Toespraak van paus Beneictus XVI b.g.v. het aanbieden van de kerstwensen door de Romeinse curie 21 december 2012 Heren Kardinalen, geachte broeders in het bisschopsambt en het priesterschap, geliefde broeders en zusters, Het is mij een grote vreugde u hier te ontmoeten, geliefde leden van het kardinalencollege, vertegenwoordigers van de Romeinse Curie en het gouvernement, voor dit traditionele ogenblik vóór Kerstmis. Ieder van u groet ik hartelijk, te beginnen bij kardinaal Angelo Sodano, die ik dank voor de mooie woorden en de hartelijke wensen die hij ook namens u tot mij heeft gericht. De kardinaal-decaan heeft ons herinnerd aan een uitdrukking die deze dagen vaak terugkeert in de Latijnse liturgie: Prope est iam Dominus, venite, adoremus! De Heer is reeds nabij, komt, laten wij Hem aanbidden! Ook wij bereiden ons als één familie erop voor in de grot van Bethlehem dat Kind te aanbiden dat God zelf is, God, die zo nabij is gekomen dat Hij mens is geworden zoals wij. Gaarne beantwoord ik uw wensen en dank ik u allen, met inbegrip van de vertegenwoordigers van de paus over de hele wereld, van harte voor de edelmoedige en hoog gekwalificeerde samenwerking die ieder van u aan mijn ambt verleent. Wij zijn aan het einde van een jaar dat opnieuw in de Kerk en de wereld is gekenmerkt door veel moeilijke omstandigheden, door grote problemen en uitdagingen, maar ook door tekenen van hoop. Ik vermeld alleen maar enkele saillante ogenblikken in het leven van de Kerk en van mijn petrinisch ambt. Er zijn zoals vermeld door de kardinaal-decaan - vóór alles de reizen geweest naar Mexico en Cuba - onvergetelijke ontmoetingen met de kracht van het geloof, dat diep in het hart van de mensen is geworteld, en met de vreugde om het leven dat voortkomt uit het geloof. Ik breng in herinnering dat er na mijn aankomst in Mexico aan de kanten van de lange weg die moest worden afgelegd, oneindige scharen mensen waren die groetten, zwaaiend met zakdoeken en vlaggen. Ik breng in herinnering dat gedurende de tocht naar Guanajuato, de schilderachtige hoofdstad van de gelijknamige staat, er jongeren waren die devoot knielden aan de kant van de weg om de zegen te ontvangen van de opvolger van Petrus; ik breng in herinnering hoe de grote liturgieviering in de nabijheid van het standbeeld van Christus Koning een feestelijke gebeurtenis is geworden die de koninklijke waardigheid van Christus - zijn vrede, zijn gerechtigheid, zijn waarheid - tegenwoordig heeft gesteld. Dit alles tegen de achtergrond van de problemen van een land dat lijdt onder vele vormen van geweld en de moeilijkheden van economische afhankelijkheid. Het zijn problemen die zeker niet eenvoudigweg kunnen worden opgelost door religiositeit, maar dat kan nog minder zonder de innerlijke zuivering van het hart die komt van de kracht van het geloof, van de ontmoeting met Jezus Christus. En er is vervolgens de ervaring van Cuba geweest - ook hier de grote liturgievieringen, waarbij in de gezangen, gebeden en ogenblikken van stilte de tegenwoordigheid van Hem tastbaar werd voor wie men lange tijd geen plaats in het land wilde inruimen. Het zoeken in dat land naar een juiste vormgeving van de verhouding tussen banden en vrijheid kan zeker niet slagen zonder een verwijzing naar de basiscriteria die voor de mensheid in de ontmoeting met de God van Jezus Christus zichtbaar zijn geworden. Als verdere etappes in het jaar dat ten einde loopt, zou ik het grote Feest van het gezin in Milaan willen vermelden, evenals het bezoek aan Libanon met de overhandiging van de postsynodale exhortatie, die nu in het leven van de Kerken en de maatschappij in het Midden-Oosten een richtlijn zal moeten zijn op de moeilijke wegen van eenheid en vrede. De laatste belangrijke gebeurtenis van dit jaar dat op zijn einde loopt, is de Synode over de Nieuwe Evangelisatie geweest: deze is tegelijkertijd een gemeenschappelijk begin geweest van het Jaar van het Geloof, waarmee wij de opening van het Tweede Vaticaans Concilie herdenken, vijftig jaar geleden, om het opnieuw te verstaan en het ons opnieuw eigen te maken in een veranderde situatie. Bij al deze gelegenheden zijn fundamentele thema’s van dit ogenblik van onze geschiedenis aangeroerd: het gezin (Milaan), de dienst aan de vrede in de wereld en de interreligieuze dialoog (Libanon), evenals de verkondiging van de boodschap van Jezus Christus in onze tijd aan hen die Hem nog niet hebben ontmoet, en aan de zovelen die Hem alleen maar van buiten af kennen en Hem juist daarom niet herkennen. Van deze grote thema’s zou ik iets uitvoeriger vooral op het thema van het gezin en de aard van de dialoog willen ingaan om daarna nog een korte kanttekening toe te voegen over het thema van de nieuwe evangelisatie. De grote vreugde waarmee in Milaan gezinnen uit heel de wereld elkaar hebben ontmoet, heeft laten zien dat ondanks alle tegengestelde indrukken het gezin ook vandaag nog sterk is en leeft. Ontegenzeggelijk is echter ook de crisis die - vooral in de westerse wereld - het ten diepste bedreigt. Mij heeft het getroffen dat men op de synode herhaaldelijk het belang heeft onderstreept van het gezin voor de overdracht van het geloof als de authentieke plaats waar de fundamentele vormen van het mens-zijn worden overgedragen. Men leert deze door ze samen te beleven en ook door ze samen te verduren. Zo is duidelijk geworden dat in de kwestie van het gezin het niet alleen een bepaalde maatschappelijke vorm betreft, maar de kwestie van de mens zelf - de kwestie van wat de mens is en wat men moet doen om op de juiste wijze mens te zijn. De uitdagingen in deze zijn complex. Vóór alles is daar de kwestie van het vermogen van de mens zich te binden of zijn gebrek aan bindingen. Kan een mens zich een leven lang binden? Beantwoordt dit aan zijn natuur? Is dat misschien niet in strijd met zijn vrijheid en met de omvang van zijn zelfverwezenlijking? Wordt de mens zichzelf door autonoom te blijven en met de ander alleen maar in contact te komen door relaties die hij op elk moment kan verbreken? Is een binding voor het hele leven in strijd met de vrijheid? Is een binding dat waard, ook als men eronder lijdt? Het afwijzen van een menselijke binding, dat zich steeds meer verbreidt op grond van een verkeerde opvatting over vrijheid en zelfverwezenlijking, evenals tengevolge van een vlucht voor het geduldig verdragen van het lijden, betekent dat de mens in zichzelf opgesloten blijft en uiteindelijk zijn eigen “ik” voor zichzelf bewaart, er niet werkelijk bovenuit komt. Alleen in de zelfgave bereikt de mens echter zichzelf en alleen door zich voor de ander, voor anderen, voor zijn kinderen, voor het gezin te openen, alleen door zich te laten vormen in het lijden ontdekt hij de omvang van het een mens-zijn. Met het afwijzen van deze binding verdwijnen ook de fundamentele figuren van het menselijk bestaan: vader, moeder, kind, vervallen wezenlijke dimensies van de ervaring een mens te zijn. De grootrabbijn van Frankrijk, Gilles Bernheim, heeft in een nauwkeurig gedocumenteerde en diep ontroerende verhandeling laten zien dat de aanslag waaraan wij vandaag blootstaan, op de authentieke vorm van het gezin, bestaande uit vader, moeder en kind, een nog diepere dimensie krijgt. Hadden wij tot nu toe een verkeerd verstaan van het wezen van de menselijke vrijheid gezien als oorzaak van de crisis van het gezin, nu wordt duidelijk dat hier een visie op het zijn zelf, op wat mens-zijn betekent, in het spel is. Hij haalt de bekend geworden woorden van Simone de Beauvoir aan: “Men wordt niet geboren als vrouw, men wordt het” (“On ne naît pas femme, on le devient”). Met deze worden is het fundament gegeven van wat vandaag onder het lemma “gender” wordt gepresenteerd als de nieuwe filosofie van de seksualiteit. Het geslacht is volgens deze filosofie niet meer een oorspronkelijk gegeven van de natuur, dat de mens moet aanvaarden en persoonlijk zin moet geven, maar een maatschappelijke rol waarover men autonoom beslist, terwijl het tot nu toe de maatschappij was om daarover te beslissen. De diepgaande onjuistheid van deze theorie en de daaronder liggende antropologische revolutie is duidelijk. De mens betwist het een natuur te zijn die vooraf is bepaald door zijn lichamelijkheid, die het menselijk wezen kenmerkt. Hij ontkent zijn eigen natuur en besluit dat zij hem niet is gegeven als een vooraf bepaald feit, maar dat hijzelf deze bepaalt. Volgens het Bijbels verhaal van de schepping behoort het tot het wezen van het menselijke schepsel door God geschapen te zijn als man en vrouw. Deze dualiteit is essentieel voor het mens-zijn, zoals God het heeft gegeven. Juist deze dualiteit wordt als uitgangspunt betwist. Wat men in het scheppingsverhaal leest, is niet meer geldig; “Als man en vrouw schiep Hij hen” (Gen. 1, 27). Nee, vandaag geldt dat Hij hen niet als man en vrouw heeft geschapen, maar dat tot nu toe de maatschappij het is geweest om dat te bepalen en nu zijn wij het zelf die daarover beslissen. Man en vrouw als werkelijkheid van de schepping, als natuur van de menselijke persoon, bestaan niet meer. De mens betwist zijn eigen natuur. Hij is intussen alleen maar geest en wil. Het manipuleren van de natuur, dat wij vandaag betreuren wat het milieu betreft, wordt hier de fundamentele keuze van de mens ten opzichte van zichzelf. Nu bestaat alleen nog maar de abstracte mens, die vervolgens autonoom voor zichzelf iets kiest als natuur. Aan man en vrouw wordt het ontzegd om de vormen van de menselijke persoon die elkaar aanvullen, te scheppen. Als echter de dualiteit van man en vrouw als een gegeven van de schepping niet bestaat, dan bestaat er ook geen gezin meer als een door de schepping tevoren gegeven werkelijkheid. In dit geval heeft echter ook nageslacht de plaats verloren die het tot nu toe toekwam, en de bijzondere waardigheid die het eigen is. Bernheim laat zien hoe het van een op zichzelf staand rechtssubject nu noodzakelijkerwijze een object wordt waarop men recht heeft en dat men zich als rechtsobject kan verschaffen. Waar de vrijheid van maken vrijheid van zichzelf maken wordt, komt men noodzakelijkerwijze ertoe de Schepper zelf te ontkennen en daarmee wordt uiteindelijk ook de mens als schepsel van God, als beeld van God vernederd in het wezen van zijn zijn. In de strijd voor het gezin staat ook de mens zelf op het spel. En het wordt duidelijk dat daar waar God wordt ontkend, ook de waardigheid van de mens verdwijnt. Wie God verdedigt, verdedigt de mens. Hiermee zou ik tot het tweede thema willen komen, dat vanaf Assissi tot de Synode over de Nieuwe Evangelisatie door heel het jaar dat ten einde, heen loopt: de kwestie, namelijk, van de dialoog en de verkondiging. Laten wij het allereerst hebben over de dialoog. Ik zie voor de Kerk in onze tijd vooral drie terreinen van de dialoog waarop zij aanwezig moet zijn, in de strijd voor de mens en voor wat het betekent mens te zijn: de dialoog met de staten, de dialoog met de maatschappij hierbij inbegrepen de dialoog met de culturen en de wetenschap - en tenslotte de dialoog met de godsdiensten. Bij al deze vormen van dialoog spreekt de Kerk vanuit het licht dat het geloof biedt. Tegelijkertijd belichaamt zij echter de herinnering van de mensheid die vanaf het begin en door de tijden heen herinnering aan de ervaringen en het lijden van de mensheid, waarin de Kerk heeft geleerd wat het betekent mens te zijn, en de grenzen en de grootheid, de mogelijkheden en de beperkingen ervan heeft ervaren. De cultuur van het menselijke, waarvoor zij garant staat, is geboren en heeft zich ontwikkeld vanuit de ontmoeting tussen de openbaring van God en het menselijk bestaan. De Kerk vertegenwoordigt de herinnering aan het mens-zijn ten overstaan van een beschaving van de vergetelheid, die intussen alleen maar zichzelf en een eigen criterium voor maatstaven kent. Maar zoals iemand zonder herinnering zijn eigen identiteit heeft verloren, zo zou ook een mensheid zonder herinnering haar eigen identiteit verliezen. Wat bij de ontmoeting tussen openbaring en menselijke ervaring aan de Kerk is getoond, gaat weliswaar boven het terrein van de rede uit, maar vormt geen bijzondere wereld die voor een niet-gelovige zonder enig belang zou zijn. Als de mens met zijn eigen verstand gaat nadenken over die kennis en haar gaat begrijpen, dan wordt daardoor de horizon van de rede verbreed en dit betreft ook degenen die er niet in slagen het geloof van de Kerk te delen. In de dialoog met staat en maatschappij heeft de Kerk zeker geen pasklare oplossingen voor de afzonderlijke kwesties. Samen met de andere maatschappelijke krachten zal zij strijden voor de antwoorden die het meest met de juiste maat van het mens-zijn overeenkomen. Wat zij heeft gevonden als fundamentele, constitutieve en niet verhandelbare waarden van het menselijk bestaan, moet zij met de grootste duidelijkheid verdedigen. Zij moet al het mogelijke doen om een overtuiging tot stand te brengen die vervolgens kan worden vertaald in politiek handelen. In de huidige situatie van de mensheid is de dialoog tussen de religies een noodzakelijke voorwaarde voor de vrede in de wereld, en daarom een plicht voor de christenen, evenals voor de andere religieuze gemeenschappen. Deze dialoog tussen de religies heeft verschillende dimensies. Vóór alles zal het heel eenvoudig een dialoog van het leven zijn, een dialoog van praktisch samen delen. Hierbij zal men niet spreken over de grote geloofsthema’s - of God trinitair is of hoe men de inspiratie van de Heilige Schrift dient te verstaan etc. Het betreft de concrete problemen van samen leven en gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de maatschappij, voor de staat, voor de mensheid. Hierbij moet men leren de ander te accepteren in zijn anders zijn en denken. Hiervoor is het noodzakelijk van de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor gerechtigheid en vrede het fundamentele criterium van het gesprek te maken. Een dialoog waarbij het om vrede en gerechtigheid gaat, wordt vanzelf meer dan wat eenvoudigweg pragmatisch is, een ethische strijd omtrent de waarheid en het mens-zijn; een dialoog omtrent de waarden die vóór alles komen. Zo wordt de aanvankelijk puur praktische dialoog echter ook een strijd voor de juiste wijze van een mens zijn. Ook al staan de fundamentele keuzes niet als zodanig ter discussie. de inspanningen rond een concrete kwestie worden een proces waarin door het luisteren naar de ander beide partijen zuivering en verrijking kunnen vinden. Zo kunnen deze inspanningen ook de betekenis hebben van gemeenschappelijke stappen naar de ene waarheid, zonder dat de fundamentele keuzes worden veranderd. Als beide partijen uitgaan van een hermeneutiek van gerechtigheid en waarheid, zal het fundamenteel verschil niet verdwijnen, maar zal er wel een diepere nabijheid tussen hen groeien. Voor het wezen van de interreligieuze dialoog worden vandaag twee regels als wezenlijk beschouwd: 1. De dialoog heeft niet het gesprek, maar het begrip ten doel. Hierin onderscheidt hij zich van de evangelisatie, van de zending. 2. In overeenstemming hiermee blijven beide partijen in deze dialoog bewust bij hun identiteit, die zij in de dialoog noch voor zich, noch voor anderen ter discussie stellen. Deze regels zijn juist. Ik denk echter dat zij in deze vorm te oppervlakkig worden geformuleerd. Ja, de dialoog heeft niet het gesprek ten doel, maar een beter wederzijds begrip: dat is correct. Het zoeken naar kennis en begrip wil echter ook steeds een nader komen tot de waarheid zijn. Zo gaan beide partijen door stap voor stap tot de waarheid te naderen vooruit en zijn op weg naar een grotere overeenstemming, die is gebaseerd op de eenheid van de waarheid. Wat het vasthouden aan de eigen identiteit betreft: het zou te weinig zijn, als de christen met zijn besluit voor de eigen identiteit te kiezen op grond van zijn wil om zo te zeggen de weg naar de waarheid zou afbreken. Dan zou zijn christen-zijn iets willekeurigs worden, een eenvoudigweg feitelijke keuze. Dan zou hij er duidelijk geen rekening mee houden dat men bij godsdienst te maken heeft met de waarheid. Wat dit betreft, zou ik zeggen dat de christen het grote fundamentele vertrouwen, ja zelfs de grote fundamentele zekerheid heeft rustig de open zee van de waarheid te kunnen kiezen zonder te hoeven vrezen voor zijn identiteit als christen. Zeker, wij bezitten de waarheid niet, maar zij bezit ons: Christus, die de Waarheid is, heeft ons bij de hand genomen en op de weg van ons hartstochtelijk zoeken naar kennis weten wij dat zijn hand ons stevig vasthoudt. Innerlijk gesteund worden door de hand van Christus maakt ons vrij en tegelijkertijd zeker. Vrij: als wij door Hem worden gesteund, kunnen wij welke dialoog dan ook open en zonder vrees aangaan. Zeker, omdat Hij ons niet loslaat, als wij onszelf niet van Hem losmaken. Verenigd met Hem, zijn wij in het licht van de waarheid. Ten slotte is nog een korte kanttekening gepast over de verkondiging, de evangelisatie, waarover immers naar aanleiding van de voorstellen van de synodevaders het postsynodale document uitvoerig zal spreken. Ik vind dat de wezenlijke elementen van het evangelisatieproces zeer welsprekend verschijnen in het verhaal van de heilige Johannes over de roeping van de twee leerlingen uit Betsaïda, die leerlingen van Christus worden (vgl. Joh. 1, 35-39). Er is vóór alles de eenvoudige daad van de verkondiging. Johannes de Doper wijst Jezus aan en zegt: “Zie het Lam Gods”. Iets verderop vertelt de evangelist een dergelijk verhaal. Deze keer is het Andreas die zegt tot zijn broer Simon: “Wij hebben de Messias gevonden” (1, 41). Het eerste en fundamentele element is de eenvoudige verkondiging, het kerygma, dat zijn kracht ontleent aan de innerlijke overtuiging van de verkondiger. In het verhaal van de twee leerlingen volgt dan het luisteren, het achter Jezus aan gaan, een volgen dat nog geen navolging is, maar veeleer een heilige nieuwsgierigheid, een zoekend zich bewegen. Het zijn immers beiden mensen die op zoek zijn, mensen die boven het dagelijkse uit leven in verwachting van God - in verwachting, omdat Hij er is en zich dus zal tonen. Door de verkondiging geraakt, zal hun zoeken concreet worden. Zij willen Hem beter leren kennen die de Doper heeft aangeduid als Lam Gods. De derde handeling begint vervolgens met het feit dat Jezus zich omkeert, zich tot hen richt en hun vraagt: “Wat verlangt gij?”. Het antwoord van beiden is opnieuw een vraag die wijst op de openheid van hun verwachting, de bereidheid om nieuwe stappen te zetten. Zij vragen: “Rabbi, waar verblijft Ge?” Het antwoord van Jezus: “Gaat mee om te zien!”, is een uitnodiging om Hem te begeleiden en met Hem op weg ziende te worden. Het woord van de verkondiging wordt daar werkzaam waar in de mens de volgzame bereidheid bestaat voor de nabijheid van God: waar de mens innerlijk op zoek en zo op weg is naar de Heer. Dan treft de aandacht van Jezus voor hem in het hart en vervolgens wekt de confrontatie met de verkondiging de heilige nieuwgierigheid om Jezus van meer nabij te leren kennen. Dit samen met Hem opgaan leidt naar de plaats waar Jezus woont, in de gemeenschap van de Kerk, die zijn Lichaam is. Dat betekent binnentreden in de reizende gemeenschap van de catechumenen, die een gemeenschap is van verdieping en tegelijkertijd van leven, waarin het gaan met Jezus ons ziende maakt. “Gaat mee om te zien”. Dit woord dat Jezus richt tot de twee leerlingen die op zoek zijn, richt Hij ook tot de mensen van vandaag die op zoek zijn. Aan het einde van het jaar willen wij de Heer bidden dat de Kerk ondanks haar eigen armoede steeds meer herkenbaar wordt als zijn verblijf. Wij bidden Hem dat Hij ook ons op weg naar zijn huis steeds meer ziende maakt, opdat wij steeds beter en met steeds meer overtuiging kunnen zeggen: Wij hebben Hem gevonden van wie de hele wereld in verwachting is. Jezus Christus, ware Zoon van God en ware mens. In deze geest wens ik u allen van harte een Zalig Kerstmis en een gelukkig Nieuwjaar. Dank u. Uitgesproken in de Sala Clementina, 21 december 2012 Benedictus PP XVI © Copyright 2012 – Libreria Editrice Vaticana – Secretariaat RK Kerk in Nederland Vertaling: drs. H.M.G. Kretzers