Vragen scheikunde voeding V31 en G31 1. A. Wat gebeurt er met het koolstofdioxidegehalte in de lucht als verbranding plaatsvindt B. Wat gebeurt er met koolstofdioxidegehalte als er fotosynthese plaatsvindt. 2. Tijdens de fotosynthese scheiden planten zuurstof uit. Welke stof wordt nog meer geproduceerd? 3. Leg uit dat dieren voor bouwstoffen en energierijke stoffen helemaal afhankelijk zijn van planten. 4. In de strooisellaag van de bodem leven vooral schimmels en bacteriën. Ze maken van organische resten o.a humus. Wat is het belangrijkste gas dan vrijkomt en hoe heet dit proces. 5. Welke stof komt nog meer vrij bij de verbranding van koolhydraten (glucose) dan koolstofdioxide? 6. Noem 3 voedingsstoffen die verbrandingswaarde hebben en geef aan hoe de energie in deze stoffen is gekomen! 7. Geef aan wat het verschil is tussen vergisten en verbranden. 8. Geef 3 redenen aan waarvoor dieren energie nodig hebben. 9. Hebben planten aan het eind van hun groei in verhouding meer of minder verteerbare voedingsstoffen? 10. Hoezo heeft de verbranding van aardolieproducten een positief effect op de plantengroei en een negatief effect op het klimaat voor mensen. 11. Mais en tarwe zijn de meest productieve gewassen wat wil dit zeggen? 12. Geef 3 redenen aan waarom water belangrijk is voor een plant. 13. Warme lucht kan veel meer waterdamp bevatten dan koude lucht. Leg uit wat er gaat gebeuren met de luchtvochtigheid als warme lucht gaat afkoelen. 14. Geef aan waarom planten blijven schade oplopen als ze te lang slap hangen. 15. Geef aan dat een ontwikkeling van melkzuur bacteriën in de kuil gunstiger is en als je aan het uitvoeren bent azijnzuur bacteriën gunstiger worden. 16. Waarvoor dient stikstof in planten en dieren. 17. Welke planten kunnen stikstof uit de lucht vastleggen en wat maken zij hiervan? 18. Dieren die in verhouding teveel eiwit eten ten opzichte van koolhydraten produceren meer ammoniak leg dit uit. 19. Waar zit bij dieren de grootste hoeveelheid fosfaat opgeslagen. 20. Noemen nog twee bouwonderdelen (moleculen) waarvoor elke cel fosfaat nodig heeft. 21. Wat is het probleem met de beschikbaarheid van fosfaat op aarde. 22. Leg uit dat de hoeveelheid fosfaat ongelijk op aarde verdeeld is en dat deze ongelijkhied nog toeneemt. 23. Geef twee manieren hoe je de kringloop van fosfaat meer sluitend kunt krijgen? 24. Bekeken van een aantal stoffen het aandeel koolstof, het aandeel stikstof en het aandeel fosfaat. C = 12, N = 14, P = 31, H = 1, O = 16 Glucose = C6H12O12, ammoniumnitraat = NH4NO3 , ammoniumfosfaat = (NH4)H2PO4