Synthese artikel: Is gangbare zorg net zo effectief als getrapte zorg voor mensen met angst- en stemmingsstoornissen? Angst- en stemmingsstoornissen komen veel voor in de Nederlandse bevolking. De éénjaarsprevalentie wordt op respectievelijk 12,4% en 7,6% geschat (Bijl, Van Zessen & Ravelli, 1997). De overlap (comorbiditeit) tussen beide aandoeningen is bovendien groot: naar schatting lijdt ongeveer eenderde van alle mensen met een stemmingsstoornis ook aan een angststoornis (De Graaf, Bijl, Ten Have, Beekman & Vollebergh, 2004; Murphy en anderen, 2004). Het zijn bovendien de meest voorkomende stoornissen in de GGZ in Nederland. Bij ongeveer 60% van alle nieuwe aanmeldingen in het volwassenencircuit wordt een angst- of een stemmingsstoornis vastgesteld (GGZ-N, 2005). Dit onderzoek richt zich nadrukkelijk op de effectiviteit van de behandelingen die normaliter worden aangeboden in de GGZ-instellingen. Dit betekent dat wij hebben geprobeerd de gangbare zorg zo dicht mogelijk te benaderen. Deze strategie is leidend geweest bij de uitwerking van het onderzoeksdesign. In de meeste instellingen was het niet mogelijk om alle drie de onderzoekscondities tegelijk te onderzoeken, bijvoorbeeld omdat er weinig werd gewerkt met het vijfgesprekkenmodel of omdat er een gebrek aan cognitieve gedragstherapeuten was. Het volgende schema werd daarom gehanteerd: in zes instellingen werd de gangbare zorg vergeleken met cognitieve gedragstherapie, in drie instellingen werd de gangbare zorg vergeleken met het vijfgesprekkenmodel, in twee instellingen werd het vijf-gesprekkenmodel vergeleken met cognitieve gedragstherapie en in één instelling werden alle drie de onderzoekscondities tegelijkertijd onderzocht. Iedere onderzoeksconditie werd dus op minstens zes locaties onderzocht. De instellingen bepaalden zelf welke behandelaars mee zouden werken aan het onderzoek. Vereisten waren dat de behandelaar maar in één onderzoeksconditie mocht meewerken en dat hij/zij ervaring moest hebben in de desbetreffende behandelvorm. De achtergrond en opleiding van de meewerkende behandelaars was daarom divers: van sociaal-psychiatrisch verpleegkundige of gz-psycholoog tot psychotherapeut en psychiater. De primaire uitkomstmaat van dit onderzoek is het percentage patiënten dat hersteld is. Herstel is gedefinieerd als de afwezigheid van angst- en stemmingsstoornissen zoals gemeten met de CIDI. De CIDI is ontwikkeld door de World Health Organisation (1990) en getrainde onderzoeksassistenten kunnen er betrouwbaar en valide de DSM-IV-stoornissen mee in kaart brengen (Wittchen, 1994). Na 12 maanden was de respons 64% (N=451). Een deel van de nonrespons werd veroorzaakt door weigeringen en verhuizingen (N=97). De resterende non-responders waren niet in staat om aan het betreffende interview deel te nemen (bijvoorbeeld vanwege vakantie) maar konden wel opnieuw benaderd worden. De respons aan het einde van de studie was 68% (N=479). De relatie tussen het type behandeling en herstel werd onderzocht met logistische regressieanalyse, waarbij gecorrigeerd werd voor het verschil in de duur van de follow-up (18, 21 of 24 maanden). De relatie tussen het type behandeling en veranderingen in de SCL-90- en SF-36scores werd geanalyseerd met behulp van generalised equation estimation (GEE; Twisk, 2003). De behandelingen in de gangbare zorg (CAU, care as usual) werden uiteenlopend beschreven. Veel genoemd werd een ‘steunend/structurerende behandeling’. Andere voorbeelden zijn: interpersoonlijke therapie, inzichtgevende therapie, psychotherapie, ego-versterkende therapie en groepstherapie (al dan niet voor specifieke doelgroepen). Van alle 702 patiënten kwam 11% (N=78) niet opdagen voor de behandeling. Nog eens 16% (N=111) startte niet met de behandeling waarnaar ze gerandomiseerd waren. De gemiddelde gezondheid van het gehele onderzoekscohort verbeterde significant gedurende de studie. Ongeveer de helft van de patiënten (51%) herstelde van de angst- of stemmingsstoornis binnen één jaar en ongeveer tweederde (66%) was hersteld aan het einde van de onderzoeksperiode.