fase was Fortuyn voorstander van een
ontspannener arbeidsbestel waarin de kwaliteit van de arbeid voorop
stond, de schaarse arbeid werd herverdeeld, en de functie van betaalde
arbeid überhaupt werd gerelativeerd. Zelfs flirtte hij met het idee van
een arbeidsloos basisinkomen voor iedereen, dat was ingebed in een algemene politiek van inkomensherverdeling. Maar zijn neoliberale
wending houdt ook een scherpe draai in naar het klassieke ideaal van
de volledige werkgelegenheid en van de betaalde arbeid als ijkpunt van
morele en maatschappelijke verdienste. De band tussen rechten en
plichten, tussen genieten en betalen, moet weer worden hersteld. Iedereen in het land die dat kan, moet weer aan de slag. Mensen die gezond zijn van lijf en leden moeten weer werken, ook als zij een uitkering genieten. Het adagium ‘Voor niks gaat de zon op’ moet in ere
worden hersteld. Het recht op een inkomen moet worden vervangen
door een recht op werk tegen een minimuminkomen. De solidariteit
tussen gemotiveerde werkers en uitvreters staat op springen. In die zin
wordt het (opnieuw) tijd voor ‘een opstand der werkers’ in onze maatschappij (Fortuyn 1994:28, 66, 71, 83; 2001:94, 97; 2002c:107).
Het verzorgingsstelsel zorgt er feitelijk voor dat globaal iedere werkende één niet-werkende door tussenkomst van de staat onderhoudt.
Omdat tegenover de uitkering geen feitelijke verplichting staat, kan de
gedachte postvatten dat men recht heeft op een inkomen zonder daar
iets voor te doen. Tussen degenen die de uitkeringsgelden verdienen
en degenen die ze genieten heeft zich een doorgeprofessionaliseerde
en door de staat gelegitimeerde beheers- en verdelingsbureaucratie geplaatst, die het proces volstrekt anoniem maakt en de herkomst van de
gelden voor de uitkeringstrekker geheel aan het oog onttrekt. Dit ondergraaft op den duur de legitimatiebasis van de toedelende instantie en
daarmee van de politiek, die alles regelt en afdekt. De verdieners worden
het langzamerhand zat. Laten we wel bedenken, zo waarschuwt Fortuyn
op apocalyptische toon, dat alle grote revoluties, inclusief de Franse, zijn
begonnen als een protest tegen een als te hoog ervaren lastendruk.
Intussen vormen de uitkeringstrekkers een maatschappij binnen de
maatschappij, die ten prooi valt aan een cultuur van armoede en passiviteit of, als ze frauderen of illegaal werken, aan een cultuur van oplichterij in het grijze en zwarte circuit (Fortuyn 1993:73-74; 1994:
137-138).
165
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 166
Rigoureuze ingrepen zijn nodig om de onderkant van de arbeidsmarkt en van het ondernemerdom radicaal open te breken. Dit vergt
een drastische verlaging van de loonkosten, en afschaffing van de bijstand voor eenieder die gezond is. Daarvoor in de plaats komt een negatieve inkomstenbelasting van een minimuminkomen (in 1993
noemt hij een bedrag van rond de vijfhonderd gulden per maand) met
het recht om bij te verdienen (tot zo’n zevenhonderd gulden) voordat
men premies en inkomstenbelasting gaat betalen. Dat betekent dat
uitkeringsgerechtigden moeten gaan bijklussen. Als men een volledige arbeidskracht kan krijgen voor twaalfhonderd gulden netto per
maand, zal het aanbod van werk enorm aantrekken. En wie niet zelf
kan bijverdienen, moet daartoe door de overheid in staat worden gesteld. Zo’n negatieve inkomstenbelasting is iets heel anders dan een
basisinkomen, waarbij de band tussen werk en inkomen, tussen presteren en genieten, volledig is doorgesneden. Het is na twintig jaar
werkgelegenheidsbeleid volstrekt duidelijk geworden dat voor de
meeste mensen het hebben van betaald werk de enige manier is om
zich een plaats in onze samenleving te verwerven. Het is de enige mogelijkheid om erbij te horen. Drastische maatregelen zijn nodig om
deze weg nu voor grote massa’s open te stellen (Fortuyn 1993:82;
1994:139-140, 155, 194).
Nog steeds bepaalt de economische dimensie van de arbeid in hoge
mate de wijze waarop wij samenleven en in welk soort staatkundig verband wij dat doen. Dat is volgens Fortuyn het blijvende gelijk van
Smith en van Marx. Door de industriële revolutie is betaalde arbeid in
zowel sociaal-economische als culturele zin de dominante factor geworden voor vrijwel alle maatschappelijke groeperingen. De cultuur
van betaalde arbeid vormt het hart van het dominante waardenstelsel;
zij verschaft niet alleen een inkomen maar ook toegang tot het heersende normen- en waardensysteem. Daarnaast is het een manier om
op tal van maatschappelijke niveaus te participeren. Het ontbreken ervan maakt de meeste mensen tot buitenstaanders en tot voorwerp van
betuttelende en disciplinerende zorg. Als dit niet de eigen beschikkingsrechten van burgers aantast, ontmoedigt het in elk geval het eigen
initiatief, en brengt het mensen in een situatie van materiële, sociale,
culturele en vooral mentale afhankelijkheid. We zijn er in de afgelopen
decennia niet in geslaagd andere instrumenten te ontwikkelen die deze
functies even goed of beter kunnen vervullen. Het niet-hebben van betaalde arbeid resulteert in maatschappelijke en economische uitslui166
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 167
ting; dus bestaat er een morele plicht om die voor iedereen toegankelijk
te maken (Fortuyn 1995a:9, 21-22, 51).
De tweedeling revisited
Buitenstaanders moeten zich altijd invechten bij en posities veroveren
op de gevestigden, hetgeen meestal moeizaam verloopt omdat de eersten over minder machtsmiddelen beschikken dan de laatsten (Fortuyn 1991b:112-113). We constateerden al dat deze grondgedachte verschillende sociologische concretiseringen toeliet. Het assenstelsel van
Fortuyns ‘klassenanalyse’ verplaatste zich geleidelijk van een economische kritiek, waarin de tweedeling wortelde in de productie- en inkomensverhoudingen, naar een kritiek waarin de tweedeling een sterker
politieke en culturele invulling kreeg. In zijn marxistische periode
identificeerde Fortuyn die ‘eeuwige’ strijd tussen gevestigden en buitenstaanders natuurlijk met de klassenstrijd tussen bourgeoisie en
proletariaat. Ook voor Marx was de proletariër een vreemdeling, die met
één been in en met het andere buiten de kapitalistische maatschappij
stond – een buitenstaanderspositie die juist door zijn ‘onpartijdige partijdigheid’ een beter zicht opende op de kapitalistische uitbuitingsstructuur als geheel. Maar we vermoedden ook dat deze romantisering van de
arbeider als socialistische heilsoldaat eigenlijk een verkapte idealisering
was van marxistische intellectuelen zoals Fortuyn zelf. Het proletariaat
fungeerde in feite als zijn filosofische dubbelganger, zodat hij zijn eigen opstandigheid en wetenschappelijke betweterij kon projecteren
op een andere, grotere klasse, die vervolgens werd gebruikt als breekijzer van de gedroomde socialistische revolutie (zie ook Pels 2000:27
e.v.).
We hebben ook gezien dat Fortuyns visie op de nieuwe klassenmaatschappij wegschuift van de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid naar
die tussen werkenden en werklozen, waarbij inkomensverschillen en
cultureel-economische factoren zoals het scholingsniveau steeds nadrukkelijker in beeld komen. Na zijn neoliberale wending geeft hij ook
de wens van opwaartse inkomensnivellering ten gunste van de laagstbetaalden en de uitkeringstrekkers op, en gaat hij pleiten voor een
neerwaartse herverdeling, die de uitkeringen verlaagt naar het niveau
van een ministelsel. Fortuyn is inmiddels van mening dat de ‘communistische staatstheorie’, die de welvaart gelijk wil verdelen, de mensen
167
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 168
lui maakt en veroordeelt tot passiviteit (Brands 2002:58). Hij is het zat
(sic) om geconfronteerd te worden met al die onnodige armoede (Elsevier 24.2.96). De socialistische versie van de tweedeling houdt dus in
dat de werkende klasse ‘wordt opgezet tegen’ de kapitaalbezittende en
dividendtrekkende bovenklasse, waarbij de onderklasse van de uitkeringstrekkers politiek mag meeliften met de werkende klasse. De neoliberale visie zet die tweedeling op haar kop, doordat nu de werkende
klasse ‘wordt opgezet tegen’ de uitkeringsgerechtigde onderklasse,
waarbij de ondernemers politiek mogen meeliften met de werkende
klasse. In beide gevallen werpt Fortuyn zich op als woordvoerder van
de werkende klasse tegen de ‘nietsdoende’ klasse van ‘profiteurs’, die
zich zowel ophoudt aan de bovenkant als aan de onderkant van de
maatschappij.
Hoe passen deze twee tweedelingen in het bredere scenario van het
‘grote gevecht’ tussen gevestigden en buitenstaanders? In de socialistische variant staan de loonafhankelijke werknemers en de uitkeringsgerechtigden als buitenstaanders tegenover de heersende klasse van
kapitaalbezitters en grote ondernemers. In de neoliberale variant zijn
de werkenden en ‘ondernemenden’ (loonafhankelijk én zelfstandig) de
buitenstaanders die moeten opboksen tegen de gevestigden op de arbeidsmarkt, zowel in de collectieve als in de private sector. Ook de onderklasse wordt daarbij als een collectieve buitenstaander beschouwd,
maar lijkt er een beetje bij te hangen: zij moet uit haar ledigheid worden gewekt en desnoods onder dwang worden gereactiveerd (Fortuyn
1995a:20, 48-49, 51). Niet veel later worden de leden ervan zelfs aangeduid als een ‘stelletje uitvreters’ die een ‘dood en parasitair gewicht’
vormen in de samenleving (Elsevier 12.10.96; 28.3.98; 25.4.98).
De noties van ‘werken’ en ‘ondernemen’ krijgen hierdoor een minder strikt economische en een meer culturele of zelfs morele lading. In
die nieuwe duiding komt de hardwerkende, ondernemende en calculerende burger te staan tegenover een breed front van gevestigden op de
arbeidsmarkt, in de overheid, en in de cultuur in het algemeen. Die ‘ondernemer van de eigen arbeid’ is als letterlijke ‘zelfstandige’ eerder een
creatieveling, een vernieuwende ‘kunstenaar’, die het opneemt tegen
een bewegingsloze en fantasieloze politieke kaste, een nietsdoende regelbureaucratie, een log en verspillend overheidsapparaat, en een verstarrende kluwen van economische corporaties. Nog steeds zingt Fortuyn de lof van de buitenstaander, maar ditmaal moet die opboksen
tegen een gevestigde orde die niet alleen de regering, de overheids168
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 169
bureaucratie en de politieke partijen omvat, maar ook de hele consensusfabriek van het maatschappelijk middenveld, inclusief de vakbeweging en het georganiseerde bedrijfsleven. Dat is het speelveld van de
gevestigde ‘meritocratie’ (voor Fortuyn steeds een sociologisch scheldwoord): de nieuwe klasse van ambtelijke en politieke professionals die
over ons én zonder ons besluit (Fortuyn 1991a:18).
Het economische klassenmodel wordt daarmee definitief verruild
voor een politiek en cultureel elite-massamodel, waarin niet zozeer de
bezittende als wel de ‘zittende’ klasse de nieuwe erfvijand is. In deze
populistischer variant van de tweedeling is het minder de economische
bourgeoisie dan de ‘gezeten burgerij’ (het culturele filisterdom en het
politieke regentendom) die het doelwit vormt van een woordvoerder
die zich vereenzelvigt met het ‘gewone volk’. De heersende klasse in de
laatkapitalistische maatschappij bestaat dus niet langer uit kapitalisten, maar uit een nieuwe klasse van bureaucraten, professionals, geschoolde experts, kortom van meritocraten. Precies daarom bevinden
zich ook zoveel socialisten onder hen. Zij houden angstvallig vast aan
hun privileges (hun ambtelijke rechtspositie, hun vaste aanstellingen)
en frustreren daardoor de doorstroming van buitenstaanders en jongeren.
In deze opvatting bestaat het ‘gewone volk’ uit alle burgers die van
die gevestigde circuits worden uitgesloten. Dat zijn alle ondernemende
mensen die in feite het geld verdienen en de belastingen opbrengen,
maar ook zij die nergens bij horen omdat zij geen toegang krijgen tot
de reguliere arbeidsmarkt. Hier tekent zich dus al de ‘onwaarschijnlijke’ coalitie af tussen de ‘oude wijken’ en de ‘nieuwe rijken’ (of tussen de
oude proletariërs en de nieuwe proleten) die het sociologische draagvlak zou vormen voor de spectaculaire winst van de lpf in mei 2002
(zie Van den Brink 2002; Oosterbaan 2002). Het ressentiment van een
Herman Heinsbroek (‘wij verdienen het geld dat in Den Haag wordt
uitgegeven’) vervloeit zodoende met het ressentiment van de langdurig
werkloze in de gekleurde achterstandswijk, die het hele ‘politieke zootje’ gedesillusioneerd de rug toekeert.
Ons Soort Mensen
Volgens Fortuyn kan het moderniseringsproces in Nederland zich niet
voltrekken zonder een ‘grote schoonmaak onder de mandarijnen’. Ui169
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 170
teraard, zo beseft hij met enig gevoel voor historische dialectiek, komen er weer nieuwe mandarijen voor de oude in de plaats, maar ‘in de
tussentijd kunnen we het huis een flinke opknapbeurt geven en op
orde brengen’. De Lubbersen, Kokken en Bolkesteinen vormen een
aparte politieke kaste die losstaat van de maatschappij, met een eigen
cultuur, taal en zelfbeeld, en met een geheel eigen loopbaanplanning
en carrièrepatronen. Tegelijkertijd gaat de politiek gedekoloniseerde
burger steeds meer zijn eigen geëmancipeerde gang. ‘Nederland regeert zichzelf en doet dat niet eens zo gek’. De burger trekt zich steeds
minder aan van ‘het geklets in ’s lands vergaderzaal’. Lange tijd zag
Fortuyn alleen maar gevaren in dit antipolitieke sentiment, verlamd als
hij was door het schrikbeeld van het fascistisch verleden. Maar langzamerhand heeft hij geleerd om vertrouwen te hebben in de informele
democratie (Fortuyn 1991b:14-17).
We leven in een meritocratie, dat wil zeggen een verlichte dictatuur
van een kaste van professionele bestuurders die namens ons beslist
met behulp van ons geld zonder ons zelfs maar te raadplegen. Die professionals in de publieke dienstverlening ‘koloniseren’ de problemen,
waardoor de band tussen product of dienst en klant of financier volkomen zoek is geraakt. Zij treden steeds meer op als zaakwaarnemers die
alleen aan hun beroepsgenoten verantwoording schuldig zijn. Kostenbeheersing is in een dergelijk stelsel niet of nauwelijks gegarandeerd. De klant ervaart de organisatie als een grote hoop waarvan hij
als calculerende burger zonder beperking kan nemen, zodat de collectieve sector verandert in één groot luilekkerland (Fortuyn 1994:79;
1995a:50; 1995c:63-65). Naar de letter leven we in een parlementaire
democratie, maar feitelijk zuchten we onder de dictatuur van een professionele kaste. Met een beetje overdrijving kan worden gesteld dat we
mogen stemmen op de controle van de macht. Maar het kiezen van de
macht zelf blijft voorbehouden aan de partijpolitieke elite (Elsevier
12.3.94).
In Aan het volk van Nederland bedenkt Fortuyn voor het eerst hoe die
nieuwe regentenklasse moet heten: ‘Ons Soort Mensen’ (osm). Die benaming is ontleend aan Bram Peper, de toenmalige burgemeester van
Rotterdam, die Fortuyn duidelijk maakt dat hij nooit zal kunnen behoren tot ‘de mensen die ertoe doen’ (Fortuyn 1992:53). Vanaf dat moment hanteert Fortuyn dit vrolijke etiket met sardonisch genoegen
voor een gezeten elite van ongeveer twintigduizend machtige mensen
(m/v) die elkaar overal tegenkomen en in talloze kruisverbanden met
170
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 171
elkaar verweven zijn. Het is een technocratische regentenklasse die bestuurt volgens de methode van de voldongen feiten, in een stijl van regelen, schikken en plooien, en die niet houdt van opzichtig ceremonieel, maar het liefst bescheiden opereert in de rust van werk- en
vergaderkamers.
Het circuit van osm heeft zich onder invloed van de economische
groei en de emancipatie fors uitgebreid. Het beoordeelt nieuwe rekruten op hun meegaandheid en discretie, hun nette kleding en goede manieren, en hun kennis van zaken over hoe de dingen in dit land nu eenmaal gaan. Als je in de praktijk hebt bewezen te passen in dit profiel
van vleien en slijmen, plooien en gladstrijken, regelen en ritselen, en
als je er bovendien voor hebt gezorgd dat je bij niemand écht opvalt behalve bij osm, dan ben je geknipt om tot het circuit toe te treden (Fortuyn 1993:169-170). Vooral PvdA-functionarissen doen erg hun best
om bij osm te mogen behoren. Zelden treft men zo’n gesloten en geperverteerde mandarijnencultuur als in die partij. ‘De kont van Peper
plakt nog steeds aan het pluche en het kontje van Kok zit vast met bisonkit,’ zo spot hij in 1991. ‘Kiezers der Nederlanden, verenigt U en
vaagt hen weg, deze vertegenwoordigers van een niet meer bestaande
arbeidersklasse!’ (Fortuyn 1991b:22)
Het osm-circuit beheert ook de befaamde overlegeconomie, die grote ‘coöptatiecarrousel’ waarin georganiseerde economische belangengroepen een ‘behaaglijke consensusdeken’ over zich heen trekken en
nieuwkomers en buitenstaanders in de kou laten staan. Deze ‘hele ondemocratische, bureaucratische, doorgeprofessionaliseerde puinzooi’,
waarin iedereen zo langzamerhand iedereen in de houdgreep heeft, is
er de oorzaak van dat noodzakelijke maatschappelijke vernieuwingen
steeds opnieuw vastlopen. Alles wijst erop dat we in een overgangstijd
zitten, en dat er grote veranderingen voor de deur staan. Maar de politiek is niet in staat om leiding te geven aan dit proces, omdat de overlegeconomie en de grote bedrijven in de ijzeren greep zijn van het circuit van osm. De gevestigde orde is niet in staat om creatieve en
gedurfde antwoorden te geven op deze uitdagingen; zij is daarvoor te
veel verstrengeld met het bestaande, gehecht aan het verworvene, verslaafd aan de macht. Inschikken voor de buitenstaander is er niet bij.
Dit is echter niet alleen nodig om al te grote maatschappelijke spanningen te vermijden, maar ook om buitenstaanders een belangrijke rol
te laten spelen in de vernieuwing van de westerse economieën en samenlevingen. In die zin is de huidige veenbrand de opmaat tot een re171
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 172
volutie. Dit te onderkennen en vooral daarnaar te handelen is de opgave voor de komende jaren (Fortuyn 1993:8-9, 128-130).
Het valt de lezer intussen misschien op hoe sterk de tegenstanders
in dit ‘grote gevecht’ op elkaar lijken. In sociologisch opzicht bestaat er
in elk geval weinig verschil. Fortuyn is een selfmade gestudeerde politieke professional die een meritocratie van gestudeerde politieke professionals de wacht aanzegt. Die gezeten elite wordt niet bekritiseerd
omdat zij haar privileges erfelijk overdraagt of exorbitante inkomens
geniet, maar vooral omdat zij blijft zitten waar zij zit, de baantjes via onderlinge coöptatie verdeelt, onwelvoeglijke buitenstaanders uitsluit, en
in het algemeen tekortschiet in visie, fantasie en durf. Anders gezegd:
Fortuyns kritiek op de valse, want gesloten meritocratie van de gediplomeerde professionals met hun top-downbenoemingen en vaste aanstellingen neemt een voorschot op een echte, want veel opener en beweeglijker meritocratie, waartoe buitenstaanders gemakkelijker kunnen
toetreden. Zijn maakbaarheidsutopie en zijn beeld van de ‘intellectuele’
en ‘kunstzinnige’ staat projecteert een eliteheerschappij die alleen verschilt van de door hem verafschuwde technocratie vanwege het overtrokken wetenschapsgeloof en het gebrek aan creativiteit van de laatste.
De cruciale verschillen tussen osm en de outsiders zijn dus niet zozeer
van sociologische aard, maar eerder een kwestie van idee, mentaliteit en
karakter, en vallen samen met het simpele politieke feit dat de ene partij
‘binnen’ is en de andere ‘buiten’. Hierdoor kunnen beide categorieën
opportunistisch worden opgerekt en uiteenlopende sociologische groepen gaan afdekken.
Dit eenvoudige schema van ‘wij tegen zij’ kent bedenkelijke voorlopers in de moderne politieke theorie. Ook in het marxisme fungeerde
de klassentegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat als een dekmantel voor de inwendige broederstrijd tussen een conservatieve, bezittende en een progressieve, gestudeerde fractie van de heersende klasse. Zoals ik eerder aangaf was het ‘proletariaat’ in die strijd niet veel
meer dan een romantisch lichtbeeld van de (klein)burgerlijke intellectueel die per se aan die ‘foute’ identiteit wilde ontsnappen. Een scherper voorbeeld van die identiteitswissel ontmoeten we in de rassenbiologische tegenstelling tussen ariërs en joden, categorieën die eveneens
vrijwel willekeurig kunnen worden opgerekt en ingekrompen zolang
zij kunnen dienen als strijdbegrippen in het grote gevecht tussen Wij
en de Vijand. Zo is ook de ‘wereldhistorische’ tegenstelling tussen gevestigden en buitenstaanders in het geval van Fortuyn in veel opzich172
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 173
ten een nogal opportunistische vertaling van zijn eigen rancune tegen
de elite van osm, die hij met reden verafschuwt maar waar hij als ‘regenteske rebel’ (de benaming is van In ’t Veld) op lijkt en waar hij o zo
graag (hoewel niet tot alle prijs) bij wil horen.
Politiek zonder partijen
Het hart van de noodzakelijke modernisering is de politiek, maar we
kunnen daarbij niet vertrouwen op de zittende politieke kaste. Het
osm-circuit voedt zich voor een belangrijk deel uit de traditionele politieke partijen. Maar die hebben volgens Fortuyn hun langste tijd gehad.
Ze zijn niet langer representatief voor emanciperende burgers die zich
steeds minder gebonden voelen door herkomst, klassenbewustzijn of
religieuze overtuiging. De paradox is dat de partijendemocratie blijft
bestaan terwijl de achterbannen zijn verkruimeld door processen van
secularisatie en individualisering. De institutionele basis van de partijen ligt in collectiviteiten die zich in rap tempo ontbinden. De partijen
zijn daarentegen zelf steeds sterker geprofessionaliseerd en veranderd
in incestueuze banenmachines voor een kleine politieke elite. Als zodanig houden ze een ‘nepdemocratie’ in stand die het grootste deel van
de Nederlandse bevolking uitsluit van de openbare ambten. In deze gesloten oligarchie worden alle hoge functies op alle bestuurlijke niveaus
verdeeld onder de prominente lidmaten van de gevestigde politieke
partijen, bij toerbeurt en naar rato van partijgrootte, terwijl dit nergens
wettelijk zo is vastgelegd. In de gebruikelijke redenering van de zittende machthebbers maken de partijen de politieke programma’s, op basis waarvan de burger tijdens de verkiezingen zijn keuze bepaalt. Die
partijen vormen vervolgens een coalitie, die een regeerakkoord opstelt,
dat wordt omgezet in regeringsbeleid, dat op zijn beurt weer wordt gecontroleerd door het parlement. De gevestigde elite beschouwt deze
formele gang van zaken als het toppunt van democratie.
Maar deze ‘partocratie’ is een pervers aftreksel van een werkelijke
parlementaire democratie (Fortuyn 2002c:231). Zij vormt een gesloten
wereld met autistische trekjes, een geheel eigen kijk op de werkelijkheid en een eigen jargon, dat voor buitenstaanders nauwelijks te volgen is. De partijen zijn verworden tot kleine clubjes van geïnteresseerden die weinig binding hebben met hun potentiële achterban. In
achterafzaaltjes stellen zij een programma en een kandidatenlijst vast.
173
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 174
Eens in de vier jaar is dan de kiezer aan zet, die in steeds groteren getale thuisblijft, omdat hij zich niet langer in de brouwsels van de politieke kaste herkent. Met zijn stem corrigeert hij niet het mechanisme van
politieke en bureaucratische functietoewijzing, maar hooguit de partijpolitieke mix van deze toewijzing. Na de verkiezingen volgen coalitiebesprekingen en wordt tussen de coulissen een regeerakkoord gesloten. Dat akkoord verwatert en verandert in de dagelijkse regeerpraktijk
van uur tot uur. Het parlement is monddood gemaakt doordat de regeringsfracties zijn gebonden aan het kabinet en hun conflicten met het
kabinet buiten de Kamer uitvechten. De oppositie mag blaffen en azen
op een mogelijkheid om zich tussen de coalitie te wringen. Ook dat gebeurt doorgaans buiten de Kamer. De burger heeft bij dit alles het nakijken en denkt: ze zoeken het maar uit! De afstand tussen burger en
politiek is groter dan ooit tevoren. Hiervan krijgt de ‘individualistische’
en ‘onvoorspelbare’ kiezer de schuld, terwijl het juist de politieke kaste
zelf is die zich heeft losgezongen van haar maatschappelijke achterban
(Fortuyn 1992:211; 1994:69-71, Elsevier 27.5.95; Fortuyn 2002a:12, 135139; 2002c:106, 110, 119).
Fortuyn sluit zich hiermee (overigens zonder bronvermelding) aan
bij de pessimistische analyse van de historicus Oerlemans, die al in
1990 een kort maar hevig debat ontketende over wat hij de ‘eenpartijstaat Nederland’ noemde. De Nederlandse politiek was volgens
Oerlemans een min of meer gesloten machtscircuit van partijleden geworden die elkaar de baantjes toespeelden, een ‘carrière-oligarchie’
waarbinnen een zeer beperkt aantal ambitieuze lieden de dienst uitmaakte. Omdat slechts 4 procent van de kiezers lid was van een politieke partij, waarvan niet meer dan 10 procent actief was, bepaalde ongeveer 0,4 procent van de kiezers de personele bezetting van de
overheid. Het algemeen kiesrecht had daarbij nauwelijks nog een correctieve functie, zodat het begrip ‘democratie’ eigenlijk niet meer van
toepassing was. Ook waren de ideologische verschillen tussen de partijen inmiddels zo klein geworden dat het politieke concurrentiemechanisme niet langer functioneerde, zodat we feitelijk leefden in een
eenpartijstelsel (Oerlemans 1990).
Veel duidelijker dan Oerlemans zoekt Fortuyn de remedie tegen
deze sluipende nomenklatoera (de benaming voor het staatscommunistische osm-circuit) in het ontwikkelen van directe vormen van
democratie. Het partijenkartel kan alleen worden gebroken wanneer
vertegenwoordigende functies op alle niveaus via rechtstreekse verkie174
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 175
zingen worden bezet. Niet alleen de minister-president, maar ook de
commissarissen van de Koningin (of de gouverneurs van de regio’s die
de huidige provincies moeten vervangen) en de burgemeesters moeten
direct door de bevolking worden verkozen. Hierdoor krijgt de kiezer
niet alleen een stem op de controle over de macht, maar ook een stem
op de macht zelf. De machthebbers mogen na hun uitverkiezing zelf
hun regering, college van Gedeputeerde Staten en college van B en W
samenstellen, uit de vertegenwoordigende organen of van buiten. Dit
geeft hun een grotere handelingsvrijheid en bevordert het dualisme op
alle niveaus. Coalitiepolitiek wordt hierdoor in sommige gevallen overbodig, hetgeen bijdraagt aan de scherpte en levendigheid van het politieke debat. Fortuyn stelt zelfs voor om naar Amerikaanse voorbeeld
ook de voorzitters van de Kamers van Koophandel, commissarissen
van politie en brandweercommandanten door burgers te laten kiezen.
Iedereen die aan de betreffende criteria voldoet, kan zich kandidaat
stellen; het lidmaatschap van een politieke partij is hiervoor geen dwingende eis.
Het erfelijke constitutionele koningschap is een ‘achterhaalde autoritaire staatsvorm’ en heeft ‘naar zijn aard onmenselijke trekken’. Aan
de onschendbaarheid des konings moet zo snel mogelijk een einde
worden gemaakt. Laten we eigenlijk ‘die hele Oranje-santekraam’ maar
afschaffen, dan worden we eindelijk een volwassen parlementaire democratie van gewone burgers van wie niemand buiten of boven de wet
staat (Elsevier 19.9.98; 11.9.99; 11.12.99; 3.2.01; 4.7.01). Na de abdicatie
van Beatrix doet de premier het ambt van staatshoofd er gewoon bij; dit
geeft hem tevens wat meer glans in binnen- en buitenland. In dit verband grijpt Fortuyn terug op eerdere, nooit uitgevoerde voorstellen van
de commissie-Vonhoff uit 1979, waarin een kernkabinet werd voorzien met projectministers en een sterke minister-president. De ministerraad (die volgens Fortuyn is ‘gedevalueerd tot een bedrijfsverzamelgebouw voor politieke middenstanders’) kan worden verkleind tot een
zestal bewindslieden inclusief de premier. Die vijf superministers beheren geen departement maar een aantal geïntegreerde beleidsgebieden zoals: 1. buitenlandse zaken en ontwikkelingshulp; 2. economische zaken en financiën; 3. infrastructuur, milieu en landbouw; 4.
binnenlandse zaken, Koninkrijkszaken en justitie; 5. onderwijs, cultuur, maatschappelijk werk en zorg. De nieuwe departementen kunnen veel van hun uitvoerende taken afstoten naar vijf nieuw te vormen
landsdelen die de huidige twaalf provincies vervangen en die in groot175
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 176
te passen in de euregionale ontwikkeling van de Europese Gemeenschap. De Tweede Kamer kan worden teruggebracht tot honderd volksvertegenwoordigers, wier staven worden uitgebreid, en wier volgorde
van binnenkomst sterker wordt bepaald door het aantal voorkeurstemmen dat op hen is uitgebracht, zodat hun binding met de kiezer wordt
vergroot. Fortuyn vergeet niet te zeggen dat ook de salariëring van de
volksvertegenwoordigers moet worden verhoogd, zodat deze eindelijk
eens kan worden aangepast aan die in de particuliere sector (Fortuyn
1995c:52; 1999:91-95; 2002a:141-147).
Deze radicale democratisering van het openbaar bestuur breekt dus
met het ‘volledig achterhaalde concept’ van koninklijke of ‘partijdige’
benoemingen van bovenaf. Fortuyns pleidooi voor dualisme via dubbele verkiezingen strookt daarbij met de eerder uiteengezette dubbele
beweging van zijn algemene bestuursfilosofie. Daarin werd immers
gepleit voor versterking van de regiefunctie van centrale, regionale en
lokale overheden (herstel van het ‘primaat van de politiek’) onder gelijktijdige decentralisatie van uitvoerende taken naar zelfstandige overheidslichamen, het middenveld en de particuliere sector. Door deze
taakverlichting van het centrum kan de ‘regering’ haar functie van strategische beleidsontwikkelaar en regisseur veel beter waarmaken, en
kan de controlefunctie van de ‘volksvertegenwoordiging’ (de Kamer,
de Gedeputeerde Staten en de gemeenteraad) veel beter tot haar recht
komen. Op alle niveaus wordt het dualisme krachtig hersteld. ‘Laat de
regering regeren en het parlement discussiëren, amenderen, aanmoedigen, ontraden en in het ergste geval de regering heenzenden.’ (Namens, mei 1991) Alleen op die manier wordt het beleid weer helder, valt
er weer iets te kiezen, en wordt de politiek weer interessant. De Kamer
kan weer gaan debatteren op hoofdlijnen, ‘scherp en geestig’, en de regering ‘regeert met visie, compassie en overtuigingskracht’. Op die
manier ‘wordt het land weer teruggegeven aan de mensen in het land,
omdat zij er weer toe doen, en wordt de overheid weer wat zij behoort
te zijn: dienaresse des volks!’ (Fortuyn 2002a:143-145)
Personendemocratie en populisme
Het einde van de politieke partij als professionele machine van regentencoöptatie (Elsevier 1.10.94; 27.5.95), de accentuering van de regisseursfunctie van de ‘regering’ binnen een scherper afgetekend dualis176
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 177
me, en de rechtstreekse verkiezing van centrale politieke ambten op alle
niveaus heeft nog een ander gevolg: een sterkere profilering van de politieke persoonlijkheid. Deels wordt immers afscheid genomen van de
traditie van het collegiale bestuur, waarin bijvoorbeeld de minister-president niet meer is dan de eerste minister en de burgemeester niet meer
dan de eerste wethouder. De rechtstreekse verkiezing van de burgemeester, de ‘regiogouverneur’, en vooral die van de minister-president
zorgt voor een onmiskenbare verschuiving van de focus van de publieke
belangstelling van partijen en hun programma’s naar politieke leiders
en hun politieke stijl (Pels en Te Velde 2000). Fortuyn wilde kiezers al
de gelegenheid geven om via voorkeurstemmen een persoonlijker binding op te bouwen met hun volksvertegenwoordigers. Meer in het algemeen zoekt hij naar wegen om de politieke partijen buitenom te passeren en de mogelijkheden voor kiezers om hun stem uit te brengen op
personen te vergroten. Niet toevallig noemt hij zichzelf een ‘politicus
buiten de partijen’, een roeping die niet al te ver af staat van zijn oude
stiel van leraar (Fortuyn 2002b:360; Elsevier 27.8.94).
In het najaar van 1993 noemt Harry Mens Pim Fortuyn als beoogde
lijsttrekker van een nieuw op te richten politieke partij, de Liberale Partij Nederland. Fortuyn is zeer vereerd maar acht de tijd nog niet rijp. Intussen koos Mens, zo vond Fortuyn, voor een ondernemende strategie,
namelijk om geheel op eigen kracht via voorkeurstemmen in het parlement te komen, ‘anders dus dan al die muizen die nu op de golven
van de populariteit van hun lijsttrekker het parlement betreden’. Door
Mens niet op de lijst te zetten had de vvd volgens hem een gouden kans
laten lopen, hetgeen weer eens aantoonde hoe gesloten de politieke
kaste was en hoe bang zij was voor buitenstaanders (Fortuyn 1994:59).
Een andere manier om de partijen buitenspel te zetten (en dus politieke personen te profileren) vinden we in Fortuyns bekende pleidooi voor
een zakenkabinet. Dat is, zoals al vermeld, niet een kabinet van zakenlieden, maar een kabinet van ondernemende en creatieve mensen, van
relatieve buitenstaanders die hebben bewezen grote veranderingsprocessen te kunnen vormgeven. Een zakenkabinet steunt niet op een partijpolitieke coalitie en heeft geen disciplinaire binding met specifieke
partijen, maar verstaat zich met de Kamer als geheel. Voor alle majeure punten van beleid moet het de steun van een Kamermeerderheid
verwerven. Het cruciale verschil met een coalitiekabinet is echter dat
dit wisselende meerderheden kunnen zijn, nu eens van progressieve
dan weer van behoudende krachten, en eventueel dwars door de poli177
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 178
tieke partijen heen. Zo wordt de volksvertegenwoordiger bevrijd van
fractie- en partijdwang en kan hij eindelijk vrijuit debatteren, en zijn kiezer vertegenwoordigen zonder last of ruggespraak (Fortuyn 1993:174;
1994:69-71).
De uitschakeling van de partocratie en de installatie van directe vormen van democratie schept volgens Fortuyn ruimte voor een moderne
versie van de klassieke volkstribuun. In onze tijd van geëmancipeerde,
individualistische en calculerende burgers kan het Grieks-Romeinse
ideaal van rechtstreeks democratisch bestuur voor het eerst op grote
schaal in praktijk worden gebracht. Nederland moet een levendige democratie worden van en voor gewone mensen, in plaats van een ‘elitepartijendemocratie’ waarin zonder ons over ons (en over ons geld)
wordt beslist. Het wordt hoog tijd om een einde te maken aan ‘deze
hele incestueuze en onwelriekende onderneming’. Niet langer moeten
buitenstaanders buiten de deur worden gehouden. De ramen moeten
wagenwijd open; alle hoge ambten en bestuursfuncties moeten binnen
het bereik komen van alle Nederlanders, door de gezagsdragers gewoon te laten kiezen. De overheid is immers ‘van ons, voor ons en alleen met ons mandaat over ons’. Het land kan dan eindelijk worden teruggegeven aan de burgers van het land (Fortuyn 1993:131; 2002a:151,
139, 186).
Zo ontmoeten we in Fortuyns politieke voorkeuren enkele hoofdkenmerken van het klassieke populisme. Populisme is weliswaar een
kameleontisch begrip, maar tot de onmiskenbare ingrediënten van
deze veelkleurige politieke ideologie behoren in elk geval: 1. een sterk
wantrouwen jegens alle vormen van woordvoerderschap en vertegenwoordigende democratie; 2. een cultus van de politieke persoonlijkheid en van het charismatisch leiderschap; 3. een sterke neiging om
‘het volk’ voor te stellen als een soevereine gemeenschap met een essentiële identiteit, die wordt gevoed door een gedeeld erfgoed en een
homogene cultuurbeleving (Taguieff 1995; Piccone 1995; Canovan
1999; Taggart 2000). Populisten hebben daarbij de neiging om de representatieve democratie onmiddellijk te vereenzelvigen met de parlementaire volksvertegenwoordiging via het partijenstelsel. De partijen
leveren de politieke professionals die zich als woordvoerders en tussenpersonen inschuiven tussen burger en staat en hun groeps- en partijbelangen uitgeven voor het algemeen belang. Die politieke elite
vormt de kern van een nieuwe klasse van intellectuelen, professionals,
bureaucraten en managers (Fortuyns osm) die zich nestelt in de instel178
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 179
lingen van het middenveld en de partijendemocratie, en die een woud
van perverse privileges en corrupte belangen laat groeien tussen zichzelf en het volk dat zij ten onrechte zegt te vertegenwoordigen.
Populisten omarmen doorgaans een ‘Atheense’ en communitaire
opvatting van democratisch burgerschap, waarin het ideaal van de identiteit tussen vertegenwoordiger en vertegenwoordigde centraal staat, en
dus democratie in essentie wordt opgevat als zelfbestuur van en door het
soevereine volk. De democratische leider is iemand die zich rechtstreeks verstaat met de ‘stem van het volk’ en die de volkswil in zijn eigen wil belichaamt; zijn machtsgreep is zodoende niets anders dan de
verzoening van het volk met zichzelf. Via onder anderen Hobbes en
Rousseau vindt deze radicaal-democratische identiteitsgedachte haar
weg naar de burgerlijke revoluties van de zestiende en zeventiende
eeuw. Maar zij beïnvloedt ook sterk de ideologie van het revolutionaire
socialisme in de negentiende, en die van het revolutionaire nationalisme in de twintigste eeuw. Populistische politiek treffen we dus zowel
aan de radicale linker- als rechterzijde van het politieke spectrum; populisten voeren even gemakkelijk het woord voor de collectieve identiteit van de arbeidersklasse als voor die van de natie (Pels 1993:148-153).
Doorgaans beschouwen zij de ideologische tegenstelling tussen links
en rechts als achterhaald. Zoals we eerder hebben gezien, levert het politieke populisme daarmee een van de belangrijkste intellectuele sluiproutes die leiden van de linker- naar de rechterpool van het politieke
hoefijzer. Het is niet zozeer een reeks van scherp uitgekristalliseerde
ideeën, als wel een politieke stijl die zich aan uiteenlopende ideologische contexten aanpast (Taguieff 1995:9).
Populisme leidt dus onvermijdelijk tot een sterkere personalisering
van de politiek. De politicus appelleert ‘aan het volk van Nederland’
niet als partijleider maar als persoon, en niet op basis van formele democratische regels maar met het charismatisch gezag van de unieke
buitenstaander. Bovendien doet hij een appèl op het gehele volk zonder
onderscheid naar herkomst, levensbeschouwing of levensstijl, en belichaamt zodoende de sublieme eenvoud en doorzichtigheid van de soevereine volkswil. De belofte van het populisme is dan ook een politieke
orde zonder tussenstappen en tussenpersonen, zonder scheidslijnen
en conflicten: een utopische ruimte waarin de wezenlijke aard en roeping van het volk zich onmiddellijk kan weerspiegelen in de stijl van de
leider. De legitimiteit van de democratische politiek vloeit in deze visie
voort uit de wil van de charismatische persoonlijkheid die de volksziel
179
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 180
onmiddellijk doorgrondt en daardoor de vertegenwoordigende instellingen en hun politiek gekrakeel definitief overbodig maakt.
Critici van het populisme stellen deze afwijzing van de partijendemocratie gemakkelijk gelijk aan de verwerping van alle politieke associatie en dus van de representatieve politiek in het algemeen. Volgens hen verwikkelen populisten zichzelf in een funeste tegenspraak,
omdat zij niet anders kunnen dan de instellingen van de vertegenwoordigende politiek gebruiken die zij anderszins zo heftig bekritiseren. Institutionalisering, ook van politiek protest, leidt immers onvermijdelijk tot woordvoerderschap en dus tot vertegenwoordiging.
Daarom maken politieke partijen intrinsiek onderdeel uit van de representatieve politiek (bijvoorbeeld Taggart 2000:88, 99, 101). Maar
die critici hebben misschien te veel het oog gericht op de totalitaire regimes uit het recente verleden, en verzuimen de vraag te stellen of politieke partijen in de huidige individualistische mediademocratie nog
geloofwaardig kunnen functioneren als exclusieve schakelkasten tussen burger en staat. Moderne populisten (en postmoderne, zie Piccone
1995) hebben gelijk wanneer zij stellen dat er een democratische kritiek mogelijk is op de liberale democratie, en dat vormen van directe
democratie het belang van politieke associatie en zelfs van politieke representatie geenszins hoeven te ontkennen. In het vervolg ga ik er dan
ook van uit dat een ‘postliberale’ democratie niet noodzakelijk gebakken zit aan het partijenstelsel en haar voordeel kan doen met meer plebiscitaire en personalistische procedures, zonder dat haar vertegenwoordigende karakter daarmee geweld wordt aangedaan.
Dat wil zeggen dat Fortuyns democratiekritiek serieus moet worden
genomen, ook al zullen we zien dat hij flirt met een leiderschapsbeginsel, een essentialistisch cultuurbegrip en een vorm van volksnationalisme die stuk voor stuk vloeken met het parlementair liberalisme, en
die gelijk opgaan met meer bedenkelijke, want totalitaire vormen van
politiek populisme. Fortuyn verdedigt in elk geval (ook) een liberaal
populisme, dat de vertegenwoordigende en parlementaire organen
geenszins wil afschaffen, maar juist wil aanvullen en versterken met
direct-democratische en personalistische elementen. Zijn neiging om
te spreken namens het ‘volk van Nederland’ en namens een homogene
Nederlandse cultuur en gemeenschap staan steeds op gespannen voet
met zijn positieve waardering van de individualisering en het liberale
calculerende individualisme. Zijn pleidooi voor politiek dualisme op
alle niveaus breekt juist met de mythe van de volkssoevereiniteit, zoals
180
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 181
die trouwens ook nog voortleeft in de klassieke gedachte dat het parlement de ultieme zetel is van de wil van het volk. Daarmee staat zijn opvatting onmiskenbaar in de klassiek-liberale traditie van de machtenscheiding tussen countervailing powers die met elkaar concurreren en
debatteren op grond van een kwalitatief verschillend kiezersmandaat.
Er is evenmin sprake van een totaalkritiek op het woordvoerderschap
of op het politieke professionalisme. Fortuyn is zelf een overtuigde professional en wil vooral een opening forceren in de kartelinstituties
waarin de ‘zittende klasse’ zichzelf heeft verschanst.
Het populisme heeft dus ten minste twee gezichten, en dat zijn ook
de twee gezichten van Pim Fortuyn. Wat vaak wordt afgedaan als een
verwerpelijke vorm van ‘antipolitiek’, is noch een verwerping van de
politieke representatie als beroep, noch een verwerping van de parlementaire democratie als bestel. Het is veeleer een kritiek op de institutionele vorm van het huidige parlementarisme, waarin politieke partijen officieel fungeren als de min of meer exclusieve drijfriemen en
buffers tussen de burgers en ‘hun’ overheid. Fortuyns voorstel (en zijn
persoonlijk voorbeeld) was om die functie deels over te dragen op aansprekende personen die in directe verkiezingen zouden moeten concurreren om de kiezersgunst. Dit zou naar zijn verwachting het regentendom openbreken, het politieke debat verlevendigen en de politieke
betrokkenheid van burgers vergroten. Hoe die onmiskenbaar basisdemocratische impulsen zich verhouden tot het tweede, antiliberale en
cultuurnationalistische gezicht van Fortuyn, wil ik nader onderzoeken
in het volgende hoofdstuk.
181
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 182
7
Volk en vaderland
Cultuur en gemeenschap
Er kunnen, zoals eerder aangegeven, drie stadia in Fortuyns denkweg
worden gemarkeerd, die worden gescheiden door twee breuklijnen
rondom 1988 en 1995. Niet toevallig zijn dat ook de jaartallen van zijn
eerste en tweede afscheid van de universiteit en van zijn eerste en tweede toetreding tot de markt van spreken en schrijven – existentiële breuken waaruit emotionele energie te voorschijn komt die bepaalde denkbeelden onder druk zet en van kleur doet veranderen. Strikt genomen
is het overdreven om dit breuklijnen te noemen, omdat belangrijke intellectuele thema’s door alle denkfasen heen blijven spelen. Noties als
die van het primaat van de politiek, van de maakbare samenleving, van
de staat als regisseur van het algemeen belang, en van de noodzaak van
een visionaire ideologie en van utopische bezieling in de politiek zijn
daar de meest uitgesproken voorbeelden van. In het spoor van Lucardie
en Voerman (2002) heb ik dan ook gesproken over de ’schuivende panelen’ in Fortuyns intellectuele ontwikkeling. We zien duidelijke accentverschuivingen, en elk paneel wordt gedomineerd door een bepaalde denkstijl; maar tegelijkertijd kunnen we allerlei doorgaande
lijnen volgen.
Als Fortuyn dan ook rond 1995 lijkt terug te komen van zijn harde
neoliberalisme en een vorm van gemeenschapsdenken omarmt, kan
dat ook worden beschouwd als een manier om al eerder aangebrachte
nuances wat zwaarder aan te zetten. We hebben gemerkt dat de calculerende burger geen normloze burger was, maar iemand die bepaalde
(‘niet-overtrokken’) vormen van solidariteit in zijn schijnbaar egocentrische gedrag wist in te bouwen. Die burgerlijke individualist kon zijn
uniciteit alleen beleven binnen een sociale gemeenschap die werd bij182
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 183
eengehouden door een gedeeld stelsel van normen en waarden. Als we
niet willen berusten in de tweedeling van de samenleving, zo schreef
Fortuyn in 1988, dan is samenleven op zichzelf al een algemeen belang
(Fortuyn 1988:36). De sociologische kernvraag stelde hij al een aantal
jaren eerder: hoe houden we in een individualiserende samenleving
een minimum aan sociale cohesie in stand? De verweesde samenleving
uit 1995 is in dit opzicht een duidelijke pendant van Aan het volk van
Nederland uit 1992. Dat ‘klassieke’ politiek-sociologische traktaat wordt
nu aangevuld door een religieus-sociologisch traktaat. Die aanduiding
illustreert in elk geval dat Fortuyns analyse definitief is verschoven van
de politieke economie naar de politieke cultuurtheorie. Sprekend over
de ‘zogenoemde zegeningen’ van de multiculturele samenleving, concludeert hij dat cultuur een hard gegeven is, ‘harder dan economie en
dikwijls letterlijk harder dan medemenselijkheid. We kunnen dat diep
betreuren, beter is het er terdege rekening mee te houden.’ (Fortuyn
2002c:11)
In 1995 dacht Fortuyn nog dat De verweesde samenleving de afronding was van zijn project over de modernisering van de Nederlandse
samenleving, en dat we nu ‘samen aan de slag’ konden gaan. Maar later zag hij dit ‘grote moederboek’ eerder als een begin, omdat het een
eerste schets bevatte van een omvattende cultuurtheorie van de westerse moderniteit. Op zijn bekende megalomane toon meende Fortuyn
dat hij ‘toen de eerste’ en ‘gek genoeg tot op heden nog steeds de enige’
was die een poging had gedaan om de kernnormen en -waarden van de
westerse moderniteit te formuleren. Zo meende hij dat ook het debat
over multiculturalisme en integratie eigenlijk door hem was opgestart,
hoewel dit wapenfeit toch echt op het collectieve conto van Hans Janmaat, Frits Bolkestein en Paul Scheffer moet worden geschreven. In
elk geval probeerde Fortuyn in De verweesde samenleving een evenwichtiger beeld te schetsen van de individualisering, die naast kansen ook
een keerzijde liet zien van vereenzaming, sociaal isolement en amoreel
gedrag. De kritiek dat zijn eerdere visie op de calculerende burger in de
contractmaatschappij te kil en te mager was, werd door hem nu onderschreven. Een gemeenschap die louter functioneerde op basis van contracten, was die naam niet waard. Als het individu alfa en omega was,
was de samenleving op sterven na dood. Zij kon niet alleen bestaan uit
een samenspel van belangen, maar was ook een gevoel, een boven-individuele structuur van collectief beleefde normen en waarden (Fortuyn
1995c:12; 2002c:7-8, 212-213; 1997:20-21).
183
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 184
In deze fase keert Fortuyn dus terug naar een moreel opgetuigde
notie van de samenleving en naar een gemeenschapsideaal dat cirkelt rond een essentialistisch begrip van culturele identiteit. Dit nieuwe gemeenschapsdenken laat een heropleving zien van normatieve
thema’s uit zijn eerste sociaal-democratische fase. In die zin vormt
deze derde denkfase een creatieve synthese van de eerste en de tweede fase, waarbij Fortuyn ook in zekere zin terugkeert naar het katholieke corporatisme, waar hij in zijn jonge intellectuele jaren mee flirtte (zie Fortuyn 1981:48). Inderdaad wil hij het liberalisme, dat een
blinde vlek heeft voor de zorg voor samenlevingsverbanden, nu aanvullen met de christelijke begrippen van gemeenschap en rechtvaardigheid, van ‘de heilsboodschap die ons allen omvat’, van naastenliefde, en van vader- en moederschap. Dit zijn de onmisbare ingrediënten voor het scheppen van waardevolle leefgemeenschappen
‘waarin wij elkanders broeders hoeders kunnen zijn’. Dat is
geen ethisch reveil, maar inzicht in het belang van vitale gemeenschappen die mentale leiding behoeven en dienen te beschikken over
een levendig stelsel van normen en waarden (Fortuyn 2002c: 205,
225).
Het grote probleem is volgens Fortuyn dat dit patroon van normen
en waarden inmiddels zwaar is geërodeerd. Onze samenleving is in
snel tempo haar samenhang aan het verliezen. Nu behoort een zekere
normvervaging tot het onvermijdelijke erfgoed van een individualiserende maatschappij, en heeft het niet veel zin om terug te verlangen
naar de knusse maar verstikkende dagen van de verzuiling. Moderniteit veronderstelt pluriformiteit en relativeert de algemene geldigheid
van heersende normen. Maar volgens Fortuyn is de samenhang tegenwoordig zó ver zoekgeraakt dat we aan de rand van de afgrond lijken te
staan. Het zijn tijden van verwarring, van ‘tolerantie zonder stuur’, van
verveling, maar ook van ‘heel spannend dansen op de rand van de vulkaan’. De enige remedie is om terug te keren naar het hart van onze
cultuur. Die is gefundeerd in de drie grote cultuurhistorische bronnen
van de moderniteit: het jodendom, het christendom en de Verlichting
c.q. het humanisme. We hebben die normen en waarden verworven in
een lange historische strijd, die gepaard is gegaan met veel leed en ellende. In de loop daarvan is de strenge joodse wetsidee verzacht en
heeft ook de christelijke gemeenschapsgedachte veel van haar vroegere
fundamentalisme verloren. Maar in de huidige tijd heeft de (oorspronkelijk humanistische) cultus van het individu zich zo breed gemaakt
184
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 185
dat een collectief beleefd normen- en waardensysteem geheel uit het
zicht lijkt te verdwijnen (Fortuyn 2002c:17-18, 71-72, 85).
De nieuwe tweedeling
Niet de economie maar de cultuur is dus Fortuyns nieuwe ‘moederbegrip’. ‘Cultuur is de adem van de mens en de gemeenschap waarin hij
leeft. Zonder die adem sterft hij, sterft de gemeenschap. De ademtocht
van de mens en zijn gemeenschap is als het ware heel het leven.’ (Fortuyn 2002c:128) Cultuur is het fundament dat het maatschappelijke
bouwwerk schraagt, de samenhang ervan verzekert en de ontwikkelingsgang ervan bepaalt. Maar zo’n fundamentalistisch cultuurbegrip,
zo kan men kritisch tegenwerpen, is ook een handig vehikel voor de
woordvoerder, die zijn eigen visie op de inhoud ervan met kracht aan andersdenkenden weet op te dringen. Het is immers niet Fortuyn die
spreekt en verantwoordelijkheid neemt voor zijn uitspraken, maar de
cultuur in al haar historische grootsheid en ongenaakbaarheid die
spreekt door zijn mond. De woordvoerder kan bescheidenheid veinzen
door zich voor te doen als een spreekbuis die niets aan het wezen der
dingen toevoegt. Maar in feite stelt hij zichzelf op een voetstuk omdat
hij pretendeert als enige toegang te hebben tot de essentiële drijfkrachten van cultuur, samenleving en geschiedenis, en meent anderen met
die wetenschap de mond te kunnen snoeren. In dit opzicht is er geen
wezenlijk verschil tussen de marxistische woordvoerder van ‘zijne majesteit de economie’ en ‘zijne hoogheid het proletariaat’, en de sociologische woordvoerder van de ‘samenleving’, haar kernwaarden, en haar
specifieke ‘geestesmerk’ of identiteit. Die culturele identiteit is voor
Fortuyn meteen ook een nationale identiteit. Samenleving, cultuur,
volk en natie zijn identieke grootheden:
Cultuur is de uitdrukking van de identiteit van een volk en van de individuele lidmaten ervan. Onze cultuur, dat zijn wij in een gesublimeerde vorm
dus zelf […] Cultuur is dus iets wat samenbindt, wat een volk tot een volk
maakt, wat een land een natie doet zijn, en wat de individuele Nederlander
zich Nederlander doet voelen. Maar ze is ook een bron van conflicten, zeker
daar waar getwist wordt over het rechtmatige eigendom van het grondgebied. Cultuur bindt mensen, maar onderscheidt en scheidt hen maar al te
vaak van andere mensen, andere culturen, andere landen en mogendheden.’ (Fortuyn 2002c:40)
185
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 186
Cultuur verwijst dus naar de kern van ons bestaan. Zij bevat het (altijd
voorlopige) antwoord op de vraag: waarom zijn wij hier, wat is de zin
van dit alles? Het is een historisch bepaald gegeven met een zeer lange
levensduur, dat zich diep in het onderbewuste van een volk nestelt. Als
zodanig is het een hardnekkig verschijnsel ‘met fikse imperialistische
trekken’. Indien genegeerd, kan het zich ontwikkelen tot een uiterst destructieve kracht. De fragmentatie van het Oostblok en van voormalig
Joegoslavië hebben laten zien dat nationale identiteit een vitale kracht
is die keer op keer sterker blijkt dan de economische en staatkundige
structuur (Fortuyn 1997:30; 1999:10, 17). Net als in Aan het volk van Nederland put Fortuyn herhaaldelijk uit een oubollige en clichématig opgediende vaderlandse geschiedenis om de eigen ‘volksaard’ op te poetsen en duidelijk te maken dat allerlei culturele eigenschappen, zoals de
hang naar autonomie, als het ware ‘in de genen van het Nederlandse
volk’ zijn opgeslagen (Fortuyn 2002c:49, 54, 58, 66). Op dezelfde manier spreekt hij over de joodse cultuur als een ‘gedurende eeuwen gevormde en afgedwongen psychische structuur van een volk en zijn lidmaten’, die bijna een karakterstructuur kan worden genoemd (Fortuyn
1998c:91).
Die kernachtigheid van de culturele factor bepaalt ook het cruciale
belang van de jaren zestig als een culturele revolutie, die hier nog sterker wordt geaccentueerd dan in zijn Groningse afscheidsrede. Vergeleken met economische en politieke revoluties is de culturele revolutie
immers de meest ingrijpende (Fortuyn en Tieleman 1998:17). Door de
definitieve onttroning van het patriarchale gezag heeft zij het aanzien
van de samenleving totaal veranderd. De mechanismen van overdracht, vorming en handhaving van het collectieve stelsel van normen
en waarden zijn immers zwaar beschadigd geraakt, zo niet volledig vernietigd (Fortuyn 2002c:100-101).
Dat de noodzakelijke sociale cohesie vooral wordt gezocht in de culturele en nationale identiteit, betekent ook dat de maatschappelijke
tweedeling vooral in culturele termen wordt benoemd. Dit zorgt voor
een paradoxale verwringing en zelfs omkering van Fortuyns dragende
idee van het grote gevecht tussen gevestigden en buitenstaanders. Dit
gevecht krijgt steeds meer de trekken van een wereldhistorische ‘botsing der culturen’, waarbij de moderniteit zich moet wapenen tegen de
aanstormende vloedgolf van ‘wezensvreemde’ culturen, met name de
islam. De klassenstrijd maakt plaats voor een cultuurstrijd, ja zelfs voor
een nieuwe godsdienstoorlog. Fortuyn maakt de omkering zelf wan186
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 187
neer hij aangeeft dat hij het integratievraagstuk niet benadert vanuit de
positie van de vreemdeling, ‘maar vanuit de mogelijkheden en problemen van de Nederlandse samenleving. Dit keer dus geen beschouwing
van buiten naar binnen, maar een van binnen naar buiten.’ Het gaat
om wat wij, de gevestigden, van de nieuwkomers verwachten (Fortuyn
1997:46; 2002c:178). Nog steeds worden de werkenden en ondernemenden gezien als buitenstaanders ten opzichte van de zittende elite
van ‘Ons Soort Mensen’. Maar tegelijkertijd zijn zij gevestigden (in letterlijke zin, als autochtone burgers) die worden geconfronteerd met
een onderklasse van etnisch-culturele en bovendien werkloze en parasitaire vreemdelingen. De benarde middenklasse kan zich naar beneden gedragen als gevestigd, terwijl zij zich naar boven toe nog steeds
gekrenkt en buitengesloten voelt. De wens om de gevestigde politieke
instituties open te breken kan zo worden gecombineerd met de wens
om het land op slot te doen voor culturele nieuwkomers. De populistische woordvoerder Fortuyn kan op grond van die dubbelzinnigheid
een brede coalitie smeden van ‘gevestigde buitenstaanders’ (‘vreemdelingen in eigen land’) die de zittende politiek verafschuwen, ook omdat
die de deur openhoudt voor ‘echte’ buitenstaanders die een bedreiging
vormen voor de eigen cultuur en identiteit.
Vaderschap en leiderschap
‘Een gemeenschap zonder leiding is een tegenspraak met zichzelf. Zij
wordt geleid, omdat zij staat of valt met een collectief beleefd normen
en waardenstelsel,’ aldus Fortuyn in 1995 (Fortuyn 2002c:213). Misschien wil hij de verkeerde indruk wegnemen dat een liberale contractmaatschappij slechts bestaat uit een ‘horizontale’ of ‘anarchistische’
mededinging tussen calculerende burgers en geen verticale structuur
of hiërachie kent. In ieder geval herhaalt hij hiermee de sociologische
grondstelling dat sociale instituties onvermijdelijk machtsapparaten
zijn waarin zich een sociale differentiatie aftekent tussen leiders en geleiden. Leiderschap en gezag zijn altijd en onvermijdelijk aanwezig en
vervullen een gemeenschapsvormende functie. Maar aan dit basisinzicht kunnen zeer verschillende politieke conclusies worden verbonden. Er is nogal wat verschil tussen het democratische voornemen om,
gegeven die machtsongelijkheid, de afstand tussen hoog en laag zoveel
mogelijk te verkleinen, en het autoritaire besluit om, als machtsonge187
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 188
lijkheid toch een universele wetmatigheid is, die afstand juist in stand
te houden of zelfs te vergroten. Ook is er nogal wat verschil tussen de
accentuering van de functie van leiderschap als zodanig en een pleidooi voor eenhoofdig leiderschap (in de trant van: ‘op een schip kan er
maar één de kapitein zijn’). De feitelijke constatering van deze ‘historische wet’ is dus minder interessant dan wat men er in normatieve of
politieke zin mee wil doen (Pels 1993:137 e.v.).
Bij Fortuyn vallen twee dingen op. Niet alleen wil hij een sterk leiderschapsideaal formuleren, dat natuurlijk onmiddellijk is toegesneden op zijn persoonlijke ambities; ook wordt dit ideaal vormgegeven
naar het vrij traditionele beeld van de ‘ethische’ vaderfiguur. Dat wil
niet zeggen dat Fortuyn een soort protofascistisch ‘leiderschapsbeginsel’ omarmt, want dit alles moet wel passen binnen het eerder geschetste raamwerk van een parlementaire democratie die wordt aangevuld met direct-democratische hulpstukken. Ook zijn pleidooi voor
herstel van de politieke regie veronderstelt een democratisch kader
waarin de politieke representatie geenszins ‘met de grond gelijk wordt
gemaakt’ of de politiek als ‘vak’ zou worden afgeschaft. Fortuyn is eerder voorstander van een versterkt dualisme dat zowel de functies van
initiatief en leiding accentueert, als het tegenwicht van de politieke
controle en het politieke debat verzwaart. Hij lijkt daarmee het idee van
de onvermijdelijkheid van maatschappelijke leiding een vrij optimistische uitleg te geven. Fortuyn is geen anarchist (in 1988 doet hij de filosofieën van Roel van Duyn af als ‘warrig’ en ‘etherisch’), maar hij wenst
zich ook niet neer te leggen bij het idee van een ‘circulatie van eliten’
waarin alles bij hetzelfde blijft. Net als Robert Michels, een van de
grondleggers van de elitetheorie, lijkt hij te menen dat de oligarchische
gevaren van de democratie niet kunnen worden verhinderd, maar wel
kunnen worden verminderd. Natuurlijk zullen nieuwe mandarijnen de
plaats innemen van de oude, maar dat is geen reden om de oude niet te
verwijderen en in de tussentijd ‘het huis een flinke opknapbeurt te geven’ (Fortuyn 1991b:14).
Het gemeenschappelijke normen- en waardenstelsel wordt in onze
joods-christelijk-humanistische cultuur geformuleerd, bewaakt en
overgedragen door de vaders, aldus Fortuyn. Tot in de jaren zestig was
de vader in letterlijke en overdrachtelijke betekenis (als politieman,
arts, priester, burgemeester, directeur, minister-president) alomtegenwoordig. De moeder hield zich bezig met de emotionele huishouding
en de zorg voor het gezin. Het gezin was de hoeksteen van de samen188
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 189
leving, en andere verbanden zoals kerken, scholen, verenigingen en
politieke partijen werden beleefd als een soort extended family. Het is
het lot van de zonen om tegen de vaders in opstand te komen, maar als
het goed is veranderen zij op hun beurt weer in een ander soort vaders.
Deze universele dynamiek van de generatiewisseling is sinds de jaren zestig ernstig verstoord. De zonen hebben collectief geweigerd om
in filosofisch, sociologisch, cultureel en politiek opzicht de vaderrol op
zich te nemen. De samenleving is er daarom een geworden ‘van wezen,
zonder leiding, zonder geborgenheid, zonder doel’. ‘De oude vaders
trekken zich verbitterd terug en de zonen laten de maatschappij aan
haar lot over. Dat is de erfzonde van de babyboomers, mijn generatie
dus!’ De zonen van toen wacht de zware taak om alsnog vader te worden, opdat de verweesde samenleving haar richting en dynamiek kan
hervinden. Het debat over het stellen, handhaven en vernieuwen van
de Wet moet daarom worden gevoerd op straffe van ondergang van
onze cultuur. De emancipatie heeft inmiddels geleerd dat de zorgfunctie van de moeder en de wetsfunctie van de vader niet per se hoeven te
worden gekoppeld aan de biologische positie van mannen en vrouwen.
Maar dat die functies moeten worden vervuld, en het liefst in gezinsverband, acht Fortuyn boven alle twijfel verheven. Dat geldt ook voor de
maatschappij als geheel: ‘ook daar moet de roedel bij elkaar worden gehouden en de Wet gesteld’ (Fortuyn 2002c:18, 23, 33, 37, 213).
We kunnen dit alles gemakkelijk van tafel vegen als een antropologie van de koude grond, die wordt ingegeven door een misplaatste nostalgie naar de (vooral katholieke) gezelligheid van de jaren vijftig. Inderdaad loopt het verlangen naar een substituut-gezin als een rode
draad door Fortuyns leven (Wytzes 2002). Maar die ophemeling van
het gezin als modelstructuur is een wat krampachtig vadertje en moedertje spelen in een definitief geïndividualiseerde maatschappij, en
past slecht bij de habitus van een vrijgevochten homoseksueel zoals
Fortuyn (de homobar Shaft als tweede huiskamer?). Dat de kerken
(mits ingrijpend hervormd) onmisbaar zijn voor het herstel van de vaderrol in de verweesde samenleving, is eveneens een nogal fossiele gedachte. Bovendien kan er wel wat worden afgedongen op Fortuyns originaliteit, als we weten dat de Duitse psycholoog Mitscherlich al in
1963 in een veelgelezen boek over de ‘vaderloze maatschappij’ uitvoerig schreef over de crisis van de ‘paternistische’ orde, waarin de zonen
weigerden om de vader nog langer als voorbeeld te erkennen, waardoor
zijn beeld verbleekte en hij als leraar en gezagsdrager onzichtbaar werd
(Mitscherlich 1972:169 e.v.).
189
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 190
Daar staan echter andere overwegingen tegenover. Het beeld van de
vader bezit een zekere aantrekkingskracht als men zoals Fortuyn erop
gebrand is de anonieme en onzichtbare macht van bureaucratieën te
breken en machtsverhoudingen sterker te personaliseren, dat wil zeggen een herkenbaar gezicht te geven. Bovendien ligt dit beeld voor de
hand als men wil benadrukken dat maatschappelijke leiding niet alleen
een beroep doet op intellectuele of programmatische herkenning,
maar ook sterk afhankelijk is van emotionele hechting en identificatie.
Ten slotte: als je ertoe neigt om Nederland te beschouwen als een soort
‘gezinsvervangend tehuis’, gaat de idealisering van het gezinshoofd gemakkelijk over in de aangekondigde komst van een nieuwe vader des
vaderlands.
Het is al met al duidelijk dat Fortuyns idee van de ‘terugkeer naar het
vaderhuis’ vooral overdrachtelijk wordt gebruikt. Het is een vorm van
politiek paternalisme. De terugkeer van de vader is vooral een pleidooi
voor visionair leiderschap door een politicus die niet alleen filosoof en
kunstenaar is, maar daarbij ook nog eens praktisch ondernemer. De
verweesde samenleving is vooral een samenleving die geen richting en
doel kent, en waarin het Verlichtingsideaal van de maakbaarheid ten
onrechte is verbleekt. In hoofdstuk 4 hebben we al gezien hoe belangrijk de gekoppelde metaforen van ondernemerschap, intellectualiteit
en kunstenaarschap waren voor het beeld van de overheid als politieke
regisseur. De politiek heeft een ‘vader-regisseursrol’, die uitnodigt om
actief leiding te geven aan de formulering, handhaving en vernieuwing
van het collectieve stelsel van normen en waarden. Die heruitvinding
van leidende maatschappelijke ideeën vereist een ander soort politici
dan de huidige:
In plaats van de technocratische dossierkenner en de bespeler van de bureaucratische circuits treedt de man of vrouw met visie. In deze optiek is de
politicus een denker, sterker nog een filosoof […] politicus worden is op deze
manier een zaak van uitverkorenen en getalenteerden. Uitverkoren door het
volk, dat wel. Politicus is dan niet zozeer een beroep, een salaris en een carrière, als wel een roeping. (Fortuyn 2002c:119-122)
Is de vader naast leraar en leider ook een verleider? Een pikante vraag,
maar niet zo ongepast als men beseft dat de politicus voor Fortuyn
iemand is die mensen moet kunnen verleiden tot verandering. Omgekeerd is ook de ideale leraar niet iemand die zomaar kennis overdraagt,
190
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 191
maar in een vormingsrelatie staat tot zijn leerlingen, die zelfs trekken
heeft van een liefdesrelatie (Fortuyn 2002c:133-136). Al eerder karakteriseerde Fortuyn het onderwijs als opvoeding in en door een gemeenschap, en uitte hij kritiek op een technocratische schaalvergrotingspolitiek die de scholengemeenschappen in onderwijsfabrieken veranderde, waardoor deze cruciale leraar-leerlingrelatie werd vernietigd.
Omdat goede opvoeders grenzen stellen, kan de leermeester-leerlingverhouding niet een gelijkwaardige zijn. Als die gezagsverhouding
wordt ondergraven, weten leerlingen niet meer wat het is om leiding
gekregen te hebben, of wat het nut is van collectieve normen en waarden. Kortom: ze weten niet meer wat het is om een vader en moeder te
hebben. Een terugkeer naar de menselijke maat betekent dan ook een
terugkeer naar kleinschaligheid, van basisschool tot universiteit, zodat
de vormende functie van gemeenschap en gezag wordt hersteld (Fortuyn 2002a:67-70).
De kenmerken van de opvoeder en die van de politicus lijken opnieuw uitwisselbaar wanneer Fortuyn meent dat de leerling niet in de
eerste plaats op het intellectuele vlak wordt aangesproken, maar ‘door
het hart en de ziel van de leerling te beroeren. De leerling moet iets voelen, welhaast in de onderbuik.’ Het is de taak van de leermeester om
‘het verhaal van de wereld te vertellen’ en dit ook vóór te leven (Fortuyn
en Tieleman 1998:25). Er lijkt weinig verschil tussen de verweesde pupil en de zwevende kiezer wanneer Fortuyn meent dat ‘een goede leermeester […] zijn leerling uit[daagt] om zich met hem te vereenzelvigen
en hem te bewonderen óf om zich tegen hem af te zetten en hem te verwerpen. Beide houdingen zijn voor de leerling vormend in de ware betekenis van het woord.’ (Fortuyn 2002c:135) Rond dezelfde tijd schrijft
hij naar aanleiding van het onverwachte verkiezingssucces van het
Vlaams Blok in Antwerpen: ‘Moet de politiek nu maar klakkeloos volgen wat het volk in de onderbuik voelt? Zeker niet! Er is ook nog zoiets
als opvoeding. Wat de politiek echter wel moet doen is de realiteit niet
wegpoetsen maar die erkennen en ook glashelder benoemen. Met de
erkenning van die realiteit wordt de afstand tussen politiek en burger
in één klap al een stuk kleiner.’ (Elsevier 22.10.94)
De leraar is ook een visionaire kunstenaar, die nieuwe wegen verkent, experimenteert met vormen en gedachten, en anderen bewust
maakt van op til zijnde veranderingen. Er bestaat een grote behoefte
aan dergelijke wegbereiders en richtinggevers, ‘juist nu we het even
niet weten […] Even niet weten wat we aan moeten met het Nederlan191
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 192
derschap en onze nationale identiteit. Ons verlaten en verweesd voelen.’ We kunnen slechts hopen dat de kunst haar functie van ‘voorloper
met grote zedelijke moed’ weer oppakt, ‘op weg naar vader en moeder,
op weg naar het beloofde land’. Opnieuw dient een bijbelse metafoor
ter aankondiging van de messiaanse leider-opvoeder-kunstenaar-politicus die Fortuyn zelf graag wil zijn:
Een leider van formaat is vader en moeder ineen. Hij stelt de Wet en waakt
over de samenhang in de kudde. De bekwame leider is de bijbelse goede
herder. Hij is normsteller én bruggenbouwer. Hij is streng én barmhartig.
Hij is ongenaakbaar én begripvol. Hij wijst de weg én deelt zijn aarzelingen
over de juistheid daarvan met de troepen […] Creativiteit is een even belangrijk bestanddeel van zijn leiderschap als continuïteit, voorspelbaarheid en
de zorg voor veiligheid […] Hij zal de goede herder zijn, die ons geleidt naar
het vaderhuis. Laten wij ons voorbereiden op zijn komst, opdat wij hem gereed kunnen inhalen. (Fortuyn 2002c:235-237)
Spruitjesnationalisme
Het is geen verrassing dat die terugkeer naar het vaderhuis ook een terugkeer is naar het vaderland en de nationale gedachte. Die vaderlandsliefde wordt gevoed door besef van nationale verwantschap, eerbied voor de moedertaal, en kennis van de vaderlandse geschiedenis.
We hebben gezien dat Fortuyn zich in zijn sociaal-democratische fase
nog niet al te veel zorgen maakt over de Nederlandse identiteit. De nadruk ligt op versterking van de internationale oriëntatie, hoewel hij af
en toe signaleert dat onze culturele eigenheid als gevolg van de gelijktijdige globalisering en regionalisering sterker onder druk komt te
staan. De eerste oprispingen van spruitjesnationalisme vinden we pas
in Aan het volk van Nederland uit 1992. Fortuyn zou daarbij Fortuyn niet
zijn wanneer hij niet zou vermelden dat zijn ideeën aanvankelijk in de
pers werden afgedaan als ‘oubollige prietpraat van een heer van stand’,
terwijl enkele jaren later een wekenlange discussie over ditzelfde onderwerp losbrak in het deftige NRC Handelsblad (Fortuyn 2002c:174;
2002b:350). Hij doelt hier op de stroom van reacties op Paul Scheffers
artikel ‘Nederland als een open deur’ (NRC 7.1.1995). Die beroering
werd vooral veroorzaakt omdat het ditmaal geen vvd-politicus was,
maar juist enkele prominente PvdA-intellectuelen die (in het spoor van
192
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 193
socialisten als Jaurès, De Man, Wiardi Beckman, Banning en Kruijt)
‘het nut van Nederland’ herontdekten als cultureel bindmiddel en bron
van saamhorigheid (Koch en Scheffer 1996). Auteurs als Couwenberg
en Vuijsje hadden echter al in de jaren tachtig hun best gedaan om de
taboeïsering van de nationale identiteit en van etnische verschillen aan
de orde te stellen. En in september 1991 hield Frits Bolkestein zijn
spraakmakende rede op het congres van de Liberale Internationale in
het Zwitserse Luzern, en gaf met zijn principiële kritiek op het multiculturalisme het startsein voor het zogenaamde ‘minderhedendebat’.
Het is duidelijk dat Bolkestein met zijn ‘nieuw realisme’, zijn waarschuwing voor de ondermijning van de westerse waarden, en zijn kritiek op de politieke correctheid van links al het hele repertoire bespeelde
van de ‘verdediging van het Westen tegen de islam’, waarmee Fortuyn
tien jaar later politieke furore zou maken (Prins 2002, 2003).
Anders dan Fortuyn later suggereert, is hij daar in 1992 nog lang
niet aan toe. In het Bolkestein-debat van het jaar daarvoor is hij net zo
onzichtbaar als in het Scheffer-debat van drie jaar later. Wel is Nederland ‘een land om van te houden’, en het is goed wanneer we ons sterker bewust worden van onze nationale identiteit in het zicht van de
voortschrijdende europeanisering en mondialisering. Eigenaardig is
dat hij het stimuleren van de nationale gedachte op dat moment vooral
koppelt aan de politieke functie van de monarchie. Een andere functie
kan hij er blijkbaar niet voor verzinnen. Wij Nederlanders hebben een
afwerende houding tot nationalisme en volksidentiteit, en moeten buiten het voetbal weinig van chauvinisme hebben. Door de eeuwen heen
zijn we, ‘handelaars en sjacheraars die we zijn’, niet zo met onze nationale eigenheid bezig geweest. De koopman is immers gebaat bij een
laag profiel; dat is beter voor de afzet van zijn waren. Toch maakt het
moeizame eenwordingsproces in Europa duidelijk dat we het niet kunnen stellen zonder een bewust beleefde identiteit. Het is immers van
belang om:
[…] te weten wie je bent, niet alleen als persoon maar ook als volk dat samenleeft in een bepaald maatschappelijk verband op een afgebakend
grondgebied. In het Verenigd Europa zal het meer dan ooit nodig zijn ons ervan bewust te zijn dat we Nederlanders zijn en ons te realiseren wat dit inhoudt […] Slechts hij die weet wie hij is en waar hij vandaan komt zal zich op
een zelfbewuste wijze kunnen bewegen in het internationale milieu dat aan
het ontstaan is. (Fortuyn 1992:173-174)
193
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 194
In ons land doet iedereen van hoog tot laag zijn best om niet al te veel
op te vallen. Maar in de ‘zich mondialiserende wereldorde’ (sic) en het
Verenigd Europa zullen we dat een beetje af moeten leren, als we tenminste niet willen verwateren tot een volk van kleur- en smakeloze mensen. Dat moet volgens Fortuyn dan wél gebeuren op onze eigen
relativerende en kleinschalige manier: geen ‘Gloire de France’ of
‘Deutschland über Alles’. Niet op een nationalistische, maar op een
‘naar buiten toe gerichte’ manier. Daarom moeten we een zoektocht
beginnen naar ‘de identiteit van Nederland door de eeuwen heen’ op allerlei gebied: van economie, kunst en cultuur, staatsbestuur, geografie
en demografische gesteldheid, omgang met vreemdelingen, tot en met
het beheer van ons koloniale rijk. Dat is een groot project, waarvoor
veel tijd en een breed draagvlak nodig is. Daarom is dit een uitgelezen
taak voor het staatshoofd. Als immers de zittende elite niet het initiatief
neemt tot dit debat, dan laten we het over aan ‘conservatieve buitenstaanders’, die een ‘naar binnen gekeerd nationalisme’ prediken
dat wordt gevoed door vreemdelingenhaat: zie de opkomst van extreem-rechts in Europa (Fortuyn 1992:173-175; 1994:20-24; 1995c:
186-187).
In Fortuyns eerste reeks columns in Elsevier en in De verweesde samenleving wordt het probleem van de Nederlandse identiteit steeds
dringender en dreigender geformuleerd. Dat heeft alles te maken met
het feit dat het ‘binnenlandse’ probleem, dat wil zeggen de omgang
met andere culturen in onze eigen samenleving, het ‘buitenlandse’
probleem van de internationalisering aanzienlijk verdiept en verscherpt. Het ‘naar buiten gekeerd nationalisme’ dat we nodig hebben
om ‘de ander’ (bijvoorbeeld de Duitser of de Fransman) zelfbewust tegemoet te kunnen treden, wordt daardoor steeds sterker naar binnen
gericht, en ingezet tegen de héél andere, want ‘wezensvreemde’ buitenlander in eigen land. De verwaarlozing van ons nationaal bewustzijn wordt nu op één lijn gesteld met ‘zelfhaat’ en met het onverschillige cultuurrelativisme van ‘van hun basis, de Nederlandse cultuur,
losgezongen intellectuelen’. Omdat de intellectuele en politieke elite
dit debat niet heeft willen aangaan, verliep het lange tijd binnen door
extreem-rechts geformuleerde kaders. Dat Bolkestein later de fakkel
van Janmaat overnam, deed daar niets aan af: de toon was gezet. Niet
Janmaat was hier verantwoordelijk voor, maar een ‘lakse, laffe en aarzelende elite’ (Fortuyn 2002c:174-176).
Dit te ver doorgewoekerd cultuurrelativisme maakt ons volgens For194
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 195
tuyn volstrekt weerloos tegenover ‘uiterst ongewenste’ cultuuruitingen
zoals het moslimfundamentalisme. De gemiddelde Nederlander beseft bijvoorbeeld niet wat voor strijd het heeft gekost om godsdienst en
politiek van elkaar te scheiden, of om het beginsel van gelijkheid tussen mannen en vrouwen te vestigen. De Nederlandse identiteit bestaat
bij de gratie van kennis van onze centrale normen en waarden. Die
leert men kennen door het bestuderen van de vaderlandse geschiedenis. Helaas is het tegenwoordig zo dat ‘hele generaties worden opgevoed zonder enig besef van onze vaderlandse geschiedenis, die verhaalt
van de strijd van een volk om een volk te worden en te zijn’. Dat zal ons
opbreken, want ‘waar zul je voor strijden als je niet eens weet waar je
vandaan komt?’ De bewustwording van onze nationale identiteit is
daarom ‘niet minder dan een levensnoodzaak om recht te doen aan
onszelf en aan al die andere volkeren waarmee wij deze aardbol hebben
te delen’. Fortuyns nationalistische wekroep wordt steeds schriller van
toon. Hij vreest voor de ‘teloorgang van de Nederlandse cultuur en
daarmee op den duur van de Nederlandse samenleving. Een samenleving die haar cultuur niet bij voortduring bewust beleeft en koestert […]
is uiteindelijk ten dode opgeschreven. Wat dat betreft leven wij in WestEuropa als in de nadagen van het Romeinse Rijk of als in de dagen vlak
voor het uitbreken van de Franse Revolutie.’ (2002c:176-177, 197).
Ach! Europa
In zijn sociaal-democratische periode pleit Fortuyn nog enthousiast
voor een ‘parlementair reveil’ dat een politiek tegenwicht moet bieden
aan de onvermijdelijke economische eenwording van Europa. De bevoegdheden van het europarlement moeten worden uitgebreid, ook
doordat nationale staten belangrijke delen van hun soevereiniteit afstaan aan Europese instellingen. Het nationalisme binnen de eg moet
worden teruggedrongen. Rond 1990 constateert hij nog op betrekkelijk neutrale toon dat het proces van statelijke integratie in hoog tempo
voortgaat, aangejaagd door de monetaire unie; en dat het voor de hand
ligt dat ook de landen van het voormalig Oostblok worden opgenomen
in het Europese unificatieproces. Maar gaandeweg wordt hij sceptischer over het democratische gehalte van de eg, die steeds meer ‘een
technocratisch, zo men wil een meritocratisch’ gebeuren is, waarin
ambtelijke professionals over ons en zonder ons besluiten. Europa ont195
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 196
wikkelt zich tot een bureaucratische superstaat waar de burgers zich
nauwelijks bij betrokken voelen. In 1992 ziet Fortuyn die Europese
technocratie zelfs als de bron van een op kousenvoeten binnensluipend fascisme. Bij ‘nieuw fascisme’ moet hij niet zozeer denken aan Le
Pen, Schönhuber, Vlaams Blok of Janmaat, ‘met hun uit de hand lopende primitieve vreemdelingenhaat’. ‘De moderne mens is wellicht
een paar keer bereid om een mevrouw of meneer op een balkon toe te
juichen die vreemde gebaren maakt met zijn of haar rechterarm, maar
na de vierde keer heeft hij het wel gezien.’ Nieuw fascisme is eerder te
vrezen van ‘al die ijverig doorwerkende technocraten in het corporatieve bouwwerk’, en zal de gedaante aannemen van een anonieme bureaucratie geleid door verambtelijkte politici (Fortuyn 1986b:131-134;
1991a:10-11; 1992:24, 27-28).
Daarom moeten we volgens Fortuyn pal staan voor de Nederlandse
soevereiniteit, taal en cultuur. Nederland moet geen deelstaat worden
binnen een federaal Europa. Die megalomane constructie veronachtzaamt de menselijke maat, vergroot de afstand tussen burger en openbaar bestuur, maakt van de kracht van de pluriformiteit een zwakte, en
versterkt de ontbindende krachten in de samenleving. Alleen door revitalisering van de eigen identiteit kan de samenhang nog behouden
worden. Het is de enige manier om de hogere, internationaal georiënteerde en opererende klasse te bewegen tot zorg voor het eigen land en
voor de lokaal georiënteerde en afhankelijke naaste. ‘De elite wordt vaderlandsloos en de onderklasse is veroordeeld tot het vaderland.’ Werkgelegenheid, werkloosheid, aard en omvang van de verzorgingsstaat
zijn nog steeds aangelegenheden van strikt nationale aard. Het zijn
vraagstukken waarbij de menselijke maat een grote rol speelt, en die
zich daarom moeilijk lenen voor bovennationale oplossingen en besluitvorming. Dat is geen conservatisme, maar komt voort uit een gezonde afkeer van de anonieme Europese bureaucratie. We dreigen in
Brussel dezelfde regelbureaucratie op te bouwen die we in eigen land
juist willen afbreken. Daarom doen we er verstandig aan om het hele
concept van Europa als een soort superstaat met een superparlement
overboord te zetten. Het Europees parlement weerspiegelt een ‘verkeerd en achterhaald concept van parlementaire democratie op Europees niveau’ (Elsevier 4.6.94; 18.6.94; Fortuyn 1995c:186-188; 193-195;
2001:24).
In Zielloos Europa herhaalt Fortuyn dat de eu vooral een economisch
succes is, maar in democratisch opzicht niet meer dan een farce. Er is
196
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 197
slechts op een heel hoog abstractieniveau sprake van een Europese cultuur en identiteit. Die bestaat meer ‘op het niveau van de geleerden en
de grote cultuurdragers en topondernemers en toppolitici dan op het
basale niveau van de gewone mensen, de doorsnee-politicus en -ondernemers’. Het Europese project leeft niet onder de bevolkingen, die wel
graag de revenuen ervan willen oogsten, maar weigeren hun nationale
identiteit en soevereiniteit ervoor op te geven. Anders dan de afzonderlijke naties heeft Europa geen ziel en mist daarom bezieling. Toppolitici en bureaucraten kiezen voor het wegdrukken van nationale sentimenten en spreken niet graag over de vitale kracht van de natiestaat, uit
vrees voor de decentraliserende kracht ervan. Het gedroomde Europa
is eerder een verbond van soevereine natiestaten, waarin de nationale
identiteit niet wordt gezien als een hindernis voor deelname, maar als
een kracht. Het is Engeland dat nu het werk opknapt voor alle landen
die nog prijs stellen op een zinvolle portie nationale soevereiniteit; het
is de kampioen bestrijding eurotechnocratie en eurobureaucratie (Fortuyn 1998b:23-24, 33-35, 63-64; 1998c:106).
Een keynesiaans stimuleringsbeleid is in Fortuyns ogen ook op Europees niveau een achterhaalde optie. In een open economie is afscherming noch voor landen noch voor bedrijven een manier om de
crisis af te wenden. Herstructurering zal moeten plaatsvinden onder
druk van de concurrentie, ofwel: ‘tijdens de verbouwing gaat de verkoop gewoon door’ (Elsevier 19.9.98). Er zit dus voorlopig niets anders
op dan een stringent aanpassingsbeleid, waarin de kosten van de verzorgingsstaat en de loonkosten worden teruggedrongen en de arbeid
drastisch wordt geflexibiliseerd. Als de beleidsconcurrentie tussen de
lidstaten op termijn leidt tot economische en sociaal-politieke convergentie, dan is deze eenvormigheid tenminste van onderaf gegroeid.
Een van bovenaf opgelegd elitair Europa draagt de kiemen van ontbinding in zich. Opnieuw valt op hoe serieus Fortuyn de vergelijking tussen de geborgenheid van het gezin en die van de nationale samenleving volhoudt. De ‘onevenredige aandacht’ die politici tegenwoordig
geven aan het gezin (dit ‘volstrekt onbedreigde instituut’) steekt scherp
af tegen hun slordige omgang met de nationale saamhorigheid. De natiestaat is ‘een van de bewezen vormen van de menselijke maat’, een afgegrensd grondgebied waarbinnen mensen zich veilig voelen, dat hun
overzicht biedt, en waarbinnen ze zich, verenigd door taal, cultuur en
mentaliteit, één volk kunnen voelen. De natiestaat is onze rechtsstaat
en onze verzorgingsstaat, onze economie en onze cultuur, onze men197
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 198
taliteit en onze taal. Hij is ‘het leefbare verband van waaruit we letterlijk of virtueel de wereld intrekken’. Hij is ‘naast ons familiehuis echt
een thuis’ en behoeft dus koestering en onderhoud. Normen en waarden worden alleen collectief beleefd in relatief kleine, overzichtelijke
gemeenschappen met een eigen identiteit. Juist de natiestaat verschaft
die identiteit aan zijn burgers. Deze stijgt ver uit boven de persoonlijke
identiteit en geeft deze door taal en cultuur mede vorm (Fortuyn
1998b:67-68, 72-73, 101, 103-106).
Het ligt voor de hand om dit nostalgisch ideaal van geborgenheid
opnieuw rechtstreeks te betrekken op Fortuyn zelf. Zijn visie op Europa en de wereld lijkt ook een bezwering van eigen ongemak en onvermogen. Anders dan de genoemde geleerden, cultuurdragers, topondernemers en toppolitici was Fortuyn immers geen kosmopoliet, maar
bleef een echte Hollandse eigenheimer. Dat spreekt het duidelijkst uit
zijn bijna wanhopige liefde voor zijn Nederlandse ‘moerstaal’. De moedertaal is volgens hem het centrum van onze emotionele expressie; het
is niet zozeer het hoofd, als wel heel het lichaam dat spreekt. Zij geeft
houvast, en zonder haar zijn mensen cultureel ontheemd. De taal is ‘de
kern van ’s mensens identiteit en van een volk’ en ‘voor Nederland is
dat het Nederlands’ (Elsevier 13.9.97; Fortuyn 2001a:105; 2002b:377).
Dat gold met name voor Fortuyn zelf. Diens Engels was tenenkrommend slecht (slechter nog dan dat van bijvoorbeeld Jan de Quay, Piet de
Jong of Joop den Uyl), terwijl deze taal tegenwoordig door bijna de gehele Nederlandse jeugd (inclusief de allochtone) min of meer vloeiend
wordt gesproken. Hans Broekhuis, die met hem naar New York reisde,
beschrijft zijn techniek in den vreemde als: ‘Met handen en voeten
kom je een heel eind.’ In zijn memoires geeft Fortuyn toe dat talen niet
zijn sterkste punt waren. Hij noemt zijn passieve kennis ‘heel behoorlijk’, maar zijn actieve kennis was ‘abominabel en zo is het altijd gebleven’. Zijn steeds betere beheersing van het Nederlands was eerder een
rem op het spreken van vreemde talen dan een stimulans (Fortuyn
2002b:105, 117-118).
Dit was degene die neerbuigend sprak over een ‘nieuwe ongeletterdheid’, en die meende dat het spreken, lezen en schrijven van de
Nederlandse taal een ‘verplicht nummer’ behoorde te zijn voor iedere
ingezetene (Fortuyn 1992:51). Hij vergat voor het gemak dat hele beroepsgroepen inmiddels tweetalig zijn geworden, inclusief zijn eigen
voormalige beroep van academisch socioloog. Na lang zoeken heb ik
geen enkele wetenschappelijke publicatie in het Engels van Fortuyn
198
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 199
kunnen vinden. Dit gebrek aan internationale uitstraling was natuurlijk precies het tekort waarop hij werd aangesproken tijdens zijn mislukte professoraat in Rotterdam. Hoewel hij graag koketteerde met Engelse uitdrukkingen, geven zijn geschriften hier en daar blijk van
grammaticale onzekerheid. De door hem bewonderde anti-europeanist Thatcher wordt bijvoorbeeld als volgt geciteerd: ‘I want back my
money’, ‘I want back the money of my people’ (Fortuyn 1998b:91, 93).
De buitenlandse pers, met name de Engelse journalist John Simpson,
mocht samen met alle Nederlandse televisiekijkers in de lente van
2002 van dergelijke stijlbloempjes meegenieten. Bolkestein had gelijk:
minister-president Fortuyn zou in dit opzicht vermoedelijk een pleefiguur hebben geslagen te midden van leiders als Chirac, Schröder en
Blair.
Is Nederland vol?
Het is opvallend dat Fortuyn rond 1994 aanvankelijk nog afwerend reageert op de vraag die de lijsttrekkers in de verkiezingscampagne van
januari 2003 (mede door zijn postume invloed) uitdrukkelijk met ja of
nee moesten beantwoorden. Hij benadrukt dat hij menigmaal steun
heeft betuigd aan Nederlanders van buitenlandse herkomst, illegalen
en marginale groepen, omdat die een verrijking vormen voor economie en cultuur. Ook hebben we als Nederlanders een traditie hoog te
houden van tolerantie ten opzichte van het vreemde en exotische. Maar
nu er spanningen ontstaan, vooral door concurrentie op de arbeidsmarkt, is de neiging groot om te zeggen: ‘Het land is vol, hoepel op
naar je land van herkomst.’ (Fortuyn 1994:59-60) Ondertussen, zo realiseert Fortuyn zich, leert de geschiedenis dat we dit soort problemen
op termijn wel de baas worden. Als we te ongeduldig zijn, rijden we gemakkelijk een scheve schaats ten opzichte van de zwakste groepen. De
Centrumdemocraten en Janmaat vissen wat dit betreft in troebel water.
Fortuyn lijkt in dit stadium meer geïnteresseerd te zijn in de vrijheid
van meningsuiting, ook voor dergelijke ‘onfrisse’ opinies, dan in de
betreffende opinies zelf. Ook tegenover Janmaat c.s. past immers discipline en tolerantie. De rechterlijke macht dreigt in de fout te gaan
wanneer zij Janmaat ervan beschuldigt leiding te geven aan een criminele organisatie. Dat is belachelijk, want Janmaat is ‘een zielige bange
meneer’, van wie we geen held of martelaar moeten maken. ‘Een le199
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 200
vensvatbare democratie zorgt er zelf wel voor dat hij niet belangrijk
wordt, onder meer door de reële problemen in de wijken op te lossen
en door te zorgen voor werk en inkomen voor iedereen.’ (Fortuyn
1994:59-61; Elsevier 16.5.98)
Janmaat wil Nederland terugbrengen ‘tot het formaat van de burgerlijke huiskamer in de jaren vijftig’. Maar de mondialisering maakt
sommige mensen bang, met name degenen die minder kansen hebben en voor wie het wereldburgerschap een ware nachtmerrie is. Niettemin is het geluid van ‘eigen volk eerst’ niet langer taboe. Beschaafde
politici (hier zal opnieuw Bolkestein zijn bedoeld) suggereren dat het
land wel eens vol zou kunnen zijn. Minder beschaafde geluiden zoals
die van Janmaat vertolken de angst van een deel van de onderklasse en
de kleine middenklasse, die door de politieke partijen wordt genegeerd
(Fortuyn 1994:65).
Fortuyn volgt hier de redenering van Hendrik-Jan Schoo, de nieuwe
hoofdredacteur van Elsevier, die hem spoedig uitnodigt een wekelijkse
column te schrijven. Schoo trekt de discussie meteen op een breed plan
door te stellen dat de gevestigde politieke partijen, door Janmaat dood
te zwijgen, in feit een monopolie opeisen op de inhoud van het politieke debat. Zij werpen zich niet alleen op als deelnemers, maar ook als
lijn- en scheidsrechters van de openbaarheid. Dit politiek correcte stilzwijgen en verketteren verandert echter niets aan de feiten. Hier geldt
volgens Schoo het woord van Jacques de Kadt, ‘die nog voor de oorlog
in zijn Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid niet alleen opriep tot het bestrijden van het fascisme maar ook tot een onbevangen onderzoek naar
de aantrekkingskracht ervan’. Nu Bolkestein in het minderhedendebat
het discussiekader enigszins heeft verruimd, wordt ook de pers minder
angstvallig. Misschien komt er op die manier een einde aan de demonisering van Janmaats aanhang. Dat zijn immers gewone kiezers met
gewone belangen en grieven. In een wending die sterk doet denken
aan De Kadt en Ter Braak, zegt Schoo dat Janmaat in dit opzicht ook
‘ons kwade geweten’ is, ‘het projectiescherm voor onze eigen schaduwkanten’ (Elsevier 29.1.94).
In maart van dat jaar hekelt Fortuyn (onder de titel ‘Zelfhaat’) opnieuw het gebrek aan trots op onze eigen cultuur en identiteit. Dat is
‘niet de trots van de naar binnen gekeerde chauvinist, maar de trots van
de kosmopoliet die weet waar zijn wortels liggen’. Het is nodig pas op
de plaats te maken, en een heldere kwantitatieve grens te stellen aan
het aantal jaarlijks op te nemen vluchtelingen. Naast een verhoogde
200
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 201
aandacht voor onze eigen cultuur en identiteit moet er een quotabeleid
komen waarbij een maximum wordt gesteld onder het motto ‘Vol is vol’
(Elsevier 26.3.94). Maar pas in oktober van dat jaar durft Fortuyn een column de titel mee te geven: ‘Nederland is vol!’ (Elsevier 8.10.94; Fortuyn
1995c:203-205). Bolkestein heeft deze kwestie in het recente verleden
bij herhaling ‘op deftig-voorzichtige wijze’ aan de orde gesteld. Nu
moet het maar eens ‘wat harder en volkser’ worden gezegd. Het wordt
in Nederland als een tekort aan beschaving gezien om bezwaar te maken tegen de komst van nog meer vreemdelingen in dit overvolle land.
Daarnaast wordt artikel 1 van de Grondwet door het Openbaar Ministerie zo rigide uitgelegd dat we hierover nauwelijks vrijelijk met elkaar
kunnen discussiëren. Daarmee plaatsen we onszelf buiten de werkelijkheid, en brengen we het economisch, sociaal en cultureel voortbestaan van het Koninkrijk der Nederlanden in gevaar. Dit druist in tegen
diezelfde Grondwet, die er juist op is gericht ‘om de integriteit van ons
grondgebied en de gemeenschap van Nederlanders als gemeenschap
te handhaven en tot in lengte van jaren te continueren’.
Reuze gezellig al die nationaliteiten, sneert Fortuyn, maar het is
toch een beetje te veel van het goede. De sociale infrastructuur is er niet
op berekend en zowel oorspronkelijke bewoners als nieuwkomers trekken zich terug op hun eigen eiland. Men doet geen enkele poging meer
om zich met de oorspronkelijke bewoners te verstaan. Sterker nog, de
nieuwkomers gaan hele buurten overheersen en leggen die hun cultuur en omgangsvormen op. ‘Als ik daarmee wordt geconfronteerd, betrap ik mij steeds vaker op de gedachte: waar halen jullie het lef vandaan, dit is ons land en als je je niet weet aan te passen, pak dan je
biezen maar en ga terug naar je eigen land en cultuur.’ Wij vinden van
onszelf dat wij niet mogen discrimineren. Maar een grote groep vreemdelingen heeft daar ten opzichte van ons geen enkele moeite mee. Ze
leren de taal niet, en profiteren van de sociale voorzieningen en de gezondheidszorg. Maar al te goed is buurmans gek. ‘De tijd is meer dan
rijp voor hele flinke en radicale maatregelen. Nederland is vol en moet
dus stante pede op slot […] Wij zijn een uiterst kritische grens genaderd
en moeten opnieuw gaan bouwen aan het volk van Nederland’. Het vormen van die nieuwe natie wordt nu belemmerd door de permanente
instroom van grote aantallen nieuwkomers. Hierbij doet afkomst er
niet toe, maar wat we wíllen zijn: ‘één volk, één land, één samenleving!’
(Fortuyn 1995c:205).
Die volkseenheid kan alleen worden gerealiseerd door ‘hele flinke
201
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 202
en radicale’ maatregelen. De logica van de maakbaarheidsgedachte en
van het activisme drijft Fortuyn hier in dezelfde richting als de vooroorlogse socialisten, die zich niet wensten neer te leggen bij de kapitalistische internationalisering en tot de conclusie kwamen dat er maar
één ding op zat: socialisme in één land. In de inleiding heb ik al gewezen op het historische dilemma dat het klassieke socialisme in tweeën
spleet en ook de moderne opvolgers ervan nog steeds parten speelt.
Moeten socialisten wachten op de komst van de wereldregering, en intussen proberen het kapitalisme sociaal te beheren en een menselijk
gezicht te geven, of moeten zij zich afsluiten van de wereldmarkt en het
socialisme opbouwen door middel van een straffe nationale mobilisatie?
Deze strategie van sluiting en van beperkte of volledige autarkie eist
bescherming door een sterke staat, die ook een bevrijdingsoorlog moet
kunnen voeren tegen omringende imperialistische machten. Dit was
de strategie van alle twintigste-eeuwse revolutionairen, zowel van links
als van rechts. Reformisten daarentegen kozen de weg van de economische openheid en de politieke geleidelijkheid, en moesten zich dus
aanpassen aan het dictaat van het kapitalistische wereldsysteem. De
weg van ‘uittreding’ en totalitaire afsluiting werd gekozen door het
stalinisme, maar op een andere manier ook door het fascisme en nationaal-socialisme. Ook het plansocialisme van De Man wenste een
sterke staat die de ‘Geldmuur’ kon slechten, en kwam uit bij een gematigd ‘socialisme national’. Zelfs het afgezwakte planisme en het keynesiaanse protectionisme van de Nederlandse jaren vijftig had nog
licht ‘nationaal-socialistische’ trekken (zodat Fortuyn het in zijn proefschrift inderdaad bij het rechte eind had). Voor socialisten die niet konden of wilden wachten, was dit vrijwel de enige optie, en velen werden
door dit dilemma verscheurd.
Hoe moeten we het betreffende gedachtegoed van Fortuyn tegen
deze achtergrond benoemen? ‘Spruitjesnationalisme in één land’ is
wat dubbel op. Fortuyn was zeker geen nationaal-socialist, maar dat
kwam doordat hij geen socialist (meer) was. Hij ziet in dat op sociaaleconomisch gebied een autarkische politiek gedoemd is te mislukken,
onder meer door de informatietechnologie, die zich van geen enkele
grens iets aantrekt. Hij formuleert het dilemma nog eens met zoveel
woorden: ‘óf de grenzen open en concurrentie over de hele linie, óf de
grenzen dicht en totale zelfvoorziening. Méér smaken zijn er niet, helaas.’ (Fortuyn 1998b:67, 72; Elsevier 3.12.94)
202
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 203
Zijn wereldbeeld is echter inmiddels gekanteld van de economie
naar de cultuur, en de klassenstrijd is ingehaald door de cultuurstrijd.
Die wordt niet langer gevoerd tegen de economische uitbuiting, maar
tegen de culturele decadentie, de teloorgang van de nationale identiteit,
de uitholling van de Nederlandse taal, en de vervlakking van ‘onze’ normen en waarden. Wat gebeurt er nu wanneer de cultuurstrijder zijn radicale inspiratie behoudt en blijft geloven in een apocalyptisch ‘erop of
eronder’? Wanneer hij vasthoudt aan de maakbaarheid van een samenleving die alom wordt bedreigd door ‘wezensvreemde’ elementen?
Wanneer hij bovendien de sociale bescherming van een weliswaar uitgeklede, maar toch nog beschaafde verzorgingsstaat wil vrijwaren van
Europese uitverkoop?
Voor die radicaal zit er maar één ding op: ‘Nederland is aan de rand
en wellicht al over de rand van zijn opnamecapaciteit. Nederland is vol
[…] Het indammen van de stroom kan slechts op Westeuropese schaal
gebeuren en vereist draconische maatregelen als het daadwerkelijk
sluiten van de grenzen.’ Het Schengen-verdrag moet worden opgeheven, de grenscontroles moeten worden hersteld, en het vn-vluchtelingenverdrag moet worden opgezegd. De (zeer Hollandse) metafoor van
de rijzende vloed en de dreigende overstroming verwekt een tweede die
minstens zo verontrustend is: er moet een ‘deltaplan voor de integratie’
komen. ‘Vol is vol, de grenzen potdicht, helaas pindakaas!’ (Fortuyn
1995c:207; 1998c:47; 2001:47, 90; 2002b:373 e.v.)
Maar ‘Nederland is vol’ is een leeg begrip, niet meer dan een loze
kreet. Net zoals de notie dat een gezin niet kan zonder vader en moeder, of een gemeenschap niet zonder gezag, is die kreet als beschrijvende term niet bijster interessant. Daar kan het zogenaamd objectieve gecijfer over rijzende vluchtelingenstromen weinig aan veranderen.
Vol voor wie? Vanuit welk perspectief? Op welk uur van de dag of
nacht? Waar precies in Nederland? Dit perspectivisme wordt ook impliciet toegegeven in de bekende discussietruc van Fortuyn en anderen,
wanneer zij de linkse elite van hypocrisie beschuldigen omdat zij Nederland wél vol achten ten aanzien van milieu- en ruimtebeslag, maar
niet wanneer het gaat om de opname van asielzoekers of om gezinshereniging.
Veel belangrijker dan de beschrijvende inhoud van deze uitspraak is
dan ook de performatieve functie ervan. Het gaat erom wat voor werk zij
moet doen, wat men er in een politieke discussie precies mee wil bereiken, wie men ermee denkt aan te spreken of juist tegen zich in het
203
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 204
harnas wil jagen. Als zodanig is zij altijd een vorm van stemmingmakerij – en dat wist Fortuyn heel goed. De effectieve lading van de uitspraak ‘Nederland is vol!’ is natuurlijk: ‘Nederland moet leger! De
vreemdelingen eruit!’ De beschrijvende vorm verbergt een politieke
norm, en suggereert daardoor zekerheid over de onontkoombaarheid
ervan. Dat maakt ‘Nederland is vol!’ tot een stelling die tot in haar diepste vezels met macht is opgeladen. Zulke machtswoorden en machtsvragen zijn nooit met een simpel ja of nee te pareren of te beantwoorden.
De verdediging van het Westen
Zoals we hebben gezien is Fortuyns levensmotto: ‘To be or not to be’,
‘Erop of eronder’, ‘Alles of niets!’ Die grondhouding moet wel leiden
tot absolutisme en extremisme. Politiek is in die optiek wel wat méér
dan het hanteren van een conflictmodel: politiek is oorlog. Fortuyn
deelt zoals bekend de opvatting van Carl Schmitt dat de politiek moet
worden opgevat als het aanwijzen van de vijand in een situatie van
scherpe verdeeldheid en uiterst gevaar. De politicus zaait die verdeeldheid ook weloverwogen en doelbewust, door de wereld op te delen in
een helder wij versus zij. Die vorm van politiek essentialisme leidt tot
het identificeren van twee gesloten homogene blokken die vijandig
tegenover elkaar staan. Beide partijen worden door die polarisatie verdingelijkt, dat wil zeggen tot hun eigenlijke kern teruggebracht, ontdaan
van hun inwendige variatie, schakering en ontwikkeling. Een beetje
vreemd wordt ‘wezensvreemd’, eigen wordt ‘volkseigen’, een vaag, complex zelf verandert in een enkelvoudige identiteit, en alles (ook een natie) wordt voorzien van een wezenlijke ‘oorsprong’, ‘aard’ of ‘ziel’. Dit essentialistische blokdenken heeft twee cruciale, maar in hun uitwerking
paradoxale effecten. Ten eerste heeft de woordvoerder van die
realiteiten zich weer eens uit de voeten gemaakt, zodat het lijkt alsof ‘de
stem des volks’ of ‘de feiten’ voor zichzelf spreken, terwijl de woordvoerder ze eerst naar eigen inzicht en belang heeft geconstrueerd. De
woordvoerder treedt dus op als een buikspreker. Ten tweede gaan de
blokken in en door hun polarisatie sterk op elkaar lijken. Juist in hun
abstracte enkelvoudigheid worden zij elkaars ‘beste vijanden’. Dat leidt
er vanzelf toe dat er steeds met gelijke politieke munt wordt betaald:
fundamentalisme wordt bestreden met fundamentalisme, imperialis204
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 205
me met imperialisme, agressie lokt tegen-agressie uit, en demonisering wordt betaald gezet met tegen-demonisering.
Dit is precies de manier waarop Fortuyn zich opwerpt als de woordvoerder van realiteiten als ‘de’ moderniteit, ‘de’ westerse cultuur, ‘de’
Verlichting, ‘de’ Nederlandse identiteit en ‘onze’ kernnormen en
-waarden. De enkelvoudigheid van het Nederlanderschap staat voor
hem zodanig vast dat hij gruwt van het idee van een dubbele nationaliteit, en zelfs het zwaaien met de Turkse vlag na een voetbalwedstrijd
opvat als een directe belediging (Fortuyn 2002b:375-376). Van de weeromstuit wordt hij daarmee ook de (essentialistische, dus afwezige)
woordvoerder van tegen-blokken als ‘de’ islam, ‘de’ buitenlanders, ‘het’
fundamentalisme en ‘het’ cultuurrelativisme. Als culturen elkaar wezensvreemd zijn en hun kernwaarden haaks op elkaar staan, worden
culturele verschillen voor een samenleving in zijn ogen ‘uiterst moeilijk hanteerbaar’. Al die ingewikkelde werkelijkheden worden in principe beschouwd als ongedeeld, ondeelbaar en onveranderlijk. Zij kunnen als zodanig slechts worden ‘gekend’ of ‘ontkend’.
Zoals alle politieke essentialisten kan Fortuyn niet leven met de onzekerheid van zijn opvattingen, maar moet die projecteren op grotere
en machtiger categorieën, ‘wezens’ of ‘grootheden’ die zogenaamd buiten hem staan en die hem zijn politieke boodschap dicteren. Oorzaak
en gevolg worden omgedraaid. Socialisten die hun eigen deugden projecteren op de arbeidersklasse delen die logische truc met nationalisten
die het doen met de natie, communitaristen die het doen met de gemeenschap, en populisten die het doen met het volk (er is natuurlijk
een sterke overlap tussen al deze ‘volkse’ identificaties). De identiteit
en persoonlijke stijl van Fortuyn zelf was natuurlijk niet gespeend van
superioriteitsgevoel, zendingsdrang, imperialisme, agressie, fundamentalisme, en wil tot de macht. Al vanaf zijn marxistische tijd ‘veruiterlijkte’ hij deze verlangens en eigenschappen door deze onder te
brengen bij een existentiële vijand: het kapitaal, de gevestigden, osm,
de islam. In dezelfde beweging worden al deze eigenschappen geadopteerd voor de eigen cultuur. Zij moet met dezelfde trotse agressie op die
bedreiging reageren, op straffe van een roemloze ondergang.
Ook de liberale varianten van de islam kunnen in zijn ogen worden
teruggebracht tot hun vermeende kern, namelijk het politieke en religieuze fundamentalisme. Een groot deel van de islam representeert
‘een vitale, agressieve en bij tijd en wijle imperialistische cultuur, die
zonder meer uit is op wereldheerschappij, op zijn minst op cultureel
205
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 206
en religieus gebied’. Hiertegen moet een ‘koude oorlog’ worden gevoerd, die kan uitbarsten in een ‘hete’. We moeten volgens Fortuyn nu
geen slappe knieën krijgen, maar onze cultuur met hand en tand verdedigen, vanuit een vitaal besef van de superioriteit van de moderne
Westerse beschaving. Nederland is in de greep van een doorgeslagen
cultuurrelativisme, waarbij we onszelf wijsmaken ‘dat het niet meer
nodig is om als volk iets te willen en iets te zijn’. De multiculturele samenleving komt in feite neer op ‘opheffing van de Nederlandse identiteit’. We zijn niet meer geïnteresseerd in ons erfgoed en onze erflaters
en kennen onze vaderlandse geschiedenis slecht. Maar die desinteresse voor ‘het wezen van onze samenleving’ leidt op den duur tot een los
verband van individuen zonder enige samenhang, tot een ‘krachteloos
volk’ dat geen gemeenschappelijke idealen meer bezit. Het Westen
moet daarentegen zichzelf opnieuw definiëren, zijn kracht tonen en laten zien en vooral voelen dat er grenzen zijn aan wat nog acceptabel is.
De kernvraag is: ‘Stellen wij ons weerbaar op of is het afgelopen met
ons en spoelen we weg in de maalstroom der geschiedenis?’ (Fortuyn
2001:15-18, 39-40, 45; 1995c:210-212; 2002b:377).
Fundamentalisme, aldus Fortuyn, is een politieke houding op basis
van een maatschappijbeschouwing of een religieuze opvatting die absolutistisch is, en die ernaar streeft andere opvattingen geheel uit te
schakelen. Of het nu gaat om godsdienst, natie of ras, overal waar de
beleving ervan absoluut is, is elke beschaafde vorm van samenleven
onmogelijk. Niets en niemand wordt ontzien, het doel heiligt alle middelen. Onze joods-christelijk-humanistische cultuur heeft een eeuwenlange weg afgelegd om deze vormen van fundamentalisme achter
zich te laten. Vrijheid van meningsuiting, scheiding van kerk en staat,
gelijke behandeling van alle mensen ongeacht geslacht, ras, leeftijd en
geaardheid, respect voor minderheden, persoonlijke verantwoordelijkheid, zijn de verworvenheden van dat lange historische proces. Het zijn
onze centrale cultuurwaarden geworden. Het fundamentalisme daarentegen is totalitair, strekt zich uit tot alle levensterreinen, en weigert
de scheiding tussen kerk en staat (of tussen ideologie en politiek) te erkennen.
Maar dit onderscheid is niet iets waarover te marchanderen valt. Het
gaat hier niet om een pragmatische waarde (een ‘westers speeltje’),
maar om een universele waarheid. Natuurlijk moeten we open communiceren over onze kernwaarden, maar aantasting ervan zullen we
met alles wat in ons is moeten tegengaan. Hierbij moeten we ‘min206
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 207
stens zo hard zijn als onze fundamentalistische medemens’. ‘Inzake
des geloofs geen duimbreed!’ zo luidt de ‘totalitaire wapenspreuk’
waarmee Fortuyn die van de fundamentalistische islam onmiddellijk
spiegelt en herhaalt (Elsevier 15.4.95). Desnoods dienen we onszelf gewapenderhand te verdedigen. Dat is de paradox van onze tijd en cultuur. De moderniteit mist tot nu toe de ‘vitale agressie’ die nodig is om
de aanspraken van het fundamentalisme te weerstaan. Vitaliteit en
agressie zijn zusje en broertje van elkaar. Als we onze cultuur willen revitaliseren, dan zal zij in haar uitingen dus zelfbewuster en soms ook
agressiever moeten worden (Fortuyn 1995c:212-214; 1998c:49-50, 72).
De islam is in veel opzichten ‘een volstrekt achterlijke agrarische
ideologie’. Het grote gevaar is dat deze ideologie voet aan de grond
krijgt in de westerse onderklasse. Van een dood of parasitair gewicht
wordt zij dan tot een vijfde colonne, en dan zijn wij ‘heel ver van huis
in eigen land’. Armoede en uitzichtloosheid blijken steeds weer een
uitstekende voedingsbodem te vormen voor fundamentalisme. In die
zin heeft Fortuyn nog wel oog voor het verdelingsvraagstuk dat schuilgaat achter het ‘buitenlandersprobleem’ – een vraagstuk dat hij na zijn
socialistische periode min of meer politiek taboe heeft verklaard. Hij is
ervan overtuigd dat de moderniteit de hele wereld zal veroveren, als we
er tenminste in slagen de welvaart beter te verdelen, zowel op mondiale schaal als binnen de landen zelf (Fortuyn 1998c:49, 71; 1999:131).
Maar de strijd tegen de islam is toch eerst en vooral een Kulturkampf,
een clash of civilizations. Alle grote wereldgodsdiensten en sociale ideologieën hebben zich natuurlijk aan fundamentalisme bezondigd en
doen dan nog. Maar het christendom en jodendom zijn inmiddels, afgezien van enkele folkloristische resten, ingrijpend geseculariseerd.
Het communisme is overal weggevaagd, terwijl het socialisme vrijwel
volledig is geïntegreerd in het liberalisme. In de loop van dit secularisatieproces zijn de centrale normen en waarden van de Verlichting
alom aanvaard. Die waarden dienen ‘op welhaast fundamentalistische wijze’ te worden gehandhaafd (Fortuyn 1999:149-151; 2001:9-11; 2002c:
233).
Maar ‘Wat is Verlichting?’ vroeg de filosoof Kant zich al in 1784 af.
Voor hem was dat de ‘bevrijding van de mens uit zijn zelf-opgelegde
onmondigheid’, dat wil zeggen uit zijn onvermogen om zonder leiding
van anderen zijn eigen verstand te gebruiken. Dat onvermogen was
zijn eigen schuld, want de oorzaak lag niet in gebrek aan inzicht, maar
in gebrek aan moed. Het motto van de Verlichting was daarom: ‘sapere
207
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 208
aude!’ Durf je eigen verstand te gebruiken! (Kant 1991:53). Dit beroemde mission statement is vooral een kritiek op elke vorm van religieuze
openbaring, en in het verlengde daarvan op alle vormen van bijgeloof.
Het licht van de rede zou volgens Kant doordringen in de spelonken
der onwetendheid, en de sluier wegrukken die zich spreidde tussen
ons en de werkelijkheid zelf. Maar die rationele analyse leidde meteen
naar de gefundeerde zekerheid van de wetenschappelijke waarheid, die
op haar beurt macht verschafte over natuur, politiek en maatschappij.
‘De’ Verlichting wordt met andere woorden geplaagd door een diepe
innerlijke tegenstrijdigheid. De moed om ‘te zeggen wat je denkt’ (zie
Fortuyn) gaat hand in hand met de zekerheid dat je de waarheid in
pacht hebt (zie opnieuw Fortuyn). Je moet aan alles twijfelen, maar
juist daardoor arriveer je bij onwankelbare logische beginselen en onwrikbare empirische feiten. Dit (bij)geloof in de macht van de rede
geeft gemakkelijk voedsel aan een arrogante vorm van intellectualisme. Als Descartes zegt: ‘Ik denk dus ik ben’, bombardeert de denker
zichzelf onmiddellijk tot modelmens. Het ‘goede leven’ is dan eigenlijk
het denkend leven van een nieuwe klasse van filosofen, schrijvers en
wetenschapsmensen. Die nieuwe ‘geestelijken’ zijn trots op hun hoge
roeping en hun culturele superioriteit. Zij zijn in het bezit van universele waarheden en willen daarmee de hele wereld veroveren. In die zin
bevordert de Verlichting nieuwe vormen van fundamentalisme en imperialisme. Om het wat volkser te zeggen: zij nodigt gemakkelijk uit tot
een heerschappij van betweters.
Als zelfbenoemde ‘man van de Verlichting’ toont Fortuyn inderdaad
een janusgezicht. De ware intellectueel aarzelt immers niet om allerlei
maatschappelijke taboes te doorbreken. Niet voor niets prijkte zijn
glimmende hoofd op de omslag van HP/De Tijd, zijn mond gesnoerd
door zijn stropdas, vergezeld van de kop ‘Mag je alles zeggen wat je
vindt? Hollandse taboes’ (zie ill. 13). ‘Democratie is geen zaak voor bange mensen,’ zei hij Bolkestein graag na. De politieke correctheid van de
Linkse Kerk kwam voort uit slapheid en eigenbelang, die haar beletten
om de ‘ware’ werkelijkheid zonder ideologische sluier onder ogen te
zien. Dat wil zeggen dat Fortuyn, in weerwil van zijn postmoderne
trekjes, toch meestal een traditioneel door het klassieke Verlichtingsdenken gestempeld kennismodel hanteert waarin de wetenschapper
vooral een mythenjager, waarheidszoeker en feitenhoeder is: feiten
zijn nu eenmaal feiten, en vol is vol. Zowel in zijn ‘lef’ om vrijuit te
spreken als op het punt van ‘werkelijkheidszin’ radicaliseert Fortuyn
208
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 209
daarmee het ‘nieuwe realisme’ waarmee Vuijsje, Bolkestein en Scheffer (en na hem Hirsi Ali) in het multiculturalisme-debat furore maakten, tot een vorm van ‘hyperrealisme’ (Prins 2002; 2004). Zoals we
hebben gezien vormt zijn notie van ‘het woord als wapen’ in dit opzicht
letterlijk een tweesnijdend zwaard. Enerzijds wordt daarmee fysiek geweld of de oproep ertoe uitgesloten; binnen die ruimere grens mag alles worden gezegd. Anderzijds wordt het woord wel degelijk ook als
een wapen gehanteerd. Het is niet een vreedzame manier om consensus te bereiken, maar een polemische slijpsteen die de zaken aanscherpt. Die machtswoorden belichamen de ‘vitale agressie’ die nodig
is voor een zelfbewuste verdediging van het Westen: ‘Inzake des geloofs geen duimbreed!’
Het fundamentalisme van de moderniteit
Zo valt er wel wat af te dingen op Fortuyns voorstelling van de centrale
Verlichtingswaarden die de onwrikbare kern vormen van ‘onze’ identiteit. Volgens beproefd recept zet hij zijn eigen preferenties om in essenties: objectieve eigenschappen die diep in onze volksaard verankerd
liggen en in een lange geschiedenis vol bloed, zweet en tranen geleidelijk zijn gevestigd. Wat echter opvalt aan deze beginselen, is dat zij niet
alleen van vrij recente datum zijn, maar in veel gevallen ook nu nog
heftig omstreden zijn. Fortuyn zegt wel dat de ontwikkeling van normen en waarden ‘mensenwerk’ is, een ‘levend proces’ en in die zin relatief; maar in de praktijk gaat het steeds over ‘bovenmenselijke’ culturele constanten die ons stempelen tot Nederlanders en die ons anders
maken dan anderen (Fortuyn 2001a:103).
Kenmerkend voor de scheiding tussen kerk en staat en andere vrijheidsbeginselen is juist dat zij precair, pragmatisch en veranderlijk
zijn, en dat er voortdurend en met groot misbaar over wordt onderhandeld. Te stellen dat over deze normen en waarden niet kan worden gemarchandeerd, zoals Bolkestein al deed, is natuurlijk zélf een keiharde
manier om erover te marchanderen! Zoals Fortuyn toegeeft, zijn de
meeste ervan in hun concrete vorm niet veel ouder dan de culturele revolutie van de jaren zestig (Fortuyn en Tieleman 1998:15, 18, 22-23).
Dat wil ook zeggen dat de ‘lange en bloedige’ ontstaansgeschiedenis
waar hij zo pathetisch naar verwijst, eigenlijk samenvalt met zijn eigen
persoonlijke emancipatieproces als student, homoseksueel, non-conformist en liberale vrijdenker.
209
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 210
Bij de scheiding tussen kerk en staat gaat het Fortuyn niet zozeer om
christen-fundamentalistische splinters zoals de rpf of de sgp, over de
terugkeer van de bede in de troonrede, of over het voortgaande gekrakeel rondom het bijzonder onderwijs. Hij zelf vond overigens dat de
staat erop moest toezien dat op alle scholen, inclusief de islamitische,
‘de fundamenten van de Nederlandse identiteit’ werd onderwezen – we
zien op dit moment dat die inspectiedrang de scheiding tussen kerk en
staat opnieuw onder druk zet. In bredere zin gaat het erom dat politieke, maatschappelijke en godsdienstige overtuigingen privé-zaken zijn,
waarin geen politieke inmenging kan worden geduld. Vele pagina’s in
Fortuyns memoires verhalen over zijn persoonlijke ervaringen met het
onderdrukkende fundamentalisme van gereformeerden en katholieken, en later van stalinistische communisten. Ten opzichte van andersdenkenden was in deze kringen vrijwel alles geoorloofd. De moraal
gold alleen voor de eigen groep. Voor het overige handelde men amoreel, en vanuit humanistisch standpunt zelfs ronduit immoreel: ‘De
andersdenkende is in een dergelijke omgeving zijn geestelijke en sociale leven niet veilig en als hij doordendert zelfs zijn naakte bestaan
niet zeker.’ Die dubbele moraal leverde geperverteerde karakters op die
logen en draaiden, zelfs onder vrienden (studentenleider en communist Ton Regtien fungeerde hier als afschrikwekkend voorbeeld) (Fortuyn 1998c:45-46; 2002b:244-246; Brands 2002:95 e.v.).
Herhaaldelijk noemde Fortuyn in dit verband het (dus ook zijn eigen) radicale marxisme van de jaren zeventig, dat dicht in de buurt
kwam van gedachtepolitie en censuur. Een stalinistische cpn probeerde karaktermoord te plegen op kritische intellectuelen zoals Harmsen
en tijdschriften zoals Te Elfder Ure monddood te maken. Ook de tweede
feministische golf was niet vrij van fundamentalistische neigingen.
Fortuyns niet-aflatende kritiek op de politieke correctheid van de Linkse Kerk (niet voor niets zo genoemd) veronderstelde eerder een running
battle dan een reeds lang gewonnen cultuurstrijd. Dat gold natuurlijk
ook voor centrale leerstukken als de vrijheid van meningsuiting en het
respect voor minderheidsopvattingen. Fortuyn wilde zelf ‘zeggen wat
hij dacht’, bijvoorbeeld over de multiculturele ‘illusie’, en hekelde het
onverzoenlijke doodzwijgen van ‘extreem-rechts’ door sociaal-democratische en christen-democratische politici, wier ideologieën volgens
hem zelf totalitaire wortels hadden (Fortuyn 1999:139). Door zijn ruime opvatting over de vrijheid van meningsuiting kwam hij zoals bekend in botsing met artikel 1 van de Grondwet – een institutie die hij
210
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 211
over het algemeen beschouwde als het plechtanker van onze liberale
cultuur.
Ook de liberale scheiding der machten is niet zozeer een definitieve
culturele verworvenheid als wel een politieke arena waarbinnen een
onafgebroken strijd woedt om de precieze locatie en de hardheid van
de grenzen tussen verschillende maatschappelijke en politieke sferen.
Dat blijkt al meteen uit Fortuyns pleidooi voor meer dualisme op alle
niveaus in het openbaar bestuur. Dit veronderstelt immers dat er iets
grondig mis is met de ‘verticale’ scheiding der machten, die door een
hardnekkig monisme onder druk wordt gezet. Ook zijn pleidooi voor
herstel van het primaat van de politiek, die zich moet bevrijden uit de
wurggreep van het maatschappelijk middenveld, wijst op eenzelfde
systeemtekort. Zijn voorkeur voor het conflictmodel boven het regenteske schikken en plooien in politieke achterkamertjes is een duidelijke poging om de grenzen van de democratische openbaarheid te verruimen. Andersom lijkt Fortuyn de klassiek-liberale demarcatielijn
tussen politiek en economie juist te willen uitwissen wanneer hij instemmend spreekt over een groeiende diffusie tussen de collectieve en
de private sector. Hij blijkt evenmin een groot voorstander van al te
scherpe scheidingen tussen wetenschap, ethiek en politiek. Als er één
constante valt aan te wijzen in zijn optreden als politieke intellectueel,
is dat wel het verlangen naar een Groot Politiek Verhaal, dat niet alleen
een zeker fundament levert voor het politieke handelen, maar tegelijkertijd een utopisch vergezicht opent (Fortuyn 1999:147).
Ook de gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen, de democratisering van het gezin, en de emancipatie van de homoseksualiteit zijn
geen rotsvaste gegevenheden die definitief in de Nederlandse samenleving zijn verankerd, maar culturele ontwikkelingen van betrekkelijk
recente datum die nog steeds heftig in opspraak zijn. De onttroning
van het patriarchale gezag en de overgang van een ‘bevelshuishouding’
naar een ‘onderhandelingshuishouding’ tussen seksen en leeftijden is
een erfenis van de jaren zestig. In die tijd begon de definitieve afbraak
van de verzuiling, waarin kerk en staat nog betrekkelijk innig met elkaar waren verweven, en zette de secularisering in. De individualisering kwam pas in die tijd goed op gang, evenals de emancipatie van jongeren en vrouwen. De beladenheid van erotiek en seksualiteit die
islamitische culturen nu nog kenmerkt, is goed vergelijkbaar met hoe
het ‘bij ons was in de jaren vijftig’ (Fortuyn 1998c:45). Als Fortuyn
klaagt over de botsing tussen de patriarchale structuur van en de auto211
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 212
ritaire opvoeding in allochtone gezinnen en de Nederlandse onderhandelingshuishouding, vergeet hij licht dat die laatste eigenlijk pas ‘gisteren’ min of meer zijn beslag heeft gekregen. Zijn analyses van de oorsprong en de problemen van de ‘vaderloze’ maatschappij zijn daar een
duidelijk bewijs van. Zelf vergelijkt hij de hypocrisie in de islamitische
cultuur met die van ouderwetse gereformeerden: die logen immers altijd, omdat ze de morele lat voor zichzelf te hoog hadden gelegd (VK
9.2.02).
Nu moeten mijn relativeringen van Fortuyns beginselen niet zó
worden opgevat dat het lijkt alsof deze niet langer de moeite van het
verdedigen waard zijn. Ik wil er geen misverstand over laten bestaan
dat ik deze ‘westerse’ normen en waarden in grote trekken met Fortuyn
deel. De linkse koudwatervrees om de onderdrukking van islamitische
vrouwen en homo’s aan de orde te stellen is inderdaad een politiek correct schandaal, dat in het verleden te veel is toegedekt door het verkeerde soort cultuurrelativisme. Fortuyn vat het cultuurrelativisme echter
op in een nogal simpele en karikaturale betekenis waarin onze cultuur
‘niets bijzonders’ zou zijn: een opvatting of manier van leven die ‘niet
beter of slechter’ zou zijn dan welke andere, waarin ‘alles moet mogen
en alles moet kunnen’. Dat leidt volgens hem tot een onverschillige
houding van ‘leven en laten leven’ die niet wordt ingegeven door altruïsme, maar door desinteresse en slordigheid. Volgens hem zijn we
inmiddels zó tolerant geworden ‘dat we alleen intolerantie niet tolereren’. Dat is pure decadentie. Je zegt daarmee eigenlijk: ‘Weg met ons!’
Dat laten ‘sterke culturen’, die aan dit westerse relativisme geen boodschap hebben, zich natuurlijk geen tweede keer zeggen. Zij lopen zonder pardon over ons heen (Fortuyn 2001a:50; 107; 1995c:214).
Fortuyn heeft gelijk wanneer hij stelt dat onze opvattingen niet zomaar inwisselbare munten zijn, maar inderdaad ónze opvattingen, ónze
normen en waarden, die wij met recht en rede koesteren, uitdragen en
verdedigen. Maar alleen een overtuigde absolutist zoals hij is in staat
om de betekenis van het cultuurrelativisme op deze manier te vervalsen. Volgens zijn logica staat iedereen te kijk als een relativistische
slapjanus die niet wenst mee te gaan in de agressieve mannetjesputterij van zijn eigen imperialistische cultuurbegrip. Hierin worden ‘onze
normen en waarden’ toegeschreven aan een homogene westerse c.q.
Nederlandse identiteit. Daarmee worden ze tot onderdeel gemaakt van
een nieuw soort fundamentalisme.
Dat deze principes een universele strekking hebben, betekent voor
212
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 213
Fortuyn vooral dat ze niet voor amendering en interpretatie vatbaar
zijn, en dat de hele wereld verplicht is om ze zonder uitstel te aanvaarden. Daarmee verandert hij ze in een serie krachttermen die eigenlijk
een zwaktebod verraden. Het claimen van universele geldigheid wordt
in feite een intellectuele bezwering, een vorm van wishful thinking, die
een voorschot neemt op een situatie die juist nog niet bestaat. Dat zij
een bovenlokale strekking hebben, kan ook bescheidener en ‘relativistischer’ worden uitgelegd. Het kan een opdracht zijn om anderen –
welke anderen? Zoveel mogelijk anderen? – van de juistheid ervan te
overtuigen, in het besef dat de eigen waarden steeds in beweging zijn
en steeds betwistbaar blijven. Dat zij gebonden zijn aan tijd en plaats,
betekent niet noodzakelijk dat zij daardoor worden beperkt. Als
een Verlichtingsfundamentalist ons het pistool op de borst zet is het
natuurlijk niet moeilijk om te kiezen tussen ‘de’ moderniteit en ‘de’ islam. Maar het is beter om een gedwongen keuze tussen dergelijke sterke identiteiten te weigeren, en op grond van een zwakkere, meer bescheiden identiteit te ageren tegen alle vormen van fundamentalisme,
zowel dat van radicale vijanden van de moderniteit als dat van radicale
vrienden ervan zoals Pim Fortuyn.
213
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 214
8
De demonisering van het fascisme
Asymmetrische discriminatie
In het beruchte Volkskrant-interview dat zijn val inluidde als lijsttrekker
van Leefbaar Nederland, onderstreepte Fortuyn nog eens zijn ruimhartige houding tegenover de vrijheid van meningsuiting. ‘Ik kan uw mening nog zo abject vinden, maar ik zal uw recht verdedigen om die te
uiten.’ (VK 9.2.02; Fortuyn 1999:139; Elsevier 9.6.01) Vervolgens pleitte
hij voor de afschaffing van ‘dat rare Grondwetsartikel: gij zult niet discrimineren’. Als dat betekende dat mensen geen discriminerende opmerkingen meer mochten maken, ‘en die maak je in dit land nogal
snel’, was dat niet goed. De enige grens die hij wilde stellen was die van
het aanzetten tot fysiek geweld. ‘Maar als een imam weet te vertellen
dat mijn levenswandel volstrekt verwerpelijk is en beneden die van varkens ligt: oké, dan zegt hij dat maar.’ Op andere plaatsen in het interview gaf hij lik op stuk en schilderde de islam af als een ‘achterlijke cultuur’. Zette hij hiermee niet zelf aan tot haat tegen buitenlanders,
luidde de vraag. Nee, antwoordde Fortuyn, ‘ik gebruik het woord als
wapen. Ik veroordeel elk geweld. Ik veroordeel elke discriminatie op
grond van ras, godsdienst, enzovoort’. Vervolgens was ons kleine land
te klein, en vielen alle politici van naam over Fortuyn heen. Hier was
een grens overschreden die je niet mag passeren, zoals PvdA-lijsttrekker Melkert zei: ‘Nederland, word wakker!’
Hoe principieel was Fortuyn in zijn Voltaireaanse tolerantie? Hoe
ruimhartig was zijn visie op het politieke debat ‘met open vizier’ en ‘op
het scherp van de snede’, waarin discriminatie tot op zekere hoogte toelaatbaar zou zijn? Hoe aanvaardbaar is eigenlijk een visie op de vrijheid
van meningsuiting waarin we elkaar over en weer ‘minderwaardig’
mogen noemen? Tegen de stroom van het heersende cultuurrelativis214
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 215
me in eiste Fortuyn in elk geval het recht op om de superioriteit van
‘onze’ cultuur en identiteit te verdedigen tegen ‘achterlijke’ culturen,
zoals met name de fundamentalistische islam. Hierin – we zagen het
al – moesten we zelf fundamentalisten zijn; de vitaliteit en agressie van
de islam dienden met dezelfde vitale agressie te worden bestreden
(Fortuyn 1999:49-50, 72; 2001a:9-11; 2002a: 155). Als zíj er geen moeite mee hadden om óns te discrimineren, konden wij dat natuurlijk niet
over onze kant laten gaan.
Fortuyns oproep om een ‘koude oorlog’ te beginnen tegen de islam
had al eerder verontwaardiging gewekt. De publicatie van Tegen de islamisering van onze cultuur in 1997 leidde tot beschuldigingen van racisme, vreemdelingenhaat, fascisme en nazisme. Hijzelf vond die kritiek
onterecht en achterbaks; het was een vorm van karaktermoord die beoogde om hem eens en voor altijd uit te schakelen ‘als pen- en woordvoerder in het publieke domein’. Juist nu moest de ideologische strijd
worden aangebonden met de islam, maar uiteraard binnen de grenzen
van de wet. Dat betekende: ‘handen thuis, spreken met twee woorden’,
zonder aanzetten tot of gebruik van geweld (Fortuyn 2001a:12-13). Het
woord als wapen – maar dat woord moest dan inderdaad als een wapen, dus op het scherp van de snede worden gebruikt.
Die visie strookte met Fortuyns al sinds het midden van de jaren negentig geventileerde mening dat het verbod op de Centrumdemocraten
en op vermeend racistische uitlatingen een politiek zwaktebod was, en
dat het beter was om Janmaat en de zijnen met open vizier te bestrijden. We moesten van die ‘zielige en bange meneer’ geen held of martelaar maken, en het criminaliseren van zijn achterban was belachelijk
en verkeerd. Janmaat vertolkte immers de terechte angst van de onderklasse en een deel van de middenklasse voor een toestroom van
buitenlanders, een angst die door de gevestigde politieke partijen werd
genegeerd (Fortuyn 1994:59-65). Hetzelfde gold voor het cordon sanitaire dat het politieke establishment rondom het Vlaams Blok had opgetrokken (Elsevier 22.10.94). Zoals we zagen volgde Fortuyn hier de
opvatting van zijn toenmalige hoofdredacteur Schoo dat de politiek
correcte partijen, door Janmaat monddood te maken en zijn achterban
te demoniseren, in feite het monopolie hadden geclaimd op de inhoud
van het politieke debat (Elsevier 29.1.94). Al in die tijd stelde hij dat artikel 1 van de Grondwet zó rigide werd uitgelegd dat er over het vreemdelingenvraagstuk nauwelijks vrij kon worden gediscussieerd (Elsevier
8.10.94). Dat stond in geen verhouding tot wat de ‘politiek-correcte
215
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 216
geestdrijvers annex gedachtenpolitie van de linkse kerk’ zichzelf veroorloofden. Deze ‘als beschaafd bekendstaande mensen’ zagen er geen
been in om hem te vergelijken met Hitler, Eichmann, Mussert, het
Vlaams Blok, Jörg Haider en wat dies meer zij. ‘Nooit hebben deze beledigingen geleid tot optreden van welke justitiële autoriteit dan ook.
Van mij hoeft dat ook niet, maar herzie dan wel het vonnis tegen Janmaat (cd) over zijn uitspraak: “Nederland is vol”.’ (Fortuyn 2001b:109)
Zou het helpen om deze beledigingen tegen elkaar weg te strepen,
met een beroep op een morele rekenkunde die hopelijk pacificerend
werkt? De aanzet tot ‘ongeremde discriminatie’, waarvan Melkert Fortuyn in februari 2002 beschuldigde, kan immers in principe wegvallen
tegen de vergelijkbare aanzetten tot discriminatie van de zijde van de
fundamentalistische imams. Fortuyns oordeel over de achterlijkheid
van de islam kan immers niet gemakkelijk worden weggezet als pure
demagogie. Hoe zou een homoseksueel een cultuur als de islamitische, die homosexualiteit als een doodzonde verbiedt en vervolgt, anders dan achterlijk kunnen noemen? (Herzinger 2002) En valt Rosenmöllers verwijt (‘dit is niet gewoon rechts, dit is extreem-rechts’)
niet weg tegen Fortuyns opmerking over Rosenmöller dat ‘het gedachtegoed van extreem-links levensgevaarlijk’ was voor Nederland? Die
laatste kwalificatie zou dan weer kunnen worden weggestreept tegen
Zalms waarschuwing voor Fortuyn als een ‘gevaarlijke man’, Van Boxtels kwalificatie van Leefbaar Nederland (met Fortuyn nog als lijsttrekker) als ‘Levensgevaarlijk Nederland’, en Dittrichs aanduiding van Fortuyn als ‘levensgevaarlijk, ook voor homo’s’ (Elsevier 1.6.02). En was
Fortuyns vergelijking tussen minister Borst en de islamitische terrorist
Bin Laden niet even kwalijk als De Graafs verwijzing naar Anne Frank
en Van Dams vergelijking tussen Fortuyns anti-islamisme en het antisemitisme van de jaren dertig? (VK 14.2.02)
Blijkbaar niet. Er is iets wat de symmetrie van demoniseren en haatzaaien verstoort en het ‘normale’ jijbakken scheeftrekt. Dat ‘iets’ gaat
veel verder dan de psychologische constatering dat Fortuyn fors kon
uitdelen, maar niet thuis gaf als er moest worden geïncasseerd. Waarom is het minder kwalijk om te worden uitgemaakt voor een varken of
een (christen)hond dan voor een fascist? Waarom is het vele malen erger (in sommige opzichten zelfs wettelijk strafbaar) om extreem-rechts
te zijn dan extreem-links? Ook de bekende haatzaai-aangifte door het
duo Spong en Hammerstein suggereerde dat er bij de verkettering van
Fortuyn een absolute beschavingsgrens was overschreden. Dat vond
216
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 217
Fortuyn zelf ook, want hij instrueerde hen hoogstpersoonlijk om zijn
kwaadsprekers te vervolgen ‘tot in de hel’ (Spong en Hammerstein
2003:88). In een toelichting op de publicatie van het aangiftedossier
beaamden de advocaten dat je door iemand te vereenzelvigen met het
fascistische of nazi-gedachtegoed inderdaad een kritische grens overschreed. Die limiet lag diep verankerd in onze liberale cultuur en in
onze ervaringen met de Tweede Wereldoorlog, en was daarom terecht
als een strafrechtelijke grens opgenomen in onze Grondwet. Door het
passeren ervan en het daarmee aanzetten tot haat was geweld tegen
Fortuyn uitgelokt. Op de vraag of Fortuyn met zijn uitspraak over de
achterlijkheid van de islam niet óók buiten zijn boekje was gegaan, antwoordde Spong dat deze zich heel goed bewust was geweest van de
haarscherpe grens tussen het geven van een mening en het aanzetten
tot haat. Hij was binnen de wet gebleven. De islam-uitspraak was een
opinie over een geloof, meer niet (tv-programma NOVA 25.2.03). Daarmee onderschreven de advocaten de stelling van Elsevier dat Fortuyns
ad hominem-aanvallen eerder vielen onder de rubriek ‘pittige uitspraken’ of ‘politiek cabaret’, maar dat hij door zijn tegenstanders wel degelijk was gedemoniseerd: ‘Fortuyn? Fascist!’ (Elsevier 1.6.02)
Het is dus de ‘diabolische trits’ van racisme, fascisme en nazisme
die alle verschil maakt tussen ‘gewoon’ polariseren en haatzaaien of demoniseren. Ook in de oorspronkelijke aangifte – ingediend op een wel
zeer strategisch moment: twee dagen voor de Tweede-Kamerverkiezingen van 15 mei 2002 – werd de demonisering van Fortuyn vooral in
verband gebracht met het fascistische en nationaal-socialistische verleden. Het op één lijn stellen van Fortuyns anti-islamisme met antisemitisme was ontoelaatbaar vanwege de opzettelijke associatie met het
gedachtegoed van het Derde Rijk en de onder auspiciën daarvan opgewekte rassenhaat. De Graafs verwijzing naar Anne Frank, Oudkerks
vergelijking tussen Fortuyn en Mussert, vergelijkingen met Mussolini
door Blokker en Eenhoorn en met Hitler en Himmler in het dagblad
Trouw, en de websites die Fortuyn afbeeldden met hakenkruis en
Hitler-snor, leidden volgens de advocaten tot een ‘rechtstreekse vereenzelviging van het gedachtegoed van cliënt Fortuyn met dat van het
nazi-regime’. Degenen die deze vergelijkingen maakten koesterden
overduidelijk het verlangen om Fortuyn en zijn kandidatenlijst voor de
Tweede Kamer ‘politiek ten onder te zien gaan’. De relativering of zelfs
het willen afschaffen van artikel 1 van de Grondwet kon deze nazi-vergelijking niet billijken (Spong en Hammerstein 2003:23-31). Vergelij217
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 218
kingen met eigentijdse rechtspopulisten zoals Janmaat, Haider, Le
Pen, en Dewinter ontleenden hun venijn vooral aan de achterliggende
associaties met dit ‘bruine’ verleden.
Verschil maken
Wat doen vergelijkingen? Zij stellen bepaalde zaken aan elkaar gelijk.
Zij doen dus wat artikel 1 van de Grondwet vraagt: om (in dit geval)
mensen in gelijke gevallen gelijk te behandelen. Maar wat geldt als een
‘gelijk geval’ is hierin al van tevoren ingebouwd, inclusief de juridische
grondregel van de principiële gelijkwaardigheid zelf (waarom vraagt de
Grondwet bijvoorbeeld niet om ongelijke gevallen ook ongelijk te behandelen?) Zoals Erik van Ree in een scherp en lucide essay heeft verduidelijkt, bepalen de betreffende grondwetsartikelen (en de strafrechtsartikelen die erop zijn gebaseerd) impliciet een wettelijk kader voor het
publieke debat waarbinnen wordt geëist dat ieder de ander althans een
gelijke waarde toekent. Maar in zijn ogen vormt die erkenning van
principiële gelijkwaardigheid een onterechte belasting en inperking
van het publieke debat. Zij miskent het polemische en onvermijdelijk
gepolariseerde karakter van publieke opinies. Oordelen over de ‘minderwaardigheid’ en zelfs ‘achterlijkheid’ van andere groepen horen in
feite tot een gezonde politieke debatcultuur. Het is niet onlogisch om
grondwettelijke bescherming te vragen voor opvattingen die zich tegen
de gelijke menselijke waardigheid keren, of voor pleidooien om anderen de mond te snoeren. Het wordt pas onlogisch wanneer de gemeenschap iemand zou toestaan anderen het spreken daadwerkelijk onmogelijk te maken.
Welbeschouwd liggen ‘minderwaardigheidsverklaringen’ aan de basis van bijna elk fundamenteel maatschappelijk debat waarin normen
en waarden een rol spelen. Zulke debatten worden daarmee onvermijdelijk beledigend. Artikel 137 van het Wetboek van Strafrecht is volgens
Van Ree dan ook gebaseerd op een ‘tragisch misverstand’, namelijk dat
tolerantie inhoudt dat groepen elkaar dienen te respecteren. Tolerantie
betekent echter juist het omgekeerde: de aanvaarding van de afwezigheid van respect. Tolerantie eist ‘dat men over en weer bereid is elkaars
verschrikkelijke, respectloze boodschappen toch aan te horen zonder
erop te slaan’. In dit licht is het verbod voor moslims om homoseksualiteit als een verderfelijke praktijk voor te stellen even krenkend als het
218
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 219
verbod voor homo’s om de islam als een weerzinwekkend geloof af te
schilderen op grond van homofobe koranische uitlatingen (Van Ree
2002b).
Hiermee neemt Van Ree een ultraliberaal standpunt in, waarin je
‘mag zeggen wat je denkt’, en dus tot op zekere hoogte mag discrimineren. Laten we ondertussen niet vergeten dat de woordbetekenis zelf
aarzelt tussen ‘onderscheiden’ of ‘verschil maken’ in een betrekkelijk
neutrale zin (zie de ruimere Engelse en Franse betekenis van discrimination) en de neerbuigende versie, die Van Dale omschrijft als een ‘verwerpende onderscheiding, achterstelling, negatieve beoordeling of behandeling van iets, iem. of een groep op grond van bepaalde, niet ter
zake doende kenmerken als ras, huidskleur, sekse, geaardheid e.d.’.
Maar ‘verschil maken’ in deze zin strekt zich logischerwijze ook uit tot
de achterliggende vraag welke mensen en dingen eigenlijk in welk opzicht gelijk of ongelijk zijn. Welke kenmerken bij deze onderscheidingen precies gelden als wel of niet ter zake doend, is immers geen vast gegeven, maar maakt nu juist onderdeel uit van het politieke debat. Die
kenmerken zijn ‘essentieel omstreden en betwistbaar’. De ingeburgerde definitie van discriminatie zoals Van Dale die weergeeft, legt dus al
op voorhand een politieke consensus vast door kenmerken als ‘ras,
huidskleur, sekse, geaardheid e.d.’ terloops te benoemen als irrelevant.
Daarmee worden racisten, seksisten en homofoben van meet af aan
van de politieke discussie uitgesloten. Voor hen is het immers niet ‘opzettelijk beledigend’ om mensen te discrimineren naar huidskleur of
sekse, omdat witten en zwarten, mannen en vrouwen of homo’s en hetero’s in hun opvatting ‘nu eenmaal’ ongelijk en ongelijkwaardig zijn.
Tenzij men vindt dat het categoriseren en sorteren van mensen op
zich al een verdachte onderneming is – waarmee alle vormen van sociologiebeoefening, statistische analyse, doelgroepgerichte reclame en
politieke propaganda worden gedemoniseerd – moet, als men Van
Rees gedachtegang volgt, discrimineren en diskwalificeren dus onderdeel zijn van elk stevig politiek debat. Het is de logische gevolgtrekking
uit de Voltaireaanse tolerantie, die het bereik van de vrijheid van meningsuiting en de grenzen van het politieke fatsoen aanzienlijk verruimt. De politieke zelfbeheersing (en de juridische beheersing van de
openbaarheid) wordt daardoor opgerekt tot aan het punt waar daadwerkelijk wordt aangezet tot geweld (zie ook Fennema 2003).
Maar hier doemt een volgend netelig vraagstuk op. De gevoeligheid
voor geweld is in sociaal-psychologische zin immers ongelijk verdeeld,
219
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 220
en de visie op wat precies in welke omstandigheden kan gelden als geweld, is opnieuw een omstreden zaak. De moderne taalhandelingstheorie vanaf Wittgenstein en Austin betoogt dat ‘woorden ook daden
zijn’. Maar als alle beschrijvingen en categoriseringen een performatief
karakter hebben, en in die zin zichzelf vervullende voorspellingen zijn,
hoe kan de macht van woorden en dus ook hun symbolisch geweld dan
worden gescheiden van ‘daadwerkelijke’ machtsuitoefening en het toepassen van fysiek geweld? Voor aanhangers van de man ‘die het toch
maar durft te zeggen’ (Le Pen, Haider, Janmaat, Bolkestein, Fortuyn) is
het doorbreken van het taboe al hetzelfde als het stellen van een (moedige) daad (Brandt Corstius 2002). Voor antiracisten is het zonneklaar
dat het discrimineren van mensen gelijkstaat aan het zaaien van haat,
angst en onverdraagzaamheid, en dus aanzet tot geweld. Niet voor
niets meende Fortuyns moordenaar Volkert van der G. tijdens zijn eerste verhoor: ‘Geweld is een diffuus begrip […] Ik zou de manier van optreden van Fortuyn ook als gewelddadig willen omschrijven.’ Omgekeerd was voor Fortuyn c.s. de vergelijking met het nazi-gedachtegoed
weer zodanig beledigend dat dit onmiddellijk werd aangevoeld als een
vorm van karaktermoord. De psycholoog Diekstra meende zelfs dat
zijn advocaten de collectieve verantwoordelijkheid van media en politici voor het feit dat ‘woord tot moord’ was geworden tot de kern van
hun aanklacht hadden moeten maken (in Spong en Hammerstein
2003:58).
Zo vormt de postume aangifte namens de vermoorde Fortuyn een
vergaarbak van paradoxen en ongerijmdheden. De aanvankelijk zo
ruimhartig lijkende opvatting over de vrijheid van meningsuiting
wordt schielijk ingetrokken zodra tegenstanders de duivelse link
leggen met het bruine verleden. Fortuyn wilde nog wél worden uitgescholden voor een varken maar niet voor een fascist. Eigenaardig was
bovendien dat de advocaten in hun bezwaarschrift tegen het sepot van
hun oorspronkelijke aangifte een redenatie volgden die haaks stond op
een kernpunt van Fortuyns eigen gedachtegoed. Het Openbaar Ministerie weigerde immers vervolging op grond van de redenering dat een
politieke overtuiging niet viel onder de reikwijdte van ‘ras, godsdienst
of levensovertuiging’ zoals in strafrechtartikel 137d genoemd (Spong
en Hammerstein 2003:39-40, 105, 109-110). De klagers probeerden
van de weeromstuit Fortuyns politieke opvattingen zo dicht mogelijk te
laten naderen tot een geloofsovertuiging. Maar de scheiding tussen kerk
en staat of die tussen geloof en politiek was zo ongeveer Fortuyns diep220
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 221
ste cultuurwaarde. Daar staat weer tegenover dat zijn zelfbeeld als politiek roepende in de woestijn sterk religieus gekleurd was, en hij inderdaad door een groot publiek als een politieke messias werd bejubeld.
De paradox blijft echter dat Fortuyns politieke geloof een principiële
scheiding predikte tussen politiek en geloof.
Maar de haatzaai-aangifte herbergt een nog scherpere paradox. Zij
vloekt immers met Fortuyns eigen visie op het fascisme, die zich, zoals
we in hoofdstuk 2 hebben gezien, onttrekt aan de simpele schematisering van goed en kwaad of van links en rechts in de politiek. Dat wil zeggen dat de haat-advocaten zich hebben laten meezuigen in dezelfde demonisering van het fascisme waar Fortuyn in eerdere geschriften juist
afstand van nam. Die explosieve stelling wil ik in het vervolg van dit
hoofdstuk nader beargumenteren.
Selectieve herinnering en verontwaardiging
Het woord als wapen – maar niet alle wapens zijn legitiem en dus niet
alle woorden zijn even frank en vrij. Opvallend is dat Fortuyn en zijn
demoniseerders een vorm van selectieve verontwaardiging delen en tegen elkaar uitspelen die wortelt in dezelfde cultuurpolitieke herinnering. In die zin zijn zij ‘antagonistische medeplichtigen’, die juist door
hun onderlinge verkettering een belangrijk beschavingstaboe overeind
houden. Dit beschavingstaboe, die unieke toetssteen, is natuurlijk de
holocaust. Deze heeft fascisme, racisme, nazisme, vreemdelingenhaat
en volkerenmoord tot diabolische synoniemen van elkaar gemaakt. Als
het woord ‘Auschwitz’ valt, past immers slechts een respectvol zwijgen. De ‘Auschwitz-Lüge’ is zonder twijfel het ergste opiniedelict dat
een politicus of een historicus kan begaan. De jodenmoord is daarmee
uitgegroeid tot de ‘moeder van alle misdaden’, de matrix van de massamoord, de hel op aarde, de eruptie van het absolute kwaad in de politiek. In dit opzicht wordt de meest virulente vorm van linkse politieke
correctheid natuurlijk aan de dag gelegd door Fortuyns advocaten zelf.
Fortuyns opponenten waren er in hun ogen immers op uit om hem,
onder het mom van een harde verkiezingsstrijd, af te schilderen ‘als
een gevaarlijke demon, duivel à la Hitler, Mussolini, Mussert etc.’. In
hun wanhoop hanteerden zij bij herhaling ‘het meest grove geschut’,
in de hoop Fortuyn via deze ‘diabolische associatie’ politiek onschadelijk te kunnen maken (Spong en Hammerstein 2003:73-74, 107).
221
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 222
Maar ook voor Marcel van Dam is de holocaust de ergste van alle misdaden, die ‘nergens mee te vergelijken is’. Hij zou de ‘oorlogsmisdadiger Sharon’ daarom nooit op één lijn stellen met Hitler (VK 11.
4.02).
Waarom wordt juist deze vergelijking zo systematisch getaboeëerd?
Het punt is dat de nazistische rassenmoord juist wél ‘ergens mee te
vergelijken is’, namelijk met alle andere vormen van volkerenmoord
die zich in de treurige geschiedenis van de twintigste eeuw hebben
voorgedaan. Waarom is het nog steeds minder erg om iemand een
stalinist te noemen dan een fascist, terwijl de Stalin-terreur rond de 20
miljoen slachtoffers heeft geëist? Waarom is de maoïstische klassenmoord (35 miljoen slachtoffers) minder erg dan de nationaal-socialistische rassenmoord (6 miljoen joden, plus nog het een en ander)? Zoals
Hubert Smeets onlangs schreef, behoort Stalin tot de folklore, maar
Hitler niet. Ruim zestig jaar na zijn dood is Hitler nog steeds de metafoor voor al die hedendaagse massamoordenaars (Milosevic, Saddam
Hoessein) die de wereld onveilig maken. Als in Moskou een groepje
demonstranten een foto van Stalin meedraagt, denkt men: wat een romantische sukkels. Bij de jaarlijkse herdenking van Hitlers verjaardag
ligt dat toch anders: zie je wel, de laarzen marcheren weer (Smeets
2003).
Ook Van Ree constateert dat de ontkenning van de Goelag niet wordt
bestraft, maar de ontkenning van de holocaust wel. Mein Kampf is een
verboden boek, in tegenstelling tot de werken van Stalin (Van Ree
2002b). Van Ree is overigens de auteur van een recent werk over het
politieke denken van Stalin waarin hij de mythe bestrijdt dat Stalin niet
meer was dan een ‘wrede tsaar’, een irrationalistische machtswellusteling zonder intellectuele ontwikkeling of consistente politieke ideologie. Integendeel, Stalin was een marxistische jakobijn, een idealistische revolutionaire patriot wiens grootscheepse toepassing van terreur
in dienst stond van de onvoorwaardelijke eenheid van de staat en een
volledig gerationaliseerde maatschappelijke orde. Als zodanig was hij
wel degelijk een erfgenaam van de Verlichting, althans van de radicale
en totalitaire variant ervan (Van Ree 2002a).
Het is dan ook frappant om te zien hoe Van Rees ‘rehabilitatie’ van
het stalinisme punt voor punt overeenkomt met de ‘revisionistische’
herwaardering van het fascistische en nationaal-socialistische gedachtegoed die in de afgelopen decennia heeft plaatsgevonden (bijvoorbeeld Nolte 1965; Gregor 1969, 1979; Eatwell 1995; Sternhell 1996).
222
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 223
Ook de fascisten werden immers bij voorkeur beschouwd als cynische
opportunisten of hooguit als handige tactici, die uitsluitend waren
geïnteresseerd in de naakte macht, en hun ideeën willekeurig aanpasten aan de omstandigheden die tot dit doel konden leiden. In geen geval konden ze worden gezien als ideologisch principieel of theoretisch
beginselvast. Hun denken vertoonde geen logica en had daarom geen
actief, vormend effect op de praktische politiek; het was een rechtvaardiging achteraf en vormde geen bron van inspiratie voor het politieke
handelen. Van Ree toont daarentegen aan dat (in dit geval) het stalinisme juist een sterke samenhang en een eigen logica bezat. Macht en
doctrine werkten op een ingewikkelde manier op elkaar in. Stalin was
een ‘true believer’, wiens denkbeelden grote invloed hadden op de ontwikkeling van de sovjetmaatschappij. Dit plaatst hem niet per se in een
positiever daglicht, want ‘in het algemeen zijn de grootste misdaden in
de geschiedenis juist door oprechte gelovigen begaan’. Als ‘overtuigd
aanhanger van de bolsjewistische ideologie van de moorddadige klassenoorlog’ was Stalin een van hen (Van Ree 2002a:1-6).
Het is opvallend dat de revisionistische geschiedschrijving van het
fascisme en het nationaal-socialisme precies dezelfde thema’s beroert.
Dat geldt zeker waar de nazi-holocaust in het verlengde wordt gezien
van de ‘dialectiek van de Verlichting’: daar waar de droom van de bureaucratische rationaliteit tot een pervers hoogtepunt wordt doorgedreven (Bauman 1989). Maar ook in de zogenaamde Historikerstreit, die
vanaf 1980 woedde in intellectuele kringen in Duitsland, was de inzet
een grotere (wetenschappelijke) onbevangenheid tegenover de herinnering aan het Derde Rijk, die als een donkere wolk en een ‘rechterlijk
zwaard’ bleef hangen boven het heden. De negative Lebendigkeit ervan
belastte alle discussie met de keuze tussen goed en kwaad. Hiertegenover dienden de ambivalenties van het nationaal-socialisme duidelijker
te worden aangezet. Tussen zwart en wit lagen immers talloze tinten
grijs. Opnieuw constateerde men dat de herinnering aan de ‘tweede
Duitse dictatuur’ (de nationaal-communistische in de ddr) heel wat
minder negatief gekleurd was dan de herinnering aan de eerste. Voor
een filosoof-historicus als Ernst Nolte, de aanstichter van het debat,
werd het hoog tijd om de heersende mythe van het Derde Rijk te doorbreken, hoewel dat waarschijnlijk pas volledig zou lukken vanuit het
perspectief van een toekomstige generatie, die niet langer werd belast
door de erfzonde van Hitler of de jeugdzonde van het geloof in Stalin of
Mao.
223
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 224
Overigens had eenzelfde intellectuele strijd al eerder gewoed in Italië. Hier had Renzo de Felice, de belangrijkste revisionistische biograaf
van Mussolini, tegenover het ‘gemakzuchtige antifascisme’ (antifascismo comodo) een serieuze bestudering bepleit van het fascisme als een
authentiek revolutionaire en intellectueel respectabele links-totalitaire
beweging (De Felice 1968; 1977). Net als in Duitsland streefden de revisionisten niet naar een omkering van het heersende geschiedbeeld in
de richting van een apologie, maar bepleitten zij een onbevangener benadering waarin de grijstinten en de onderhuidse koppelingen tussen
goed en kwaad beter tot hun recht konden komen. De inzet was ook
hier om het fascisme uit zijn historisch isolement te bevrijden en het te
plaatsen in een bredere intellectuele en sociaal-politieke context. Niet
langer werd het gezien als een uniek ‘beschavingsongeluk’, een fatale
ontsporing van de westerse rationaliteit en humaniteit, en als zodanig
onvergelijkbaar met andere historische rampen. Niet voor niets vormde in het Duitse debat de revisionistische twijfel aan de Einzigartigkeit
van de jodenmoord de voornaamste steen des aanstoots voor links.
De helderheid van de discussie werd trouwens niet bepaald bevorderd door de polemische overdrijvingen van Nolte. Deze zette de uniciteitsthese toch weer op haar kop door te stellen dat de nazi-holocaust
moest worden gezien als een ‘kopie’ die nog erger en irrationeler was
dan het ‘origineel’, namelijk de genocide die was gepleegd in de nasleep van de Russische Revolutie. De stalinistische klassenmoord werd
hiermee aangewezen als de voornaamste conditie van de nationaal-socialistische rassenmoord, die als een angstreactie hierop zou zijn doorgezet. Afgezien van deze overdrijving zorgde Noltes interventie er wél
voor dat het legitiemer werd om überhaupt een vergelijking te trekken
tussen de holocaust en de Goelag. De ‘demonisering’ van het Derde
Rijk als eenmalig duivelsrijk was ook volgens Nolte niet langer acceptabel (Nolte e.a. 1987:13 e.v., 39 e.v.).
Wat verklaart die dwangmatige voorrang van de nazi-holocaust op
andere verschrikkingen van de recente geschiedenis? De holocaust is
alleen maar uniek en onvergelijkbaar omdat zij óns is overkomen. Het
waren onze (rot)joden, onze ouders en grootouders die werden vermoord, niet die van anderen. Het gebeurde op ons continent, naast de
deur, in onze Europese landen, in onze eigen politieke gemeenschap.
In die zin lijden ‘wij’ aan een vorm van slachtoffer-arrogantie, een soort
etnocentrisme van het leed en de herinnering. De Tweede Wereldoorlog heeft de onaantastbare status gekregen van een ‘publieke religie’,
224
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 225
met zijn eigen dogma’s, taboes, (verzets)helden, martelaren en heilige
geschriften (Anne Frank, Etty Hillesum) (Oegema 2003). Omdat
Auschwitz enkelvoudig en uniek was, is ons lot onvergelijkbaar met dat
van anderen. Ons leed is onnoemelijk groot, onze herinnering vult alles, en degenen die dit op hun geweten hebben zijn onmensen, ongedierte, erger dan wie of wat ook. Het zijn duivels en demonen die niet
behoren tot onze beschavingskring.
De hoogmoed van dit slachtofferdenken bepaalt de kracht van de antiracistische politieke correctheid die de holocaust verheft tot een absoluut moreel ijkpunt. Maar de gedachte dat de nazi-misdaden volstrekt
uniek en eenmalig zijn is van een ‘monumentale eenvoud en eenzijdigheid’ (Fest 1987:108). Dat is geen rekenkundige apologie of morele
kwijtschelding, want zoals Fest terecht opmerkt kan geen enkele moordenaar zichzelf vrijspreken door zich op een andere moordenaar te beroepen. Hitler en het nationaal-socialisme zijn nog steeds méér mythe
dan geschiedenis. Hun ontmythologisering betekent niet dat zij worden ‘gedemoraliseerd’, maar dat zij juist toegankelijk worden gemaakt
voor nieuwe vormen van moralisering (Fest 1987:110, 112).
Ter Braak, De Kadt, Fortuyn
De interpretatie van het fascisme wordt dus nog steeds achtervolgd
door het omgekeerde van de benefit of hindsight, het nadeel van de wijsheid achteraf. Maar het fascisme wordt minder raadselachtig wanneer
we het niet langer krampachtig bezweren als de tot institutie verworden perversie, als datgene ‘wat wij niet zijn’, maar het dichterbij
brengen en trekken in de sfeer van zelfonderzoek en sociologische vergelijking. De paradox wil dat er een gedeeltelijke rehabilitatie van het
fascisme nodig is om het werkelijk te kunnen begrijpen en overstijgen.
Dat is een onmogelijke en verdachte paradox voor al diegenen die niet
durven te beseffen hoe dicht wij allen bij het fascisme staan (Pels
1982:58-59). We hoeven de antifascist De Kadt niet helemaal te volgen
om in zijn spoor toch te kunnen ontsnappen aan het manicheïstische
schema van goed en kwaad. ‘Er is veel anti-fascisme dat ik noch als
ernstig, noch als eerlijk kan aanvaarden – en er is fascisme dat ik onvoorwaardelijk als ernstig en eerlijk en dus als voor het geestelijk leven
belangrijk erken […] Wij haten het fascisme, zoals wij ook het stalinisme-bolsjewisme haten, niet alleen maar omdat het iets slechts is, doch
225
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 226
omdat het de pervertering van zoveel goeds is.’ (De Kadt 1980
[1939]:22, 32) Twee jaar eerder had Ter Braak in zijn bekende opstel
‘Het nationaal-socialisme als rancuneleer’ al gesteld dat het nationaalsocialisme niet moest worden gezien als het tegendeel, maar juist als de
vervulling van democratie en socialisme, althans van hun doctrinaire
varianten. ‘Wie dus het nationaal-socialisme wil bestrijden, moet in de
democratie en het socialisme dezelfde phraseologie bestrijden, die hij
ook, en bij uitstek, in het nationaal-socialisme bestrijdt.’ (Ter Braak
1949:582)
Natuurlijk leefden Ter Braak en De Kadt op dat moment in relatieve
onkunde van de ‘logica van de haat’ die zich tijdens de oorlog zou ontvouwen. Des te frappanter is het om te zien hoezeer hun kritiek van
toepassing is op de linkse politieke correctheid van de jaren negentig
en verder. Dertig jaar eerder dan revisionistische historici als Nolte,
Mosse, Gregor en Sternhell, en veertig jaar vóór het begin van de Historikerstreit, trekken zij immers al van leer tegen het antifascismo comodo, de gemakzuchtige demonisering van het fascisme. Ze zijn niet alleen bereid om het serieus te nemen als een consistente ideologie,
maar ook als een revolutionaire en antikapitalistische ideologie die een
welkome en noodzakelijke kritiek leverde op het bestaande socialisme,
en in die zin zelfs de contouren schetste van een socialistisch alternatief.
Het traditionele socialisme was immers niet meer van deze tijd. De
dubbelzinnige betekenis van het fascisme was juist dat het de tijdgeest
uitdrukte, maar op een mismaakte en vervalste manier, als ‘het tot een
haatgrens verwrongen en verstarde gezicht van de verlangens en behoeften van onze tijd’. Daarom heeft De Kadt ook maling aan ‘die goede anti-fascistische strijdgeest’ die eist dat men het fascisme als één, in
alle opzichten negatief blok verwerpt. Wie dat weigert, wordt ten onrechte van fascistische sympathieën beschuldigd. In zijn opvatting gaat
het er niet om het protest dat ten grondslag ligt aan het fascisme te ontkennen, maar om ‘het opstellen van het gerechtvaardigde protest’ (De
Kadt 1980:31, 33).
Er zijn interessante overeenkomsten tussen dit vooroorlogse verzet
tegen de moralistische dooddoeners van het antifascisme en de houding van de naoorlogse babyboomer Fortuyn. Ook Fortuyn beschouwt
extreem-rechts als een verkeerde uitdrukking van de op zichzelf juiste
zorg over de teloorgang van de nationale identiteit en cultuur (Fortuyn
1998c:26-27). Ook hij spreekt over de Tweede Wereldoorlog als ‘een
traumatische bladzijde die we nog maar moeilijk weten om te slaan’.
226
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 227
Zodra het over Duitsland, extreem-rechts of het asiel- en vreemdelingenbeleid gaat, slaan volgens hem bij menigeen in de Linkse Kerk de
stoppen door en wordt dat verleden aangeroepen om het heden te bezweren. Het gemoraliseer is dan niet van de lucht: het gaat er alleen
nog om om aan te tonen dat je aan de goede kant van de streep staat.
Telkens (bijvoorbeeld inzake de vermeende bijstands- of kinderbijslagfraude van Turken en Marokkanen) wordt impliciet verwezen naar de
afschuwelijke fase van het fascisme en nazisme ‘om ons terug te kunnen jagen in ons hok’. De integratie van vreemdelingen is er zwaar
mee belast, en onze houding tot vluchtelingen en asielzoekers wordt er
nog steeds door bepaald. Dat belemmert het zicht op de feiten en staat
een realistische aanpak in de weg. Dit onverwerkte verleden is er ook
de oorzaak van dat velen besluiten om rechts-radicale politieke groeperingen te isoleren en te negeren, en ze steeds weer te plaatsen in het kader van het bruine verleden van Europa (Fortuyn 2001a:9, 153, 195).
We hebben gezien hoe Fortuyn al in het begin van de jaren tachtig
een vrijmoedige benadering van het nationaal-socialisme hanteerde
die voor een toenmalige marxist zonder meer ongebruikelijk was. Zo
toonde zijn proefschrift aan dat onder druk van de Duitse bezetter een
sociale zekerheidsstelsel tot stand was gekomen dat Drees min of meer
intact kon overnemen; het waren dus niet de bevrijders, maar de bezetters die aan de wieg hadden gestaan van dit onderdeel van de Nederlandse verzorgingsstaat. In een aansluitende discussie onderschreef Fortuyn mijn op Ter Braak en De Kadt teruggaande visie dat we
het fascisme niet in opperste verontwaardiging van ons af moesten
werpen, maar nuchter moesten beseffen dat het door ónze cultuur was
voortgebracht en tot ónze beschavingskring behoorde. Tien jaar later
gaf hij aan dat in deze verkrampte houding ten aanzien van het eigen
verleden in wetenschappelijke kring geleidelijk verandering was gekomen. De idee dat de periode 1940-1945 in haar totaliteit een vreemd
element was in onze geschiedenis en een breuk met zowel de vooroorlogse als de naoorlogse tijd, was inmiddels vervangen door een genuanceerder en op feitenonderzoek gebaseerd beeld (Fortuyn 1995a:4344).
Fortuyn was dus niet alleen bereid om het nationaal-socialisme
dichter naar zich toe te halen, maar ook om de socialistische identiteit
ervan serieuzer te overwegen. Die visie leidde tot een zeker begrip voor
de aantrekkingskracht van de nationaal-socialistische boodschap, zowel op het vlak van de ideologische zingeving als op dat van de concre227
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 228
te sociale lotsverbetering. In zijn meer apocalyptische momenten
meende hij zelfs dat de situatie in het midden van de jaren negentig
‘enigszins vergelijkbaar’ was met die van de jaren dertig, toen er eveneens sprake was van grote werkloosheid en een machteloze politiek.
Hitler schiep werkgelegenheid door middel van de oorlogseconomie
en ‘gaf het Duitse volk een perspectief, het gevoel bijzonder te zijn, onoverwinnelijk zelfs’. Hij bood het een toekomst, en gaf het meteen ook
een vijand door het joodse ras aan te wijzen als de oorzaak van alle ellende. Overigens dacht Fortuyn niet dat we daadwerkelijk op weg waren naar ‘een nieuw inferno’, onder andere omdat de mensen mondiger en geëmancipeerder waren geworden. ‘Men zal niet zo snel meer
en vooral zo vol overgave aanhollen achter een meneer of mevrouw die
de rechterarm niet weet te beheersen en die zegt te weten wat de oorzaak is van de huidige crisis die zoveel mensen in een uitzichtloze situatie stort.’ (Fortuyn 1994:65; 1992:28)
Mussolini en Heidegger
Voor velen die Fortuyn later zagen opereren in het schemergebied tussen links en rechts, is die non-conformistische benadrukking van de
authentiek idealistische en revolutionaire aspecten van het fascisme,
en voor bepaalde verwantschappen tussen nationaal-socialisme en democratisch-socialisme, natuurlijk uitermate verdacht. Zij zien in deze
ongezonde belangstelling voor wat ik rond die tijd ‘de zelfkant van het
socialisme’ noemde (Pels 1984) een bewijs van Fortuyns ideologisch
opportunisme en een kiem van zijn latere afglijden naar rechts-radicale standpunten. Maar de paradox is nu juist dat Fortuyn zijn advocaten
eigenlijk alle wapens uit handen slaat omdat hij aantoonbaar in woord
en geschrift, en vanaf een vroeg tijdstip, verzet aantekende tegen de gemakzuchtige demonisering van het fascisme. Op grond hiervan kan
hij met enig recht worden geplaatst in de traditie van Ter Braak en De
Kadt, die bepaalde vormen van antifascisme ‘noch als ernstig, noch als
eerlijk’ konden aanvaarden. Vanaf het midden van de jaren negentig
gaat Fortuyn zich echter steeds meer encanailleren met wat alleen
maar kan worden betiteld als een vorm van ‘volksnationalisme’. Zoals
we in het vorige hoofdstuk hebben gezien, is dat een vorm van politiek
essentialisme waarin de culturele identiteit van (in dit geval het Nederlandse) volk wordt voorgesteld als een organisch samenhangende, his228
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 229
torisch vastgelegde en normatief superieure entiteit, die op een vitaalagressieve manier moet worden verdedigd tegen ‘volksvreemde’ en
cultuurvijandige elementen, waaronder met name de fundamentalistische islam.
Dit cultureel nationalisme vertoont geen sporen van racisme of etnisch gekleurde vreemdelingenhaat. Maar het is zodanig virulent dat
het niet verwonderlijk is wanneer programmatische vergelijkingen
worden getrokken met nieuw-rechtse bewegingen zoals die van Le
Pen, Haider en Janmaat, en met hun vermeende antecedenten in het
nationaal-socialistische verleden. In het vervolg wil ik dan ook aannemelijk maken dat dergelijke vergelijkingen in de meeste gevallen gegrond en terecht zijn. Wel is het zaak om per geval precies te bepalen
waar zulke vergelijkingen legitiem zijn en waar zij over de schreef
gaan. Maar dat zij in principe rechtmatig zijn, kan moeilijk worden
ontkend. Ik neem daarbij afstand van het motief van verkettering,
waarbij Fortuyn met het fascisme werd geassocieerd om hem als politieke tegenstander onschadelijk te maken. Als bovenstaand betoog iets
heeft duidelijk gemaakt, is het wel dat de politiek correcte demonisering van het fascisme een wankele historische basis heeft – een gedachte die zoals we zagen steun vindt in het wetenschappelijk werk van
Fortuyn zelf. Het is eigenlijk vreemd dat hij zo’n misbaar maakte tegen
dergelijke vergelijkingen, überhaupt sprak van een demoniseringscampagne, en zijn advocaten opdracht gaf om de aanstichters ervan te
vervolgen ‘tot in de hel’. Uit psychologisch en politiek-opportunistisch
oogpunt is dit verzet echter wel begrijpelijk, omdat in het heersende
opinieklimaat elke flirt met het fascisme nog steeds gelijkstaat met politieke kamikaze.
Anders dan de haat-advocaten willen, moeten vergelijkingen tussen
Fortuyn en andere rechts-radicale politici uit heden en verleden niet
worden getaboeïseerd (laat staan strafrechtelijk vervolgd), maar juist
worden vermenigvuldigd en op hun wetenschappelijke merites worden onderzocht. Zij zijn niet demoniserend, maar juist intrigerend. Zij
maken het mogelijk om Fortuyns gedachtegoed uit de sfeer van
gemakzuchtige neerbuigendheid en verkettering te halen die ook de
klassieke fascistische denkers bij schering en inslag heeft getroffen.
Fortuyn moet serieus worden genomen, ook als populist en volksnationalist. Zoals we in de inleiding hebben gezien, maken die vergelijkingen het mogelijk om zijn gedachtegoed beter te plaatsen in de traditie van politiek non-conformisme ‘tussen links en rechts’, waartoe
229
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 230
bijvoorbeeld ook een politieke ‘flirt’ als De Kadt kan worden gerekend.
Tegen die achtergrond bleek bijvoorbeeld de karakterisering van Fortuyn als een ‘polder-Mussolini’ zo gek nog niet. Ook Mussolini begon
immers als een radicale marxistische intellectueel met elitaire trekken
die, onder invloed van romantische denkbeelden over politiek avonturisme en artistiek non-conformisme, het politieke spectrum ‘overstak’
om terecht te komen bij een even radicaal nationalisme. Fortuyns verdediging van de westerse dan wel Nederlandse identiteit kan misschien worden gekarakteriseerd als een liberale spruitjesvariant van dit
‘klassieke’ volksnationalisme.
De urgente, apocalyptische toonzetting van dit nationalisme roept
ook bredere herinneringen op. Ik denk hierbij aan het ‘integrale’ nationalisme van Barrès en Maurras uit het (vorige) fin de siècle in Frankrijk, het nationaal-syndicalisme van Michels en Corradini in het eerste
decennium van de vorige eeuw in Italië (waar Mussolini zich bij aansloot), en de ‘Conservatieve Revolutie’ van denkers als Spengler, Freyer,
Jünger en Heidegger in de jaren twintig en dertig in Duitsland. Fortuyns politieke nationalisme lijkt wat inhoud en stijl betreft in verschillende opzichten op het gedachtegoed van deze bedenkelijke denkers.
Zijn spruitjesvariant is minder gevaarlijk, maar hij mist tegelijkertijd
de intellectuele allure en radicale ‘grootsheid’ die deze waarlijk foute
intellectuelen juist zo intrigerend maken. Bovendien blijft deze kleinHollandse variant van het volksnationalisme ingebed in een liberaalkapitalistisch individualisme dat alle staatsvergoding verwerpt en op
gespannen voet staat met het collectivisme dat deze overtuigde nationaal-socialisten eigen is. En ondanks het feit dat de tegenstelling tussen
‘volksgenoten’ en ‘vreemdelingen’ krachtig wordt aangezet, is er geen
sprake van een vorm van racisme waarin andersgekleurden of etnische
groepen als zodanig minderwaardig worden geacht.
Gegeven die cruciale kanttekeningen herkennen we echter een cultuurpolitiek essentialisme dat de Nederlandse volksziel beschouwt als
een homogene entititeit die zich als een embryo in haar wordingsgeschiedenis openbaart. Die geschiedenis verhaalt van de strijd van
ons volk ‘om een volk te worden en te zijn’. ‘Weten wat de identiteit van
ons volk is’ veronderstelt het bestaan van een diepe historische waarheid die klaarligt voor de goede verstaander, als ging het om de zelfkennis van een bovennatuurlijk personage. Die gedachte dat ‘wezen’
en ‘oorsprong’ samenvallen, vormde ook de kern van de beruchte toespraak die de filosoof Heidegger in mei 1933 hield als kersverse rector
230
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 231
van de Freiburgse universiteit. Heidegger sprak over de identiteit van
de Duitse universiteit en het lot van het Duitse volk in de nationale
revolutie die bezig was zich te voltrekken. Alles hing ervan af ‘of we als
historisch-geestelijk volk nog steeds en weer opnieuw onszelf willen
zijn’. Als we dat wilden, dan moesten wij ons onderwerpen aan de
‘macht van de oorsprong van ons geestelijk-historisch bestaan’. Natuurlijk zou Fortuyn niet zo gauw hebben gesproken over de geest van
een volk als ‘de macht van de diepste verzekering van zijn krachten van
bodem en bloed als macht van de diepste opwekking en ontsteltenis
van zijn bestaan’ – ook Heidegger lijkt dit infame woordpaar vooral om
opportunistische redenen te hebben ingelast. Maar van enige ontsteltenis is zeker sprake, hoewel Fortuyns zorgelijkheid over de bedreigde
Nederlandse identiteit wat flets afsteekt bij Heideggers hysterische
galm over het Duitse volk, dat is ‘blootgesteld aan de uiterste twijfelachtigheid van zijn bestaan’ (Heidegger 1991).
Dat dit geen willekeurige vergelijkingen zijn, blijkt ook uit andere
passages. Heidegger heeft het bijvoorbeeld over de intellectuele leider
die niet alleen vooroploopt, maar ook de kracht heeft ‘om alleen zijn
weg te kunnen gaan, niet uit eigenzinnigheid en heerszucht, maar
krachtens een diepe bestemming en een vérgaande verplichting. Een
dergelijke kracht schept een band met het wezenlijke, zorgt voor selectie van de besten en wekt de echte volgzaamheid op bij degenen, die
nieuwe moed hebben’. Ook stelt Heidegger de onbaatzuchtige ‘kennisdienst’ van de intellectuele leidsman en staatsman tegenover de benauwde ‘africhting’ van de ‘hogere beroepen’, hetgeen overeenkomt
met Fortuyns motief van dienstbaarheid aan volk en natie en zijn kritiek op het professionalisme en de technocratie. Net als bij Fortuyn treft
men in deze conservatief-revolutionaire traditie kritieken aan op de
‘abstracte’ en ‘ontwortelde’ intelligentsia, die geen vaderland meer erkent (bijvoorbeeld Barrès tegen Zola tijdens de Dreyfus-affaire), en het
schrikbeeld van een volk dat van alle kanten door dergelijke ontwortelden en andere vreemdelingen wordt bedreigd. Omdat vele conservatief-revolutionairen net als Fortuyn hun intellectuele carrière begonnen als marxistisch socialisten, evolueren velen van hen van het idee
van de klassenstrijd tussen arbeid en kapitaal naar het idee van een cultuurstrijd tussen het ‘eigen volk’ en ‘volksvreemde’ elementen, waarbij
de woordvoerder van het (arbeidende) volk natuurlijk dezelfde missionaire positie blijft innemen.
231
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 232
Anton Mussert
De contouren van Fortuyns spruitjesnationalisme kunnen nog wat
scherper worden aangezet met behulp van een andere ‘demoniserende’ vergelijking, namelijk die met het ‘Nederlands socialisme’ van Anton Mussert en de nsb, dat op zijn beurt weer kan gelden als een spruitjesvariant van het Duitse nationaal-socialisme (zie Dekkers en Van de
Poel 2002). Na de oorlog gaf Mussert toe dat hij misverstanden had gewekt door zijn beweging ‘nationaal-socialistisch’ te noemen, omdat dit
had geleid tot een te grote identificatie met het Duitse nazisme; het
woord ‘fascisme’ had hij willen vermijden omdat verschillende zich zo
noemende partijen door hun onderlinge gekrakeel die benaming in
diskrediet hadden gebracht (Meyers 1984:63-64). In het eerste programma van de nsb uit 1931 was nog geen sprake van rassenleer, antisemitisme, antiklerikalisme of een strikt doorgevoerd Führerprinzip,
die door Mussert stuk voor stuk als on-Nederlands werden afgewezen.
Het Nederlandse nationaal-socialisme putte daarentegen uit de drie
hoofdbronnen van godsvertrouwen, liefde voor volk en vaderland, en
eerbied voor de arbeid. Zoals we hebben gezien, zijn de twee laatste elementen zonder meer ook bij Fortuyn te vinden. Maar ook het eerste element van een niet-kerkelijk, moreel getint vertrouwen in de ‘hooge zedelijke waarden van het Christendom’ vindt bij Fortuyn een pendant,
zeker wanneer men die ethiek concretiseert als ‘de wil tot dienen, tot
nauwgezette plichtsbetrachting, tot bereidheid tot het brengen van het
offer’ (Mussert 1940:31-32). Net als een kwart eeuw later Kennedy, de
belangrijkste inspirator van Fortuyns ‘At Your Service!’, moest men volgens Mussert niet vragen: ‘Wat zal de Beweging voor mij kunnen
doen?’ maar andersom: ‘Wat kan ik doen voor het Nederlandse volk?’
(Mussert 1941:15, 132)
De vergelijking tussen Fortuyn en Mussert is daarmee dubbel verhelderend, niet alleen vanwege de frappante overeenkomsten, maar
ook vanwege de even grote verschillen. Het belangrijkste verschil is ongetwijfeld dat de verbinding tussen nationalisme en socialisme (en dus
antikapitalisme) wordt verbroken. Daarmee verdwijnt ook het streven
naar economische autarkie en naar afsluiting van de kapitalistische wereldmarkt door een autoritaire staat. Omdat het kapitaal voor Mussert
bestond uit de ‘gaven die het volk van God gekregen heeft’, moest het
geldwezen in dienst worden gesteld van de nationale staat. De burgerlijke klassenwaan en de marxistische klassenstrijd moesten beide wij232
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 233
ken voor ‘de solidariteit van alle werkers van hoog tot laag’. De arbeidersklasse moest ervan worden doordrongen dat zij geen internationale proletariërs waren, en dat vaderlandsliefde niet het monopolie was
van de bezittende klasse. Wij waren allen ‘arbeiders in dienst van ons
volk’. Doel van de sociale politiek was: betaalde arbeid voor iedereen,
maar ook arbeidsplicht. De natie was een werkgemeenschap; nietsdoeners verdienden minachting en waren geen staatsburgers in eigenlijke
zin (Mussert 1931:11-13, 34-43; 1940:45; 1941:9, 15, 314; Meyers 1984:57,
64-65).
Maar zodra de kapitalistische globalisering wordt omarmd, vervalt
de politiek-economische grondslag van het nationaal-socialisme. In dit
licht is het onzinnig om Fortuyn een ‘nazi’ te noemen; hij was immers
niet langer een socialist. Maar er blijven belangrijke overeenkomsten
met het optreden van Mussert, zowel op het vlak van de politieke stijl
als in meer programmatisch opzicht. Ook Mussert hekelde ‘de geest
van futloosheid, onmacht, onwil, onverschilligheid, ongeloof, verdeeldheid, schotjesgeest, krakeelzucht’ en wilde het verval van de natie
keren met behulp van ‘wilskracht, fierheid, plichtsgevoel, geloof in eigen kracht en bestaansrecht, nationale zin, solidariteitsgevoel’. Op dezelfde toonhoogte als Fortuyn bepleitte hij opruiming van ‘het stof en
het spinrag, welke de ruiten van het Regeeringsgebouw onzichtbaar
maken’. De ‘indolentie, het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel,
de vriendjespolitiek, de schotjeszetterij, de voorkeur voor tweederangs
krachten ter bevordering van de eigen onzichtbare macht of eigen
schittering’ moesten worden uitgeroeid. In plaats daarvan moest ‘een
maximum aan karakter, geest en intelligentie’ naar de verantwoordelijkste posten worden gebracht, ongeacht de plaats van herkomst ervan.
Mussert wist bovendien dat de komende vijf jaar beslissend zouden
zijn voor ‘het zijn of niet-zijn van het Nederlandse volk’. Alleen ‘frisse’
volkeren met een bewust doel voor ogen hadden nog een toekomst; de
‘ondeugdelijke’ zouden worden uitgeworpen of onder de voet worden
gelopen (Mussert 1931:11, 46; 1941:321).
Bovendien hekelde Mussert de parlementaire democratie als een
verkapte partijendictatuur, een speelterrein van ‘politicasters’ die niet
veel méér was dan een ‘ordening van vriendjes’. De staat werd beheerst
door partijbelangen; hij werd ‘geschoven en bewogen door partijbonzen’. Maar de politieke partijen hadden zichzelf overleefd; het verdwijnen van deze ‘splijtzwammen’ maakte de weg vrij voor het behartigen
van de belangen van het gehele volk. De nsb was niet het zoveelste ‘par233
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 234
tijtje’, maar een ‘beweging’ die in de eerste plaats aanstuurde op vernieuwing van de geest op staatkundig en economisch terrein. Het
grootste recht van het volk was niet om ‘eens in de vier jaren een stembiljetnulletje op te vullen’, maar om bij voortduring te worden geleid en
voorgegaan door ‘de karaktervolsten en de bekwaamsten, die uit het
volk zelf zijn voortgekomen en bereid zijn eigenbelang en groepsbelang achter te stellen bij de belangen van het volk als geheel’. Een radicale verandering van het staatsbestel was nodig die het algemeen kiesrecht (dat ‘liberale dwaalspoor’) zou afschaffen en de parlementaire
vertegenwoordiging zou vervangen door een corporatief stelsel dat inspraak regelde op basis van functie en deskundigheid. De staat had behoefte aan ‘doelbewuste en krachtige leiding, gegrond op de kennis en
het inzicht van de knapste koppen in het land’. In plaats van de verantwoordingsloosheid van ongrijpbare meerderheden moest het leiderschapsbeginsel treden, dat karakter en persoonlijke verantwoordelijkheid eiste (Mussert 1931:25-29; 1941:14, 21, 131-132, 200 e.v.; Meyers
1984:62).
Net als bij Fortuyn wordt het failliet van de partijendemocratie
steeds beoordeeld aan de hand van het ideaal van de volkseenheid, en
ook Mussert treedt in het krijt ‘voor het volk’ tegen de regenten. ‘Wij
zijn het volk en het vaderland is van ons.’ Maar hierbij moet onmiddellijk worden aangetekend dat Fortuyns populisme niet de afschaffing beoogt van de liberale democratie, maar een aanvulling in de richting van
de directe democratie. Bovendien valt zijn pleidooi voor krachtig en visionair leiderschap niet samen met Musserts technocratische en autoritaire ingenieurspolitiek (zie Meyers 1984:49-50). Hier ontstaat dus
opnieuw een groot contrast tussen vooroorlogs en naoorlogs rechts.
Ook Fortuyn bekritiseert de ‘nepdemocratie’ van een partijenkartel dat
alle toegangen tot het staatsgebouw bewaakt en de daarin te vergeven
baantjes reserveert voor het circuit van ‘Ons Soort Mensen’. Maar zijn
voorstellen voor rechtstreekse ‘leiders’-verkiezingen op alle niveaus
(van burgemeester tot minister-president) beogen niet om de parlementaire controles uit te schakelen, maar juist om deze te verscherpen
door de politieke zichtbaarheid van personen en hun verantwoordelijkheidszin te vergroten. In dit opzicht formuleert Fortuyn een liberaal
idee van leiderschap dat het fascistische Führerprinzip in een democratische context plaatst.
Ik heb al enkele malen opgemerkt dat Fortuyn geen racist was, terwijl Mussert (net als Mussolini, en net als deze tegen beter weten in)
234
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 235
door zijn nauwe banden met het Duitse nazisme steeds meer afdreef in
de richting van de politieke rassenleer en het antisemitisme. Al vroeg
maakte Mussert verschil tussen de categorie van joden die Nederlands
voelden en dachten en de ‘grote, zeer grote groep’ die ‘geen deel had
aan onze nationale gedachte’ en die zich keerde tegen de nsb (Meyers
1984:131-135). Maar steeds duidelijker ging hij het jodendom in zijn totaliteit beschouwen als een vreemd en vijandig element in de Nederlandse gemeenschap. De joden vormden niet alleen een elite die de regeringsmachine en het kapitalistische bedrijfsleven in handen had, en
via onderwijs, pers en bioscoop ons geestelijk leven grotendeels beheerste, maar tevens vormden zij een onderklasse van vluchtelingen
die alsmaar groter werd als gevolg van de nationaal-socialistische verdrijvingspolitiek. In zijn artikel ‘De oplossing van het Jodenvraagstuk’
uit 1938 waarschuwde Mussert tegen de ‘overstrooming van Nederland
door het Internationale Jodendom’ en pleitte ervoor om de grenzen te
sluiten. De grootste anti-volkse daad van het regerende systeem was
om tienduizenden joden te hebben toegelaten die bezield waren met
haat tegen Duitsland en Italië. Dit had gezorgd voor een ‘invasie tegen
de belangen van ons volk’. Dit vluchtelingenprobleem kon alleen worden opgelost door buiten Europa een ‘Joods Tehuis’ in te richten (Mussert 1940:335-339).
Opnieuw ontmoeten we verontrustende overeenkomsten met het
gedachtegoed van de latere Fortuyn. Omdat het hier om een zwaarbeladen onderwerp gaat, is het zaak om in de vergelijking de uiterste precisie te betrachten. Hoe verhelderend is het om Fortuyns anti-islamisme te vergelijken met het vooroorlogse antisemitisme? Van Dam wijst
terecht op het feit dat Fortuyn met hetzelfde aplomb generaliseert.
‘Toen waren de joden de zondebok voor de economische crisis, nu zijn
de moslims zondebok voor de veiligheidscrisis.’ (Van Dam 2002) Maar
neerbuigend categoriseren of generaliseren via groepsnamen is niet
hetzelfde als racisme. Fortuyns politieke essentialisme stelt de Nederlandse cultuur en ‘ons’ stelsel van normen en waarden voor als een
compact, homogeen blok, en veroordeelt de ‘volksvreemde’ cultuur in
zijn geheel als ‘achterlijk’. Het is duidelijk dat hij de geassimileerde
vreemdelingen die ons cultuurgoed onderschrijven als volwaardige
burgers beschouwt, maar de grenzen wil sluiten voor immigranten die
vasthouden aan hun eigen ‘achterlijke’ cultuur. Het gaat te ver om dit
te zien als een vorm van racistische discriminatie die uitmondt in een
logica van etnische zuivering. De dreiging van de fundamentalistische
235
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 236
islam is cultureel en religieus – en dus niet raciaal – van aard en moet
worden gepareerd door een zelfbewuste bevestiging van de eigen Westerse identiteit.
Een Hollandse Haider?
Het is daarom interessant om een andere ‘demoniserende’ vergelijking
nog wat verder uit te diepen: die met Jörg Haider, de pionier en eerste
succesvolle representant van het naoorlogse rechts-populisme (Perger
2002). De overeenkomsten met Fortuyn zijn talrijk en frappant, en betreffen zowel inhoud en ideologie als vorm en stijl. Ook voor Haider
wordt de klassieke links-rechtstegenstelling ingehaald door een tegenstelling tussen gevestigden en buitenstaanders die zowel verticaal als
horizontaal wordt gelezen: ‘wir da unten – ihr da oben’ en ‘wir da drinnen – ihr da draussen’ (Cuperus 2003a). Ook Haider poseert het liefst
als een outsider, en speelt zijn (nog steeds) jeugdige uitstraling graag
uit tegen de Altparteien van een verkalkt politiek establishment. Hij is
een ‘lefgozer’ die houdt van klare taal (‘Er sagt was sie denken’), en die
net als Fortuyn (‘Ik ben een man die zegt wat hij denkt en die doet wat
hij zegt’) uitsprak wat ‘het volk’ altijd al dacht, maar niet mocht zeggen
(zie ook de verkiezingsaffiches van het Vlaams Blok: ‘Wij zeggen wat U
denkt’). Net als Le Pen, Berlusconi en Dewinter past Haider daarmee in
het ‘nieuwe realisme’ van durven zeggen waar het op staat, waarbij het
evenzeer gaat om ‘lef’ als om de nuchtere weergave van ‘de feiten’ buiten alle politiek correcte vooroordelen om (Prins 2002; 2003). Ook
Haider kan daarbij veel slechter incasseren dan uitdelen. Terwijl hij
bondskanselier Vranitzky uitmaakte voor een ‘lafaard’ met ‘fascistoïde’
trekken, liep Haider zelf om de haverklap naar de rechter om zijn beklag te doen over vergelijkbare beledigingen.
‘Ik breek in op de bestaande politieke structuur en dus maken de
PvdA en GroenLinks me uit voor racist. In werkelijkheid heb ik niets
met Haider of De Winter. Als je een internationale parallel zou willen
trekken, voel ik het meest voor Berlusconi,’ aldus Fortuyn tijdens de
verkiezingscampagne (Roosmalen 2002:98). Maar uit eerdere uitlatingen blijkt dat hij Haider zeker niet beschouwde als een racist of een politicus van extreem-rechts, maar hem op verschillende punten juist in
bescherming nam tegen de linkse demonisering. Volgens eigen zeggen zou Fortuyn een ‘grove’ slogan zoals ‘Eigen volk eerst’ (vergelijk
236
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 237
Haiders ‘Österreich zuerst’ of Le Pens ‘Les Français d’abord’) niet zo
gemakkelijk in de mond nemen; maar in mijn opvatting moet het verschil met zijn eigen cultuurnationalisme (‘Nederland is vol’) ook niet
worden overdreven. Het ‘enige’ (en zeker niet onbelangrijke) verschil
tussen Fortuyn en Haider op dit punt loopt parallel met het verschil
tussen Fortuyn en Janmaat. Terwijl zijn beide voorgangers als standpunt hadden: ‘Grenzen dicht en zoveel mogelijk buitenlanders eruit’,
zei Fortuyn: ‘Grenzen dicht en niemand (althans geen islamiet) er
meer in’. Hij wilde niemand zijn burgerrechten ontnemen. ‘Iedereen
die hier binnen is, blijft binnen. Wel moet het nu afgelopen zijn. Genoeg is genoeg.’ (VK 9.2.02)
Een aantal uitspraken van Haider over het bruine verleden van Oostenrijk vond Fortuyn zonder meer stuitend, hoewel begrijpelijk in een
land dat nooit tot enig historisch zelfonderzoek was overgegaan. De
mythe wilde dat de Oostenrijkers slachtoffers in plaats van handlangers van nazi-Duitsland waren geweest (Fortuyn vergat daarbij te vermelden dat Haider deze mythe juist aan de kaak stelde). Toen de fpö de
tweede politieke partij van Oostenrijk werd, via verkiezingen waar niets
op aan te merken viel, stelden Kok en Chirac zich in Europa op dezelfde arrogant-bezorgde manier op als zij in eigen land hadden gedaan tegenover Janmaat en Le Pen. De heersende elite hulde zich in een conspiratie van stilzwijgen over het vreemdelingenbeleid in eigen land en
in de eu als geheel. Iedereen kon zien dat de ongebreidelde toestroom
van vreemdelingen zou uitlopen op een regelrechte catastrofe.
Haider stelde dit soort zaken openlijk aan de orde, en daarin had hij
gelijk. Niettemin werden hij en zijn partij afgedaan als extreem-rechts,
wat zij naar Fortuyns oordeel absoluut niet waren. Het waren eerder de
gevestigde sociaal- en christen-democratische partijen die de verwerking van het verleden en de zuivering van de gelederen effectief hadden geblokkeerd. Haider vertegenwoordigde de burgerlijke middenklasse van Oostenrijk die zich zorgen maakte over de teloorgang van de
samenleving. Ook in Nederland zouden we dat aan de orde moeten
kunnen stellen (Fortuyn 2001a:131-133, 140-142, 146-148).
Uit niets blijkt dat Fortuyn de moeite nam om Haiders boek Die Freiheit die Ich meine uit 1993 op te slaan. Had hij dit gedaan, dan had hij
kunnen lezen dat Haider vele pagina’s wijdde aan de falende Vergangenheitsbewältigung in zijn land, en de fictie bestreed dat Oostenrijk
moest worden gezien als het ‘eerste slachtoffer van Hitler’. Praktisch
de gehele sociaal-democratie (hij noemde kopstukken zoals Otto Bauer
237
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 238
en Karl Renner) en de christen-democratie waren vóór de Anschluss
geweest – een feit dat hardnekkig werd ontkend door de huidige Machtparteien, die op een huichelachtige wijze alle schuld voor 1938-1945 afschoven op een ‘andere’ natie: de Duitse. De opkomst van Hitler werd
door Haider in dezelfde ‘begrijpende’ sociologische termen verklaard
als door Fortuyn. Als de elementaire behoeften van mensen niet werden gedekt, dan wendden zij zich gemakkelijk en onkritisch tot die
krachten die geloofwaardig hulp beloofden. Er waren op dat moment
6 miljoen werklozen in Duitsland, en in Oostenrijk stonden er
600.000 voor de afgrond. Het nationaal-socialisme rook hier zijn kans
en had de werkloosheid niet met liberale economische recepten, maar
wel efficiënt opgelost (Haider 1993:110-119).
In een debat in de Karinthische landdag in juni 1991 vergaloppeerde Haider zich op dit punt, door de inefficiëntie van de vigerende arbeidsmarktpolitiek in Oostenrijk te vergelijken met de zijns inziens
wél ordentliche arbeidsmarktpolitiek van het Derde Rijk. De politieke
aardbeving die dit veroorzaakte, kostte hem spoedig de kop als deelstaatpremier, ondanks zijn uitleg dat hij had gereageerd op een provocatie van de socialistische fractieleider, en dat zijn uitspraak zeker geen
positieve waardering voor het Derde Rijk inhield. We herinneren ons
dat Fortuyn al in 1981 een dergelijke vergelijking had gemaakt (Fortuyn
en Jaspers 1981; Fortuyn 1981).
Voor linkse Haider-(ver)volgers kan die vergelijking niet anders dan
een vervalsing van de historische waarheid zijn. Zij benadrukken dat
de werkloosheidsbestrijding van meet af aan in het teken stond van de
bewapeningsindustrie en de oorlogsvoorbereiding (de uitgaven voor de
Wehrmacht stegen inderdaad van 4 procent van de rijksbegroting in
1933 naar 50 procent in 1938). Die voorbereiding tot de ‘grootste misdaad van de geschiedenis’ kan daarom nimmer ordentlich worden genoemd (zie ook het opschrift ‘Arbeit macht frei’ boven de poorten van
de concentratiekampen). Haiders negeren van de slachtoffers van het
Derde Rijk en zijn onwil om de Einmaligkeit van de nazi-misdaden, met
name de industriële massamoord, toe te geven, moeten dan ook als een
vorm van Wiederbetätigung worden gezien (Scharsach en Kuch 2000:
36 e.v.).
Haider zelf meende dat het ging om een ‘historisch feit’, en was er
trots op dat hij het linkse monopolie op de geschiedschrijving had doorbroken. In zijn ogen moest een halt worden toegeroepen aan de permanente criminalisering van de eigen geschiedenis, alsof het leven van de
238
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 239
oorlogsgeneratie één groot Verbrecheralbum zou zijn. Het ergste van het
nationaal-socialisme was ongetwijfeld het tot massavernietiging leidende antisemitisme en racisme. De hoofdvraag was hoe die rassenwaan tot
een ‘door de staat georganiseerde perversie’ kon worden doorgedreven
(Haider 1993:116-117). In dit opzicht zocht Haider dus dezelfde nuancering van het politieke goed-kwaadschema als Fortuyn en de aangevers
van de Historikerstreit, volgens welke het fascisme helaas niet uniek was,
maar paste in de lange reeks van ‘industriële massamoorden’ die de geschiedenis van de twintigste eeuw hadden bezoedeld.
Ook om andere redenen vormt Haiders boek een bron van interessante parallellen. Het maakt onder andere duidelijk dat zijn vorm van
populisme niet zomaar ‘rechts’ is maar eerder kan worden gelezen als
een soort ‘derde weg’. Haiders uitgangspunt is immers dat hij zowel
tegenover het oude liberalisme als tegenover het oude socialisme een
nieuw vrijheidsidee wil vestigen. Vrijheid is méér dan een ‘moraalvrij
discours van nuttigheid en economische efficiëntie’. Net als Fortuyn
bepleit Haider tegenover het doorgeschoten individualisme en de
hedonistische claimcultuur een vorm van morele herbewapening
waarin een gemeenschapsgevoel centraal staat dat ongemerkt overgaat
in nationalisme. De cultuurstrijd wordt daarmee het belangrijkste
strijdperk van de politiek. De verbrokkeling van de morele grondslagen
en de anarchie van de waardevoorstellingen heeft de massa van zijn
oriëntatiepunten beroofd. Het multiculturalisme bedreigt de nationale
identiteit en veroorzaakt een onaanvaardbare verandering van het
‘staatsvolk’. Het gaat daartegenover om geborgenheid in gezin en
vriendenkring, in het vaderland (Heimat) als cultuurgemeenschap, en
in een nationale staat die de mogelijkheid van identificatie biedt. Het
Heimatgevoel staat voor vertrouwdheid in omvattende zin, met het
landschap, de zeden en gewoonten, de geschiedenis en de taal, kortom
met de Lebensraum waaruit onze cultuur is ontstaan. Dit ‘mensenrecht op een Heimat’ moet worden veiliggesteld tegenover de huidige
vereenzaming en vervreemding (Haider 1993:80-86).
Het bijzondere van de Oostenrijkse identiteit is de koestering van tolerantie en grootmoedigheid (waar zijn we die unieke trekken eerder
tegengekomen?). Als dit Heimatbewustzijn wordt bewaakt en versterkt, is een vreedzame ontwikkeling mogelijk die de integratie van
immigranten bevordert. Geen enkel volk accepteert op den duur dat
het tot vreemdeling in eigen land wordt gedegradeerd. Verzet tegen ongebreidelde immigratie heeft niets te maken met vreemdelingenhaat,
239
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 240
maar uitsluitend met verantwoordelijkheidsgevoel jegens de autochtonen. De staatsorde berust op een minimale consensus die gevaar loopt
wanneer onverenigbare normen in een te klein kader op elkaar botsen.
De islam botst direct met ons cultureel bewustzijn, vooral wat betreft
de grond- en vrijheidsrechten, de gelijkberechtiging tussen man en
vrouw en de religieuze tolerantie. Maar wie tegen grenzeloze immigratie is en de multiculturele samenleving als een Alptraum beschouwt,
wordt algauw uitgemaakt voor racist, fascist of nazi. Wie de mening
van het linkse establishment niet deelt, draagt een Kaïnsteken, een askruisje op het voorhoofd, als gevolg van het te pas en te onpas rondstrooien van het ‘Fascismus-Vokabel’ (Haider 1993:93, 383-387).
In zijn hang naar een nieuw politiek elan en een nieuwe ideologie
die de linkse culturele hegemonie kan breken, beroept Haider zich
veelvuldig op de ‘Verlichtingsmoed’ van Kant: durf te zeggen wat je
denkt. Net zoals Fortuyn ten strijde trok tegen de saaie fatsoensridders
van Paars, keert Haider zich tegen de tendens naar een ‘nieuwe Biedermeier’, en neemt hij het op voor mondige burgers tegen de gijzeling
van de publieke opinie door de heersende politieke klasse. Democratie
is discussie, en wie de discussie weigert is geen democraat. Er schuilt
dan ook een totalitaire trek in het denken van vele leden van de generatie van 1968. Hun politiek correcte ideologie wordt ondersteund door
de macht van de media (vergelijk Le Pen over het complot van de ‘classe média-politique’). Het bestaande systeem vertoont autoritaire, zelfs
totalitaire trekken. Het is een politiek kartel waarin zich een functionarissenklasse heeft genesteld, die alle baantjes onderling verdeelt en het
partijboekje hanteert als sleutel voor de toegang tot alle openbare ambten. Dit partijenkartel zorgt voor een perfect georganiseerde machtdeling (de Proporz) tussen sociaal-democraten en christen-democraten.
Het resultaat is een extreme verzuiling die het hele land opdeelt, zodat
er van alles (scholen, sociale verzekeringen, automobilistenorganisaties enzovoort) een rood en een zwart exemplaar bestaat. De overlegeconomie is een soort schaduwregering waarin de dwangvertegenwoordiging door de verschillende belangenorganisaties de overhand
heeft. Dit gesloten rood-zwarte front moet worden opengebroken. De
politieke partijen moeten zich terugtrekken uit bepaalde maatschappelijke gebieden, zoals de staatsbedrijven, de cultuur, het onderwijs en
het vormingswerk. Alle partijen, ook de fpö, zullen macht moeten inleveren; alleen dan kan een werkelijke democratie worden gevestigd
(Haider 1993:54-5, 126-132, 384-386).
240
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 241
Een derde weg van rechts
Tot slot van dit hoofdstuk wil ik een bredere systematiek scheppen voor
deze vergelijkingen met zowel historische als eigentijdse ‘demonen’,
om Fortuyn beter te kunnen plaatsen binnen (of naast) de nieuw-rechtse bewegingen en partijen die zich in de afgelopen decennia in heel
Europa hebben aangediend (Van den Brink 1994; Buyse 2002). In het
geval van Le Pen, Haider, Janmaat, Dewinter en Berlusconi gaat het wel
degelijk om een politieke familie, waarvan de leden niet alleen familiegelijkenissen vertonen, maar in verschillende mate erfelijk zijn belast
met de bruine praktijken van de vorige generatie. Fortuyn behoort zonder twijfel tot deze politieke familie, maar eerder als een buitenbeentje,
een homoseksuele ‘verloren zoon’ die zich tijdens de familiereünie door
zijn dandy-achtige exuberantie zowel geliefd als onmogelijk maakt
(misschien was het wel daarom dat hij zich zo fel verzette tegen elke
suggestie van verwantschap).
‘Extreem-rechts’ is eigenlijk een misleidende benaming voor deze
politieke familie, vanwege de onmiddellijke associatie met de revolutionaire illegaliteit, het antidemocratische sentiment en het politieke
geweld van het nationaal-socialisme. Al deze bewegingen en partijen
werken immers binnen de parlementaire democratie, hoewel ze die in
de meeste gevallen willen modificeren door invoering van bepaalde
populistische, plebiscitaire elementen. Sterker dan Le Pen, Haider of
Dewinter nam Fortuyn daarbij afstand van het racistische gedachtegoed. Maar het verschil tussen de rechtse slogan ‘Eigen volk eerst’ en
Fortuyns overtuiging dat de Nederlandse cultuur voorrang had boven
de ‘achterlijke’ islam, was nu ook weer niet zó groot dat je journalisten
hiervoor met veel misbaar je huis uit moest zetten.
Hoe kan Fortuyns spruitjesnationalisme worden geplaatst binnen
het bredere verband van het moderne rechts-populisme? Hoe kan deze
laatste stroming op haar beurt worden geplaatst binnen de historische
traditie van radicaal-rechts? De beste manier om dit nieuwe Europese
populisme zowel analytisch te verbinden met het historische fascisme
als daarvan af te schermen is om het, in navolging van Cuperus, te benoemen als een ‘derde weg van rechts’. Deze formule wijst een middenweg tussen het traditionele, democratische conservatisme en het
antidemocratische, revolutionaire conservatisme van de jaren dertig.
De nieuwe partijen en bewegingen zijn populistisch omdat ze pretenderen ‘het volk’ te vertegenwoordigen en het willen mobiliseren tegen
241
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 242
Socialisme
Socialisme
Nationalisme
Liberalisme
marxisme
revisionisme
wetenschappelijke
communisme
‘derde weg’; ‘Paars’
politiek
fascisme
rechts-populisme
nationaal-socialisme
sterke staat
esthetische politiek,
emotiepolitiek
open markt
Fig. 6. Derde wegen in de politieke ideologie
een regentesk establishment. Ze zijn rechts-populistisch omdat ze menen de nationale of etnische identiteit te moeten verdedigen tegen ‘buitenstaanders’ en externe invloeden (Cuperus 2003a). In die zin kan
men het rechts-populisme beschouwen als het spiegelbeeld (en dus
ook als de grote uitdaging) van de liberaal-socialistische ‘derde weg’,
die op haar beurt links-populistische trekken vertoont.
Bovenstaand schema legt de voornaamste coördinaten van deze vergelijking vast. Hierin worden enkele grote ideologische stromingen in
verschillende combinaties met elkaar gekruist, hetgeen onmiddellijk
duidelijk maakt dat ‘derde wegen’ in de politiek-theoretische ontwikkeling van de afgelopen eeuw eerder regel dan uitzondering zijn. Er zijn
vele derde wegen die leiden naar ideologisch Rome (Bastow, Martin en
Pels 2002).
We hoeven hier niet lang stil te staan bij het breed gedragen inzicht
dat het historische fascisme een ideologische synthese was van (en dus
een derde weg zocht tussen) nationalisme en socialisme (Sternhell 1996;
Eatwell 1995; Bastow 2002; Pels 1984, 1993a, 2002a). In die zin past
het al niet goed in het traditionele beeld van het politieke spectrum,
omdat het in een specifieke zin ‘voorbijgaat aan’ links en rechts. Dat
geldt op een andere manier ook voor de klassieke revisionistische koers
van de sociaal-democratie, die een derde weg wilde vinden tussen socialisme en liberalisme. Het paarse pragmatisme vormt in feite het eindpunt van deze liberalisering van het socialisme, die van Marx uiteindelijk voert naar de markt.
Laten we nog eens in herinnering roepen op welke manier het klassieke socialistische dilemma door de opkomst van het nationaal-socia242
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 243
lisme op scherp wordt gezet. Het vestigen van een socialistische economie in een situatie waarin een wereldregering nog achter de utopische horizon ligt, vraagt om een strategie van afsluiting van de kapitalistische wereldmarkt die alleen maar kan worden doorgedreven door
een sterke staat die bereid is een klassenoorlog te voeren. Daarom
maakten alle communistische systemen die het ‘socialisme in één
land’ wilden vestigen, een gedwongen evolutie door in de richting van
het nationaal-socialisme. Op hun beurt en om dezelfde reden konden
ook de fascistische bewegingen die ijverden voor de wederopstanding
van hun (soms als ‘proletarisch’ gedefinieerde) naties, niet om bepaalde, soms verregaande vormen van socialisme heen. Beide systemen bevochten hun economische autarkie op een vijandige buitenwereld (of
begonnen daarvoor zelf de oorlog) en betaalden daarvoor de prijs van
het totalitarisme en een met alle geweldsmiddelen afgedwongen interne homogeniteit. In de tweede helft van de twintigste eeuw vestigden
zich ook in tal van derdewereldlanden ‘ontwikkelingsdictaturen’ die
hun anti-imperialistische autarkiepolitiek alleen maar konden doorzetten met behulp van soms gematigde, maar vaak autoritaire vormen van
nationaal-socialisme (de Iraakse Ba’athpartij was hier een goed voorbeeld van).
De twee naoorlogse ‘derde wegen’ van Eurolinks en Eurorechts hebben dit dilemma ‘naar de andere kant’ opgelost. Geconfronteerd met
een globaliseringsproces dat de nationale grenzen steeds poreuzer
maakte, gaf de sociaal-democratie de socialistische ‘illusie’ van staatsplanning en economische autarkie geheel op, om zich neer te leggen
bij het bescheidener perspectief van de humanisering van het kapitalisme. De ideologische veren werden afgeschud, het socialisme werd
op sterk water gezet en de liberale marktsamenleving werd schoorvoetend of zelfs met overgave aanvaard. In de huidige tijd zijn het dan ook
vaak radicaal-rechtse stromingen die zich het hevigst verzetten tegen
de globalisering, het woekerkapitalisme en de McDonaldisering van de
cultuur. Het antikapitalisme lijkt nu vooral te komen van extreemrechts! Daar ligt dan ook een belangwekkend verschil met het nieuwe
rechts-populisme, dat juist een derde weg zoekt tussen nationalisme en
liberalisme.
Terwijl de derde weg van links voortkomt uit de liberalisering van
het socialisme, is de ‘derde weg van rechts’ dus eerder het product van
de liberalisering van het fascisme. Het rechts-populisme neemt dan ook
in tweeërlei zin afstand van de historische extreem-rechtse regimes.
243
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 244
Net zoals de sociaal-democratie is het niet langer antikapitalistisch,
maar accepteert het de open economische markt en een grotere ongelijkheid van inkomen en bezit. Net zoals de sociaal-democratie is het
ook niet langer etatistisch, maar pleit het voor deregulering en privatisering tegen alle vormen van neocorporatisme en interveniërende
overheidsplanning. De nieuwe ‘magische formule’ van rechts (zie ook
Buyse 2002) komt dus tot stand door een liberalisering van het nationaal-socialisme die zowel het socialisme als het etatisme op sterk water
zet.
Dit ‘liberaal fascisme’ omvat allereerst een democratisering van het
klassieke leiderschapsbeginsel. De populististische aanklacht tegen de
gevestigde politieke cultuur, en met name de regentenheerschappij en
de partijendemocratie, heeft niet tot oogmerk om het parlementair-democratisch bestel en het algemeen kiesrecht geheel af te schaffen en te
vervangen door een onnavolgbare keuze van sterke en bekwame leiders. Het is veeleer de bedoeling om het stelsel te verfijnen door de inzet van direct-democratische, personalistische elementen en een aanscherping van het politieke dualisme op alle niveaus. In het (misschien
atypische) geval van Fortuyn krijgt dit voornemen gestalte door de directe verkiezing van de uitvoerende machthebbers in alle bestuurslagen
(andere leden van de rechts-populistische familie leggen meer nadruk
op het referendum en het volksinitiatief). In die zin brengt een meer
personalistische democratie nieuwe machtenscheidingen en countervailing powers tot stand die de functies van politiek initiatief en politieke
controle tegelijkertijd uit elkaar trekken en tegenover elkaar versterken.
Die personalisering past bij de huidige maatschappelijke structuurveranderingen die de massamedia in het centrum van de politieke communicatie hebben geplaatst (en die de politieke partijen daaruit steeds
meer hebben verdreven). In die zin is het moderne media-populisme
een soort democratische schaduw van de theatrale persoonlijkheidspolitiek van de fascistische regimes, die tenslotte in het politiek hanteren
van de massamedia hun tijd ver vooruit waren.
Daarnaast houdt dit ‘liberale fascisme’ echter vast aan een vorm van
volksnationalisme waarin het idee van de bedreigde volkseenheid, de
herwaardering van de nationale identiteit en het nationale erfgoed, en
de superioriteit van de westers-liberale Leitkultur de boventoon voeren.
Als rechtgeaarde cultuur-imperialist (ook in die zin volgde hij het spoor
van De Kadt) verklaarde Fortuyn: ‘We hebben hier een volk en een natie te vormen om te kunnen overleven en dat betekent dat ze óf ten vol244
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 245
le meedoen en zich Nederlander voelen, óf teruggaan van waar ze zijn
gekomen.’ (Het Parool, 26.11.01) Fortuyn lijkt met dit liberale volksnationalisme in de buurt te komen van het achttiende-eeuwse revolutionaire patriottisme, dat de jakobijnse notie van de volkssoevereiniteit
koppelde aan de burgerlijk-individualistische vrijheidsgedachte. Deze
vorm van dictatoriaal individualisme plaatste de burgers zonder tussenkomst van (bijvoorbeeld) politieke partijen rechtstreeks tegenover
de staat, die op zijn beurt werd gezien als de onmiddellijke uitdrukking
van de verenigde individuen (Van Ree 2002c).
Maar Fortuyns visie op nationale homogeniteit verschilt in een belangrijk opzicht van dit klassieke politieke individualisme. Dit is ook
precies waarom zijn benadering als een derde weg kan worden aangemerkt. Anders dan vaak wordt gesuggereerd, kan hij in economisch en
cultureel-politiek opzicht immers niet als een ultraliberaal worden beschouwd, omdat hij een vorm van gemeenschapsdenken voorstaat die
de scherpe kantjes van het calculerend burgerschap en de kapitalistische contractmaatschappij juist wil afslijpen (Fortuyn 1995b).
Die communitaristische inslag, volgens welke de Nederlandse gemeenschap haar culturele identiteit moet hervinden en verdedigen
binnen de kaders van een open wereldeconomie, brengt Fortuyn niet
alleen dicht bij het christen-democratische gedachtegoed (in de Nederlandse verhoudingen natuurlijk het derde-weg-denken in optima forma), maar ook in de buurt van het sociaal-democratisch nationalisme
van burgerschapsdenkers zoals Paul Scheffer en Jos de Beus. De radicalere en meer activistische inslag van zijn volksnationalisme roept bij
Fortuyn echter een restvorm op van het klassieke socialistische dilemma van ‘openen of sluiten’. Net als bij de derde-weggers van links is het
analytisch gewicht verschoven van de economische tweedeling en de
klassenstrijd naar de culturele tweedeling en de beschavingsstrijd. Ook
Fortuyn erkent dat een strategie van afsluiting, protectionisme en autarkie in een open kapitalistische economie niet langer tot de mogelijkheden behoort. Maar hij wil wél een poging doen om een soort culturele autarkie te vestigen. Dat gebeurt enerzijds door zich af te wenden van
een federalistisch Europa en te pleiten voor behoud en versterking van
de nationale soevereiniteit. Anderzijds wil hij de nationale identiteit
verdedigen tegen ‘cultuurvijandige’ elementen door harde eisen te stellen met betrekking tot culturele assimilatie, een gedwongen spreidingsbeleid en een strikte immigratiestop: de grenzen moeten dicht,
want Nederland is vol.
245
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 246
Het fortuynisme toont op deze manier de januskop van het moderne populisme. Dat heeft zowel een radicaal-democratisch als een essentialistisch of ‘identitair’ gezicht. Voor politieke theoretici die zweren
bij de klassieke gedachte van de volkssoevereiniteit vallen die gezichten
eenvoudigweg samen. Maar de notie van directe democratie is niet logisch of onvermijdelijk verbonden met een vorm van dictatoriaal homogeniteitsdenken waarin ‘het volk’ als een eenheid wordt beschouwd
die alleen maar kan worden gerepresenteerd door een unieke charismatische leider. Het is een gebrek aan intellectuele moed en aan democratische fantasie om de huidige partijendemocratie met zijn kartelpraktijken en arrogante regentencultuur te blijven beschouwen als
het nec plus ultra van de democratische vertegenwoordiging, en om bij
elke fundamentele kritiek op dit politieke kartelwezen onmiddellijk het
schrikbeeld op te roepen van het bonapartisme of het fascistisch populisme (Tromp 2002a, 2002b).
De keuze gaat niet tussen democratie en populisme, maar tussen
verschillende vormen van vertegenwoordigende democratie, waarbij
het partijenstelsel plaats zou kunnen maken voor sterker op personen
geörienteerde mechanismen van politieke concurrentie en politieke
vertrouwensafdracht. Dit democratisch personalisme, dat het parlementaire stelsel niet afschaft maar juist verbreedt en verdiept, moet
worden geschoond van vormen van politiek essentialisme of cultureel
fundamentalisme die voedsel geven aan allerlei monistische noties
over nationale identiteit, volkseenheid of volkssoevereiniteit. Dat Fortuyn die twee dingen steeds door elkaar gooide, is geen reden om zijn
gedachtegoed als geheel naar de prullenbak te verwijzen. Integendeel,
democratisch links kan van deze vermeende ‘fascist’ nog heel wat leren.
246
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 247
9
Sterpoliticus in de mediademocratie
Dandyisme als stijlfiguur
In hoofdstuk 1 heb ik het politieke stijlbegrip geïntroduceerd, met de
bedoeling om eenheid te scheppen in het schijnbaar onsamenhangende ratjetoe van denkbeelden, poses, uiterlijkheden en accessoires dat
Fortuyn maakte tot een herkenbaar politiek ‘merk’. Daar ging het vooral om de stilering van zijn politieke denkbeelden, hun verankering in
politieke emoties, de provocatieve toon waarop ze werden geformuleerd, en het roepingsbesef en de zendingsdrang van de eeuwige buitenstaander. In dit hoofdstuk wil ik de meer ‘uiterlijke’ en theatrale elementen van dit stijlpakket verder verkennen, niet zozeer om opnieuw
te benadrukken dat boodschap, emotie en verpakking in elkaars verlengde liggen en elkaar versterken, als wel om verbindingen te leggen
met de logica van de mediademocratie en de opkomst van de celebritycultuur in de politiek en in de samenleving als geheel. Fortuyns betekenis ligt immers niet alleen in de houdbaarheid van zijn gedachtegoed, maar ook in de manier waarop hij eigenhandig een doorbraak
wist te forceren in de mediamieke ‘persoonlijkheidspolitiek’: een nieuwe stijl van politieke identificatie en democratische vertegenwoordiging die de traditionele partijendemocratie in toenemende mate achter
zich lijkt te laten. Door privé-leven en openbaar leven naadloos in elkaar te laten overlopen, en door beide levens op te vatten als een en hetzelfde kunstwerk, slaagde een politieke dandy als Fortuyn erin om een
mediamiek sterrendom te belichamen dat in die vorm in het nuchtere
Nederland nog niet eerder was vertoond.
Dat wil zeggen dat het dandyisme van Fortuyn een politieke betekenis heeft die ver uitstijgt boven het incident, omdat het verwijst naar
diepgaande veranderingen in de moderne individualistische en hedo247
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 248
nistische massacultuur die zichzelf vooral voorstelt en verbeeldt via de
elektronische media. Een belangrijk deel van die structuurverandering
kan worden beschreven als een democratisering van de principes en de
leefstijl van de klassieke bohème, waardoor de oorspronkelijk marginale tegencultuur van een kunstzinnige en intellectuele avant-garde
zich geleidelijk heeft verspreid over en vermengd met de culturele
mainstream (Van Duijnhoven 1996). Als gevolg hiervan is het kunstenaarsleven en de bijbehorende hang naar persoonlijke authenticiteit
en originaliteit binnen het bereik gekomen van een grote massa van
nieuwe individualisten die hunkeren naar media-aandacht en de belofte van persoonlijke roem.
Eerder in dit boek heb ik Fortuyns denkbeelden al geplaatst in het
historische kader van de politieke bohème, om zo zijn relatieve ‘onplaatsbaarheid’ binnen het klassieke spectrum van links en rechts te
kunnen accentueren (en relativeren). In dit hoofdstuk valt de nadruk
niet zozeer op de intellectueel-politieke ambivalenties van de bohème
(de manier waarop ideologische uitersten elkaar naderen of raken in
vormen van politiek populisme of radicalisme), als wel op de manier
waarop de bohème een voorafschaduwing is van de moderne esthetisering van het bestaan in het televisietijdperk. Als bakermat van een relatief klasseloze cultuur van onderscheiding via kleine smaakverschillen, markeren het dandyisme en de bohème ook het prille begin van de
cultuur van celebrity en fandom, die zich vanuit de vermaaksindustrie
en de kunsten over alle sectoren van de moderne maatschappij heeft
verbreid.
In verschillende duidingen van het verschijnsel Fortuyn werden
deze verbanden met de culturele en politieke bohème al terloops gesignaleerd. Zo werd hij niet zonder succes vergeleken met schrijver en
amateur-politicus Douwes Dekker alias Multatuli, die immers hetzelfde gevoel voor theater, hetzelfde messianistische narcisme, en dezelfde
agressieve ‘alles of niets’-mentaliteit investeerde in een vorm van populistische antipolitiek die net als die van Fortuyn zowel progressieve als reactionaire kanten had. ‘Multatuli schreef meesterlijk, Fortuyn
schreef beroerd, maar even geniaal als de een de drukpers benutte voor
zijn boodschap, bespeelde de ander het medium van onze tijd: de televisie.’ (Etty 2002)
Zelf heb ik hiervoor al vergelijkingen getrokken met Ter Braak en
De Kadt, beiden niet toevallig ook grote bewonderaars van Douwes
Dekker. Voor Ter Braak was diens belangrijkste eigenschap dat hij in
248
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 249
geen enkel opzicht medeplichtig was aan ‘het cultuurspel der regenten’. Hij miste immers ‘het orgaan der deftigheid, de hypocrisie der ingetogenheid, de specialistische ernst’ die noodzakelijk waren voor het
toegewijd spelen van dit spel. Door zijn temperament had hij alle aanleg om zichzelf te overschreeuwen als martelaar, zoals al meteen duidelijk werd uit het larmoyante pseudoniem ‘Multatuli’. Zijn narcisme
ging zover dat hij zijn portret in verschillende uitvoeringen aan het publiek te koop aanbood. Hoewel voortgejaagd door de roeping om iets te
bereiken in het domein der directe actie, was ‘het volk’ voor deze aartsindividualist en geestesaristocraat eerder een ‘plaatsvervangend publiek’ dan een reële categorie (Ter Braak 1980:179 e.v.). Ook de Kadt bewonderde vooral Multatuli’s gebrek aan eerbied voor de bestaande
machten, zijn overmoed en onvoorzichtigheid, die voortvloeiden uit
het voorop plaatsen van wat ‘men’ niet durft te denken, laat staan te
zeggen (De Kadt 1991:139).
In een column met de titel ‘Dandyisme als politieke stijlfiguur’ wees
ook Van Doorn op de overeenkomsten met een politiek-psychologisch
type dat, hoewel in deze extreme vorm betrekkelijk zeldzaam, in zijn
ogen zeker niet uitzonderlijk was. Naast Multatuli deed het optreden
van Fortuyn hem denken aan een andere inwoner van de politieke
bohème: de Duitse arbeidersvoorman Ferdinand Lassalle. Deze was
briljant en energiek, maar ook volkomen egocentrisch en bedacht op
uiterlijk vertoon, en had zowel in kleding als optreden het voorkomen
van een dandy. Vaak werd Lassalle getypeerd als een virtuoos acteur die
tot elke prijs een publieke rol wilde spelen. In zijn gedrag was hij vaak
provocerend en kwajongensachtig, aanmatigend en aanstellerig. Evenals Douwes Dekker en Fortuyn poseerde hij bij voorkeur als een volksman; maar alledrie waren zij elitaire figuren die afstand en minachting
voelden voor de grote massa. Terwijl Douwes Dekker flirtte met zowel
socialisten als conservatieven, had de arbeidersleider Lassalle in het geheim contact met Bismarck. Net als bij Fortuyn bracht de plotselinge
dood van Lassalle (in een duel om een liefdesaffaire) een ongehoorde
schok teweeg. Per schip werd zijn lijk de Rijn afgevaren om de arbeiders op de oevers gelegenheid te geven van hun held afscheid te nemen. Het intrigerende van deze drie figuren lag in de ‘onbegrijpelijke
combinatie van onbegrensde grootheidswaanzin en massale populariteit, van vulgaire machtsbegeerte en bijna uitzinnige persoonsverheerlijking’ (Van Doorn 2002a).
Ook Joost Zwagerman zag aanleiding om de vergelijking uit te brei249
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 250
den naar een bepaald type, namelijk dat van dandyeske publieke persoonlijkheden zoals Herman Brood, Ischa Meijer en Rob Scholte, of
buiten de grenzen: Ernest Hemingway, Jackson Pollock, Pablo Picasso
en vooral Andy Warhol. Fortuyn vertoonde alle eigenschappen die je
aantreft bij dit ‘type van de virtuoze, obsessieve, narcistische en min of
meer zelfdestructieve kunstenaar wiens geldingsdrang door geen erkenning of beloning ooit bevredigd kan worden’. De tragiek van Fortuyn
was dat zijn temperament, talent en ambitie haaks op elkaar stonden.
Hij schreef, maar was geen schrijver; hij ambieerde het minister-presidentschap, maar was er met zijn karakter totaal niet voor toegerust. Fortuyn was ‘in alles de charismatische en burgerlijke bohémien, een kunstenaar die, helaas, alleen schitterde met een kunstje’. Over Warhol
werd gezegd dat hijzelf eigenlijk zijn meest perfecte pop-artkunstwerk
was, en ook Fortuyn was ‘als mediageniek totaalkunstwerk’ op het Binnenhof vooralsnog onovertroffen. Hij ‘lanceerde de pop-art in de politiek, met zichzelf als ultiem popkunstwerk’ (Zwagerman 2003a:
162-165).
Net als Herman Brood, aldus Zwagerman, werd Pim Fortuyn daardoor een ‘nationale Pietje Bellfiguur’ die cult en camp in zich verenigde. Ooit behoorden die stromingen tot een subcultuur die alleen voor
ingewijden waarneembaar en toegankelijk was; maar inmiddels waren
zij in onze pret-, feest-, en leisure-samenleving allang ingebed in de culturele hoofdstroom. In ‘partycentrum Nederland’ ontstond onmiddellijk een innige band met de politicus die opviel vanwege zijn geweldige
amusementswaarde. Van deviante persoonlijkheden veranderden zowel Brood als Fortuyn in publiekslievelingen. ‘De junkie en de charismatische relnicht hoorden als gedomesticeerde buitenbeentjes inmiddels ten volle bij de Grote Familie van Nederland.’ Warhols beroemde
voorspelling dat in de toekomst iedereen ‘een kwartiertje wereldberoemd’ zou worden, kwam in de cultuur van de reality-tv voor velen
binnen handbereik. Zelfstilering onder het oog van de camera werd
voor velen een realiseerbaar ideaal. Die ‘dandyficatie van de televisiemens’ had weliswaar zijn grenzen, maar een mediafenomeen als Herman Brood streefde er net als Warhol naar om zijn leven als een kunstwerk vorm te geven, waarbij privé- en publiek personage volstrekt in
elkaar overgingen ten gunste van een totale media-exposure. In de moderne gebohémiseerde cultuur kon iedereen naar dit voorbeeld artistiek zijn; dat je kunst moest kunnen maken, was daarvoor niet langer
vereist. Die democratisering of vulgarisering van de tegencultuur, die
250
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 251
het onderscheid tussen bourgeois en bohème geleidelijk uitwiste, was
ook de sleutel tot een beter begrip van het ongrijpbare imago en de
identiteit van Nederlands grootste politieke idool van het afgelopen decennium (Zwagerman 2003a:10, 44-46; 2003b).
Fortuyn als dandy
Sociologisch beschouwd komt het dandyisme op in een overgangstijd
waarin de aristocratische maatschappij moet wijken voor een maatschappij van burgers, en de sociale gelaagdheid en hiërarchie als gevolg daarvan vervloeien en vervagen. De Regency-periode in Engeland
van de eerste decennia van de negentiende eeuw vormt in dit opzicht
een historisch prisma waarin adel en monarchie min of meer in diskrediet raken, waarin waarden als geboorte en bezit aan erosie onderhevig zijn en stijl, pose, uiterlijk en mode voor het eerst naar voren treden als middelen van sociale onderscheiding en als basis voor het
maken van naam. In die sterker individualistisch en meritocratisch
geörienteerde cultuur, waarin net wordt gedaan alsof alleen talent en
verdienste gelden, kondigt zich meteen ook de keerzijde aan van de
moderne celebrity-cultuur: het streven naar beroemdheid om de beroemdheid, het exploiteren van het onderscheid om zichzelfs wille, in
afwezigheid van duidelijke talenten, verdiensten of zelfs maar inspanningen. Het klassieke dandyisme kijkt niet alleen neer op geld (dat is er
gewoon, of anders leeft men schaamteloos op krediet) en banden des
bloeds (de dandy is een eenling uit principe), maar is ook losgezongen
van elke maatschappelijke functionaliteit of ambitie. De dandy is een
man die alleen zijn eigen volmaaktheid najaagt via de rituelen van de
smaak. Hij is een selfmade man en doorgaans van bescheiden komaf,
maar de zuivere reputatie-economie die hij nastreeft is alleen (op het)
uiterlijk gericht. De dandy speelt zijn persoonlijke superioriteit uit via
een pose van elegant nietsdoen, bestudeerde oppervlakkigheid en koele onverschilligheid (cool). Hij probeert indruk te maken en gezelschappen te domineren puur op basis van zijn arrogantie, zijn verbale
scherpte en zijn excentrieke voorkomen (Moers 1978; Steijger 1989).
Ook in een ander opzicht nam het vroege dandyisme een voorschot
op onze sterker gedemocratiseerde economie van de roem. De macht
die deze smaakmakers en ‘modekoningen’ over de toenmalige society
wisten uit te oefenen vloeide niet alleen voort uit een met zorg samen251
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 252
gesteld stijlpakket (een elegant Londens huis, volmaakt georkestreerde
dinner parties, fiere paarden en gepolitoerde rijtuigen, kostbare snuifdozen en perfect getrimde poedels, en vooral een eclatante persoonlijke verschijning), maar vooral uit de manier waarop hun belevenissen
in de exclusieve herenclubs en society-salons breed werden uitgemeten in de toenmalige media. Dat waren niet alleen de ochtendkranten
en de society-periodieken, maar ook mondaine sleutelromans zoals
Bulwers Pelham en Disraeli’s Vivian Grey, waarin een groeiend middenklassepubliek kon meekijken en meedromen met het leven der exclusives – zoals wij op veel grotere schaal meeleven met onze beroemdheden via de roddelbladen en RTL Boulevard.
Disraeli, de latere Britse premier, projecteerde in zijn hoofdpersoon
in feite zijn eigen ambitie om in een vijandige wereld (hij was van joodse afkomst) via zijn dandyisme op te vallen en beroemd te worden, om
via deze weg de politiek in te kunnen gaan. De Carabas-partij uit zijn
roman bezit geen enkel ‘gedachtegoed’, maar wil alleen het land opschudden en natuurlijk Vivian Grey zelf aan de macht brengen. Disraeli, de selfmade intellectueel, koesterde de vurige wens om zijn machtsstreven ook in daden om te zetten. ‘I wish to act what I write.’ Toen hij
na vijf pogingen in 1837 eindelijk zitting kon nemen in het Lagerhuis,
vertelde hij de zittende Prime Minister meteen dat hij de ambitie had
om zelf pm te worden (Moers 1978:100).
Het voorbeeld van Disraeli toont aan dat het dandyisme niet per se
uitmondt in een verfijnde indolentie, maar ook in dienst kan staan van
een intense machtswil en een fel politiek activisme. Er zijn ook andere
thema’s die een voorschot nemen op het optreden van een politieke
dandy als Fortuyn. Een ervan is een zekere ongrijpbaarheid voor politieke etikettering in de conventionele termen van links en rechts, die
ook geldt voor de kunstzinnige bohème (Seigel 1986). Maar het gaat
weer te ver om te stellen dat dandyisme niet goed samengaat met politiek, omdat de politieke stellingname vooral een pose zou zijn (Steijger
1989:172).
Daarnaast was er natuurlijk de obsessie met (of het plezier in) kleding en uiterlijk als sociaal onderscheidingsmiddel. Zoals we hebben
gezien, was Fortuyn overal een uitzondering en een buitenbeentje, die
op zijn zestiende zijn eerste pak kocht en al in zijn studententijd naar
eigen zeggen een opmerkelijke verschijning was: altijd in driedelig
grijs of blauw te midden van het spijkerpakkenproletariaat (Fortuyn
2002b:176). Van zijn latere optreden herinneren we ons opvallende ac252
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 253
cessoires zoals de zorgvuldig geknoopte zijden das (een beroemde dandy als ‘Beau’ Brummell baarde al opzien door zijn onberispelijk gesteven linnen cravate), de Daimler met chauffeur (het equivalent van de
koets met paarden), Palazzo di Pietro met butler Herman en de vele zelfportretten, en niet te vergeten de beide schoothondjes Kenneth en Carla. Verreweg de leukste en meest verhelderende anekdote in dit verband
is afkomstig van Manuel Kneepkens, die Fortuyn in een column had
omschreven als een ‘fascist in Armani-pak’. ‘Pim belde mij woedend op.
Hoe durfde ik hem Armani-fascist te noemen! Hij droeg kostuums van
Oger. Armani was ordinair. Ik was verbouwereerd. Ik dacht dat hij boos
zou zijn over dat fascist. Nee, dat vond Pim ook niet leuk natuurlijk.
Schitterend. Fortuyn was in de eerste plaats een entertainer in de politiek, wat zijn volgelingen ook mogen beweren.’ (Het Parool PS, 6.3.03)
Fortuyn flirtte weliswaar met wat hij de décadence noemde, maar zijn
overheersende sentiment was toch gericht tegen de decadentie van de
westerse cultuur, die volgens hem werd ondermijnd door een funest
cultuurrelativisme (bijvoorbeeld Fortuyn 2001:50). Dichter bij de klassieke pose van de dandy kwam zijn ijdele geldingsdrang, zijn behoefte
om altijd en overal het middelpunt te zijn, en de onbeschaamdheid van
zijn politieke en emotionele provocaties (ook de klassieke dandy’s waren
gevreesd om hun scherpe tong). ‘Elk gebaar was uitvergroot, zelfs de
egoverliefdheid. Maar ook de gekrenkte trots was vaak oorverdovend […]
Het ressentiment in maatpak gehuld’. (Frissen 2002: 198) De distinctie
die de klassieke dandy nastreefde, werd gevoed door zijn afschuw van
middelmatigheid en uniformiteit; ook Fortuyn hekelde uitvoerig het
oer-Hollandse ‘doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg’. Moeiteloos
combineerde hij een subversieve, antiburgerlijke rellerigheid met de elitaire pose van de ‘jonkheer’ of de ‘heer van stand’, en belichaamde daarmee perfect het moderne mengtype van de bourgeois-bohémien (zie
ook het model-Heinsbroek). Anders dan de klassieke dandy’s toonde hij
daarentegen geen afkeer van het volkse en vulgaire. Juist daardoor leek
hij wonderwel te passen in een genivelleerde cultuur waarin het bohémianisme een massaverschijnsel was geworden. ‘Ik ben dan wel een
prins,’ zei hij over zichzelf, ‘maar ook een ordinaire man. Het koninklijke en het ordinaire zijn twee polen in mij, en die staan dicht bij elkaar.’
De aantrekkingskracht van zowel de décadence van de topklasse als het
ordinaire van de goot was dat beide gekenmerkt werden door normloosheid en dus door onafhankelijkheid (Brands 2002:59).
Die onafhankelijkheid spiegelde ook de trots van de selfmade indivi253
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 254
dualist en buitenstaander die zich opwierp als beroepsinbreker in de
gesloten kaste van ‘Ons Soort Mensen’. Wat dat betreft herinnert zijn
optreden in de verte aan de beroemde confrontatie tussen de dandy
Brummell en de prins van Wales, waarbij Brummell als zelfbewuste
vertegenwoordiger van een nieuwe aristocratie van de goede smaak
voorrang claimde boven de oude aristocratie van het bloed. Zoals
Brummell uitdagend stond tegenover de prins-regent, zo stond Fortuyn uitdagend tegenover de Haagse regenten. Net als de klassieke
dandy’s oefende hij macht uit via zijn sociale sensitiviteit en emotionele intelligentie. In een pijlsnelle registratie van eigenaardigheden van
kledij, houding, toon en manieren legde hij trefzeker de zwakke plekken van zijn slachtoffers bloot (denk aan de arme Melkert!). Dit bijna lichamelijke machtsbewustzijn werd ongetwijfeld gevoed door zijn homoseksuele identiteit en ervaring. De klassieke dandy’s speelden al
met een mysterieuze menging van vrouwelijke elegantie en mannelijke kracht; wat gewone burgers zagen als verwijfdheid en seksuele
ambivalentie werd door hen juist als een deugd (of minstens als een
spannend spel) beschouwd. Ook Fortuyn combineerde nichterigheid
handig met speelse provocaties en een agressieve stijl van denken en
handelen.
Homoseksuelen vormen ook in een ander opzicht een natuurlijke
voorhoede van de ‘dandificering’ van het moderne leven. Dit betreft
hun obsessie (die ook de klassieke dandy’s beving) met jeugd en een
jeugdige uitstraling, die onmiddellijk vooruitwijst naar de latere democratische jeugdcultuur. De homoseksuele dandy Oscar Wilde flirtte al
opzichtig met jong-zijn (en met een reeks van jonge mannen) in een
tijd waarin men op zijn vijfendertigste al als oud werd beschouwd. Hij
kon niet vermoeden dat het interval van de jeugd zo dramatisch zou
worden opgerekt in het naoorlogse welvaartstijdperk, en door de rockdandy’s en -‘queens’ van de jaren zestig, en daarna als een eeuwigdurende toestand zou worden voorgeleefd.
Openbare levenskunst
Een van de belangrijkste voorboden van de latere cultuur van democratisch individualisme en mediaberoemdheid was de manier waarop de
dandy’s hun eigen leven inrichtten als kunstwerk. Die verbinding met
kunstenaarschap en de intellectuele cultuur werd vooral gelegd in het
254
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 255
midden-negentiende-eeuwse Frankrijk, toen het dandyisme een symbiose aanging met de journalistieke jeunesse dorée en de literairkunstzinnige bohème (Seigel 1986:105). Het resultaat hiervan was een
intellectualisering en politisering van het type van de ‘estheet’ waarin
kunstenaarschap, levenskunst en maatschappijkritiek sterker in elkaar
overgingen. Voor schrijvers als Barbey d’Aurevilly en Baudelaire was de
dandy het archetype van de subversieve kunstenaar en de kritische intellectueel, want zijn leven en zijn kunst vormden een ondeelbaar geheel: de dandy behaagde met zijn persoon zoals anderen behaagden
met hun werken. Ware kunst moest origineel en shockerend zijn. De
dandy en de bohémien hadden dan ook de plicht zichzelf tot een originele persoonlijkheid te boetseren. Voor Oscar Wilde ging dit streven
naar originaliteit (en het vaste voornemen om koste wat het kost beroemd te worden) zelfs vooraf aan de daadwerkelijke invulling ervan in
de vorm van (inderdaad hoogst originele en subversieve) romans en toneelstukken. Wilde vergeleek zichzelf zonder met de ogen te knipperen met een goed verkopend product zoals Pears’ zeep. De vorm was in
zijn ogen het wezen van de zaak (en van de persoon). ‘It is style that
makes us believe in a thing – nothing but style […] One should either be
a work of Art, or wear a work of art.’ (Moers 1978:300-306)
We hebben hiervoor al gezien hoe sterk Fortuyns karakterideaal
werd vormgegeven door het (zelf)beeld van de creatieve kunstenaar.
Artisticiteit en creativiteit doken telkens op als metaforen voor de
ideale wetenschapsman, onderwijzer, intellectueel, organisator, ondernemer en (niet in de laatste plaats) politicus die hij zelf meende te zijn,
en werden steevast geassocieerd met buitenstaanderschap en excentriciteit (want vernieuwing was nooit afkomstig uit het centrum). De
functie van kunstenaars (en van leiders in het algemeen) was om nieuwe wegen te verkennen, te experimenteren met vormen en gedachten,
toekomstvisioenen te schetsen, en anderen bewust te maken van op til
zijnde veranderingen. Er was grote behoefte aan dergelijke wegbereiders en richtinggevers, ‘juist nu we even niet wisten’ hoe we met de
maatschappij en de politiek verder moesten gaan, en ons verlaten en
verweesd voelden. Al in 1984 pleitte Fortuyn voor ‘meer ruimte voor de
kunstenaar in de wetenschapsmens’, die (net als hijzelf) niet tot zijn
recht kwam in een omgeving die werd beheerst door formulieren, procedures en vakidiotie (UK 12.12.84). Wetenschappelijke vooruitgang
was niet mogelijk zonder een gedeeltelijke verstoring van de wetenschappelijke orde – een spannende en angstbeladen bezigheid die een
255
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 256
grote inspanning vergde en dan ook vaak was voorbehouden aan de
jeugd. Daarom werd hij geboeid door ‘mensen, kunstenaars, wetenschappers, levenskunstenaars’ die hun veranderingscapaciteit tot op
hoge leeftijd op peil wisten te houden (UK 26.11.86).
Op de achtergrond echoot hier de Nietzscheaanse romantiek van
strijd en een ‘gevaarlijk leven’ die kenmerkend is voor alle radicale intellectuelen en politieke bohémiens van links en rechts, en die Fortuyn
ook later als politieke artiest zou inspireren. De ‘bovenmenselijke’ opdracht om het Nederlandse volk te leiden uit de politieke duisternis viel
onmiddellijk samen met de levenslange zoektocht naar zichzelf (‘Ik
moet Pim Fortuyn worden, en dat is geen eenvoudige zaak’), en vertoonde daarmee alle kenmerken van het roepingscomplex van de gekwelde romantische kunstenaar. ‘Worden wie je bent’ was bovendien
een levensexperiment dat op de bühne en voor het oog van de wereld
moest worden uitgevoerd. Als universitair docent zag Fortuyn zichzelf
al als een soort kleinkunstenaar. ‘Je hebt publiek nodig en anders is het
niet inspirerend.’ (Broertjes 2002:12) In 1993 beloofde hij: ‘Ik wil mijn
leven eindigen als kunstwerk; volstrekt openbaar.’ (Brands 2002:130)
Die laatste opmerking illustreert niet alleen een klassiek thema van
de gebohémiseerde cultuur, waarin vormgeving, stilering en esthetiek
centraal staan, maar raakt ook de theatrale kant van Fortuyns persoonlijkheid en politieke presentatie. Met het aantreden van Fortuyn ‘deed
het theater in zijn meest flamboyante vorm zijn intrede in de grijze Nederlandse politiek. Eerst in de vorm van een klucht, met At Your Service, vervolgens in het lijsttrekkersdebat [van 6 maart 2002] als operette,
en tenslotte met Fortuyns dood als een negentiende-eeuwse Italiaanse
opera.’ (Groot 2002) Paul Rosenmöllers bekende opmerking dat Fortuyn ‘alleen maar theater maakte’ als hij op een kwetsbaar punt werd
bekritiseerd, onderschat eigenlijk nog hoezeer het toneelmatige was
ingebakken in zijn politieke stijl. Bij zijn ‘coming-out’ als politicus stelde hij raillerend vast: ‘Politiek is ook een toneelstuk. De mensen willen
een verhaal horen en dan gaan slapen.’ (Camps 2001)
In zijn autobiografie vermeldde hij dat de Roomse verkleedpartijen
en rituelen uit zijn jeugd aan hem als romantisch jongetje goed waren
besteed, en dat zijn gevoel voor toneel en stijl wellicht hier zijn oorsprong vond. Zijn ambitie om bisschop of misschien zelfs paus te worden werd vooral aangewakkerd door de pracht en praal van de Roomse
liturgie. Later benadrukte hij het belang van het seculiere ritueel en de
liturgie van de door hem georganiseerde congressen, die het doel had256
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 257
den een sfeer van lotsverbondenheid te scheppen. Waarnemers bevestigen dat hij van die bijeenkomsten meestal een show maakte, om preciezer te zijn: een Pim Fortuyn-show. Op zijn promotie in 1980 glorieerde hij in smetteloos rokkostuum, en maakte zelfs gebruik van de
reglementaire mogelijkheid om in antwoord op een hooggeleerde opponens een van zijn paranimfen een passage te laten voordragen uit
zijn proefschrift (zie ill. 10). Bij aanvang van zijn Rotterdamse oratie in
1991 wilde hij eerst de Amerikaanse vlag uitsteken en het Amerikaanse volkslied laten afspelen, als steunbetuiging aan de invasie van de
Eerste Golfoorlog; de onderhandelingen hierover vertraagden de rede
met meer dan een half uur. Bij zijn afscheidsrede in dezelfde zaal in
1995 wierp hij zijn toga theatraal van zich af en rende het podium af in
flapperend rokkostuum.
Dezelfde theatraliteit bepaalde ook zijn oordeel over het voorkomen
en functioneren van publieke gezagsdragers. Zo vond hij dat de Groningse universiteitsbestuurders er maar sjofel bij liepen. Het lidmaatschap van een elite stelde bepaalde eisen aan het uiterlijk vertoon. Je
moest een beetje tegen die mensen aan kunnen kijken. Het College
van Bestuur bestond uit publieke personen, dus waarom trokken ze
niet wat mooiere kleren aan? Zelf droeg hij met pauwentrots de hoogleraarstoga zolang het nog geoorloofd was, en bleef ook na zijn ontslag
de professorstitel voeren als een onderscheiding voor het leven. Onthullend in dit verband was zijn kijk op de publieke persoonlijkheid als
een soort volksbezit, waarbij elke scheiding tussen persoon en functionaris tendentieel kwam te vervallen. In een mijmering over zijn eigen
bekende-Nederlanderschap stelde Fortuyn dat de grens tussen privéen openbaar leven in een tijd van image building en individualisering
noodzakelijkerwijze aan het vervagen was, en dat elke bekende Nederlander die bewust bezig was met zijn bekendheid moest werken aan
het op één lijn krijgen van persoon en functie. ‘Ik neem het publiekefiguur-zijn buitengewoon serieus.’ (Fortuyn 2002b:363-365; Brands
2002:105)
Zonder enige gêne sprak hij over de ‘mythe-Fortuyn’, over zichzelf
als een ‘fenomeen’, en over zijn ‘elektrificerende’ uitstraling als veelgevraagd en charismatisch spreker. Die onbeschaamdheid was tegelijkertijd een kritiek op ‘Ons Soort Mensen’, die het liefst een bescheiden
profiel kozen en doorgaans een hekel hadden aan openbaar optreden
anders dan van ceremoniële aard. Iedereen in dit land, de machtigen
incluis, deed immers zijn uiterste best om niet op te vallen, gewoon te
257
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 258
doen, en zo eenvoudig mogelijk over te komen. We hadden dan ook
een ‘ordinaire regering’ zonder gevoel voor stijl of decorum. Het ontbrak het paarse stel aan ‘distantie, distinctie en waardigheid’. Dat was
wel anders in de Gouden Eeuw, toen de regenten nog durfden te laten
zien wie ze waren en hoe ze leefden. Nee, beroemd en successvol zijn
was in Nederland beslist geen sinecure (Fortuyn 1992:175; Elsevier
17.8.96; 24.8.96; 1.8.98; Kuné 2002:5).
Fortuyn wilde dus een ‘publieke man’ zijn, die zich wel aan iedereen
wilde geven (‘At Your Service!’), en die met het gehele volk de liefde wilde bedrijven die hij bij individuele leden ervan niet duurzaam kon vinden. Zijn huis moest een glazen huis zijn, doorzichtig en toegankelijk
voor iedereen. Het zakenkabinet Fortuyn bevat wat dit betreft een wonderlijke en veelzeggende passage over de (zijns inziens gebrekkige)
verhouding tussen Nederland en zijn paleizen. De Nederlandse politieke elite, het koninklijk huis voorop, was blijkbaar erg gehecht aan
zijn privacy en leek nauwelijks te beseffen dat de uitoefening van een
publieke functie inhield dat je je openstelde voor het publiek. De Oranjes zagen hun paleizen als een persoonlijk bezit. Maar wat zou het
mooi zijn als bijvoorbeeld het Paleis op de Dam zou worden opengegooid voor het volk om een centrum te worden van bruisende activiteit,
voor kunst met een grote K, maar ook voor André van Duin, Paul de
Leeuw of een popgroep – een paleis waar de Nederlandse identiteit volop gestalte zou krijgen. En wat zou het mooi zijn, ‘publieke personen
in zekere mate ook als publiek bezit. Mensen die we kunnen kennen,
van wie we weten hoe ze leven, kortom ónze mensen, mensen van het
Nederlandse volk. Stel dus open die paleizen! Wij, het volk van Nederland, hebben daar eenvoudig recht op.’ (Fortuyn 1994:26) Beatrix had
dan ook eigenlijk geen recht op privacy:
[…] net zomin als al die functionarissen die een hoog ambt bekleden, de topmensen uit het bedrijfsleven, de showbusiness, de voetballerij en zo nog
wat categorieën. Ik weet waarover ik het heb, want ik behoor zelf tot die categorie. Nog nooit heb ik in de pers een beroep op mijn privacy gedaan. Sterker nog, nooit heb ik een klacht ingediend of rechtzetting geëist van de vele
halve en hele leugens die over mij zijn gepubliceerd. Waarom niet? Omdat
het all in the game is! Als je ervoor kiest een hoge positie in de openbaarheid
te bekleden, geef je daarmee automatisch het recht op privacy op. De media
kunnen en mogen geen halt houden bij de voordeur. In zo’n positie kan alles van belang zijn voor het publieke functioneren, tot aan de intiemste details toe.’ (Fortuyn 2001a:184)
258
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 259
Regeren had in zijn ogen dezelfde allure als ‘het regisseren van het toneelstuk der Nederlandse samenleving’. Dan sloot je je als premier niet
op in een Torentje en verborg je je ambtswoning niet achter het struweel. ‘Neen, dan woon je in een glazen huis, zichtbaar, voelbaar, aanraakbaar voor iedereen. Dan leid je een volstrekt publiek leven tussen
de mensen in het land.’ (Elsevier 6.7.96) Bekend is de scène in het
struikgewas voor het nauwelijks zichtbare Catshuis, wanneer de tvjournalist vraagt: ‘Als u de macht had, dan gingen die bomen hier
weg?’, en Fortuyn fantaseert: ‘Ja, dat werd dan een heel vlak gazon, en
dan mochten de mensen ook op bezoek komen in de zomermaanden,
en dan mochten ze ook af en toe in mijn arm knijpen [om te zien] of ik
er wel echt zat. Zo moet dat ongeveer zijn. Heel levend, heel direct,
midden in het volk.’
Politiek sterrendom
Het kon niemand ontgaan dat Fortuyn niet alleen hield van de camera,
maar dat de camera ook dol was op Pim Fortuyn. De Groningse fotograaf Elmer Spaargaren, die hem meer dan vijfentwintig jaar op de voet
volgde, stelt vast: ‘Op een of andere manier werkte hij vanaf het begin
af aan als een magneet. Overal waar hij kwam, wist hij zich meteen tot
het centrum van een gebeuren te maken. De camera’s kwamen als het
ware vanzelf naar hem toe. En dat had hij dondersgoed in de gaten.’ (UK
25.4.02) Al in zijn Groningse tijd werd Fortuyn beschreven als een
‘dwingende, ruimtevullende man, met een beweeglijke stem en een
brutale oogopslag’ (Hajema 1988). Later bevestigde Harry Mens: ‘Pim
doet er alles aan om in the picture te staan. Van camera’s wordt-ie vrolijk.’ (Roosmalen 2002:86) nos-journaliste Wouke van Scherrenburg
(‘Mevrouw, u bent een etter’; ‘Ga toch naar huis, ga koken, da’s veel beter’) roemde hem om zijn heldere uitspraken en fantastische uitstraling, ‘dus voor de camera was dat gewoon een geweldige man om te
hebben’. Theo van Gogh beaamt: ‘Hij was een godsgeschenk voor de
media’ (Typisch Fortuyn, rtl-4, 6.5.03).
Als mediaster werd Fortuyn niet alleen binnen de kortste keren een
soort openbaar kunstbezit, maar ook een artiest in de zin van een politieke entertainer die plezier had in de politiek (‘ik heb er zin an’) en velen
in dat plezier liet delen. Een greep uit de reacties na zijn dood: ‘leuk wanneer hij op tv kwam’, ‘lachen’, ‘toffe vent’, ‘mocht Fortuyn heel graag’,
259
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 260
‘politiek was leuk en spannend geworden’, ‘we keken uit naar debatten
alsof het een soapserie was’ (NRC 11.5.02). Als steeds bekender wordende Nederlander genoot hij met volle teugen van alle media-aandacht
(‘ik voel me net een filmster’) en bewoog hij zich soepel in de gouden
ring van het sterrendom. Professor Pim ‘was een topartiest, dus ook
even egocentrisch als een topartiest en even verslaafd aan het gezelschap van andere topartiesten’ (Justus van Oel, Metro 8.5.02). Manuel
Kneepkens noemde Fortuyn ‘Nederlands eerste mediacraat’, die de televisie zag ‘als het ideale instrument van een directe democratie. Hij
was de eerste politicus die zich vrijwel exclusief bediende van de beeldcultuur, en daar moeiteloos mee samenviel’. Zijn leven ‘was een lange
hunkering naar erkenning. Hij wilde een mythe worden, een soort
nieuwe Willem van Oranje, en via de massacultuur is hij dat uiteindelijk ook geworden. In die zin heeft zijn moordenaar hem nog een
dienst bewezen. Hij wordt nu een grotere legende dan hij zelf ooit voor
mogelijk zou hebben gehouden.’ (DGA 11.5.02)
De aanhang van deze ‘mediamagneet’ was niet gebaseerd op een
traditionele partijaanhang maar ‘op een column in Elsevier en zijn veelvuldige verschijning als talking head op televisie’ (Giesen 2002). Die
herhaalde verschijning maakte van het ‘merk’ Fortuyn een fascinerend
soap-achtig verhaal. In de krappe acht maanden van zijn politieke leven
was Fortuyn als geen ander bezig om zichzelf via de media vorm te geven en uit te vinden (te ‘worden wie hij was’). Hans Kuné stelt vast dat,
waar de overige lijsttrekkers met meer of minder talent een bestaand
verhaal over het voetlicht trachtten te brengen, Pim Fortuyn zélf het
verhaal werd:
Een verhaal waarvan de afloop in het geheel niet vaststond en dat anders,
spannender en nieuwer was dan alle verhalen die de kijkers ooit op de Nederlandse tv gevolgd hadden. Het was een verhaal dat zich onder hun ogen
vormgaf; het was geen uit het hoofd geleerd verhaal, geen voorgekookte mediagebeurtenis, het was een niet-ingeblikte werkelijkheid-in-wording, die
des te tastbaarder werd omdat ze zich op alle netten en bij alle omroepen tegelijk manifesteerde en daar iedere keer andere vormen aannam. En de inhoud van dat adembenemende verhaal was: wordt er een nieuwe politicus
geboren, of weet het politieke establishment en de cynische journalistiek
zijn doorbraak in de kiem te smoren? (Kuné 2002:4, 11)
260
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 261
Het openbare optreden van Fortuyn markeert op deze manier een opvallende doorbraak in het al langer lopende proces van mediatisering
en personalisering van de politieke democratie. Fortuyn was het toonbeeld van het nieuwe type van de celebrity politician, die moeiteloos
samenviel met zijn televisie-imago en bewust kapitaliseerde op zijn
eigen persoonlijkheid als een ‘opwindend merk’. Die politiek van stijlvolle individualiteit en persoonlijk vertrouwen opende een dramatische kloof met de gevestigde cultuur van de partijdiscipline en partijpatronage, maar sloeg juist weer een brug naar een individualiserend
kiezersvolk dat steeds verder was afgedreven van zijn traditionele partij-loyaliteiten. We zagen eerder dat Fortuyn geen enkele moeite had
met de radicale vervaging tussen privé-leven en showtime die van een
beroepsberoemdheid werd gevraagd. sp-voorman Marijnissen constateerde: ‘In hem vielen individu en publieke functie samen […] de politiek werd persoonlijk en andersom.’
‘De mens’ achter de politicus kwam zo onmiddellijk op de voorgrond te staan dat zij niet langer van elkaar konden worden onderscheiden. Fortuyn vernoemde een kieslijst en een hele partij naar zichzelf, en werd net als andere sterren door iedereen te pas en te onpas bij
de voornaam genoemd, ja zelfs aangeduid met vertederde verkleinwoordjes als ‘Pimmie’ en ‘Pimmetje’. Na de moord meldde HP/De Tijd
in koeienletters op de omslag: ‘Pim is dood’. De meeste overlijdensberichten in de krant en op websites noemden alleen zijn voornaam en
sloegen een zeer persoonlijke toon aan: ‘Dankjewel Pim’, ‘Pim. Voor altijd onze stem’, ‘Lieve Pim. We zullen je unieke persoonlijkheid en de
uitdaging van je scherpe geest missen. Bedankt voor alles. Holland verdient je niet!’, ‘Beste Pim. We gaan zeggen wat we denken en doen wat
we zeggen.’
Het persoonsmerk ‘Fortuyn’ zou dus nooit zo snel in de politieke
markt zijn gezet zonder de exorbitante media-aandacht die de drager
ervan vanaf het begin van zijn politieke optreden ten deel viel. Iedereen
wilde Pim wel in zijn programma hebben, want hoge kijkcijfers waren
gegarandeerd. Zijn bijna presidentiële campagne werd aangejaagd
door een bijna Sinterklaas-achtige alomtegenwoordigheid. Hierdoor
veranderde Pim binnen de kortste keren in een ‘mediavriend’ of een
‘nepkennis’ die de typische ‘intimiteit op afstand’ vertoonde die kenmerkend is voor de ‘parasociale’ relatie tussen beroemdheden en hun
fans (‘Pim, onze gek’, ‘onze homo’). De ‘echte’ familie- en kennissenkring, die door de individualisering steeds verder inkrimpt, wordt im261
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 262
mers weer uitgebreid met een groot aantal virtuele kennissen met wie
een relatie wordt opgebouwd die net zo hecht kan zijn als die met natuurlijke personen (Horton en Wohl 1986; Meyrowitz 1985; Thompson 2000). Die valse familiariteit verleent iedereen die regelmatig op
televisie verschijnt een afgezwakte, informele vorm van charisma –
een uitstraling die wordt veroorzaakt door de letterlijke uitstraling van
zijn of haar televisiebeeld. Fortuyn-adept Ferry Hoogendijk meent dat
de politiek ook in de toekomst afhankelijk zal zijn van de charismatische man, ‘een man waar je met plezier naar kijkt en denkt: hé dat zou
een vriend van mij kunnen zijn’ (NRC 24.10.02).
Die ‘vreemde bekendheid’ van publieke figuren in het mediatijdperk werd nergens beter geïllustreerd dan door de felle uitingen van
politieke woede en het massale rouwbetoon na de moord, die met dramatische toepasselijkheid had plaatsgevonden in een mediapark. Hoewel men Fortuyn alleen als televisiebeeld kende, was het voor velen alsof ze plotseling een dierbaar familielid hadden verloren (‘hij was ook
een stukje van ons’, ‘onze zoon is neergeschoten’). Sommigen gaven
zelfs toe dat de dood van Fortuyn hen dieper had geschokt dan die van
hun eigen echtgenoot. De uitvaart veranderde in een soort staatsbegrafenis, die de status van Fortuyn als icoon bevestigde in een wonderbaarlijke herhaling van de rituelen en parafernalia van het ‘nieuwe rouwen’, dat voor het eerst massaal was uitgebroken rond de dood van
prinses Diana. Dit nieuwe emotieritueel rond publieke figuren laat zowel een sterkere verpersoonlijking als nieuwe, vluchtiger vormen van
collectieve beleving van het verdriet zien. De aanwezigheid van de media wordt hierbij als vanzelfsprekend verondersteld. Die enscenering
en etalering van publieke emoties volgt daarmee dezelfde grensvervaging tussen persoonlijk en publiek leven die voor de media-celebrity al
dagelijkse routine is geworden (Walter 1999).
Er braken relletjes uit op het Binnenhof die voor een kort ogenblik
bedreigend leken; maar spoedig verzamelden vele duizenden zich in
stille en waardige herdenkingstochten. Een zee van bloemen strekte
zich uit voor Palazzo di Pietro, voor het Rotterdamse stadhuis, op het
mediapark in Hilversum en op vele andere plaatsen in het land, compleet met brandende kaarsen, speelgoedberen, Hollandse vlaggen, opvallend gestreepte dassen, Feyenoord-shirts, handgeschreven rijmpjes
en opdrachten, en portretten die Fortuyn op één lijn stelden met Kennedy en Martin Luther King. Lange rijen vormden zich voor de condoléanceregisters in gemeentehuizen in het gehele land, vlaggen hin262
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 263
gen halfstok, en de talloze Fortuyn-websites werden overspoeld met uitingen van woede, droefenis, haat en angst.
Die spectaculaire gebeurtenissen bouwden geleidelijk op naar de
climax van een door de publieke omroep live uitgezonden begrafenisprocessie door de binnenstad van Rotterdam. De protserige witte lijkwagen, stapvoets gevolgd door Fortuyns donkergroene Daimler met de
twee hondjes, met butler Herman aan het stuur, kroop langzaam langs
dichte hagen van applaudisserende en bloemen werpende toeschouwers naar een pompeuze uitvaartdienst in de rooms-katholieke kathedraal H.H. Laurentius en Elisabeth (waar ook de hondjes werden toegelaten). Aan het slot van de plechtigheid moesten de gevestigde
politici de kerk door een zijdeur verlaten, om een boze menigte te ontlopen die fluitconcerten aanhief en V-tekens maakte, uitbarstte in het
voetballied ‘You’ll never walk alone’ en ‘Pimmetje bedankt!’, maar ook
dreigender taal liet horen: ‘Nooit meer links!’, ‘Kok, heb je nou je zin?’
en ‘Melkert moordenaar!’ Die dagen van massa-emotionaliteit bezegelden Fortuyns politieke legende als een martelaar van het vrije woord en
als mogelijke redder des vaderlands, en legden een gave voor persoonsverheerlijking en politieke hysterie bloot die weinigen achter de
nuchtere Nederlanders hadden gezocht (‘Pim is de nieuwe Jezus’). De
verkiezingen van 15 mei veranderden in een soort open condoleanceregister voor Fortuyn, waarbij de overledene (die nog steeds zijn eigen
lijst aanvoerde) persoonlijk 1,3 van de beschikbare 9,5 miljoen stemmen wist te vergaren. In één klap werd de Nederlandse politiek duidelijk gemaakt wat de moderne vermaaksindustrie al veel langer beseft,
namelijk dat in een geseculariseerde en geïndividualiseerde maatschappij niet langer de godsdienst, maar celebrity de opium is van het
volk.
Het is overigens wonderlijk hoe Fortuyn in zijn autobiografische
weergave van de plechtige uitvaart van paus Pius xii (toen nog op
zwartwit-televisie) het scenario van zijn eigen begrafenis aankondigt,
inclusief de bijzetting ‘in een natuurstenen graf zonder aarde, een
soort grote stenen doos’ waardoor ‘zijn stoffelijke resten het dus wat
langer uit[houden] dan de onze’. Hij wordt getroffen door de theatraliteit, de traditie en het ritueel, net zoals bij de beelden van de begrafenis
van Maria Callas in Parijs en die van de rouwplechtigheden na de
moord op Kennedy (Fortuyn 2002b:122, 144, 161-162). Ook de uitvaart
van zijn verongelukte broer Joos in zijn jonge jaren maakt diepe indruk. Deze wordt ‘als een vorst begraven’ na een prachtige kerkdienst
263
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 264
en een stoet van wel tweehonderd bromfietsers, politieauto met zwaailicht voorop, van de kerk naar de begraafplaats van Driehuis (Brands
2002:31). Daar staat weer tegenover dat Fortuyn in een column onder
de titel ‘De dood als entertainment’ bezwaar maakt tegen demonstratieve, vooral religieus-politieke begrafenissen (vooral in islamitische
culturen) ‘waarbij de dode wordt gebruikt, of liever gezegd wordt misbruikt, voor politiek-religieuze doeleinden. De dood als entertainment
of als politiek-religieuze demonstratie overschreeuwt het mysterie,
treedt het met voeten.’ Die vorm van blasfemie ‘verbeeldt slechts op
gruwelijke wijze onze decadentie, de nadagen van het Romeinse Rijk.
Maar wie de Here uitdaagt zal Hem tegenkomen!’ (Fortuyn 1995c:227)
Het is dan ook interessant wanneer Fortuyn in september 1997 stilstaat bij de dood van Lady Di, ‘wier leven bestond bij de gratie van de
media’ en wier dood en begrafenis veranderden in ‘mediaspektakels
van de eerste orde’. Maar neerkijken op de pulpmedia was hetzelfde als
‘neerkijken op het weer’ – zij waren er nu eenmaal, en hoorden bij ons
bestaan als zuurstof bij ons lichaam. Niets was immers spannender en
leuker dan bij bekende personen naar binnen te kijken. De ster, de mediapersoonlijkheid was ‘god, mens en duivel inéén’. Hij of zij leek op
ons, maar was toch anders, méér dan wij; daarom genoten we ook zo
‘van de val en van de knieval van sterren’. Diana was zowel lijdend voorwerp als regisseur van haar eigen mediaberoemdheid. Met duidelijke
identificatiedrang stelde Fortuyn vast: ‘Het gebeurt niet vaak dat iemand persoonlijkheid en persoonlijk leven zo vooropstelt in de publiciteit’, ofschoon hij vond dat er in Diana’s engagement ook een element van effectbejag en zelfmedelijden school. De prinses van Wales
was niets menselijks vreemd. ‘Zij was charmant en grootmoedig, burgerlijk en kleinzielig, altruïstisch en zelfzuchtig, mediageniek en lelijk,
mediageil en mediahaatster. Kortom, ze was de moderniteit, met een
vleugje conservatisme en de geur van adel, verenigd in één persoon.’
(Elsevier 6.9.97)
Politiek personalisme
Misschien is het waar dat de Nederlandse politiek ‘nooit meer dezelfde
zal zijn’, zoals na de moord op Fortuyn vaak werd geroepen, en haar onschuld (haar zelfvoldane suffigheid?) door deze ‘on-Nederlandse’ daad
van politiek geweld definitief is kwijtgeraakt. Wat wél zeker is, is dat
264
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 265
een belangrijke drempel werd overschreden in het proces van
mediatisering, esthetische stilering en ‘celebrificatie’ van de Nederlandse politieke cultuur. Het postideologische televisietijdperk doet de
klassieke tegenstellingen tussen links en rechts, inhoud en vorm,
denkbeelden en televisiebeelden vervagen, en vervangt de traditionele
vormen van programmatische en partijgebonden politieke vertegenwoordiging steeds meer door politieke persoonlijkheden en hun karakteristieke stijl. Zoals we hebben gezien, bestaat een politieke stijl uit
manieren van denken en doen die door toedoen van allerlei intieme details, uiterlijkheden en banale accessoires een losweg samenhangend
symbolisch verband vormen. Tezamen vormen zij een herkenbaar politiek ‘merk’ dat naast informatieve ook allerlei vermakelijke kanten
heeft (politainment). Stijl en imago zijn geladen met betekenissen en
zenden ook informatieve boodschappen uit. De muzieksmaak van politici, de manier waarop ze hun vrouw kussen of zwaaien naar het publiek zeggen iets over wie ze ‘eigenlijk’ zijn. De politieke communicatie bedient zich dan ook steeds vaker van de taal en de conventies van
de tv-reclame, de popvideo, de docusoap en de game show. Die stijlrevolutie in de politiek maakt deel uit van een algemener proces van personalisering van het sociale leven dat ook uitdrukking vindt in de
steeds intensievere cultus van ‘publieke mannen en vrouwen’ (Marshall 1997; Van Praag en Brants 2000; Beck en Beck-Gernsheim 2002;
Street 2001, 2003).
In een lucide interview uit 1991 heeft Van Mierlo de essentie van
deze verandering op een aantrekkelijke manier onder woorden gebracht – waarbij opvalt hoezeer zijn diagnose en toekomstperspectief
op hoofdlijnen spoort met die van Fortuyn. Volgens hem hebben de politieke partijen grote moeite met de steeds dieper ingrijpende processen van individualisering en ont-ideologisering. De individualisering
bereikt een eindstadium, waarin steeds kleiner wordende groepen zich
ontbinden in enkelingen. Tegelijkertijd verdwijnt het geloof in sluitende maatschappijmodellen. De individualisering zorgt voor het verdwijnen van de groep, de ontideologisering voor het verdwijnen van de collectieve boodschap. Ziedaar het probleem van politieke partijen: de
geaddresseerde is afwezig en het adres zelf heeft ook geen kracht en autoriteit meer. Het zuilenstelsel is volgens Van Mierlo in elkaar gestort.
De burgers wonen er niet meer in, maar de politici nog wel. Zij houden
zich krampachtig vast aan de koepels en de overlegorganen, kortom
aan het kale karkas van de zuilenmaatschappij. Maar het is niet on265
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 266
denkbaar dat de grondgedachte van ons democratisch systeem te verwezenlijken is zonder het delegatieprincipe en zonder het instrument
van de politieke partijen:
Als de werkelijkheid is dat de kracht van de gezamenlijke boodschap verbleekt en de geadresseerde als groep verdwijnt, dan moet je in de eerste
plaats mensen zichtbaar maken voor mensen. Dat betekent een grotere nadruk op personen. Als het denkbeeld en de groep van karakter veranderen,
dan blijft de persoon over. Partijen krijgen dan de functie van een kader
waarbinnen publieke meningsvorming mogelijk is ten behoeve van het
zichtbaar maken van mensen met denkbeelden. En die presenteren zich aan
de kiezers. Partijen worden dus algemener, vager in hun eigen boodschap
en scheppen ruimte voor personen en voor discussie. Zij hebben dan niet
meer het imperatief van de waarheid over de maatschappij, maar bieden als
het ware een platform waarop persoonlijkheden zich met hun ideeën, principes en emoties aan het publiek laten zien.
Politieke partijen krijgen op die manier de functie van ‘discussieplatform en service-instituut voor te verkiezen mensen die daar hun postuur, hun denkbeelden en hun karakter kenbaar maken’. Het gaat dan
ook niet alleen om standpunten, maar ook om de manier waarop de politicus die presenteert. ‘Dan kun je als kiezer zeggen: ik kies je want ik
vertrouw je. Je bent eerlijk, je hebt hersens, je bent gevoelig. Zo ga je
toch ook met je vrienden om? Het is bijna menselijk, de politiek wordt
bijna menselijk.’ (Woltz 1991)
Tien jaar later constateert Fortuyn in een column getiteld ‘Haagse
inteelt’ dat de politieke partijen zijn veranderd in fossielen die geen bijdrage meer leveren aan het levend houden van de democratie. Hun gezamenlijke ledenaantal heeft een nieuw dieptepunt bereikt. Het is hem
duidelijk dat een club van driehonderdduizend personen niet het exclusieve rekruteringsveld kan vormen voor al die volksvertegenwoordigers die functioneren op het niveau van gemeente, provincie en rijk. Er
zal een veel directere band moeten ontstaan tussen kiezer en gekozene.
De persoon van de gekozene zal naast het politieke programma dat hij
voorstaat een belangrijker rol gaan spelen. Vervolgens moeten de
meeste bestuursambten worden opengesteld voor directe verkiezingen. Dat betekent ook het einde van de formatie van kabinetten, Gedeputeerde Staten en colleges van B en W in aan het zicht onttrokken achterkamertjes. Hiervoor hoeft geen enkele wet te worden veranderd,
266
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 267
want onze wetten reppen niet over enigerlei ‘benoemingsrecht’ van politieke partijen. Er hoeft slechts met een ingesleten en inmiddels uiterst verwerpelijke gewoonte te worden gebroken (Elsevier 27.1.01).
Die personalisering van de politiek wordt door velen opgevat als een
bedreiging. Zoals bekend schreven paarse kopstukken als Kok, Melkert
en Dijkstal het succes van Fortuyn vooral toe aan de enorme mediahype die rondom zijn persoon was ontstaan. Die visie sluit aan bij een
brede onderstroom van kritiek op de intellectuele vervlakking en de
spektakelzucht van de moderne massacultuur, waar de democratische
politiek steeds meer door zou worden aangetast. Marketing en reclame
scheppen valse behoeften en een valse individualiteit, die de feitelijke
standaardisering van meningen en verlangens verhullen en actieve
burgers veranderen in conformistische consumenten. Onder invloed
van de media verwordt de democratische vertegenwoordiging tot een
trivialiserende vertoning. De Belgische socioloog Elchardus spreekt
dan ook van de opkomst van een ‘dramademocratie’: de volkswil wordt
steeds meer vormgegeven via een populistische mediavoorstelling
waarbij parlement en partijen hun klassieke functies verliezen. Beelden en emoties worden steeds belangrijker, waardoor de politiek wordt
gereduceerd tot mannetjesmakerij en zich steeds meer verliest in incidenten die door de media worden aangejaagd. De mening van een paar
journalisten en een paar hevig uitgedrukte emoties weegt zwaarder
dan het oordeel van de kiezer. Zo wordt de vertegenwoordigende democratie buitenspel gezet. De kiezer kijkt ernaar – en heeft letterlijk
het nakijken. De burger wordt ‘een ‘toeschouwer in de dramademocratie en mag, zoals in sommige vormen van participatief of interactief
theater, af en toe de illusie koesteren de rol van nieuwe burger te spelen’. Media en politiek moeten dan ook veel meer van elkaar worden gescheiden. De democratie moet van de media worden gered (Elchardus
2002).
Een andere visie op de nieuwe politieke structuur is die van de
Frans-Amerikaanse politicoloog Manin, die het begrip ‘toeschouwersdemocratie’ heeft gemunt (Manin 1997; zie ook De Beus 2001; 2002).
In deze opvatting wordt de personalisering minder gezien als een tendentiële afschaffing van dan als een nieuwe fase in de vertegenwoordigende democratie. Ook Manin thematiseert de personalisering van de
macht en van het politieke vertrouwen, het verval van de programmatische en ideologische partijenpolitiek, en de opkomst van politieke
stijlen en vagere, emotioneler getoonzette politieke imago’s. Ook hij
267
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 268
beschrijft het sluipende functieverlies van de politieke partijen als
makelaars tussen burgers en beleid, die moeten wijken voor de directere communicatiekanalen van de massamedia, waardoor de oude elite van partijactivisten moet plaatsmaken voor een nieuwe elite van
mediagenieke leiders en communicatie-experts. Het kiezersvolk verandert in een theaterpubliek dat op de politieke voorstelling reageert
door te applaudisseren, te fluiten, boe te roepen of een oorverdovende
stilte te laten vallen. Politici ‘maken het verschil’ door zich stijlvol te onderscheiden van andere politici. Door scheidslijnen aan te brengen en
geschillen aan te gaan, categoriseren ze ‘het volk’ en verdelen het in representeerbare groepen. In die zin creëren de politici hun eigen achterban. Wél worden de kiezers gezien als calculerend, beter geïnformeerd en sterker politiek geïnteresseerd. Het zijn oplettende burgers,
die een oogje in het zeil houden. Zij lijken passief, maar staan in de
aanslag om in actie te komen, net als ouders in een zwembad die een
oogje houden op hun spelende kinderen (Schudson 1998).
In dit boek wil ik de personalisering en de emotionalisering van de
politieke vertegenwoordiging niet alleen opvatten als bedreigingen,
maar ook als democratische kansen. Anders dan Elchardus meent, kan
de politiek juist haar voordeel doen met de dramatisering van de democratie. Dat mediagenieke personages steeds meer omhoog komen
drijven bij de selectie en promotie van het politieke personeel, is dan
geen teken van decadentie, maar een logisch gevolg van een nieuwe
structuur van esthetische en stijlvolle politieke identificatie. Politieke
personages presenteren zichzelf, belichamen bepaalde politieke thema’s in een aantrekkelijke stijl, en activeren daarmee bepaalde groepen
burgers.
Dit nieuwe personalisme wordt sterker naarmate de politieke discussieplatforms en ‘service-instituten’ zich vermenigvuldigen (De Balie, De Rode Hoed, Greenpeace enzovoort) en het politieke debat zich
verplaatst van de politieke partijen naar de media. Dan ontstaat ruimte
voor charismatische ‘politici zonder partij’ (beter gezegd: ‘politici mét
media’) die door hun sterrenstatus de discipline en het collectivisme
van het partijenstelsel kunnen ontstijgen. Niet alleen Pim Fortuyn,
maar ook Wouter Bos, Steve Stevaert, Dyab Abu Jahjah en Ayaan Hirsi
Ali behoren tot dit nieuwe type mediapolitici. Hun kracht is dat zij mediaspektakel verbinden met een ideologisch-politieke inhoud. Het zijn
idolen met ideeën (Pels en Van Zoonen 2003). Net als popsterren worden deze politieke ‘mediavrienden’ beschouwd als deel van een virtuele
268
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 269
extended family. Grote groepen identificeren zich op een half affectieve,
half rationele wijze met hun houding en hun inhoud. Zij worden kristallisatiepunten en projectieschermen voor politieke emoties zoals
woede, jaloezie, sympathie, opwinding en zelfs verliefdheid. Hun aantrekkelijkheid schuilt mede in het feit dat zij ‘een verpersoonlijking
zijn van de theatraliteit van de macht’ (Hofstede 2002).
Identiteit en verschil
Een stijlvolle en stijlbewuste politiek is daarom niet alleen een onontkoombare conditie voor iedereen die zich beweegt in de moderne politieke werkelijkheid, maar kan ook een aantrekkelijk medium zijn van
democratische representatie en effectieve communicatie tussen kiezers en gekozenen. De magie van het politieke vertrouwen is voor een
groot deel gebaseerd op stijlbewustzijn en smaakherkenning. Die
‘esthetische’ benadering van de politieke representatie is ten onzent
vooral uitgewerkt door de Groningse historicus Frank Ankersmit
(Ankersmit 1990; 1997; 2002). Zij houdt een fundamentele kritiek in
op de klassieke noties van ‘identiteit’ en ‘homogeniteit’ in de politiek,
die teruggrijpen op het vaak geïdealiseerde ‘Atheense’ of republikeinse
model van democratisch zelfbestuur. In de volksdemocratie bezit de
gemeenschap immers een essentiële, ongebroken identiteit. De democratische leider is de onmiddellijke uiting van de volkswil, zodat de
gemeenschap via zijn politieke woordvoerder in feite samenvalt met
zichzelf. Maar volgens Ankersmit is het wezen van de politieke vertegenwoordiging niet dat de voorkeuren of belangen van de kiezers
fotografisch of ‘mimetisch’ worden weergegeven, of dat de vertegenwoordiger zoveel mogelijk probeert te lijken op zijn achterban. Integendeel, representatie veronderstelt juist afstand en functioneel verschil, zodat kiezers en gekozenen in een vruchtbare spanning en wisselwerking met elkaar kunnen treden. Ook de artistieke representatie
imiteert de werkelijkheid immers niet, maar stelt er iets anders voor in
de plaats: alle verbeelding is het scheppen van substituten.
De politieke werkelijkheid en de politieke macht ontstaan pas in de
holte, in de kloof tussen burger en staat, en dus in de tegenstelling tussen representant en gerepresenteerde. Het begrip ‘politieke stijl’ markeert deze afstand, maar overbrugt hem tegelijkertijd, zodat zowel de
politicus als de burger een zekere vrijheid van handelen tegenover el269
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 270
kaar behouden. Dit dualisme schept een duidelijker functieverdeling
tussen professionals en leken, een rolverdeling die ook een belangenverschil uitdrukt (Pels 1993; 2000a). Politiek wordt niet langer gezien
als de ‘zelfregering van bewuste burgers’, en afgemeten aan neorepublikeinse idealen van politieke competentie, betrokkenheid en participatie. De politieke professional zal zich minder identificeren met (delen van) de achterban, maar de vrijheid hebben om zich tegenover zijn
publiek stijlvol te profileren. Die afstand geeft de politicus de gelegenheid ‘verschil te maken’ door nieuwe politieke ideeën en scheidslijnen
voor te stellen en deze op een aantrekkelijke manier te verkopen. Daartegenover worden er geen overtrokken verwachtingen gecultiveerd van
de politieke betrokkenheid van de gemiddelde burger, die een zeker
‘recht op onverschilligheid’ kan doen gelden en niet wordt gedwongen
tot participatie. Tegelijkertijd zal de burger juist door die afstand zijn politieke vertrouwensvotum routineus laten vergezellen door een flinke
dosis wantrouwen.
Het tegenovergestelde ideaal van de eenheid van het zichzelf besturende volk ligt diep verankerd in de politieke ideologie en de politieke
geschiedenis. Men vindt het terug in de burgerdemocratie van de antieke stadstaten, de stadsrepublieken van het Italië van de Renaissance
en de federale Republiek der Verenigde Nederlanden. Het drukt een
even sterk stempel op het leerstuk van de staatssoevereiniteit als op de
democratische ompoling ervan, het leerstuk van de volkssoevereiniteit.
Dit laatste axioma kan zowel een linkse als een rechtse vertaling krijgen. Tijdens de Franse Revolutie combineerden de jakobijnen de radicale volksdemocratie al met een radicale vorm van volksnationalisme.
Het ideaal van de democratische zelfregering legt zodoende niet alleen
de grondslag voor de liberale, representatieve democratie, maar ook
voor de identiteitswaan van het twintigste-eeuwse totalitarisme. Die
‘totalitaire democratie’ kent opnieuw zowel een linkse, socialistische,
als een rechtse, nationalistische variant. De idealen van culturele homogeniteit, volkseenheid en politieke identiteit tussen regeerders en
geregeerden werden evenzeer gekoesterd door de communistische als
door de fascistische dictaturen (Pels 1993:148).
In de huidige politieke context wordt deze gedachtegang vooral
voortgezet in het moderne populisme. De populistische ideologie
belooft een politieke orde zonder tussenstappen en tussenpersonen,
zonder scheidslijnen en conflicten. Zij wantrouwt de representatieve
democratie met haar ingebouwde verschillen, afstanden, drempels en
270
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 271
machtsevenwichten, en pleit daarentegen voor rechtstreekse verkiezingen en andere vormen van directe, plebiscitaire democratie. De legitimiteit van de democratische politiek vloeit voort uit de wil van een leiderspersoonlijkheid die de volksziel onmiddellijk doorgrondt. Politieke partijen breken die eenheid in stukken. Het partijenstelsel is er de
oorzaak van dat politieke professionals zich inschuiven tussen de burgers en ‘hun’ staat, en beperkte groepsbelangen laten prevaleren boven
de uitdrukking van het volksbelang. Een nieuwe klasse van intellectuelen, professionals, bureaucraten en managers nestelt zich in de instellingen van de partijendemocratie en het maatschappelijk middenveld
en beschouwt deze als haar collectieve speelterrein en gezamenlijke
melkkoe. Ook in de visie van Fortuyn was Nederland formeel een parlementaire democratie, maar feitelijk leefden we in een republiek die
werd geregeerd door ‘Ons Soort Mensen’, door regenten afkomstig uit
het volk (Fortuyn 2002b:361).
Het is niet verwonderlijk dat dit populisme in de moderne mediademocratie een enorme boost krijgt. De beeldtechnologie maakt het immers meer dan voorheen mogelijk dat politici zich rechtstreeks, zonder
institutionele bemiddeling tot de kiezers richten – hoewel er natuurlijk
wel degelijk sprake is van bemiddeling en filtering van de politieke
boodschap door de media zelf. In elk geval worden traditionele kanalen
van politieke communicatie zoals partijen en parlementen steeds meer
opgeslokt of buitenom gepasseerd door de elektronische media, die
een virtuele variant mogelijk maken van de onmiddellijke zichtbaarheid en tegenwoordigheid van het face-to-face-contact. De visuele media
bieden opnieuw het hele spectrum van informatie aan (taal, lichaamstaal, uiterlijk, accessoires) dat vroeger beperkt bleef tot persoonlijke
ontmoetingen. Daardoor suggereren zij een nabijheid en aanwezigheid die de politici oude stijl beroven van hun verheven uitstraling en
hun charisma gewoner en informeler maken. Het dagelijkse tvnieuws, de achtergrondprogramma’s en de praatshows veranderen politici in media-habitués die hun persoonlijkheid ontwikkelen in de
vorm van een continue soap-achtige vertelling. Traditionele grenzen
tussen privé-leven en openbaarheid, ‘etalage’ en ‘keuken’ verdwijnen.
Nieuwe technieken als de close-up verkleinen de afstand tussen publiek en acteur, en accentueren expressieve en persoonlijke details die
de ‘parasociale’ relatie de schijn geven van een ontmoeting met een intieme kennis (Meyrowitz 1985:273).
Daarbij komt dat de nieuwe bemiddelaars, de mediaprofessionals,
271
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 272
onderworpen zijn aan dezelfde logica. Zij zijn niet alleen poortwachters van de openbaarheid en daarmee toedelers van het kapitaal van publieke bekendheid aan anderen, maar zij genieten ook zelf een hoge
zichtbaarheid die hen op dezelfde manier tot ‘nepkennissen’ bombardeert. Daardoor lijken zij even direct en persoonlijk met ons te communiceren als de politieke vrienden met wie zij op voet van gelijkheid
omgaan en die zij in hun talkshows als contra-experts tegemoet treden.
Zij zijn de eigenlijke regisseurs en moderators van de elektronische
volksvergadering waaraan alle burgers potentieel kunnen deelnemen.
De media worden daardoor permanent verleid tot een vorm van populisme waarbij journalisten, presentatoren, opiniepeilers en communicatie-deskundigen zichzelf opwerpen als directe woordvoerders van
het volk, die doorgaans een betere intuïtie hebben voor wat er leeft bij
de ‘gewone mensen’ of de ‘man in de straat’ dan de politici die zich afzonderen in het Haagse circuit (zie het sbs6-programma Stem van het
Volk). Tijdens het eerste debat van de afgelopen verkiezingscampagne
tussen de lijsttrekkers van de vier grootste partijen gedroeg presentator
Frits Wester zich in feite als een vijfde lijsttrekker, die op gezag van de
peilingen van Intomart telkens inbracht wat ‘Nederland’ van een bepaalde stellingname vond. De suggestie werd gewekt dat hij ‘het volk’
vertegenwoordigde, waar de politici slechts spraken namens een partijdig deelbelang.
Authenticiteit en herkenning
Zoals we in vorige hoofdstukken hebben kunnen zien, wordt ook het
populisme van Fortuyn sterk getekend door idealen van politieke identiteit en culturele homogeniteit (Van Ree 2002c; Mertens 2002). Zijn
ongezouten kritiek op de gesloten Haagse regentenkaste en het gevestigde partijenkartel werd ingegeven door de overtuiging dat de zittende
politici niet ‘de taal van het volk’ spraken, terwijl duidelijk was dat dit
volk (als men maar ‘luisterbereid’ was) als één man sprak uit één
mond. Zelf wierp Fortuyn zich op als de unieke woordvoerder en visionaire leider die een van God gegeven missie had om de ondeelbare
volksziel te belichamen en tot uitdrukking te brengen. Zijn volksnationalisme stelde de Nederlandse identiteit en het Nederlandse culturele
erfgoed voor als enkelvoudige essenties die in de loop der geschiedenis
geleidelijk waren scherpgeslepen en geperfectioneerd, en die een trot272
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 273
se eigenheid vastlegden die met kracht tegen cultuurvreemde ideologieën en gebruiken moest worden beschermd. Terwijl Fortuyn zich
identificeerde met het volk tegen de politieke establishment ‘van boven’ en tegen volksvreemde invloeden ‘van buiten’, en de samenleving
wilde ‘teruggeven aan de mensen in het land’, identificeerden velen
zich op hun beurt zonder enige terughoudendheid met deze messianistische volksman. Een dakloze vrouw meende: ‘Ik ben hetzelfde als
Pim: altijd in de verdrukking.’ (Roosmalen 2002:46) ‘Pim was een van
ons, hij hoorde niet bij die anderen.’ ‘Eindelijk iemand in wie ik vertrouwen had. Opeens ging de politiek weer leven.’ ‘Hij zei wat we dachten. En in Den Haag kijken de huichelaars toe.’ ‘Pim is voor ons gestorven.’ (NRC 11.5.02)
Maar we hebben ook gezien dat Fortuyns populisme niet gemakkelijk kan worden gereduceerd tot deze illusie van de homogene democratie. Zijn voorstellen voor directe democratisering tendeerden niet naar
een vervanging van de representatieve door een plebiscitaire leiderschapsdemocratie, maar waren expliciet bedoeld als een aanvulling op
en een verdieping van de machtsbalansen van het parlementair-democratisch bestel. In zijn kritiek op het partijenstelsel en zijn pleidooi voor
personalisering van de politiek werd het representatieve karakter van
de democratie niet om zeep geholpen, maar juist versterkt via een proliferatie van het politieke dualisme op alle niveaus. Een partijloze democratie was voor hem niet langer een contradictio in terminis; partijen waren immers niet de enig mogelijke schakelingen tussen burger
en staat. Die bemiddelende functie kon ook worden uitgeoefend door
‘programmatische personen’ die zich via de media op een amusante en
stijlbewuste manier aan het kiezerspubliek presenteerden. In die zin
was het personalisme van Fortuyn juist een pleidooi voor de vermenigvuldiging van democratische verschillen, en dus van precaire evenwichten tussen relatief autonome machten en tegenmachten die een productieve wisselwerking met elkaar konden aangaan. Bovendien hield
het politieke individualisme van Fortuyn een pleidooi in voor politieke
herkenbaarheid, herstel van de politieke duidelijkheid, en terugkeer
van de scherpte in het politieke debat, die door de programmadwang
en fractiediscipline van de collectivistische polderpolitiek permanent
onder druk waren komen te staan.
Die spanning tussen stijlvol verschil en democratische herkenning
verklaart misschien waarom een politieke dandy zoals Fortuyn, die
zich door zijn opvallende verschijning, nouveau riche levensstijl en on273
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 274
conventionele moraal op enige afstand plaatste van de gewone burger,
toch kon worden gezien als ‘een van ons’, iemand die ‘onze taal sprak’
en ‘zei wat wij niet durfden te zeggen’. Fortuyn was niet alleen anders
dan de doorsneepolitici (hij was absoluut niet ‘een van hen’) maar ook
een aparte figuur in een meer existentiële zin. Maar dat verhinderde
niet dat juist dit verschil vertrouwen en identificatie opriep bij burgers
die zichzelf permanent buitengesloten en politiek thuisloos voelden.
Het geheim van Fortuyns aantrekkingskracht lag wellicht in het feit dat
gewone burgers zich konden identificeren met ‘de man die nergens bij
hoorde’ (Schuyt 2002). Misschien herkenden mensen zich in Fortuyn
niet omdat hij een gewone man was, maar omdat hij niet deed alsof hij
dat was. In een gepersonaliseerde mediademocratie is het immers niet
zozeer de letterlijke gelijkenis als wel de (indruk van) authenticiteit die
de representatieve kloof overbrugt. Een excentrieke cultfiguur als Fortuyn wordt dan gemakkelijk een rolmodel voor individuen die allemaal
wel een originele persoonlijkheid willen zijn. Terwijl hij zich enerzijds
opwierp als ‘man van het volk’, trad hij anderzijds op als de ‘goede herder’ die niet bang was om zijn volk bij de hand te nemen en op te voeden. ‘In mijn campagne krijgt niet alleen de politiek op haar lazer; ook
de burger wordt hard aangepakt. Waardeloze politici ja, maar ook waardeloze burgers.’ De gezagsdrager mocht zich niet te veel vereenzelvigen met zijn achterban, maar diende een gepaste afstand te bewaren.
Dat was de prijs die de leider moest betalen: er niet bij horen, niet van
de straat zijn (Elsevier 24.8.96). Het raadsel van de charismatische buitenstaander, die juist door zijn ongewoonheid gewone mensen aansprak, vond ook uitdrukking in zijn curieuze stelling dat ‘iemand die
het kan voordoen’ vanzelf de incarnatie wordt van het volk (Camps
2001).
De nieuwe logica van het media-personalisme herschikt zodoende
de klassieke dimensies van identiteit en verschil of van nabijheid en afstand in de politiek. Zij rehabiliteert het idee van politieke identificatie
zonder terug te vallen in de ‘directheidswaan’ van de volstrekte transparantie en homogeniteit. De klassieke notie van politieke identiteit
verwijst immers naar een letterlijke eenheid waarin het individu onmiddellijk samenvalt met het collectief en het collectief uit één mond
spreekt via één enkele woordvoerder. Die ‘mimetische’ gelijkenis verschilt van de logica van de media-herkenning, omdat de nabijheid en
zelfs intimiteit die hierdoor wordt gesuggereerd altijd virtueel en asymmetrisch blijft. Zij veronderstelt immers een vrijwel onoverbrugbare
274
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 275
sociologische kloof tussen beroemdheden en burgers: tussen de grote
namen en de bekende gezichten en de massa van naamloze en gezichtsloze ‘gewone’ mensen. Enerzijds verliezen politieke leiders hun
aura en kunnen zij gemakkelijker worden gezien als ‘een van ons’. Anderzijds gaapt er een dramatische kloof tussen de fan en de ster, die tegelijkertijd alomtegenwoordig en onaanraakbaar is, en die door iedereen wordt herkend als een personage uit een wereld waar andere
wetten gelden. In die zin delen ook politici steeds meer in de ‘ongewone gewoonheid’ die kenmerkend is voor de moderne democratische
celebrity.
In een tijdperk van media-interactie wordt het representatieve verschil gecompenseerd door de quasi-familiariteit die het gevolg is van de
onafgebroken en intieme ‘vertoning’ van publieke persoonlijkheden.
De nieuwe technologie van de zichtbaarheid bevordert een gestileerd
gedrag dat de politicus net zo vreemd maakt als andere beroemdheden
die staan tegenover een massa naamloze fans. Tegelijkertijd wordt de
politieke actor een ‘mediavriend’ (of -vijand) met wie politieke publieken een quasi-intieme relatie kunnen aangaan. Die relatie is niet zozeer gebaseerd op programmatische instemming, als wel op de meer
intuïtieve, affectieve en holistische herkenning van een politieke stijl.
Als ‘thematische individuen’ met een herkenbare stijl worden politieke
mediasterren tot herkenningspunten van maatschappelijke discussie.
Die (h)erkenning is minder toegesneden op identiteit dan op authenticiteit – een relatie waarin het onderscheid (de kloof) tussen mediaster
en toeschouwer gemakkelijker in het zicht blijft. Politieke leiders moeten niet op gewone mensen willen lijken, maar vooral ‘zichzelf zijn’.
Een televisuele ‘toeschouwersdemocratie’ levert op die manier directere communicatiekanalen en een regelmatiger wisselwerking tussen
politieke professionals en leken dan mogelijk wordt gemaakt door traditionele vormen van politieke representatie.
Het is niet mijn bedoeling om hiermee de duistere kanten van de
‘parasociale’, door de media bemiddelde relatie aan het oog te onttrekken. Er bestaat altijd het risico van valse intimiteit en obsessieve identificatie, zoals zichtbaar wordt in pathologische vormen van fangedrag
zoals stalking, hooliganism en andere uitingen van individuele en collectieve hysterie. De democratische ideologie van het ‘sterrenstelsel’
suggereert dat de sterren niet zoveel verschillen van gewone mensen,
dat iedereen wereldberoemd kan worden (al was het maar voor een
kwartiertje), en dat talent en hard werken de enige legitieme factoren
275
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 276
vormen van maatschappelijk succes. De realiteit is natuurlijk dat het
kapitaal van de zichtbaarheid en de naamsbekendheid zeer ongelijk is
verdeeld en onvoorstelbare privileges en machtsposities met zich meebrengt. Het gebiologeerde individu vergeet gemakkelijk dat de relatie
een virtueel en asymmetrisch karakter heeft, en voelt zich één met zijn
politieke held of heldin, terwijl deze zichzelf wijsmaakt dat hij of zij onmiddellijk samenvalt met zijn volgelingen of zijn publiek. Zulke pathologische vormen van identificatie waren alom zichtbaar in de massaverering voor de vermoorde Fortuyn, die obsessief werd gezien als
‘een van ons’, en die op zijn beurt meende dat hij een van God gegeven
missie had om de ziel van het Nederlandse volk te doorgronden en te
redden. Maar zoals ik heb duidelijk gemaakt, toont zijn gedachtegoed
en optreden ook een ander, democratischer gezicht. Fortuyn maakte
verschil, en verruimde daarmee de gangbare definitie van de politiek.
Zijn succes laat zien dat stijlpolitiek en de personalisering van het politieke vertrouwen onmisbare en aantrekkelijke ingrediënten zijn geworden van de moderne mediademocratie.
276
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 277
epiloog
Politiek individualisme
Terug naar af
Wat is er over van Pim? Was hij dan tóch een total loss? Was het politieke jaar 2002 niet meer dan een koortsstuip, een incident, een kort
ogenblik waarop Nederland zijn verstand verloor maar gelukkig bijtijds weer bij zinnen kwam? De politieke aardverschuiving van mei
2002 werd immers netjes gecorrigeerd door die van januari 2003, zodat we qua politieke krachtsverhoudingen binnen de kortste keren terug waren bij af. De heftige schommelingen van de ‘jojo-democratie’
kwamen tot stilstand. De populistische storm, die volgens Kok in januari nog lang niet was uitgeraasd, was plotsklaps weer gaan liggen.
De lpf ontdeed zich van de wildemannen (en van een wilde vrouw) en
veranderde onder leiding van burgerman Herben pijlsnel van een ‘beweging’ in een normale (en kleine) politieke partij. De beschamende
formatiepoging tussen cda en PvdA liet zien dat de Haagse hoofdrolspelers met dezelfde ideeën-armoede voortmodderden in dezelfde
sfeer van autistische machtspolitiek. Na het mislukken hiervan kwam
in dezelfde onwezenlijke sfeer het kabinet-Balkenende-ii tot stand.
Eenstemmig werd vastgesteld dat er in Den Haag niets was veranderd
behalve de gezichten. Het beste bewijs van die normalisatie was wellicht de motivering voor het vonnis van Volkert van der G.: weliswaar
was de rechtsorde door de moord op Fortuyn buitengewoon ernstig geschokt, maar het voortbestaan ervan was nooit werkelijk in gevaar gekomen.
Was het fortuynisme dan niet meer dan een boze droom? Kan het in
de politieke herinnering worden bijgezet als een populistische oprisping die wel een kortstondige massahysterie maar gelukkig geen blijvende psychische of politieke schade heeft veroorzaakt? Was het zoge277
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 278
naamde ‘gedachtegoed’ van onze ‘polder-Mussolini’ niet meer dan een
postmoderne tombola van inconsistenties, slechts bijeengehouden
door rancuneuze zelfoverschatting en een niets ontziende wil tot de
macht? Offerde deze vreemde paradijsvogel inderdaad alle politieke inhoud op aan de vorm en het uiterlijk vertoon, om met de enthousiaste
collaboratie van de media het volk te verleiden en te bedriegen? Kortom: wat was de inhoud van Fortuyns nieuwe politiek en wat is de uiteindelijke opbrengt ervan?
Daarnaar in december 2002 gevraagd (door Katja en Bridget van
Lijst 0), noemde premier Balkenende twee dingen: 1. meer en beter
naar de bevolking luisteren en minder Haagse discussies voeren; en 2.
meer dualisme: méér afstand dus tussen regering en parlement. Nauwelijks een half jaar later was zelfs daar weinig meer van over: ‘We leggen nu toch werkbezoeken af?’ In het Kamerdebat over de regeringsverklaring van Balkenende-ii viel de oppositie eenstemmig over de
premier heen. Alom werd geklaagd dat de politiek was teruggekeerd
naar business as usual, alsof het nooit 15 mei 2002 was geweest, ‘alsof
Nederland de afgelopen anderhalf jaar niet politiek volkomen op zijn
kop had gestaan’ (aldus PvdA-leider Bos, zojuist teruggekeerd van een
opzichtig werkbezoek aan een inmiddels beroemd koffiehuis in het
Haagse Laakkwartier). Hij was even vergeten dat hij er gedurende de
lange en tenenkrommende formatiepoging met het cda alles aan had gedaan om de indruk van ouderwets gedraai en gekonkelefoes te bevestigen. GroenLinks-leider Halsema oordeelde dat Balkenende slechts lippendienst bewees aan de wens van burgers om beter gehoord te
worden en beschreef het aan de kant zetten van de nieuwe politiek als
een ‘zeldzaam staaltje van politiek opportunisme’. Zelfs vvd-fractieleider Van Aartsen waarschuwde de ‘huidige politieke klasse’ (met inbegrip van zichzelf) dat zij niet de fout moesten maken om ‘de crisis na
de crisis’ geruisloos onder tafel te willen schuiven.
Bij deze kritiek sluit ik me graag aan. De nieuwe politiek kan niet
worden afgedaan als een onbetekenende oprisping of een hysterische
dwaling. Zij is daarentegen van het grootste belang voor een verdere
verdieping van ons democratisch bestel. Zoals de Haagse burgemeester Deetman terecht opmerkte (naar aanleiding van het kabinetsvoornemen om de gekozen burgemeester het commando over de politie te
ontnemen): ‘Als je bang bent voor populisme zit daar in de kern een
vrees in voor democratie’ (NRC 25.6.03). Hoewel er inmiddels al heel
wat verstandige en onverstandige dingen zijn gezegd over de electora278
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 279
le achtergrond, de sociologische basis, de ideologische verwantschappen en de mediakwaliteiten van het verschijnsel-Fortuyn, ben ik ervan
overtuigd dat het raadsel van zijn politieke aantrekkingskracht nog
lang niet is opgelost. Dat wil ook zeggen dat de werkelijke uitdaging
van het fortuynisme nog nauwelijks is aangegaan, en dat ondanks alle
misbaar de ernst van de populistische kritiek op het politieke establishment nog niet in zijn volle omvang is erkend.
Het is in dit licht opvallend dat de abrupte terugval in de oude gewoonten van de karteldemocratie gepaard is gegaan met een even onverwacht herstel van de klassieke tegenstelling tussen links en rechts.
De 125 dagen durende formatie van Balkenende-II mondde in veler
waarneming uit in een ouderwets ‘rechts’ kabinet dat door de verenigde ‘linkse’ oppositie meteen de oorlog werd verklaard. Fortuyns populistische tegenstelling tussen ‘de mensen in het land’ en de ‘hoge heren
in Den Haag’, die min of meer haaks stond op die klassieke breuklijn,
leek volgens de zichtbare opluchting van dezelfde Haagse heren weer
grotendeels te zijn verdampt. Veel politici en politieke waarnemers
verheugden zich over de terugkeer van een scherpere polarisatie langs
vertrouwde Den Uyl-achtige lijnen, die door acht jaar paarse polderpolitiek ten onrechte waren vervaagd zo niet uitgewist. Vanuit dit perspectief is de opbrengst van het populistische gekrakeel van Fortuyn
dan vooral dat hij door zijn nieuwe, confronterende stijl van debatteren
een aantal zaken op scherp stelde, voorbij de wattenpraat en het conformisme van de heersende consensuscultuur. Resultaat: een minder
omfloerst taalgebruik en een grotere politieke duidelijkheid. Zoals
Zalm op de verjaardag van de moord zei: ‘zijn grootste invloed is dat de
problemen nu bij de naam worden genoemd’. Fortuyns paradoxale verdienste zou dan zijn dat hij de weg vrijmaakte voor een politieke polarisatie die weer geheel terugviel in wat hijzelf zou hebben beschouwd
als oude vormen en gedachten.
Ik heb in dit boek willen aangeven dat Fortuyns ‘nieuwe politiek’ wel
wat méér inhoudt dan de pure stijlkwestie van ‘zeggen wat je denkt’ en
wat goed geplaatste soundbites, en dat belangrijke onderdelen van zijn
gedachtegoed serieus moeten worden genomen – te beginnen bij de
nuancering van al te simplistische voorstellingen van het politieke
spectrum. In de inleiding heb ik gesuggereerd dat dit niet zozeer lineair van vorm is maar eerder lijkt op een hoefijzer, waarvan de punten
zich naar elkaar toebuigen en elkaar dus bijna raken. In deze voorstelling staan de radicale bewegingen van links én rechts gezamenlijk te279
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 280
genover de partijen van het behoud en de gulden middenweg, die zich
groeperen aan de bovenkant van de kromme (het politieke centrum).
Aan de onderzijde, tussen de beide extreme polen in, bevindt zich het
schemergebied van wat ik de ‘politieke bohème’ heb genoemd. Doordat de afstand tussen extreem-links en extreem-rechts hier niet al te
groot is, kunnen radicale intellectuelen en politici (en geradicaliseerde
kiezers) zich gemakkelijk bewegen van de ene naar de andere pool zonder hun radicale inslag te verliezen (zie Fortuyns eigen gang van
marxisme naar volksnationalisme). Het populisme houdt zich vooral
op aan de onderkant van het hoefijzer, en kan daarom zowel rechtse als
linkse vormen aannemen. Het is moeilijk plaatsbaar met behulp van
het eendimensionale ‘vleugelmodel’ van links versus rechts omdat het
er in bepaalde opzichten verticaal aan ontsnapt.
Volgens dit schema is de populistische of ‘antipolitieke’ breuklijn
tussen gevestigden en buitenstaanders of tussen ‘volk’ en ‘regenten’
niet zozeer een vermomming of vervalsing van de traditionele tegenstelling tussen links en rechts, zoals bijvoorbeeld Tromp bij herhaling
heeft betoogd, maar vormt zij een blijvende dimensie van het democratisch-politieke speelveld en een breuklijn die steeds kan worden geactiveerd. De populistische perspectiefwisseling oppert een radicale
mogelijkheid van politieke kritiek die niet moet worden ondergeschoffeld of wegverklaard maar steeds moet worden ‘opengehouden’. We
moeten er met andere woorden voor zorgen dat de storm van Kok niet
definitief gaat liggen, maar steeds een beetje wordt aangeblazen. In
die zin beweegt het politieke steekspel zich steeds binnen een dubbel
assenstelsel. Het is dan ook even onvruchtbaar om de klassieke linksrechtsoppositie te ontmaskeren als een ideologisch schijngevecht tussen twee regimenten van dezelfde gesloten regentenfalanx, zoals populisten geneigd zijn te doen, als om de omgekeerde weg te bewandelen
en juist de populistische breuk tussen regeerders en geregeerden te
ontmaskeren als een ideologische dekmantel van (extreem of minder
extreem) rechts. Het hoefijzermodel wil geen voorrang geven aan de
‘horizontale’ of de ‘verticale’ polarisatie, maar kruist beide dimensies
met elkaar om te zien welke koppelingen, spanningen en verplaatsingen zich binnen dit veld van mogelijkheden aandienen.
In zijn recente boek De uitdaging van het populisme valt ook Arie van
der Zwan terug in een simpele links-rechtstegenstelling waarin ‘afkeer
van het gevestigde politieke bestel’ automatisch als een rechts standpunt uit de bus komt. Het populisme is voor hem dan ook niet zozeer
280
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 281
een intellectuele uitdaging als wel een politieke dreiging die met behulp van een oudlinkse herbewapening moet worden afgewend. Het is
weinig meer dan een explosieve rancunebeweging die een afkeer heeft
van ideologische systematiek (Van der Zwan 2003). Maar in het paarse
pragmatische landschap was Fortuyn juist een van de weinigen die
zich verzette tegen de afkondiging van het ‘einde van de ideologie’ en
die de noodzaak bepleitte van een nieuw Groot Verhaal in de politiek.
De paradox is dus dat Van der Zwans ‘linkse’ pleidooi voor re-ideologisering, politiek idealisme en onbaatzuchtige burgerdeugd in de afgelopen jaren vooral bij de ‘rechtse’ Fortuyn was te vinden. Dat geldt ook
voor sommige van de leidende oudlinkse ideeën die Van der Zwan als
therapie aanbeveelt, zoals de relatieve maakbaarheid van de samenleving, het primaat van de politiek (het herstel van de regiefunctie van de
staat tegenover de universele vermarkting en deregulering), en zelfs
een ‘verlichte’ vorm van nationalisme.
Het is dan ook niet toevallig dat de kritiek van Fortuyn op het gesloten partijenkartel onder de Haagse kaasstolp (en vooral zijn kritiek op
de PvdA, die hij in de paarse dagen zag als de meest zuivere exponent
ervan) min of meer letterlijk wordt herhaald in De kaasstolp aan diggelen, het onverwacht zelfkritische rapport dat werd opgesteld na het
enorme verkiezingsdébacle van de PvdA op 15 mei 2002. Dit rapport
bevestigde in schrille bewoordingen dat de PvdA door de (toenmalige)
kiezers werd gezien als een ‘bestuursregenteske machtpartij’ en ‘bij
uitstek de drager van paars in zijn gedaante van arrogante regentenoligarchie’ (De Boer e.a. 2002:17, 19). In mei 2002, vlak vóór de moord
op Fortuyn, was dezelfde radicale kritiek op de regentendemocratie al
breed uitgemeten in het collectieve interview door Gerard van Westerloo met de toptien van de Nederlandse academische politicologen (Van
Westerloo 2003:245 e.v.). De meeste geïnterviewden volgden daarin de
pessimistische diagnose van emeritus-hoogleraar Daudt, dat Nederland nauwelijks een democratie kon worden genoemd, omdat het land
werd bestuurd door een gesloten regentenklasse die gewend was om
alle belangrijke politieke functies via onderling handjeklap te verdelen.
Het partijstelsel had daardoor de trekken aangenomen van een nomenklatoera: een gesloten bestuurderscircuit dat steeds sterker vergroeid was geraakt met het ambtelijk apparaat. Door die onontwarbare
kluwen van politiek en bestuur konden de politieke partijen volgens collega-politicoloog Van Praag worden gezien als ‘samen één Staatspartij
die nieuwkomers buiten de deur houdt’ (Van Westerloo 2003:264). Van
281
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 282
Praag herhaalde daarmee alleen maar de klacht van de historicus
Oerlemans, die al in 1990 had gesproken over een ‘carrière-oligarchie’
van regenten die de lakens uitdeelde binnen de ‘eenpartijstaat Nederland’.
Een derde weg
De bezwaren die Fortuyn vanaf zijn bestseller Aan het volk van Nederland (1992) inbrengt tegen de partijendemocratie als ‘een zichzelf voorzienend, onanerend systeem’ (Elsevier 12.10.96) passen daarom in een
brede stroom van kritiek op het democratisch tekort van de gevestigde
parlementaire politiek. Nog steeds worden politici in Nederland niet
gekozen door het volk, maar door de politieke partijen (Singelsma
2003). Maar dat is niet de enige reden dat het gedachtegoed van Fortuyn aandacht verdient. In de voorgaande hoofdstukken heb ik een
aantal thema’s de revue laten passeren die met wisselend succes kunnen worden gebruikt als kapstok of als afzetpunt voor het verhelderen
van actuele politieke problemen. Niet alles bleek daarbij even relevant
of houdbaar te zijn, en ik ben niet van plan om al die thema’s hier nog
eens op hun actuele waarde te beproeven. Dat komt ook omdat ik in
sommige gevallen de neiging heb om terug te grijpen op Fortuyns
denkbeelden van vóór zijn neoliberale wending, met name waar het
gaat om de sociaal-economische oorzaken en gevolgen van de maatschappelijke tweedeling, de herverdelende functies van de staat, de
werkgelegenheidsproblematiek en de houding tegenover betaalde arbeid. De socialistische Fortuyn met zijn pleidooien voor een algemene
inkomenspolitiek, een Europees democratisch reveil, een ontspannen
arbeidsbestel en een basisinkomen is mij vele malen sympathieker dan
de harde liberaal die zweert bij het paarse motto ‘werk, werk, werk’ (in
feite ook het motto van het huidige ‘kabinet van de arbeid’), en die iedereen de arbeidsmarkt wil opjagen onder dreiging van verlaging of
verlies van uitkering (zie Van der Veen en Pels 1995).
Overigens pleit Fortuyn nog in 2001 voor een (sober) basisstelsel in
de sociale zekerheid, ter legalisering van het zwartwerken door bijstandsgerechtigden, en beschouwt hij de bijklussende uitkeringstrekker als een intelligent calculerende burger die zijn bestaan door te werken nog een beetje glans weet te geven. Het ‘gezeur’ over mensen die
hun uitkering beschouwen als een basisinkomen steekt in zijn ogen
282
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 283
dan ook schril af tegen de schaamteloze zakkenvullerij en graaicultuur
van de Nederlandse economische elite (Fortuyn 2001:86, 101; Elsevier
12.7.97). Zo’n opmerking illustreert eens te meer dat Fortuyns gedachtegoed niet gemakkelijk past in een simpel links-rechtskader of kan
worden afgedaan als een vorm van ‘pimpelpaars’ hyperkapitalisme.
Het is in velerlei opzicht een speurtocht (die hier en daar mislukt) naar
‘derde wegen’ die leiden voorbij de klassieke ideologische opposities
tussen socialisme en liberalisme, staat en markt, economie en cultuur,
individuele en nationale identiteit, of charismatisch leiderschap en vertegenwoordigende democratie. In 2001 schrijft hij bijvoorbeeld dat er
van het sociaal-democratische gedachtegoed weinig resteert dan wat
retoriek en een vaag beroep op solidariteit met de minder bedeelden.
Maar ook het liberalisme verkeert in een identiteitscrisis. Omdat de externe vijand is weggevallen, kan men zich nergens meer tegen afzetten, hetgeen een intellectuele en emotionele leegte schept. Het liberalisme is ‘denklui’ geworden en heeft net zomin een oplossing voor de
herstructurering van de collectieve sector als de sociaal-democratie.
Dat komt omdat liberalen te weinig geïnteresseerd zijn in vormen van
gemeenschapszin en te veel in het lekker jezelf zijn: ‘ikke ikke en de
rest kan stikken.’ (Elsevier 11.8.01)
Het is dan ook een (links) misverstand om Fortuyn aan te wijzen als
de (rechtse) kampioen van de afbraak van de verzorgingsstaat en de radicale privatisering van de collectieve sector. De ‘negentiende-eeuwse’
discussietermen van staat versus markt waren in zijn ogen definitief
achterhaald: elke nieuwe ordening van de verzorgingsstaat zou moeten
uitgaan van de onherroepelijke vervlechting of diffusie tussen de private en de publieke sector. Fortuyn verzette zich bij herhaling tegen de
ondoordachte privatisering van openbare voorzieningen en nutsbedrijven zoals de ns (bijvoorbeeld Fortuyn 2002a:125). Sectoren als de gezondheidszorg en de universiteiten vormden volgens hem geen markten in de klassieke zin des woords, en moesten worden beschermd
tegen een al te rigoureuze opmars van het profijtbeginsel. Het was dan
ook een vorm van misleiding om over Nederland te spreken als over
een bv. Veel ambtenaren en politici, die de overheid beschouwden als
een bedrijf met klanten dat op de markt stond, hadden het besef verloren dat zij dienstbaar moesten zijn aan de publieke zaak. Overheid en
land waren veel méér dan een bedrijf: ze vormden geen economische
maar een culturele eenheid, met eigen normen en waarden. Het beheer van de publieke middelen veronderstelde daarom een voorbeeldi283
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 284
ge houding van integriteit, zuinigheid en dienstbaarheid (Fortuyn 1999:
86-87; 2002b:115).
Dat wilde niet zeggen dat de collectieve sector niet efficiënter en in
die specifieke zin bedrijfsmatiger zou kunnen werken. Het was geen
probleem om particulier initiatief, creatief ondernemerschap en concurrentie in alle geledingen van de overheid toe te laten, mits de regievoering en de kwaliteitshandhaving stevig in handen bleven van gekozen bestuurders. Hier past een onderscheid dat Fortuyn niet expliciet
maakte maar dat wel in zijn benadering besloten lag, en dat helderheid
schept in de eerder beschreven dubbelzinnigheden van het vocabulaire van de ‘culture of enterprise’. Anders dan vaak (door zowel socialisten als liberalen) wordt gedacht zijn marktwerking, concurrentie en
ondernemerschap niet per se gebonden aan particulier winstbejag of
de private eigendom van de middelen van productie. De bestrijding van
monopolies en de invoering of versterking van marktmechanismen is
dan ook niet hetzelfde als juridische privatisering – die de economische efficiëntie en mobiliteit soms eerder tegenwerkt dan bevordert
(De Beer 2002; Pels 1998a:182-183).
Ook voor Fortuyn is privatisering slechts een van vele mogelijk beheersregimes die de noodzakelijke liberalisering en verzelfstandiging
van het overheidsbestuur gestalte geeft. Zijn voornaamste preoccupatie is een gelijktijdige centralisatie en decentralisatie die enerzijds het
primaat van de politieke regie herstelt, en anderzijds de beleidsuitvoering op verschillende manieren delegeert en uitbesteedt aan lagere organen. De overheid moet zich terugtrekken uit het web van de gevestigde belangen van het maatschappelijk middenveld, dat moet worden
ontdaan van zijn publiekrechtelijke status en dat grootscheeps moet
worden gedemocratiseerd. Dat betekent onder meer dat de politieke
sanctionering van allerlei overlegmonopolies moet worden gebroken,
en dat in alle bestuurslagen tegenmachten worden geïnstalleerd en belangenconflicten de ruimte krijgen om zich te ontplooien. Die terugkeer naar een geïnstitutionaliseerde polarisatie op het maatschappelijk
middenveld heb ik eerder aangeduid met de op het eerste gezicht wat
wonderlijk klinkende term ‘conflict-corporatisme’.
In dit derde-weg-denken geldt dus niet langer het dualisme van staat
versus markt, maar juist hun wederzijdse doordringing in een trappenhuis van mengvormen als uitgangspunt voor het maken van een
nieuwe reeks van institutionele verschillen. Daarbij wordt de staat gezien als de ‘strategisch regisseur van het algemeen belang’, een ideeën284
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 285
machine die politieke visie, moed en creativiteit aan de dag legt, en die
dan ook moet worden bediend door kunstzinnige vrijdenkers die niet
bang zijn om hun nek uit te steken. Die regisseursmetafoor en het relatieve maakbaarheidsoptimisme dat zij uitdraagt blijkt ook voor
(groen)linkse denkers aantrekkelijk genoeg om haar aan te prijzen in
theatrale bewoordingen die letterlijk aan Fortuyn lijken te zijn ontleend (Duyvendak en Van der Lans 2003). Tegelijkertijd moet de collectieve sector worden geflexibiliseerd via een drastische reorganisatie
van het ambtelijk apparaat. De centralistische vaststelling van de arbeidsvoorwaarden voor ambtenaren moet worden doorbroken, zodat
de overdreven bescherming van de gevestigden wordt weggenomen en
een meer open concurrentie om allerlei posities en taken wordt bevorderd. Het ambtelijk rechtsstatuut met zijn vaste aanstellingen, wachtgeldregelingen en andere privileges dient plaats te maken voor moderne vormen van contractarbeid. Degenen die de inteelt, de stagnatie, de
vergrijzing en de bureaucratisering van (bijvoorbeeld) de academische
wereld van dichtbij kent, kan niet anders dan sympathiseren met deze
radicale gedachtengang. In dit opzicht is Fortuyns vrolijke oproep om
het maar eens ‘zonder ambtenaren’ te proberen nog steeds uitermate
relevant.
De individualisering van de politiek
De belangrijkste politieke erfenis van Fortuyn ligt echter in de actualiteit van het populisme voor een individualiserende maatschappij waarin ‘de boel’ steeds minder bij elkaar wordt gehouden door een gedeelde
set van normen en waarden of een dwingende collectieve identiteit. Ik
heb dit boek gaandeweg toegespitst op de ongemakkelijke verhouding
tussen de twee gezichten van het moderne populisme, die ook de twee
gezichten zijn van Pim Fortuyn. Populisten staan immers kritisch tegenover de gevestigde partijendemocratie en bepleiten nieuwe directdemocratische en plebiscitaire vormen van politieke vertegenwoordiging, volgens het ideaal van de zelfregering door het soevereine volk. In
hun ogen kan de volkswil, die nu door de partijenconcurrentie wordt
gefragmenteerd en gebroken, rechtstreeks en zonder tussenstappen
worden verwoord door de ‘man van het volk’. Ook bij Fortuyn gaat de
afkeer van het partijenstelsel gepaard met een sterke trek naar politieke identiteit en volkseenheid: een vorm van essentialistisch gemeen285
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 286
schapsdenken die net als bij andere populisten gemakkelijk overgaat in
cultureel nationalisme.
Waar de meeste critici echter een onlosmakelijk (en pervers) verband zien tussen het direct-democratische en het communitair-nationalistische gezicht van het moderne populisme, heb ik in dit boek een
poging gedaan om een analytische wig tussen beide te drijven, met het
doel om het eerste van het tweede te redden. In dit opzicht vertegenwoordigt Fortuyn zowel het beste als het slechtste, en is het zaak om
even hard met hem mee te denken als tegen hem in te gaan. Mijn waardering voor zijn ideeën over de decadentie van het partijenstelsel en de
toekomst van de personendemocratie valt dan ook heel anders uit dan
mijn oordeel over zijn visie op de decadentie van de westerse (of Nederlandse) monocultuur en de toekomst van de multiculturele samenleving. Dat neemt niet weg dat in beide gevallen de confrontatie met
zijn gedachtegoed urgent en interessant is.
De grootste ideologische uitdaging is eigenlijk (nog steeds?) om
nieuwe politieke antwoorden te vinden op het voortgaande proces van
individualisering en het direct daaraan gekoppelde proces van mediatisering van de maatschappij. Beknopt gezegd trekt het eerste proces allerlei traditionele groepsverbanden uit elkaar en vergruizelt het de sociale cohesie, terwijl het tweede proces door de inzet van nieuwe
communicatie-technologieën de vorming van lossere sociale verbanden mogelijk maakt (zoals vriendschapsnetwerken en fangroepen).
Die relatieve decollectivisering van de maatschappij veroorzaakt ook
een voortgaande individualisering van de politiek. Politieke personen
emanciperen zich steeds meer van traditionele politieke instituties zoals de politieke partij, die steeds verder wordt onttakeld en trekken gaat
vertonen van een los-vaste beweging of een niet al te verplichtende
kiesvereniging. Partijen verliezen hun functie als discussieplatforms
en schakels in de publieke opinievorming aan de massamedia, en worden steeds meer onderdeel van het bestuurlijk machtscircuit. Kranten
en omroepen gaan zich gedragen als politieke partijen; en het journaille treedt zelfbewuster op als de politieke oppositie. De vierjarige verkiezingen worden steeds meer overschaduwd door de veel frequentere
stemmingen, peilingen en populariteitspolls in de media (zie Big Brother en Idols).
De emancipatie van de kiezer, die steeds heftiger gaat ‘zweven’, spiegelt zich in de ontwikkeling van de politieke persoonlijkheid tot mediaster. De politicus wordt als persoon een medium (Frissen 2002:216).
286
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 287
In dit opzicht volgt de politiek slechts de logica van de moderne celebrity-cultuur, waarin de individualistische burger-consument zich in
los verband en met wisselende intensiteit identificeert met een mediaberoemdheid die dit individualisme op een letterlijk voorbeeldige
manier belichaamt. Anders dan veel sociologen en moralisten denken, zijn het in de moderne massacultuur niet zozeer abstracte normen en waarden die de sociale samenhang garanderen en collectieve
identiteiten vormgeven. Die bindingskracht gaat eerder uit van aansprekende persoonlijkheden die ons worden ‘voorgetoverd’ door de
media, die bepaalde morele en politieke ideeën weten ‘uit te stralen’ in
een aantrekkelijke en vertrouwenwekkende stijl. De ‘sterrenpolitiek’
vindt daarmee zijn natuurlijke complement in wat de ‘fandemocratie’
kan worden genoemd (Van Zoonen 2002; Pels en Van Zoonen 2003).
De ideologische programmadwang die zo kenmerkend is voor de
oude politieke cultuur wijkt daarmee voor een lossere uitwerking van
ideeën met een meer persoonlijke signatuur. Vaak wordt gesteld dat
personalisme in de politiek de aandacht afleidt van programmatische
standpunten, en daarom gemakkelijk leidt tot ideeënloos pragmatisme
of postmodern eclecticisme (ook het fascisme werd al een ‘programmatische programmaloosheid’ verweten). Maar het voorbeeld van Fortuyn laat zien dat programmatische visie en persoonlijkheidspolitiek
elkaar niet per se in de weg hoeven te zitten. Politieke idolen kunnen
niet (lang) zonder politieke ideeën, ook al functioneren zij steeds meer
als ‘politici zonder partij’. De ‘partij van Wouter Bos’ zal spoedig met
iets substantiëlers moeten komen dan de zuiver pragmatische Nokiaen 3M innovatie-ideologie die haar leider verwoordde in de vpro-documentaire Wouter. De uitdaging is om personalisering te combineren
met lossere, meer avontuurlijke en stijlvolle vormen van re-ideologisering. Een ‘partijloze’ democratie rekent af met alle disciplinaire resten
van het democratisch centralisme. Die disciplinaire praktijk was lang
niet alleen kenmerkend voor de inmiddels opgeheven cpn, maar woekert voort in alle gevestigde partijen (denk aan de funeste effecten van
fractiedwang en coalitiedwang waarover ex-PvdA-Kamerlid Van Gijzel
kan meepraten). Persoonlijke programma’s zijn niet per se sluitend en
allesomvattend, staan open voor een grotere onzekerheid en ambivalentie, en combineren ideeën met andere, meer emotionele en esthetische middelen van expressie. Waar hebben we eigenlijk beginselpartijen voor nodig als we mensen hebben met beginselen?
Politieke partijen, aldus D66-staatsrechtsgeleerde Jan Vis, zijn oude
287
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 288
olifanten geworden die moeizaam op zoek zijn naar een laatste plaats
om te sterven (in Becker en Cuperus 2001:542). Maar volgens velen is
er zonder de bemiddelende functie van politieke partijen geen sprake
van een vertegenwoordigende democratie in de ware zin des woords
(zie ook de discussie in Voerman 1994 en Van Schie 2002). Het populistisch personalisme is in deze kritische visie principieel antiparlementair en antidemocratisch, en het idee van een partijloze democratie niets anders dan ‘een nostalgische of gevaarlijke illusie’ (Tromp
2001:552; 2002a:93). Het is overigens frappant hoe sterk de diagnose
(niet de therapie!) van de huidige ontaarding van het partijenstelsel
door een antipopulist als Tromp tot in detail overeenstemt met die van
een populist als Fortuyn. Volgens de laatste is de politieke partij immers verworden tot een ‘selectiemachine en kaderorganisatie voor de
aanlevering van volksvertegenwoordigers en bekleders van politieke en
bestuurlijke ambten’ (Elsevier 19.12.98), terwijl de eerste de PvdA van
de jaren negentig in gelijksoortige bewoordingen hekelt als ‘een uitzendbureau voor kamerleden en een reclamebureau voor de lijst-Kok’
(Tromp 2001:545). Maar terwijl Tromp nostalgisch terugverlangt naar
de ouderwetse leden- en beginselpartij, en de personalisering ziet als
een sluipend virus dat de vertegenwoordigende democratie ondermijnt, bepleit Fortuyn een democratisering van de parlementaire democratie met andere, plebiscitaire en personalistische middelen (zie
ook Van Doorn 2002b:55). In zijn visie moet het monopoliespel en het
handjeklap van de partijen (de politieke bouwfraude) een halt worden
toegeroepen, en de concurrentiemechanismen van de democratische
politiek verder worden aangescherpt (meer marktwerking!) door ruim
baan te maken voor nieuwe vormen van politiek ondernemerschap en
politiek individualisme.
In de visie van Tromp (en hij is lang niet de enige) laten de treurige
lotgevallen van de LPF afdoende zien waar het personalisme in de politiek op uitdraait. De ruzies binnen en buiten de Kamerfractie, die
uiteindelijk culmineerden in de fatale botsing tussen de ministers
Bomhoff en Heinsbroek, gingen immers nooit over inhoudelijke meningsverschillen maar alleen over personen (Het Parool 17.10.02).
Tromp heeft natuurlijk gelijk dat de lpf zichzelf in recordtijd onmogelijk maakte als serieus te nemen politieke kracht. Zij leek er soms op uit
om het zuivere spiegelbeeld te realiseren van de door fractiedwang ingesnoerde oude politiek, door het beeld op te roepen van een kruiwagen waar de kikkers van alle kanten en naar believen in- en uitspron288
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 289
gen. De lpf liet op die manier de gevaarlijke rafelrandjes zien van de
fandemocratie, en werd hiervoor terecht door de kiezers afgestraft.
Maar kan dit doorgeschoten personalisme niet ook worden gezien als
een tijdelijke compensatie naar de andere kant (eindelijk weer eens ruzie en drama op het Binnenhof!), die wel degelijk een aankondiging bevat van nieuwe vormen van politieke individualisering? In dit opzicht
is het eigenlijk jammer dat fractieleider Mat Herben zich zo snel heeft
geprofessionaliseerd en van de Fortuyn-beweging een ouderwetse burgerlijke partij heeft weten te maken.
Er zijn andere tekenen dat het verband tussen politieke personen en
politieke collectieven losser wordt. Afgezien van het unieke verschijnsel-Fortuyn als naamgever van zijn eigen lijst lieten de parlementsverkiezingen van 2002 en 2003 zien dat ook de andere lijsttrekkers als
‘publiekstrekkers’ en ‘persoonsmerken’ hun partijen (en partijgenoten) verre in de schaduw stelden. De eindstrijd tussen cda en PvdA in
januari 2003 veranderde spoedig in een verkapte verkiezing van de minister-president, die nog een graadje spannender werd door het strategisch dralen van Bos over zijn beoogde kandidaat-premier Cohen. De
twee verkiezingsoverwinningen van Balkenende waren eerder het gevolg van een keuze voor een bepaalde persoonlijke stijl (betrouwbaarheid, degelijkheid) dan dat zij een diepgaand vertrouwen uitdrukten in
het cda-gedachtegoed (Frissen 2002:255). Ook bij de overwinning van
Bos speelde het programma nauwelijks een rol: dat was immers identiek aan dat van Melkert. De overstap van Ayaan Hirsi Ali van het wetenschappelijk bureau van de PvdA naar het Kamerlidmaatschap voor
de vvd werd allerwege in verband gebracht met de opkomst van een
nieuwe ‘transfermarkt’ in de politiek waarin niet alleen kiezers maar
ook politici zelf in toenemende mate van plaats konden wisselen, en
net als voetbalsterren lucratieve transfers konden aangaan naar concurrerende politieke clubs. Nawijn, Bomhoff en De Boer lieten alle hun
oude partij voor wat zij was om minister te kunnen worden voor de lpf.
Hirsi Ali zette onlangs nog de vvd-fractie stevig onder druk door via de
media het haar beloofde woordvoerderschap voor Integratie op te eisen
– onder verwijzing naar de 30.000 voorkeurstemmen die zij in januari
2003 had vergaard.
Interessant is dat jongere Kamerleden over het algemeen minder
dan de gevestigde generatie gebakken lijken te zitten aan hun partijen
en het partijstelsel als geheel. De recente reportage van Van Westerloo
(2003:294 e.v.) over de jonkies in de Tweede Kamer (onder wie Hirsi
289
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 290
Ali) toont een grote mate van onvrede over de geslotenheid en het hoog
ons-kent-ons gehalte van het gevestigde politieke circuit. De meesten
van hen onderschrijven zonder meer Van Westerloos conclusie dat Nederland ‘een regentenland is waarin de grote partijen onderling de hogere bestuursposten onder hun getrouwen verdelen’. Zij lijken gemakkelijker afstand te nemen van de politieke partij als instituut, van de
traditionele partijgrenzen en de klassieke indeling in links en rechts,
en tonen zich – met uitzondering van de sp’ers en GroenLinksers – enthousiaste voorstanders van een persoonlijker kiesstelsel. Opnieuw is
een D66’er (Van der Ham) hierover het meest uitgesproken. ‘Ik denk
dat het in Nederland om een nieuw soort leiderschap gaat, een persoonlijk leiderschap. Het belangrijkste dat Fortuyn blootgelegd heeft is
dat mensen behoefte hebben aan leiderschap. Aan een identificeerbare figuur die het voor ze gaat doen. Aan iemand die voor de discussie
uitloopt en die de mensen ook tegenspreekt.’ Van der Ham is ook de
duidelijkste pleitbezorger van een nieuwe links-liberale of vrijzinnige
stroming die dwars door de bestaande partijen heen kan ontstaan. Een
fusie van bestaande partijen of een nieuwe partij is hiervoor niet per se
nodig. Die coalitie zal zich vanzelf ontwikkelen zodra politici rechtstreekser zullen worden gekozen (Van Westerloo 2003:330-331).
Verdeeldheid zaaien
Het nieuwe personalisme van de mediademocratie biedt op die manier
de mogelijkheid van heruitvinding van de liberale ‘democratie van individuen’ die al bestond vóór de totstandkoming van de twintigsteeeuwse massapartij. Inderdaad doet het idee van de personendemocratie in sommige opzichten denken aan de politieke constellatie die zich
aftekende voordat de grote emancipatiebewegingen zich uitkristalliseerden in een allesomvattend zuilenstelsel van politieke en maatschappelijke vertegenwoordiging. In dit opzicht zijn we misschien getuige van een omgekeerde systeembreuk: net zoals de vorming van
massapartijen de politieke collectivisering en verzuiling inluidde, kan
de huidige ‘ont-partisering’ worden gezien als het sluitstuk van de ontzuiling en van de decollectivisering van de politiek. De historicus Te
Velde, die een belangrijk boek schreef over stijlen van leiderschap in de
Nederlandse politieke geschiedenis, vergeleek Fortuyn in dit opzicht al
met charismatische volksleiders zoals Kuyper, Troelstra en Domela
290
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 291
Nieuwenhuis. Zij stonden aan het begin van het tijdperk van de democratische massapartij, terwijl Fortuyn volgens hem wellicht het definitieve einde van dit systeem heeft geopenbaard. In de toekomst zouden
partijen dan weer de vloeiende groepen kunnen worden van vóór het
einde van de negentiende eeuw, die zich zonder duidelijke ideologie
vooral rond personen groepeerden, hoewel nu in de nieuwe context
van de mediademocratie (Te Velde 2002; 2003:64, 68).
Deze eigentijdse versie van de democratie als een ‘vereniging van individuen’ moet zich wapenen tegen een gevaar dat door critici van het
populisme bij herhaling is gesignaleerd. Dit risico wortelt in dezelfde
identiteitsfilosofie die van meet af aan ligt besloten in de radicale gedachte van de volksdemocratie, die zoals we hebben gezien uitgaat van
de ondeelbaarheid van de volkswil en de enkelvoudigheid van het algemeen belang. Politieke partijen gelden in die opvatting als ‘verdelers’
van de essentiële eenheid van het politieke lichaam (vgl. de Latijnse
stam partire). Anton Mussert beschreef de politieke partijen niet voor
niets als ‘splijtzwammen’. Een ‘factie’ of ‘part’ is partijdig en beoogt het
eigen belang in plaats van het belang van de gemeenschap. Die opvatting ligt al besloten in de antieke conceptie van de stadstaat als een
compact geheel dat groter is dan zijn samenstellende delen. Ook in de
middeleeuwse stadsrepublieken gold interne verdeeldheid als de
grootste bedreiging van de vrijheid. Pas in de achttiende eeuw groeide
het besef dat ‘verdeeldheid zaaien’ niet alleen schadelijk was voor het
politieke bedrijf, maar dat oppositie, partijdigheid en politieke concurrentie gunstige bijwerkingen konden hebben voor de democratie (Ball
1988:22 e.v.). Maar dat besef verdween weer in het jakobijnse ideaal
van de totalitaire democratie, waarin de individuen ‘naakt’, dus zonder
institutionele buffers, kwamen te staan tegenover de staat, die werd gezien als de onmiddellijke uitdrukking van hun verenigde politieke wil.
In dit eenheidsverlangen stond het Jacobijnse democratisch radicalisme model voor zowel de linkse als de rechtse partijdictaturen van de
twintigste eeuw. Zowel in de oorspronkelijke gedachtengang van het liberalisme als in die van het totalitarisme werd het idee van indirecte
vertegenwoordiging en politieke concurrentie dus als principieel antidemocratisch beschouwd.
De populistische kritiek op het bestaande partijenstelsel roept met
andere woorden gemakkelijk het spook op van een dictatoriale eenheidsfilosofie (Van Ree 2002c). Maar de huidige individualisering van
de politiek zou kunnen leiden tot een nieuw soort ‘vereniging van indi291
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 292
viduen’ die het totalitaire ideaal van de onmiddellijke volkseenheid veel
principiëler bestrijdt en achter zich laat dan pleitbezorgers van de
volkssoevereiniteit en de partijendemocratie zich kunnen indenken.
De nieuwe personalisering probeert de politieke concurrentie immers
niet te beperken of af te schaffen, maar wil deze juist verscherpen voorbij de monopolistische en kartel-achtige grenzen die daaraan door het
bestaande politieke collectivisme worden gesteld. Het wil met andere
woorden de ‘zuivere’ marktwerking in de politiek bevorderen, die nu
wordt belemmerd door allerlei onderhandse ‘prijsafspraken’ en duistere ‘aanbestedingsdeals’. Naast het niet aflatende benoemingscircus
binnen en buiten de Kamer kunnen we bijvoorbeeld denken aan de
ideologische koppelverkoop die wordt gepresenteerd door partijprogramma’s, of aan de protectionistische concurrentievervalsing die
wordt veroorzaakt door overheidssubsidies aan zieltogende politieke
partijen.
In plaats van de bestaande partijen af te schaffen of op te slokken in
een eenheidspartij die de ‘stem van het gehele volk’ representeert, is
het juist de bedoeling om de partijen (en de partijdigheden) te vermenigvuldigen voorbij de beperkte keuzemogelijkheden van het bestaande politieke menu. De verkiezingen moeten niet worden afgeschaft,
volgens het fascistische recept van Mussert, maar juist in frequentie
toenemen, om in de pas te lopen met de digitale technologie, de interactieve vermaaks-tv en de universele kiesdwang van een individualistische en consumentistische cultuur. Niet herstel van de integriteit van
de volksgemeenschap en de ‘algemene wil’ is daarbij het parool, maar
juist een verdere versnippering van die zogenaamde eenheid: een proliferatie van vormen en stijlen van politieke vertegenwoordiging waarin
juist méér verschillen worden gemaakt en een grotere verdeeldheid
wordt gezaaid. Die fragmentatie van het politieke en culturele landschap rekent definitief af met het idee van door partijen te representeren ‘volksdelen’ of ‘geestesstromingen’ en met een enkelvoudige, nietcontroversiële en dus verplichtende definitie van het algemeen belang.
Zij toont eerder het beeld van relatief ongebonden politieke individuen, uitgerust met ideeën en ervaring, in losser verband dan dat van de
politieke partij, die op hun eigen stijlvolle wijze een voorstelling uitdragen van de identiteit en de toekomst van de politieke gemeenschap.
Ons volkskarakter
292
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 293
Er is in de Nederlandse politiek geen mantra die enthousiaster wordt
herhaald dan dat we ‘met zijn allen’ ons best moeten doen om ‘de boel
bij elkaar te houden’. Die slogan van Den Uyl vormde niet alleen de
grondslag van acht jaar paarse politiek (Kok, Melkert, Bolkestein, Cohen) maar lijkt (naast het al even paarse ‘werk, werk, werk’) ook de
diepste overtuiging te vormen van het kabinet-Balkenende-ii. Al tientallen jaren hebben politici, sociologen en moralisten de mond vol van
sociale cohesie, samenhang, integratie, consensus, en gedeelde normen en waarden als het noodzakelijke cement van de politieke en sociale gemeenschap. De samenleving vormt in hun opvatting een betekenisvol geheel met een welbepaalde historische en normatieve
identiteit, die door de overheid wordt uitgedrukt, beschermd en gehandhaafd. Fortuyn omarmt in feite een radicale, militante variant van
deze communitaristische consensus. Onze nationale verwantschap en
saamhorigheid zijn volgens hem vastgelegd in een culturele traditie
die wordt geschraagd door onze moedertaal, onze vaderlandse geschiedenis, en de waarden van de ‘verlichte’ moderniteit. Die nationale eigenheid en eenheid worden nu acuut bedreigd door de opmars van
volksvreemde elementen, die geen boodschap hebben aan enigerlei
vorm van integratie. Wanneer belangrijke cultuurwaarden haaks op elkaar staan, is culturele diversiteit voor elke samenleving ‘uiterst moeilijk hanteerbaar’. Zij moet het immers hebben van een minimum aan
gemeenschappelijk gedeelde normen en waarden, wil de samenhang
ervan niet verloren gaan (Fortuyn 2002c:192).
Het mag duidelijk zijn dat dit eenheidsdenken zich slecht verdraagt
met het politieke individualisme dat ik in deze bladzijden verdedig. Dat
wil zeggen dat hetzelfde democratisch personalisme dat Fortuyn inspireert in zijn kritiek op het politieke collectivisme zich onmiddellijk tegen hem keert zodra hij teruggrijpt op een essentialistisch begrip van
de cultuurgemeenschap en de nationale identiteit. Terwijl op politiek
vlak de persoonlijkheid moet worden bevrijd uit het collectief, valt hij
in zijn pleidooi voor culturele homogeniteit terug in een vorm van gesloten gemeenschapsdenken waarin ‘de’ westerse cultuur als één blok
staat tegenover culturen die aan de onze ‘wezensvreemd’ zijn. De nationale gemeenschap wordt gemeten aan een verwantschapsmodel en
een gezinsideaal die sociologisch gesproken door de individualisering
en globalisering allang zijn achterhaald. De paradox is dat Fortuyn het
individu wil bevrijden uit de kluisters van fundamentalistische ge293
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 294
meenschappen – vooral waar hij zich sterk maakt voor de emancipatie
van vrouwen en homo’s uit het drukkende collectivisme van de islam –
maar dat doet vanuit een even fundamentalistische opvatting van de
Westerse c.q. Nederlandse identiteit. Terwijl hij het individualisme als
een kernwaarde omarmt en het multiculturele blokdenken vanuit die
optiek afwijst, valt hij terug in de notie van gedwongen assimilatie aan
een universeel geldige westerse monocultuur die dit blokdenken op
een ander niveau herhaalt.
Hier sluipt een acute dubbelzinnigheid binnen omtrent de reikwijdte van de bedoelde cultuurgemeenschap die ook andere communitaristen parten speelt. Fortuyn springt immers onbekommerd heen en
weer tussen het idee van een kosmopolitische Westerse cultuur, die
wordt geïnspireerd door de universalistische idealen van de Verlichting
en de moderniteit, en het idee van een particularistische Nederlandse
cultuur die wortelt in nationale historische tradities (zie ook Gabriëls
2002). Die veronderstelde samenhang tussen politieke eenheid, historische lotsverbondenheid en nationale eigenaardigheid treft men ook
aan bij een sociaal-democraat als Scheffer. De open samenleving en de
liberale democratie behoeven in zijn ogen de bescherming van een nationaal kader van saamhorig burgerschap dat inmiddels lijdt aan achterstallig onderhoud en dus nodig moet worden opgekalefaterd. Het
openbare debat gaat volgens hem veel te weinig over wat wij als burgers
met al onze verschillen met elkaar zouden moeten delen. Net als Fortuyn veronderstelt hij dat de natie een gemeenschappelijk cultuurpatroon of ‘geestesmerk’ bezit waarop een beroep kan worden gedaan
om de noodzakelijke sociale cohesie en solidariteit kracht bij te zetten.
We brengen onvoldoende onder woorden wat ons als nationale gemeenschap bij elkaar houdt, en vervallen daardoor in een gemakzuchtig multiculturalisme. Integratie met behoud van eigen identiteit is
echter niets dan een ‘vrome leugen’. Een samenleving met een afkalvende gemeenschapszin, die ‘geen weet heeft van zichzelf’, stelt zich
niet zelfbewust en weerbaar op tegenover culturen die haar identiteit
bedreigen. Daarom moeten de Nederlandse taal, cultuur en geschiedenis veel serieuzer worden genomen; natievorming en burgerschap veronderstellen en versterken elkaar wederzijds (Scheffer 1996; 2000).
Het is in dit opzicht ironisch dat Fortuyn zich juist hartstochtelijk
keert tegen de deugden van tolerantie, consensus en egalitarisme die
Scheffer noemt als bij uitstek kenmerkend voor de vaderlandse politieke cultuur, laat staan dat hij iets opheeft met wat de historicus Koss294
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 295
mann beschrijft als de Hollandse ‘liefde voor de middelmaat’ (Kossmann 1995:55). Overigens noemt, zoals we eerder zagen, ook de liberale nationalist Haider tolerantie en consensus als de voornaamste
highlights van de nationale identiteit… van Oostenrijk. Zo uniek zijn
we hierin dus niet. Van de typische gematigheid of bedaardheid die
vaak aan de Nederlandse volksaard wordt toegeschreven was in elk geval bij Fortuyn niet veel te merken. Hij was een gevoels-extremist die de
passie preekte in de politiek, intolerant was jegens de fundamentalistische islam (en tegen iedereen die zijn gelijk niet erkende), die het consensusmodel verving door het conflictmodel, en eerder geïnteresseerd
was in ongelijkheid en ‘opvallen’ dan in egalitarisme en ‘gewoon doen’.
Zijn we door Fortuyn niet allemaal een tikje emotioneler, intoleranter
en minder middelmatig geworden? Als dat waar is, dan was zijn grootste verdienste misschien dat hij deze ‘on-Nederlandse’ eigenschappen
zó flamboyant wist uit te dragen dat ons ‘geestesmerk’ of ons ‘volkskarakter’ daardoor een klein beetje is veranderd. Fortuyn zelf vatte de typische poldermentaliteit effectief als volgt samen: ‘pappen en nathouden, zoeken naar een multi-interpretabele consensus, vervolgens
gedogen en als sluitstuk verdampte verantwoordelijkheden’ (Elsevier
10.3.01). Hebben ‘we’ niet op al deze punten iets van onze slapheid en
meegaandheid verloren?
Achter verwijzingen naar ‘onze’ nationale eigenheid gaat altijd een
woordvoerdersprobleem schuil. Wie zegt het? (Bijvoorbeeld dat ‘we als
samenleving ernstig met onszelf overhoop liggen?’) (Scheffer, NRC
17.1.03) Welke politieke bedoelingen steken achter die identiteitsretoriek? Elke definitie van ‘onze’ nationale eigenaardigheid staat immers
in dienst van een specifiek politiek project dat ‘ons’ naar die beschrijving wil vormen en richten. Dat wil zeggen dat ‘de’ Nederlandse natie
alleen maar ‘bestaat’ in de vorm van vele met elkaar concurrerende opvattingen over wat die is en zou moeten zijn (Koch 1996:45-46). De
items van ’s lands ‘geestesmerk’ vormen in feite een wensenlijstje, dat
wordt vastgelegd in een diepe ‘volksziel’ en daarmee objectief-verplichtend wordt gemaakt. Preferenties worden omgezet in essenties. In dit
geval gaat het om typisch ‘westerse’ politieke deugden en waarden (de
open samenleving, de tolerantie, de liberale democratie, het individualisme) die worden toegeschreven aan een homogene nationale cultuur en op die manier van hun politieke (dat wil zeggen principieel omstreden en betwistbare) karakter worden ontdaan. Maar het politieke
individualisme staat uiteindelijk haaks op dergelijke vormen van volks295
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 296
nationalisme. Als de sociale gemeenschap automatisch als een nationale gemeenschap wordt gedefinieerd, gaat men niet alleen voorbij aan
de feitelijke versnippering ervan in subgroepen, clubs en netwerken
die op uiteenlopende wijze over de landsgrenzen heen reiken, maar
ook aan het normatieve ideaal van vormen van vrijheid die juist tegen
allerlei groepen en gemeenschappen in (waaronder de nationale) moet
worden bevochten. Rosa Luxemburg zei al dat de vrijheid om af te wijken de enige vrijheid was die er werkelijk toe deed.
De zwakke krachten van de democratie
In die zin blijft Fortuyns ‘lof van de buitenstaander’ op een cruciaal
punt steken en moet zij worden geradicaliseerd. Zijn kritiek op het
multiculturalisme is in zoverre terecht dat het ‘westerse’ ideaal van de
individuele autonomie alle gesloten cultuurblokken tendentieel ondergraaft en fragmenteert, en geen boodschap heeft aan een overdreven
koestering van de eigen collectieve identiteit. ‘Behoud van eigen taal en
cultuur’ is in dit perspectief een conservatief verlangen. Het individualisme beoogt een zodanige vermenigvuldiging van interne verschillen
dat ook de buitengrenzen tussen de zelfgenoegzame culturen geleidelijk vervagen. Het probleem van het klassieke multiculturalisme is dat
er niet genoeg verschillen worden gemaakt, niet genoeg kleuren, normatieve patronen en leefstijlen worden onderscheiden. De bestuurskundige Frissen spreekt in dezelfde zin over de ‘honorering van het verschil’ als nieuw principe van politieke en bestuurlijke vormgeving.
Fragmentatie is in zijn optiek niet langer een te bestrijden probleem
maar juist een zeer waardevol aspect van moderne maatschappijen
(Frissen 2002:181, 232, 246). Is er inderdaad een voor iedereen verplichtende kern van normen en waarden nodig om te kunnen spreken
van een samenleving? Mag het een onsje minder zijn? Is het denkbaar
dat de samenleving met minder cohesie, saamhorigheid en ‘draagvlak’
toe kan dan sociologen en politieke moralisten geneigd zijn te denken?
‘Normvervaging’ is immers een normaal en zelfs bevrijdend effect van
maatschappelijke differentiatie. Dat ons patroon van normen en waarden ‘zwaar is geërodeerd’, zoals Fortuyn meent, betekent dan ook allerminst dat we zijn aangeland in de decadente nadagen van het Romeinse Rijk.
De normatieve motoriek van het individualisme is er dus op uit om
296
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 297
de zogenaamde migrantenculturen net zo te vergruizen en op te breken
als is gebeurd met ‘de’ Westerse cultuur. In die zin kan het politieke individualisme niet relativistisch zijn: het bevat zijn eigen oordeelsnorm
en meetlat van cultuurkritiek. Maar die kritiek valt meteen terug in een
arrogant absolutisme zodra die centrale waarde op haar beurt wordt gepresenteerd als het kernstuk van een uniforme culturele identiteit, en
op grond daarvan wordt vertaald in een assimilatie-eis ‘waarover niet te
marchanderen valt’. Wat de verdedigers van een westerse Leitkultur van
Bolkestein tot Balkenende gemakkelijk vergeten, is dat we zelf permanent in onderhandeling zijn over de precieze betekenis en invulling ervan. De inhoud ervan is precair, veranderlijk en principieel omstreden.
Dat betekent dat er altijd over kan worden gemarchandeerd. In hoofdstuk 7 constateerden we al dat de voornaamste deugden en beginselen
van ‘de’ moderniteit – die volgens Fortuyn in een lange geschiedenis van
bloedige strijd onomstotelijk waren gevestigd – juist van betrekkelijk recente oorsprong en nog steeds heftig omstreden waren. In die zin hebben wij ons eigen fundamentalisme pas ‘gisteren’ overwonnen, en past
ons iets meer bescheidenheid over wat ‘wij’ de laatste jaren op het gebied van de onderlinge tolerantie hebben bereikt.
Anders dan Fortuyn moeten we daarom niet aansturen op een versterking maar juist op een verzwakking van ‘onze’ identiteit, om vanuit
die zwakte des te effectiever te kunnen ageren tegen alle vormen van
fundamentalisme en absolutisme. Het hele nationalistische repertoire
van kracht, agressie, vitaliteit, superioriteit en culturele weerbaarheid
is een machistische vorm van borstklopperij die de ene fundamentalische zekerheid inruilt voor de andere. We moeten ons die gedwongen
keuze tussen sterke identiteiten (het Westen vs de islam) niet te snel laten opdringen. Te behoren tot een ‘krachteloos volk’: zou dat in een
kosmopolitische cultuur niet juist een eretitel moeten zijn? Dat het cultuurrelativisme de eigen identiteit verzwakt en de kernwaarden van de
samenleving ontmantelt (Fortuyn 2001:45) is in dit perspectief geen
pessimistische constatering, maar juist een teken van hoop. Fortuyn
vindt het ‘pure decadentie’ wanneer we zó tolerant zijn geworden dat
we alleen de intolerantie niet tolereren. Maar die ‘zwakke’ intolerantie
vormt juist de kern van het moderne individualisme. Zij maakt de persoon zó sterk dat die zijn stijl van leven kan verdedigen zonder daarbij
terug te grijpen op andere zekerheden dan die van een cultuur van gelijkgestemde individualisten.
De kwetsbaarheid van de liberale democratie en haar gebrek aan een297
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 298
heid, dat wil zeggen haar grotere capaciteit voor culturele tolerantie,
politieke concurrentie en principieel debat, vormt juist haar grootste
kracht. Culturele onzekerheid is niet de weg naar de ondergang, maar
juist het beste recept om als beschaving te overleven. In een eerdere
fase signaleerde ik al een diepe tegenstrijdigheid in het klassieke Verlichtingsdenken, dat een individualistische denkmoed paarde aan een
fundamentalistische hang naar zekerheid, waarheid en universele geldigheid. Een radicalisering van het individualisme laat ook deze ‘geloofsdwang’ van het Verlichtingsfundamentalisme achter zich, en probeert de onzekerheid zo lang mogelijk ‘uit te houden’. In die zin
vormen het ‘actief relativisme’ van De Kadt en het ‘kritisch opportunisme’ van Ter Braak nog steeds intrigerende ‘fundamenten’ van de zwakke krachten van de democratie (Pels 1982; 1993:98 e.v.).
Al met al wijst deze gedachtegang vooruit naar een sterker libertaire
of anarchistische variant van het derde-weg-denken, die enerzijds teruggrijpt op enkele van Fortuyns socialistische motieven, maar die tegelijkertijd zijn politieke individualisme verder radicaliseert ten koste van
zijn ouderwetse communitarisme en zijn soms wat lachwekkend aandoende spruitjesnationalisme. In die zin verlang ik nog steeds naar een
eigentijdse vorm van liberaal-socialisme dat de individualisering (het
sociologische proces) en het individualisme (het normatieve ideaal) radicaler en offensiever verwerkt, en de solidariteit en de gemeenschapsvorming principiëler in dienst daarvan stelt. ‘Socialisme terwille van
het individualisme’, volgens de nog steeds wervende slogan van De
Kadt uit 1939 (Pels 1993:188 e.v.). Het basisinkomen, als de perfecte
synthese van het liberale vrijheidsstreven en het socialistische streven
naar bestaanszekerheid en solidariteit, zou daar zeker onderdeel van
moeten uitmaken. Maar ook andere verdelingsvraagstukken die door
toedoen van Fortuyns doorgeschoten culturalisme onder tafel verdwijnen, zouden die nieuwe liberaal-socialistische agenda kunnen stofferen. De toekomst van de kennismaatschappij, van het arbeidsbestel en
van de multiculturele samenleving kunnen niet worden verhelderd
met behulp van een essentialistische logica die de economische ‘laatste
instantie’ door een zuiver culturele vervangt. Al die vraagstukken liggen immers op een kruispunt waar cultuur en economie onmiddellijk
in elkaar grijpen.
Tot slot
298
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 299
Ondanks alle hype en hysterie, alle geschmier en geposeer, alle massaverering en massa-verdriet, levert het spectaculaire, onnavolgbare fenomeen-Fortuyn een blijvende inspiratie voor deze vorm van politiek
individualisme. Fortuyn was het politieke individu in optima forma, de
verpersoonlijking van de verpersoonlijking van de politiek. Ook als zijn
spruitjesnationalisme allang is vergeten en vergeven, zal dit toch de
meest opvallende herinnering aan zijn politieke optreden zijn. Toen
zijn standbeeld naar Rotterdam werd vervoerd, ging de kop eraf omdat
de chauffeur de hoogte van een viaduct verkeerd had ingeschat (zie ill.
15). Sommigen zagen hierin het ultieme bewijs dat Fortuyn een kip
zonder kop was. Maar laten we genereuzer zijn, en die finale scène zien
als een symbool van de spreekwoordelijke kop en het maaiveld. Hopelijk is het die bijzonderheid en bezienswaardigheid van Fortuyn die het
meest in de politieke herinnering zal beklijven, met alle bijbehorende
folklore, camp en ironie. De bezwerende vinger uit het autoraampje na
zijn val als lijsttrekker van Leefbaar Nederland staat nog op ieders netvlies gebrand (‘Vergis je niet, ik word de volgende minister-president
van dit land’). Dat was van een on-Nederlandse arrogantie en grootheidswaan. Maar ver vóór dat onheilszwangere moment sprak Pim (de
anekdote is van zijn Groningse vriend Hans Broekhuis) al over die ambitie met de half-serieuze afstandelijkheid van iemand die met zichzelf
als met een merkwaardig natuurverschijnsel zat opgescheept: ‘Als je
Pim bent heb je pech. Je kan geen paus meer worden, vanwege je seksuele geaardheid, en geen koning, want je komt uit het verkeerde nest.
Willem Alexander schaken heeft ook geen zin… dan word ik maar
minister-president!’ Dat was dus zogenaamd pas de derde optie. We
weten inmiddels hoe het daarmee afliep: Pim nam zijn gloednieuwe
premierspak ongebruikt met zich mee in het graf.
299
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 300
300
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 301
Bibliografie Pim Fortuyn
De weergave is in chronologische volgorde. De naam van Pim Fortuyn
is steeds vooraan gezet, zodat de gebruikelijke alfabetische naamsvolgorde bij coauteurschappen wordt doorbroken.
Fortuin (sic), Pim, Hans Nugteren en Jelle Visser (1969) ‘Tegen een aspektgewijze benadering’, in Juffermans e.a. (1969) De sociologie moet een mens-wetenschap zijn. Amsterdam: Vrije Universiteit.
Fortuyn, Pim en Harry van den Berg (1973) ‘Het stakingsrecht in Nederland. Een overzicht van de gebeurtenissen na de tweede wereldoorlog’, Te Elfder Ure 12:257-310.
– (1974a), ‘Bespreking van rapporten van cpb, nei en ced’, Te Elfder Ure 17:806-19.
– (1974b), ‘Bespreking van Bruseker’, Te Elfder Ure 17:820-829.
–, Willem Dercksen en Roel Timmer (1975), Politiek bewustzijn van academici in een loonafhankelijke situatie. Groningen: Sociologisch Instituut rug.
– en Willem Dercksen (1977), ‘Nogmaals: academici, loonafhankelijkheid en klassepositie. In antwoord aan drs. B.A.G.M. Tromp’, Mens en Maatschappij 4:470-475.
–, Harry van den Berg en Teun Jaspers (1978a), De ontwikkeling van het stakingsrecht in
Nederland. Nijmegen: sun.
–, Harry van den Berg en Teun Jaspers (1979), ‘Reactie op een boekbespreking’, Recht en
Kritiek 2:188-195.
– en Teun Jaspers (1979a), ‘Enkele kritische kanttekeningen bij Kapitalisme en burgerlijke staat. Een inleiding in de marxistische politieke theorie’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (6)1:131-161.
– en Teun Jaspers (1979b), ‘Kanttekeningen bij Naar een stakingswet? van M.G. Rood’,
Recht en Kritiek 3:297-327.
– (1981a), Sociaal-economische politiek in Nederland 1945-1949. Alphen a/d Rijn: Samsom.
– (1981b), ‘Eén zwaluw maakt nog geen zomer! De relatie tussen de sociaal-democratie
(PvdA/sdap) en de cpn ter discussie’, Komma 2(3): 34-50.
– (1981c), ‘Nederlandse sociaal-democraten en het ordeningsvraagstuk, en enkele suggesties voor een werkgelegenheidsplan Den Uyl’, paper congres Sociaal-democratie,
theorie en strategie, november; ‘Is centrale planning mogelijk in een open economie?
Kritische kanttekeningen bij een oud sociaal-democratisch ideaal’ (herziene versie,
december).
– en Teun Jaspers (1981a), ‘Een verlaat antwoord uit de lage landen aan Louis Althusser.
301
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 302
De onderscheiding tussen private en publieke sfeer als voorwaarde van de analyse
van de verhouding staat-maatschappij’, Recht en Kritiek 7(2):194-212.
– en Teun Jaspers (1981b), ‘Staat en maatschappij in Nederland’ in: P. van der Kley e.a.
(red.) Interventiestaat en ongelijkheid. Nijmegen: Sociologisch Instituut kun.
–, Willem Dercksen en Teun Jaspers (1982), Vijfendertig jaar Ser-adviezen. Deventer: Kluwer.
– (1983a), Kerncijfers 1945-1983 van de sociaal-economische ontwikkeling in Nederland.
Deventer: Kluwer.
– (1983b), ‘Naar een nieuwe sociale kwestie?’ en ‘Tenslotte’ in: idem (red.), De Nederlandse verzorgingsstaat. Terugblik en vooruitzien. Deventer: Kluwer.
– (1983c), ‘Het sociale element in het nationaal-socialisme’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (9)4:695-706.
– (1983d), ‘Nederlandse sociaal-democraten en het ordeningsvraagstuk. Een historische
beschouwing’, Recht en Kritiek 3:283-310.
– (1983e), ‘De staat als machtsbasis van de sociaal-democratie’ in: J. Th. J. van den Berg
(red.), De staat verdrukt? Amsterdam: wbs.
– (1985a), Om de toekomst van de werkgelegenheid. Eerherstel voor het marktmechanisme, volledige werkgelegenheid en een beschaafd stelsel van sociale zekerheid zijn onverenigbaar.
Kampen: Kok Agora.
– (1985b), Stakingsrecht in Nederland: theorie en praktijk: 1872-1986. Weesp: Fibula-Van
Dishoeck.
– (1985c), ‘Wijzigingen in de sectorale opbouw van de Nederlandse economie en de wetenschap der politieke economie’, Komma 4(4):97-124.
– (1985d), ‘De zwanezang van een Keynesiaan’, Socialisme & Democratie 12: 390-395.
– (1986a), ‘Voor en tegen de markt’ en ‘Tenslotte’, beide in: idem (red.), Voor en tegen de
markt. Deventer: Kluwer.
– (red.) (1986b), Sociaal-democratie en technologie. Groningen: Stichting 100 jaar sociaaldemocratische arbeidersbeweging in Groningen/rug.
– en Ruud Vreeman (1986), Naar een regio en sector geörienteerde technologiepolitiek.
Utrecht/Groningen (ook gepubliceerd als: ‘PvdA en vakbeweging moeten op regionaal niveau de handen ineen slaan’, en ‘Een sleutelrol voor lokale overheden. Technologiepolitiek aan de basis (slot)’, De Groene Amsterdammer, 17 en 24 september.
– (1987a), Nieuw Rotterdam. Een opdracht voor alle Rotterdammers. Rotterdam: Adviescommissie Sociaal-Economische Vernieuwing.
– (1987b), ‘Een ouderwets rapport’, Socialisme & Democratie 12:375-377.
– (1987c), Het Noorden: wingewest of Euregio? Groningen.
– (1987d), ‘Van tripartite naar gedecentraliseerd arbeidsvoorwaardenoverleg (19451986) I, Namens 2(1):18-25; II, Namens 2(2):78-84.
– (1988a), ‘De relatie tussen economische structuur en verzorgingsstaat in Nederland in
de periode 1970-1986’, in: Pim Fortuyn en Siep Stuurman (red.), Socialisten in nononsense tijd. Nijmegen: SUN.
– (red.) (1988b), Afscheid van de dialectiek? Rondom het afscheid van Ger Harmsen als hoogleraar. Nijmegen: sun.
– (1988c), De zestiger jaren: een wonderkind of een total loss? Groningen: BoekWerk.
– (1988d), ‘De vierde macht in het defensief. De overheidsorganisatie op de drempel van
een nieuwe tijd’, in: J.J. Broekhuis (red.), Technology assessment in stad en regio. Gro-
302
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 303
ningen: Wolters Noordhoff (ingekorte versie in Namens 3(3)1988:21-26).
– (1988e), Van regelrecht naar doelgericht. Arbeidsvoorwaardenbeleid Nederlandse universiteiten. Utrecht: vsnu.
– en Siep Stuurman (1988), ‘Ter inleiding’ en ‘Crisis als transformatie: de contouren van
een nieuwe tijd’, in: Fortuyn en Stuurman (red.), Socialisten in no-nonsense tijd.
–, J.J. Broekhuis en P.W.M.A. van Hoogstraten (1988a), ‘Technology assessment in stad
en regio’, in: Broekhuis (red.), Technology assessment in stad en regio.
–, J.J. Broekhuis en P.W.M.A. van Hoogstraten (1988b), ‘Modernisering en technology
assessment’, in: Broekhuis (red.), Technology assessment in stad en regio.
– (1989), ‘De ambtenaar: een werknemer als ieder ander’, in W. Albeda, Th.H. Dragt en
W.S.P. Fortuyn (red.) Ambtenaren in het jaar 2000. Op weg naar nieuwe arbeidsverhoudingen. Den Haag: sdu.
– en Foeke Kuiper (1989), Positie bepaald, koers uitgezet. Rotterdam: Havenondernemersvereniging svz.
– e.a. (1989), Competitie en bescherming: Nederlands bedrijfsleven in de Europese concurrentiestrijd. Den Haag: Stichting Maatschappij en Onderneming.
– (1990a), Ordening door ontvlechting. Een advies over de adviesstructuur in de gezondheidszorg. Rijswijk: Ministerie van wvc.
– (1990b), ‘Starre overheidsstructuur dwarsboomt noodzakelijke modernisering’, in
Broertjes (red.) (2002), Het fenomeen Fortuyn. Amsterdam: de Volkskrant-Meulenhoff.
– (1990c), ‘De Euregio: handvat voor bestuurders in het komende decennium’, Namens
5(1):28-35.
– (1991a), Een toekomst zonder ambtenaren. Den Haag: sdu Sociaal.
– (1991b), Zonder ambtenaren. De overheid als ondernemer. Amsterdam-Antwerpen: Veen.
– (1991c), ‘Op weg naar een geatomiseerde samenleving?’, Namens 6(5):7-11.
– (1992), Aan het Volk van Nederland. De contractmaatschappij, een politiek-economische zedenschets. Amsterdam-Antwerpen: Contact.
– (1993), De overheid als ondernemer. Amsterdam/Antwerpen: Contact.
– (1994), Het zakenkabinet Fortuyn. Utrecht: Bruna.
– (1995a), Uw baan staat op de tocht! De overlegeconomie voorbij. Utrecht: Bruna.
– (1995b), De verweesde samenleving. Een religieus-sociologisch traktaat. Utrecht: Bruna 2de
dr. (zie Fortuyn 2002c).
– (1995c), Beklemmend Nederland. Utrecht: Bruna.
– (1996), Mijn collega komt zo bij u. Dienstverlening in Nederland. Utrecht: Bruna.
– (1997), Tegen de islamisering van onze cultuur: Nederlandse identiteit als fundament.
Utrecht: Bruna (2de dr. De islamisering van onze cultuur. Uithoorn: Karakter Uitgevers, 2001).
– (1998a), Babyboomers. Autobiografie van een generatie. Utrecht: Bruna (2de dr. zie Fortuyn 2002b).
– (1998b), Zielloos Europa. Utrecht: Bruna.
– (1998c), 50 jaar Israël: hoe lang nog? Tegen het tolereren van fundamentalisme. Utrecht:
Bruna.
– en H.J. Tieleman (1998), Moet kunnen: Christelijke organisaties en cultuurrelativisme.
Groningen: Xeno.
– (1999), De derde revolutie! Hoe de informatietechnologie alles op zijn kop zet. Utrecht: Bruna.
303
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 304
– (2001a), Droomkabinet. Amsterdam: Van Gennep.
– (2001b), De verweesde samenleving in het informatietijdperk. De Grote Pim Fortuyn Omnibus. Uithoorn: Karakter Uitgevers.
– (2002a), De puinhopen van acht jaar Paars. Uithoorn: Karakter Uitgevers.
– (2002b), Autobiografie van een babyboomer. 2de herziene dr. van Fortuyn 1998a. Uithoorn: Karakter Uitgevers.
– (2002c), De verweesde samenleving (2de dr.) Uithoorn: Karakter Uitgevers.
– (2003), A hell of a job. De verzamelde columns. Rotterdam: Speakers Academy.
Overige bronnen:
Universiteitskrant rug (in de tekst geciteerd als UK):
Pim Fortuyn, ‘Bespreking van Miklos Ràcz, Universiteit en Klassenstrijd’, 15.11.72.
– en Ton Kee, ‘Pleidooi voor een open promotie-procedure’, 23.10.74.
– en Willem Dercksen, ‘Antwoord aan van Herwijnen en Rutges’, 28.5 en 4.6.75.
– en Reint Jan Schuring, ‘Bespreking van Hugo Kijne, ‘Geschiedenis van de Nederlandse
studentenbeweging 1963-1973’, 12.9.78.
–, ‘Onttroon de bureaucratie!’, 19.9.84.
–, ‘Een heer neemt afscheid’, 31.10.84.
–, en Hans Kuné, ‘Vrouwen in tweestrijd’, 21.11.84.
–, ‘Meer ruimte voor de kunstenaar in de wetenschapsmens’, 12.12.84.
–, ‘De kreeftgang van de geschiedenis’, 19.12.84.
–, ‘Keynes in de beklaagdenbank’, 23.1.85.
–, ‘Psychologie is toch een natuurwetenschap’, 6.2.85.
–, en Hans Kuné, ‘Erosie van legitimiteit. Verslag van een discussie tussen Donner, Nauta en Jongman’, 27.2.85.
–, ‘Gadourek: van ongekroonde koning tot eredoctor met vut’, 27.3.85.
–, ‘De verbeelding aan de macht en de onmacht van de sociale wetenschappen’, 17.4.85.
–, ‘De droom van een ingenieur’, 22.5.85.
–, ‘Sociologie als historisch verschijnsel’, 25.9.85.
–, ‘Idealisten in no-nonsense tijd’, 20.11.85.
–, ‘Nieuwe huisstijl rug noodzakelijk. Interview met dr. F.M. Andriessen’, 11.12.85.
–, ‘De wond’re wereld van het beroep tegen overheidsbeslissingen’, 8.1.86.
–, ‘De verbrokkeling van ons bestaan’, 5.2.86.
–, ‘Sociale geneeskunde op zijn smalst’, 12.3.86.
–, ‘De sociologie op het breukvlak van twee millennia’, 9.4.86.
–, ‘De vergrijzing van ons vaderland’, 29.4.86.
–, ‘De inhoudelijken contra de dogmatici’, 6.5.86.
–, ‘Ambtenaren op drift’, 1.10.86.
–, ‘De relatieve waarde van economische voorstellingen’, 5.11.86.
–, ‘De vrees voor en het verlangen naar de dood’, 19.11.86.
–, ‘De systematiek in het creatieve proces’, 26.11.86.
–, ‘Honderd jaar socialisme in Groningen’, 17.12.86.
–, ‘Besturen levert me energie op (interview met dr. Margo Andriessen)’, 4.2.87.
304
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 305
–, ‘Te weinig klassenanalyse in goede geschiedenis van de technologie’, 18.2.87.
–, ‘De academische vrijheid in het geding’, 25.3.87.
–, ‘En het congres sloop op kousevoeten rond’, 29.4.87.
–, ‘Onbenutte arbeid: een grensverleggend proefschrift’, 24.6.87.
–, ‘Is wetenschappelijke vernieuwing te sturen?’, 1.10.87.
–, ‘De concurrentie voorbij’, 26.11.87.
–, ‘Geschiedschrijving vanuit ruimtelijk perspectief’, 17.12.87.
SOAP. Maandblad van de Subfakulteit der Sociaal-Culturele Wetenschappen rug: 1972-1988.
Columns in Namens, 1987-1992 (maandelijks).
Columns in Elsevier, 1994-2001 (wekelijks)(nu gebundeld in Fortuyn 2003).
Gesprekken met:
Hans Wansink, Den Haag, 10.12.02.
Albert Benschop, Amsterdam, 17.12.02.
Paul Kalma, Amsterdam, 23.12.02.
Jacques van Nieuwstadt, Groningen, 15.1.03.
Hans Kuné, Groningen, 15.1.03.
Elmer Spaargaren, Groningen, 15.1.03.
Gerrit Voerman, Groningen, 16.1.03.
Gerrit Voerman en Paul Lucardie, Groningen, 12.02.03.
Lolle Nauta, Groningen, 12.02.03.
Hans Broekhuis, Groningen, 13.02.03.
Teun Jaspers, Amsterdam, 24.2.03.
Marten Fortuyn (telefonisch)(februari 2003)
Kay van der Linde (telefonisch)(februari 2003)
Roel in ’t Veld, Utrecht, 12.5.03.
Alle directe citaten zonder verwijzing zijn ontleend aan deze interviews.
305
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 306
Bibliografie algemeen
Afkortingen in de tekst:
DGA = De Groene Amsterdammer
NRC = NRC Handelsblad
VN = Vrij Nederland
VK = De Volkskrant
UK = Universiteitskrant RUG
Aerts, Mieke (2003), ‘Had Pim Fortuyn ook een vrouw kunnen zijn? De actualiteit van
“het persoonlijke is politiek” in de eenentwintigste eeuw’, Tijdschrift voor Genderstudies 2:16-28.
Anders, Klaas, en Albert Benschop (1980), ‘De cpn en de democratische weg naar het socialisme’, Komma 1(1):24-43.
Ankersmit, Frank (1990), De navel van de geschiedenis. Groningen: Historische Uitgeverij.
– (1997), Aesthetic Politics. Political Philosophy Beyond Fact and Value. Stanford CA: Stanford University Press.
– (2002), Political Representation. Stanford CA: Stanford University Press.
Ball, Terence (1988), Transforming Political Discourse. Oxford: Blackwell.
Bastow, Steve (2002), ‘A Neo-Fascist Third Way: The Discourse of Ethno-differentialist
Revolutionary Nationalism’, in: Bastow, Martin en Pels (2002):351-368.
–, James Martin en Dick Pels (2002), ‘Introduction: Third Ways in Political Ideology’, in:
idem (red.) Third Way Ideologies. Speciaal nummer van Journal of Political Ideologies
7(3):269-280.
Bauman, Zygmunt (1989), Modernity and the Holocaust. Cambridge: Polity Press.
Beck, Ulrich, en Elisabeth Beck-Gernsheim (2002), Individualization. Londen: Sage.
Becker, Frans, en René Cuperus (2001), ‘De benarde positie van politieke partijen zoals
de PvdA. Een introductie’, Socialisme & Democratie 1:533-543.
Beer, Paul de (2002), ‘Heeft de sociaal-democratie nog bestaansrecht?’, Socialisme & Democratie 7/8:44-55.
Benjamin, Walter (1973 [1939]), Illuminations, H. Arendt (red.) Londen: Fontana.
Berg, J.Th.J. van den (red.)(1983), De staat verdrukt? Amsterdam: WBS.
Beus, Jos de (2001), Een primaat van politiek. Amsterdam: Vossius Pers.
– (2002), Na de beeldenstorm (Etty Hillesum-lezing). Heerde: Langhout & De Vries.
306
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 307
Blokker, Jan (2002), ‘De nieuwe Duce’, in Broertjes (2002):57-58.
Bourdieu, Pierre (1991), Language and Symbolic Power. Cambridge: Polity.
Braak, Menno ter (1949), Verzameld werk III. Amsterdam: Van Oorschot.
– (1980) Verzameld werk IV. Amsterdam: Van Oorschot.
Brands, Jan (2002), Onafhankelijk, ongrijpbaar, alleen. Gesprekken met Pim Fortuyn. Amsterdam: sun.
Brandt Corstius, Hugo (2002), ‘Woorden zijn daden. Stemmen op de man die het durft
te zeggen’, De Groene Amsterdammer, 16 mei.
Brink, Gabriël van den (2002), Mondiger of moeilijker? Een studie naar de politieke habitus
van hedendaagse burgers. Den Haag: sdu.
Brink, Rinke van den (1994), De internationale van de haat. Extreem-rechts in West-Europa.
Amsterdam: sua.
Broertjes, Pieter (red.) (2002), Het fenomeen Fortuyn. Amsterdam: De Volkskrant/Meulenhoff.
Bussemaker, Jet (2002), ‘Pim Fortuyn: de eerste politieke postmodernist’, Socialisme &
Democratie 4:8-9.
Buyse, Axel (2002), ‘Inleiding: de “magische formule” van nieuw radicaal rechts’, in:
idem, (red.), Nieuw radicaal rechts in Europa. Antwerpen-Amsterdam: Houtekiet.
Camps, Hugo (2001), ‘Ik ga vanuit het Catshuis regeren (interview met Pim Fortuyn)’,
Elsevier, 1 september.
Canovan, Margaret (1999), ‘Trust the People! Populism and the Two Faces of Democracy’, Political Studies 47:2-16.
Carroll, David (1985), French Literary Fascism. Nationalism, Anti-Semitism, and the Ideology of Culture. Princeton: Princeton University Press.
Chorus, Jutta, en Menno de Galan (2002), In de ban van Fortuyn. Reconstructie van een politieke aardschok. Amsterdam: Mets & Schilt.
Corner, John, en Dick Pels (red.) (2003), Media and the Restyling of Politics. Consumerism,
Celebrity, and Cynicism. Londen: Sage.
Cuperus, René (2003a), ‘Het populistisch tekort van de sociaal-democratie’, Nieuwste
Tijd (te verschijnen).
– (2003b), ‘Een beetje populisme mag’, de Volkskrant, 5 april.
Daalder, H., en J.P. van de Geer (1977), ‘Partijafstanden in de Tweede Kamer der StatenGeneraal,’ Acta Politica 3: 289-345.
– en M. Wolters (1987), ‘Politicologen en psychologen op zoek naar partijen in de ruimte’, in: H.F.M. Crombag, L.J.Th. van der Kamp en C.A.J. Vlek (red.), De psychologie
voorbij. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Dekkers, Geertje, en Philip van de Poel (2002), ‘There’s Something Rotten in the State
of Holland. De wortels van Fortuyn’s gedachtegoed’, Historisch Nieuwsblad, 4 juni.
Dekkers, Peter (red.) (2002), Nederland na Fortuyn. Amsterdam: Trouw.
Delden, A.Th. van, e.a. (1987), Naar een ondernemende universiteit. Utrecht/Antwerpen:
Veen.
Doorn, Jacques van (2002a), ‘Dandyisme als politieke stijlfiguur’, Trouw, 5 september.
– (2002b), ‘Democratie in de overgang. Van collectieve beheersing naar geordende vrijheid’, in Van Schie (red.) (2002): 7-55.
Duijnhoven, Serge van (1996), ‘Rave on to tell me… De democratisering van de bohème’,
Skript 18:36-46.
307
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 308
Dunk, Thomas von der (2003), De Vader, de Zoon en de Geest van Pim. Amsterdam: Van
Gennep.
Duyvendak, Jan-Willem, en Ido de Haan (red.) (1997), Maakbaarheid. Liberale wortels en
hedendaagse kritiek van de maakbare samenleving. Amsterdam: Amsterdam University Press.
– en Jos van der Lans (2003), ‘De tragiek van de staat’, De Groene Amsterdammer, 15 februari.
Eatwell, Roger (1995), Fascism: A History. Londen: Chatto & Windus.
El, Carla van (2002), Figuraties en Verklaringen. Stijlgebonden schoolvorming in de Nederlandse sociologie na 1968. Amsterdam: Aksant.
Elchardus, Mark (2002), De dramademocratie. Tielt: Lannoo.
Etty, Elsbeth (2002), ‘Dek en Pim, een paar apart’, NRC Handelsblad, 14 september.
Felice, Renzo de (1968), Mussolini il rivoluzionario 1883-1920. Turijn: Einaudi.
– (1977), Interpretations of Fascism. Cambridge ma: Harvard University Press.
Fennema, Meindert (2003), ‘Schrap het haatzaai-artikel uit het Wetboek van Strafrecht!’,
Vrij Nederland, 22 maart.
Fest, Joachim (1987), ‘Die geschuldete Erinnerung. Zur kontroverse über die Unvergleichbarkeit der nationalsozialistischen Massenverbrechen’, in: Nolte e.a.
(1987):100-112.
Frissen, Paul (2002), De staat. Amsterdam: De Balie.
Gabriëls, René (2002), ‘Op zoek naar samenhang’, De Helling 15(3):26-29.
Giesen, Peter (2002), ‘Mediamagneet’, in Broertjes (red.) (2002):70-72.
Gregor, A.J. (1969), The Ideology of Fascism. New York: The Free Press.
– (1979), Young Mussolini and the Intellectual Origins of Fascism. Berkeley: University of
California Press.
Griffin, Roger (1991), The Nature of Fascism. Londen-New York: Routledge.
Grit, Kor (2000), Economisering als probleem. Een studie naar de bedrijfsmatige stad en de ondernemende universiteit. Assen: Van Gorcum.
Groot, Ger (2002), ‘Nederland moet terugkeren tot de realiteit’, NRC Handelsblad, 10 mei.
Hajema, Luuk (1988), ‘Een wonderkind of een total loss? Socioloog Pim Fortuyn sluit
zijn Groningse jaren af’, UK, 11 februari.
Harmsen, Ger (1971), ‘Tegen arbeiderisme en sociologisme’, Te Elfder Ure 9/10:429-475.
– (1988), ‘Een afscheid, maar niet van de dialectiek’, in: Fortuyn (1988b):69-131.
– (1993), Herfsttijloos. Een levensverhaal. Nijmegen: sun.
Heelas, Paul, en Paul Morris (1992), The Values of the Enterprise Culture. The Moral Debate.
Londen-New York: Routledge.
Heidegger, Martin (1991 [1933]), ‘De identiteit van de Duitse universiteit’, Krisis 11(3):4652.
Herwijnen, Piet van, en Ad Rutges (1975a), ‘Bespreking van Fortuyn e.a., Politiek bewustzijn van academici in een loonafhankelijke situatie’, UK 7 en 14 mei.
– (1975b), ‘Dupliek’, UK, 11 juni.
Herzinger, Richard (2002), ‘Hauptsache dagegen’, Die Zeit 31.
Hielkema, André (red.) (1989), De dandy, of de overschrijding van het alledaagse. MeppelAmsterdam: Boom.
Hofstede, Peter (2002), ‘Abou Jahjah, Hirsi Ali en de dramademocratie’, De Volkskrant,
14 december.
308
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 309
Horton, Donald, en Richard Wohl (1986), ‘Mass Communication and Para-Social Interaction: Observation on Intimacy at a Distance’, in: Gary Gumpert en Robert Cathcart
(red.), Inter/Media. Interpersonal Communication in a Media World. New York-Oxford:
Oxford University Press.
Jong Edz., Frits de (1981), Macht en inspraak. De strijd om de democratisering van de Universiteit van Amsterdam. Baarn: Ambo.
Juffermans, Paul e.a. (1969), De sociologie moet een mens-wetenschap zijn. Amsterdam:
Vrije Universiteit.
Kadt, Jacques de (1980 [1939]), Het fascisme en de nieuwe vrijheid. Amsterdam: Van Oorschot.
– (1991), De deftigheid in het gedrang. Amsterdam: Van Oorschot.
Kalma, Paul (1982), De illusie van de ‘democratische’ staat. Deventer: wbs/Kluwer.
– (1983), ‘Stellingen en toelichting’, in Van den Berg (red.) (1983):26-29.
– (1988), Het socialisme op sterk water. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Kant, Immanuel (1991 [1784]), ‘Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung?’, Schriften
zur Antropologie, Geschichtsphilosophie, Politik und Pädagogik. Frankfurt: Suhrkamp.
Keat, John, en Nicholas Abercrombie (red.) (1991), Enterprise Culture. London & New
York: Routledge.
Köbben, A.J.J., en J.J. Godschalk (1985), Een tweedeling van de samenleving? Den Haag:
Staatsuitgeverij.
Koch, Koen (1996), ‘De natiestaat als lapmiddel’, in Koch en Scheffer (red.) (1996):4055.
– en Paul Scheffer (red.) (1996), Het nut van Nederland. Opstellen over soevereiniteit en
identiteit. Amsterdam: Bert Bakker.
Koper, Arnold (red.) (1980), Stalinisme en destalinisatie. Amsterdam: Van Gennep.
Kossmann, E.H. (1995), Vergankelijheid en continuïteit. Opstellen over geschiedenis. Amsterdam: Bert Bakker.
Kreuzer, Helmut (1968), Die Bohème. Beiträge zur ihrer Beschreibung. Stuttgart: Metzler.
Kuné, Hans (1980), ‘Een pietsje meer theorievorming had geen kwaad gekund’, UK, 10
december.
– (1984), ‘Sociologie-opleiding terug naar af’, UK, 1 februari.
– (1985), ‘Topsymposium over alles’, UK, 18 september.
– (1987), ‘Het socialisme raakt in knoop met zichzelf in de no-nonsense tijd’, UK, 19 november.
– (2002), ‘At Your Service: de herbetovering van de wereld volgens de methode-Fortuyn’,
ongepubliceerd.
Lans, Jos van der (2002), ‘GroenLinks en de electorale flipperkast’, De Helling 15(3):8-11.
Lucardie, Paul, en Gerrit Voerman (2002), ‘Liberaal patriot of nationaal populist? Het gedachtegoed van Pim Fortuyn’, Socialisme & Democratie 4:32-42.
Manin, Bernard (1997), The Principles of Representative Government. Cambridge: Cambridge University Press.
Marshall, P.D. (1997), Celebrity and Power. Fame in Contemporary Culture. MinneapolisLonden: University of Minnesota Press.
Mertens, Thomas (2002), ‘Wat Fortuyn wilde, kon niet’, NRC Handelsblad, 14 mei.
Meyers, Jan (1984), Mussert. Een politiek leven. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Meyrowitz, Joshua (1985), No Sense of Place. The Impact of Electronic Media on Social Be-
309
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 310
haviour. New York-Oxford: Oxford University Press.
Mitscherlich, Alexander (1972), Op weg naar een vaderloze maatschappij: sociaal-psychologische verkenningen. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Moers, Ellen (1978), The Dandy. Brummell to Beerbohm. Lincoln-London: University of
Nebraska Press.
Mussert, Anton (1931), Program der Nationaal-Socialistische Beweging. Utrecht: NSB.
– (1940), Het nationalisme van de NSB. Leiden: Nenasu.
– (1941), Het socialisme van de NSB. Utrecht: Nenasu.
Nauta, L.W., en J.P. Koenis (red.) (1988), Een toekomst voor het socialisme? Amsterdam:
Van Gennep.
Nolte, Ernst (1965), Three Faces of Fascism. New York: Holt, Rhinehart and Winston.
– e.a. (1987), ‘Historikerstreit’. Die Dokumentation der Kontroverse um die Einzigartigkeit der
national-sozialistischen Judenvernichtung. München/Zürich: Piper.
Oerlemans, J.W. (1990), ‘Eén-partijstaat Nederland’, NRC Handelsblad, 14 februari.
Oosterbaan, Warna (2002), ‘Het onbehagen kan weer ondergronds’, NRC Handelsblad
Magazine, 2 februari.
Pekelder, Willem (2002), ‘Pim, het merk’, Het Parool, 28 mei.
Pels, Dick (1982), ‘De redelijkheid van het fascisme’, Socialisme & Democratie 2:58-68.
– (1984), ‘De zelfkant van het socialisme’, Socialisme & Democratie 10:367-373.
– (1988), ‘Het socialisme in het niemandsland tussen staat en maatschappij’, in: Nauta
en Koenis (red.) (1988): 77-100.
– (1989), ‘Den Uyl als denker. Een erfenis in fragmenten’, Socialisme & Democratie 1:17-24.
– (1991), ‘Zaken-socialisme, of: het einde van de utopie’, in: C.J.M. Schuyt e.a., Sociaaldemocratie tussen zakelijkheid en moraal. Amsterdam: wbs.
– (1993), Het democratisch verschil. Jacques de Kadt en de nieuwe elite. Amsterdam: Van
Gennep.
– (1998a), Property and Power in Social Theory. A Study in Intellectual Rivalry. Londen-New
York: Routledge.
– (1998b), ‘Rondom Elias’, in: Anne Gevers (red.), Uit de zevende. Vijftig jaar politieke en
sociaal-culturele wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Het
Spinhuis.
– (2000a), The Intellectual as Stranger. Studies in Spokespersonship. Londen-New York:
Routledge.
– (2000b), ‘Pleidooi voor een stijlvolle politiek’ in Pels en Te Velde (red.) (2000):55-79.
– (2001), ‘Wetenschap als onthaasting en onthaasting van de wetenschap’, Krisis. Tijdschrift voor empirische filosofie 2(3):6-25.
– (2002a), ‘Socialism between Fact and Value: From Tony Blair to Hendrik de Man and
Back’, in: Bastow, Martin en Pels (red.) (2002):281-299.
– (2003a), Unhastening Science. Autonomy and Reflexivity in the Social Theory of Knowledge. Liverpool: Liverpool University Press.
– (2003b), ‘Aesthetic Representation and Political Style: Re-balancing Identity and Difference in Media Democracy’, in: Corner en Pels (red.) (2003): 41-66.
– en Henk te Velde (red.) (2000), Politieke stijl. Over presentatie en optreden in de politiek.
Amsterdam: Het Spinhuis.
– en Liesbet van Zoonen (2003), ‘Idolen met ideeën: de nieuwe democratische elite’,
Pluche 2:58-67.
310
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 311
Perger, Werner A. (2002), ‘Haiders Schatten auf Europa’, Die Zeit 26.
Piccone, Paul (1993), ‘Postmodern Populism’, Telos 103:45-86.
Praag, Philip van, en Kees Brants (red.) (2000), Tussen beeld en inhoud. Politiek en media
in de verkiezingen van 1998. Amsterdam: Het Spinhuis.
Prins, Baukje (2002), ‘Het lef om taboes te doorbreken. Nieuw realisme in het Nederlandse discours over multiculturalisme’, in: Baukje Prins en Boris Slijper (red.), Hoe
tolerant zijn we eigenlijk? Speciaal nr. Migrantenstudies 18(4):241-254.
– (2004), Voorbij de onschuld. Het debat over de multiculturele samenleving. Amsterdam:
Van Gennep (nieuwe herziene editie).
Ree, Erik van (2002a), The Political Thought of Joseph Stalin: A Study in Twentieth-Century
Revolutionary Patriotism. Londen-New York: RoutledgeCurzon.
– (2002b), ‘Het belang van vrij debat’, De Groene Amsterdammer, 19 januari.
– (2002c), ‘Voor volk en vaderland’, De Groene Amsterdammer, 2 maart.
Regtien, Ton (1969), Universiteit in opstand. Amsterdam: Van Gennep.
Roosmalen, Marcel van (2002), Op pad met Pim. Soesterberg: Aspekt.
Rose, Nikolas (1992), ‘Governing the enterprising self’, in Heelas en Morris (red.)
(1992):141-164.
Rijk, Miriam de (1994), ‘Pim Fortuyn. Ik heb ten diepste het gevoel niet welkom te zijn’,
De Groene Amsterdammer, 5 januari.
Samuels, Andrew (1997), De spiegel en de hamer. Dieptepsychologie en de politieke mens.
Amsterdam: Van Gennep.
Scheffer, Paul (1996), ‘Land zonder spiegel’, in Koch en Scheffer (red.) (1996):10-39.
– (2000), ‘Het multiculturele drama’, NRC Handelsblad, 29 januari.
Schie, P.G.C. van (red.) (2002), Het democratisch tekort: interpretaties en remedies. Den
Haag: Teldersstichting.
Schmitt, Carl (1934 [1922]), Politische Theologie. München-Leipzig: Duncker en Humblot.
Schudson, Michael (1998), The Good Citizen. A History of American Civic Life. New York:
The Free Press.
Schumpeter, Joseph A. (1974 [1943]), Capitalism, Socialism and Democracy. London: Allen & Unwin.
Schuyt, Kees (2002), ‘De man die nergens bij hoort’, in Broertjes (red.) (2002):67-69.
Siegel, Jerrold (1986), Bohemian Paris. Culture, Politics, and the Boundaries of Bourgeois
Life 1830-1930. New York: Viking.
Singelsma, Sybren (2003), ‘Routekaart naar democratisch Nederland’, NRC Handelsblad,
7 juni.
Smeets, Hubert (2003), ‘Aantekeningen bij Stalin’, De Groene Amsterdammer, 8 maart.
Spong, Gerard, en Oscar Hammerstein (2003), ‘Vervolg ze tot in de hel’. De haat-zaai aangifte van Fortuyn. Amsterdam: Balans.
Steijger, Ton (1989), ‘Dandyisme in het Interbellum’, in: André Hielkema (red.)
(1989):162-176.
Sternhell, Zeev (1996), Neither Right nor Left: Fascist Ideology in France. Princeton: Princeton University Press.
Stokkom, Bas van (1997), Emotionele democratie. Amsterdam: Van Gennep.
Street, John (2001), Mass Media, Politics and Democracy. Houndmills, Basingstoke: Palgrave.
– (2003), ‘The Celebrity Politician: Political Style and Popular Culture’, in: Corner en
Pels (red.) (2003):85-99.
311
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 312
Stuurman, Siep (1978), Kapitalisme en burgerlijke staat. Een inleiding in de Marxistische politieke theorie. Amsterdam: sua.
– (1980), ‘Inleiding’ in: John Huige, Siep Stuurman en Luuk Wijmans (red.), Niet bij
puinruimen alleen. Amsterdam: Van Gennep.
Taggart, Paul (2000), Populism. Buckingham-Philadelphia: Open University Press.
Taguieff, Pierre-André (1995), ‘Political Science Confronts Populism’, Telos 103:9-43.
Thompson, John (2000), Political Scandal. Power and Visibility in the Media Age. Cambridge: Polity.
Timmer, Roel (1975), ‘Onderzoek is met meer wetenschappelijke pretenties naar buiten
getreden dan haalbaar’, UK, 11 juni.
Tromp, Bart (1972), ‘Het stroomgebied van de sociologie in permanente crisis’, Vrij Nederland, 30 september.
– (1977), ‘Academici, loonafhankelijkheid en klassepositie’, Mens en Maatschappij 2:212220.
– (2001), ‘Een partijloze democratie, of: het einde van de politieke partij?’, Socialisme &
Democratie 12/1:544-553.
– (2002a), ‘De taak der sociaal-democratie’, Socialisme & Democratie 5/6:90-95.
– (2002b), ‘Het virus van de plebiscitaire democratie’, Socialisme & Democratie 12:31-34.
– (2002c), ‘Kanttekeningen bij het jaar 2002’, in: André Rouvoet e.a. (2002), Haagse tegenstrijdigheden. Een jaar verder. Amsterdam: Amsterdam University Press.
– (2002d), ‘Ideologieën zijn wel degelijk relevant’, NRC Handelsblad, 21 december.
Veen, Robert J. van der, en Dick Pels (red.) (1995), Het basisinkomen. Sluitstuk van de verzorgingsstaat? Amsterdam: Van Gennep.
Velde, Henk te (1998), ‘Haast in de politiek. De stijl van Den Uyl en de opkomst van Van
Agt’, in: Jan Ramakers, Gerrit Voerman en Rutger Zwart (red.) (1998), Illusies van
Den Uyl? De spreiding van kennis, macht en inkomen. Amsterdam: Het Spinhuis.
– (2002), Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
– (2003), ‘Passie, theater en narcisme’, Pluche 1:63-69.
Voerman, Gerrit (red.) (1994), Politiek zonder partijen? Over de horizon van de partijpolitiek. Amsterdam: Het Spinhuis.
Walter, Tony (red.) (1999), The Mourning for Diana. New York: Berg.
Wassenberg, Arthur (1983), ‘Zou Machiavelli nu tevreden zijn?’ in: Van den Berg (red.)
(1983): 48-65.
Wijmans, Luuk (1999), ‘Voor jezelf beginnen: een nieuwe trend?’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 26(3):402-422.
Woltz, W. (1991), ‘Naar een politiek zonder programma’s (Interview met Hans van Mierlo)’, NRC Handelsblad, 5 juli.
Wytzes, Liesbeth (2002), ‘Oprecht en onmogelijk. Het onvervulde leven van Pim Fortuyn (1948-2002)’, Elsevier, 13 september.
Zoeten, Martine van, en Marc Conradi (1985), ‘Pim Fortuyn: een eenvoudig wetenschappelijk medewerker’, SOAP 15(7), oktober.
Zoonen, Liesbet van (2002), ‘Plezier & politiek in de entertainment-samenleving’, Socialisme & Democratie 12:22-30.
Zwagerman, Joost (2003a), Het wilde Westen. Nederland 2001-2003. Amsterdam: De Arbeiderspers.
312
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 313
– (2003b), ‘Ingeburgerde anarchisten’, NRC Handelsblad, 3 januari.
Zwan, A. van der (1987) ‘Universitaire autonomie: een voorstel’ in J.C. Breman & C.J.M
Schuyt (red.) De bedreigde universiteit. Oordelen en voorstellen. Leiden: Martinus Nijhoff.
– (2003), De uitdaging van het populisme. Amsterdam: Meulenhoff.
313
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 314
Register
Aartsen, Jozias van 278
Abu Jahjah, Dyab 268
Adorno, Theodor 69
Aerts, Mieke 38
Albeda, Wil 56, 98, 124, 151
Althusser, Louis 83, 89
Ankersmit, Frank 49, 269
Annunzio, Gabriele d’ 23
Austin, J.L. 220
Balkenende, Jan-Peter 20, 130, 278, 289,
297
Banning, Willem 115, 130, 193
Barbey d’Aurevilly, Jules 255
Barrès, Maurice 230, 231
Baudelaire, Charles 255
Beatrix, koningin 175, 258
Bell, Daniel 43
Bello, Mieke 56, 61
Benjamin, Walter 19
Benschop, Albert 69, 72, 78
Berg, Harry van den 58, 74, 83
Berlusconi, Silvio 236, 241
Bernstein, Eduard 27, 90, 97, 111
Beus, Jos de 245
Blair, Tony 20, 199
Blokker, Jan 23, 217
Boer, Margreeth de 289
Bolkestein, Frits 17, 44, 46-47, 61, 98,
127, 130, 154, 183, 193, 194, 199-201,
208-209, 220, 293, 297
Bomhoff, Eduard 15, 98, 288, 289
Booij, Albert de 15, 16, 139
314
Bos, Wouter 133, 268, 278, 287, 289
Braak, Menno ter 13, 61, 67, 88, 200,
225-228, 248, 298
Brands, Jan 64
Broekhuis, Hans 98, 138, 198, 299
Broekmeyer, Marius 72, 76
Brummell, Georges ‘Beau’ 253-254
Bussemaker, Jet 17, 38, 98
Capellen tot den Pol, Joan Derk van der
134
Chirac, Jacques 57, 199, 237
Cohen, Job 289, 293
Couwenberg, S.W. 133, 193
Cuperus, René 241
Dales, Ien 62, 151, 152
Dam, Marcel van 216, 220, 235
Daudt, Hans 281
Deetman, Wim 122, 132, 136, 278
Dercksen, Willem 58, 75, 77
Descartes, René 208
Dewinter, Filip 14, 218, 236, 241
Diana, prinses van Wales 264
Dijkstal, Hans 48, 136, 267
Disraeli, Benjamin 252
Domela Nieuwenhuis, Ferdinand 291
Doorn, Jacques van 14, 249
Douwes Dekker, zie: Multatuli
Drees, Willem 86-88
Duyn, Roel van 188
Elchardus, Mark 267-268
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 315
Elias, Norbert 9, 81-83, 98, 144, 158
Jünger, Ernst 27, 230
Felice, Renzo de 224
Fennema, Meindert 98
Fest, Joachim 225
Fortuyn, Marten 15, 67
Frank, Anne 216-217, 225
Frissen, Paul 96
Fukuyama, Francis 43
Kadt, Jacques de 10, 21, 22, 24, 88, 115,
130, 200, 225-228, 230, 244, 248249, 298
Kalma, Paul 28, 93-94, 96, 100, 108, 110112
Kant, Immanuel 207-208, 240
Kee, Ton 14, 56, 69, 72
Kennedy, John 67, 114, 232, 262, 263
Keynes, John Maynard 107
Kneepkens, Manuel 253, 260
Kok, Wim 17, 31, 44, 46-49, 51, 56-57, 61,
66, 98, 114, 122, 136, 171, 237, 263,
267, 277, 280, 293
Kuné, Hans 57, 61, 111, 260
Kuyper, Abraham 20, 148, 291
G., Volkert van der 61, 220, 277
Ginneken, Jaap van 5
Gogh, Theo van 15, 259
Goudsblom, Johan 81, 82
Graaf, Thom de 60, 216, 217
Gramsci, Antonio 83
Grave, Frank de 136
Gregor, A.J. 226
Habermas, Jürgen 69, 132
Hahn, Erich 78
Haider, Jörg 14, 18, 20, 216, 218, 220,
229, 236-241, 295
Halsema, Femke 278
Ham, Boris van der 290
Hammerstein, Oscar 15, 216
Harmsen, Ger 72-76, 79, 80, 82-85, 88,
90, 92, 98, 108-110, 113, 210
Heidegger, Martin 228, 230-231
Heinsbroek, Herman 48, 169, 288
Herben, Mat 13, 14, 48, 277, 289
Herman, butler 15, 41, 253, 263
Hirsch Ballin, Ernst 136
Hirsi Ali, Ayaan 209, 268, 289-290
Hitler, Adolf 14, 216, 217, 221-223, 225,
228, 237-238
Hobbes, Thomas 179
Hoessein, Saddam 222
Hooft, Jan ’t 138
Hoogendijk, Ferry 13, 15, 48, 262
Janmaat, Hans 30, 31, 183, 194, 196, 199200, 215-216, 218, 220, 229, 237, 241
Jaspers, Teun 58-59, 83, 85, 89
Jaurès, Jean 20, 193
Johannes Paulus II 114
Jong, Winny de 15
Langendam, John 15, 16
Lans, Jos van der 17, 38
Lassalle, Ferdinand 249
Linde, Kay van der 67
Lindenberg, Siegwart 80, 108
Lubbers, Ruud 44, 47, 119, 136
Lucardie, Paul 21, 182
Lusink, Oger 37
Luxemburg, Rosa 296
Machiavelli, Niccolò 49
Man, Hendrik de 20-23, 27, 52, 90, 95,
96, 115, 193, 202
Manin, Bernard 267
Mao Zedong 78, 223
Marijnissen, Jan 31, 261
Marinetti, F.T. 23, 26
Marx, Karl 22-24, 27, 29, 69, 76- 79, 81,
82, 96, 107, 108, 110, 166, 167
Maurras, Charles 230
Melkert, Ad 31, 40, 47, 49, 66, 214, 216,
254, 263, 267, 289, 293
Mens, Harry 15, 37, 139, 177, 259
Michels, Robert 21, 22, 23, 27, 115, 188,
230
Mierlo, Hans van 136, 265
Multatuli 248-249
Mussert, Anton 14, 21, 216, 217, 221, 232235, 291, 292
315
De geest van Pim 2ed_De geest van Pim 2ed.qxp 02-10-14 14:00 Pagina 316
Mussolini, Benito 14, 20-23, 28, 115, 217,
221, 224, 228, 230, 234
Nauta, Lolle 60, 72, 80, 108-110
Nietzsche, Friedrich 23, 65, 67
Nolte, Ernst 223-224, 226
Oerlemans, J.W. 174, 282
Oranje, Willem van 260
Pen, Jean-Marie Le 14, 57, 196, 218, 220,
229, 236, 237, 240, 241
Peper, Bram 114, 133, 170, 171
Poulantzas, Nicos 83, 84
Praag, van Philip 281-282
Pronk, Jan 98, 111
Quay, Jan de 198
Ratelband, Emile 15
Ree, Erik van 218-219, 222-223
Regtien, Ton 210
Ritzen, Jo 61, 122
Rooy, Piet de 17
Rosenmöller, Paul 31, 216, 256
Rousseau, Jean-Jacques 179
Samuels, Andrew 38
Scheffer, Paul 183, 192, 209, 245, 294
Schmitt, Carl 54, 153, 204
Schoo, Hendrik-Jan 200, 215
Schröder, Gerhard 199
Schumpeter, Joseph A. 123
Smalhout, Bob 15
Smeets, Hubert 17, 222
Smith, Adam 107, 166
Sombart, Werner 22
Sorel, Georges 21-23, 28, 52, 115
Spaargaren, Elmer 259
Spengler, Oswald 230
Spong, Gerard 15, 216
316
Stalin, Joseph 222-223
Sternhell, Zeev 226
Stevaert, Steve 268
Stirner, Max 23
Stuurman, Siep 60, 84-86, 98, 110
Thatcher, Margaret 199
Thijn, Ed van 59
Tjeenk Willink, Herman 98, 133
Troelstra, Pieter Jelles 291
Tromp, Bart 17, 18, 20, 32-35, 38, 42-44,
55, 72, 77-79, 82, 108, 280, 288
Uyl, Joop den 28, 29, 44, 59-61, 66, 89,
94, 97-99, 100-101, 113, 119, 130, 198,
293
Veld, Roel in ’t 137, 139, 151, 152, 173
Velde, Henk te 290
Vis, Jan 288
Visser, Jelle 70
Voerman, Gerrit 21, 182
Voltaire 57
Vreeman, Ruud 98
Vuijsje, Herman 193, 209
Warhol, Andy 250
Weber, Max 110
Wester, Frits 272
Westerloo, Gerard van 281, 289-290
Wiegel, Hans 47, 59-60
Wijnschenk, Harry 15
Wilde, Oscar 21, 24, 37, 254-255
Wippler, Reinhardt 80
Wittgenstein, Ludwig 220
Zalm, Gerrit 216, 279
Zijderveld, Anton 137, 138, 151
Zwagerman, Joost 249
Zwan, Arie van der 149, 280-281
Download