DUURZAAM BODEMBEHEER IN DE NEDERLANDSE LANDBOUW DUURZAAM BODEMBEHEER IN DE NEDERLANDSE LANDBOUW Visie en bouwstenen voor een kennisagenda Hein ten Berge en Joeke Postma, redacteurs Plant Research International, onderdeel van Wageningen UR December 2010 © 2010 Wageningen, Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO) Alle intellectuele eigendomsrechten en auteursrechten op de inhoud van dit document behoren uitsluitend toe aan de Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO). Elke openbaarmaking, reproductie, verspreiding en/of ongeoorloofd gebruik van de informatie beschreven in dit document is niet toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van DLO. Voor nadere informatie gelieve contact op te nemen met: DLO in het bijzonder onderzoeksinstituut Plant Research International. DLO is niet aansprakelijk voor eventuele schadelijke gevolgen die kunnen ontstaan bij gebruik van gegevens uit deze uitgave. In opdracht van het (toenmalig) Ministerie van LNV Plant Research International, onderdeel van Wageningen UR Praktijkonderzoek Plant en Omgeving, onderdeel van Wageningen UR Wageningen UR Livestock Research Alterra, onderdeel van Wageningen UR LEI, onderdeel van Wageningen UR Louis Bolk Instituut Plant Research International, onderdeel van Wageningen UR Adres : Postbus 616, 6700 AP Wageningen : Wageningen Campus, Droevendaalsesteeg 1, Wageningen Tel. : 0317 – 48 05 69 E-mail : [email protected] Internet : www.pri.wur.nl Twitter PPO_PRI : VOORWOORD Een ondernemer kan op heel veel verschillende manieren de functionele eigenschappen van de bodem beïnvloeden. Het is noodzakelijk om de bodem dusdanig te beheren dat er niet alleen economische voordelen gehaald worden, maar dat er ook oog is voor de waarden van de bodem voor natuur, milieu, waterhuishouding, klimaat en welzijn van de mens. Dit rapport laat zien welke uitdagingen er nog zijn om duurzaam bodembeheer tot een succes te maken voor ondernemers en samenleving. Willen we in de toekomst kunnen profiteren van duurzaam bodembeheer dan is er krachtenbundeling nodig van overheden, bedrijfsleven en onderzoek. Dit rapport doet aanbevelingen over de benodigde kennisontwikkeling en innovaties, die met diverse belanghebbenden gerealiseerd kunnen worden. Ik hoop dat een ieder zich laat inspireren door de brede en gedetailleerde informatie in dit rapport en dat het mag leiden tot gezamenlijke initiatieven in de toekomst om het bodembeheer in de Nederlandse landbouw te verduurzamen. Ernst van den Ende Algemeen directeur Plant Sciences Group VOORWOORD 3 INHOUDSOPGAVE VOORWOORD 3 SAMENVATTING 7 HOOFDSTUK 1 12 Beleidscontext Dit rapport Referenties Leeswijzer HOOFDSTUK 2 Dimensies van duurzaamheid Bodembeheer: beheerdoelen Doelen: prioritering, ondernemer, samenleving en beleid Doelen: conflicten en synergie HOOFDSTUK 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 Keuzes, handelingen, strategieën en systemen Waterbeheer (A) Vruchtwisseling, groenbemesters en gewasrestenbeheer (B) Grondbewerking en berijding (C) Bemesting (D) Gewasbescherming (E) HOOFDSTUK 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4 Wat zijn knelpunten bij duurzaam bodembeheer? Inventarisatie van knelpunten in de Nederlandse landbouw Verduurzaming: wie betaalt? Visie: speerpunten met synergie 14 15 19 22 24 26 27 28 29 32 34 38 40 42 45 48 52 54 56 58 59 HOOFDSTUK 5 5.1 5.2 5.3 5.4 66 Kennisagenda en BO-programmering Stand van zaken en benodigde acties per speerpunt 68 72 5.2.1 Beheer van organische stof en bodemvruchtbaarheid 73 5.2.2 Beheer van bodemstructuur 84 5.2.3 Beheer van bodembiodiversiteit en bodemweerbaarheid 97 5.2.4 Beheer van bovengrondse biodiversiteit 106 5.2.5 Bodembeheer in relatie tot waterhuishouding 110 5.2.6 Kosten, baten en adoptie van duurzaam bodembeheer 115 Aanpak kennisagenda Aanbevelingen 118 124 Werkgroep Deelnemers workshop duurzaam bodembeheer 30 maart 2010 Verwachte ontwikkelingen met grote impact op bodembeheer Knelpunten en oplossingsrichtingen, per sector en grondsoort Achtergrond bij gekozen speerpunten Overzicht meerjarige veldproeven Inventarisatie van tools voor specifieke aspecten van bodembeheer Ecosysteemdiensten van de bodem 130 131 132 142 167 187 BIJLAGEN Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage I II III IV VI VII VIII Bijlage IX 128 I N H O U D S O P G AV E 200 201 5 6 SAMENVATTING Wageningen UR (University & Research centre) en het Louis Bolk Instituut hebben in opdracht van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I), voorheen ministerie van LNV, een visie opgesteld over duurzaam bodembeheer. Ook worden bouwstenen aangedragen voor een kennisagenda. Op basis hiervan kan het beleid prioriteiten stellen voor onderzoek en kennisdoorstroming. Duurzaam bodembeheer in de landbouw draagt bij aan diverse dimensies van duurzaamheid: economie (inclusief voedselvoorziening), natuur (inclusief biodiversiteit), milieu, waterhuishouding, klimaat (adaptatie en mitigatie) en welzijn van de mens (ondernemer, consument, burger en recreant). Om het begrip duurzaam bodembeheer concreet te maken, zijn in dit rapport specifieke doelen die met het bodembeheer worden nagestreefd, geformuleerd: de bodembeheerdoelen. Sommige doelen zijn gesteld vanuit het perspectief van de ondernemer, andere hebben een bredere maatschappelijke waarde. De benoemde doelen zijn: t hoge productiviteit per hectare en hoge productkwaliteit t lage arbeidsbehoefte t lage behoefte aan fossiele brandstoffen t hoge benutting en lage emissie en accumulatie van nutriënten, goede retentie en nalevering van nutriënten t hoge weerbaarheid en dus lage behoefte aan chemische gewasbescherming voor de bestrijding van ziekten, plagen en onkruiden t hoog vermogen tot afbraak van verontreinigingen t goede waterregulering (infiltratie, interne drainage, vochtnalevering) en lage behoefte aan beregening t ruime tijdvensters voor werkzaamheden (draagkracht, bewerkbaarheid) t bijdrage aan mitigatie van klimaatverandering (lage emissies CO 2, methaan en lachgas; opslag van C in organische stof) t geen bodemdegradatie door grondverlies (wind- en watererosie), verzilting of S A M E N VAT T I N G 7 besmetting met (quarantaine)ziekten t ruimte voor bovengrondse en ondergrondse biodiversiteit – óók biodiversiteit waarvan de functie voor de landbouw onbekend is – door voedsel en habitat te verschaffen t bescherming van het cultuurhistorisch patrimonium (bodemarchief, cultuurlandschap) t sluiten van kringlopen t behoud van potentiële bodemfuncties – met name de biotische – en het voorkómen van irreversibel functieverlies Bodembeheer omvat – in deze notitie – alle keuzen, handelingen en maatregelen ofwel de toolkit van de ondernemer die de bodem beïnvloeden, inclusief handelingen die daarmee nauw verwant zijn en de directe omgeving van de bodem beïnvloeden. Denk bij dit laatste aan toedieningstechnieken (voor herbiciden en meststoffen) die niet altijd de bodem zelf maar wel de emissie van ongewenste stoffen beïnvloeden. Of denk aan het beheer van gewasresten waarmee kansen voor biodiversiteit worden beïnvloed. De toolkit van de ondernemer omvat vijf clusters voor bodembeheer: waterbeheer (A), vruchtwisseling (B), grondbewerking en berijding (C), bemesting (D) en gewasbescherming (E). Via keuzen en maatregelen in deze clusters kunnen ondernemers één of meerdere functionele eigenschappen van de grond beïnvloeden, zoals begaanbaarheid en bewerkbaarheid, ziekteweerbaarheid, opbrengstpotentie, nutriëntenbenutting en slempgevoeligheid. Vaak zal deze beïnvloeding via een drietal bodemkenmerken verlopen: t organische stof en bodemvruchtbaarheid t structuur van de bouwvoor en ondergrond t bodembiodiversiteit en bodemweerbaarheid Deze kenmerken zijn sterk verbonden met het gehele functioneren van de bodem. Ondernemers en samenleving erkennen het belang van duurzaam bodembeheer, maar er zijn diverse knelpunten die dit belemmeren. Deze notitie benoemt voor de belangrijkste tien combinaties van grondsoorten en sectoren een aantal knelpunten en stelt ook oplossingsrichtingen voor. In de landbouwpraktijk zijn er vooral zorgen over: 8 t de opbouw en handhaving van de productiviteit van de grond t het werken met minder gewasbeschermingsmiddelen (wettelijke beperkingen) t het werken met minder meststoffen (wettelijke beperkingen) t negatieve gevolgen van schaalvergroting: toenemende inzet van zware machines en als gevolg daarvan aantasting van de bodemstructuur t de omgang met veranderde waterregimes (extremen in het weer, aanpassingen van de waterhuishouding omwille van natuurdoelen) Belangrijke maatschappelijke wensen zijn: t reductie van energiegebruik t reductie van het gebruik van eindige grondstoffen (bijvoorbeeld fosfaat) t reductie van emissies van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen t terugdringing van de emissie van broeikasgassen t behoud en toename van biodiversiteit in de bodem en op het veld Via een kennisagenda kunnen overheid, agrarische sector, onderzoek en andere belanghebbenden gericht en geïntegreerd werken aan de knelpunten rondom duurzaam bodembeheer. Veel knelpunten zijn aan te pakken door hiaten in kennis weg te nemen en door ontwikkeling van innovaties rondom de drie bodemkenmerken. Het voorstel is dan ook om een belangrijk deel van de kennisactiviteiten te richten op de drie overeenkomstige speerpunten: t beheer van organische stof en bodemvruchtbaarheid t beheer van bodemstructuur t beheer van bodembiodiversiteit en bodemweerbaarheid Daarnaast worden drie andere speerpunten voor kennisactiviteiten benoemd die minder strikt op bodemkwaliteit gericht zijn, maar evengoed van belang zijn voor een duurzaam bodembeheer: t beheer van bovengrondse biodiversiteit t bodembeheer in relatie tot waterhuishouding t kosten, baten en adoptie van duurzaam bodembeheer Voor elk speerpunt wordt een groot aantal suggesties gedaan voor innovatieopgaven en onderzoek om kennishiaten weg te werken. Door de innige samenhang tussen bodemeigenschappen en -processen bestaan er tussen S A M E N VAT T I N G 9 de speerpunten veel raakvlakken en overlap. Daarnaast is er vaak sprake van een sterke samenhang tussen maatregelen. Zo heeft minder grondbewerking grote consequenties voor de mogelijkheden van onkruidbeheersing of structuurherstel. Om genoemde redenen is het zinvol om een deel van de activiteiten voor de beoogde kennisagenda te groeperen in systeemonderzoek, waarbij maatregelen in onderlinge samenhang ontwikkeld worden. Daarnaast is het belangrijk voldoende ruimte te blijven reserveren voor thematisch onderzoek, zowel toegepast als fundamenteel, en voor de kennisverspreiding naar de praktijk. In deze notitie is bewust geen onderscheid gemaakt tussen de aanpak voor de gangbare en biologische landbouw. De doelen, processen en bodemeigenschappen van beide systemen komen immers in grote mate overeen. Bovendien kan door de verschillende benaderingswijzen in de biologische en gangbare landbouw een breder palet aan oplossingsrichtingen ontstaan. Met een dergelijke gezamenlijke aanpak kan de kennisontwikkeling sneller gaan en kan de kennisbenutting groter zijn. De uitdaging voor overheid, sector en maatschappelijke organisaties is om onder meer op basis van deze notitie gezamenlijk de knelpunten te prioriteren en op basis daarvan een kennisagenda te benoemen. Wanneer nieuwe kennis wordt geïntegreerd tot samenhangende strategieën voor bodembeheer zullen onderzoeksresultaten sneller hun weg vinden in de praktijk met voordelen voor zowel de ondernemer als de samenleving. 10 S A M E N VAT T I N G 11 12 1 INLEIDING EN LEESWIJZER De laatste jaren komt zowel in Nederland als op Europees niveau het begrip duurzaam bodemgebruik steeds sterker als beleidsthema voor de landbouw naar voren. Duurzaam bodembeheer bestaat uit een complex geheel van deelthema’s en vele doelen die deels met elkaar conflicteren. Wat goed is om het ene doel te bereiken, kan averechts uitwerken op een ander doel. Deze notitie benoemt de doelen van duurzaam bodembeheer, het arsenaal aan maatregelen dat agrarische ondernemers tot hun beschikking hebben (toolkit), de knelpunten die een duurzaam bodembeheer in de weg staan en de speerpunten voor onderzoek en beleid. Tot slot worden de belangrijkste kennisvragen en innovatieopgaven voor de komende jaren opgesomd. Ze vormen bouwstenen voor een kennisagenda gericht op transitie naar een duurzamer bodembeheer. BELEIDSCONTEXT Verduurzaming van de landbouwproductie is een belangrijke beleidsprioriteit. De ontwikkeling van ondersteunende kennis wordt daarbij als onontbeerlijk beschouwd. De contouren van het nieuwe thema Verduurzaming Plantaardige Productieketen omschreef het toenmalige ministerie van LNV dan ook als volgt (LNV-offerteverzoek aan Wageningen UR, augustus 2009): ‘Verduurzaming van de plantaardige productie door innovatie is een belangrijke beleidsprioriteit van de minister. Beleid daarvoor is neergelegd in diverse nota’s en richtlijnen, zoals Kiezen voor Landbouw, Nota Duurzame Gewasbescherming, 4e Actieprogramma Nitraatrichtlijn en Implementatie Kaderrichtlijn Water, Energie, Klimaat en Bodem. Ook ziet de minister voor duurzame landbouw een belangrijke trekkersrol voor een duurzame wereldvoedselproductie.’ Op nationaal niveau maakt duurzaam bodemgebruik in de landbouw onderdeel uit van de vernieuwing en verbreding van het bodembeleid, zoals is ingezet met de Beleidsbrief Bodem (TK, 2003). Hierin staat dat het kabinet duurzaam bodemgebruik in de landbouw wil bevorderen. Op 10 juni 2008 is het convenant ‘Schone en Zuinige Agrosectoren’ afgesloten. Daarin heeft de rijksoverheid met de partijen in de agrosectoren afspraken gemaakt over 14 HOOFD STUK 1 energiebesparing, reductie van broeikasgasemissies en gebruik en productie van duurzame energie. Verder heeft het beleid rond het thema bodem natuurlijk veel raakvlakken met de Ecologische Hoofdstructuur, het klimaatbeleid rond waterbeheer, het beleid voor biodiversiteit, het fytosanitair beleid en mestbeleid. Deels is dit nationale beleid autonoom, deels hangt het samen met Europese overeenkomsten en voornemens. Tenslotte heeft Nederland ook sterk ingezet op stimulering van de biologische landbouw, en langs die weg tevens het belang van duurzaam bodembeheer bevestigd. De EU-Bodemstrategie (COM(2006)231) en het daarin opgenomen voorstel tot een Kaderrichtlijn Bodem (COM(2006)232) stellen bodemdegradatie aan de orde, en roepen op tot beleid om bedreigingen als erosie, bodemverontreiniging, verdichting, afname van het gehalte aan organische stof en biodiversiteit te voorkomen of te beperken. Minder exclusief op de bodem gericht, maar evenzeer van belang voor nationaal beleid rond bodembeheer zijn de volgende Europese (kader)richtlijnen: Nitraatrichtlijn (91/676/EEC), IPPC Richtlijn (96/61/ EC), Kaderrichtlijn Water (200/60/EC), NEC Richtlijn (2001/81/EC), Habitat Richtlijn (92/43/ EEC) en Vogelrichtlijn (79/409/EEC). Verder zal ook de nieuwe EU Kaderrichtlijn Duurzaam Gebruik van Pesticiden COM(2006)373 van invloed zijn op het Nederlands beleid. DIT RAPPORT Een visie is een weinig gebruikelijke rapportagevorm in de onderzoekswereld. Het laat weliswaar veel vrijheid rond de afbakening en presentatie van de studie, maar verplicht daarmee ook tot zelf keuzen maken. Mogelijk is dat juist de reden waarom de opdrachtgever om deze vorm heeft gevraagd. De vele thema’s verbonden met duurzaam bodembeheer maken dit onderwerp immers dermate complex, dat fragmentatie – zowel in beleid als onderzoek – op de loer ligt, en er dus behoefte ontstaat aan een samenbindend en richtinggevend overzicht. Een tweede probleem is de vele conflicten tussen doelen van bodembeheer. Wat goed is om het ene doel te bereiken, kan juist averechts werken op een ander doel. Zo zorgt een groenbemester voor organische stof en het vasthouden van mineralen, maar kunnen in bepaalde situaties ook plantparasitaire nematoden vermeerderd worden. Als antwoord op deze twee problemen – thematische fragmentatie, conflicten tussen doelen – is gezocht naar manieren om thematische lijnen in zowel beleid als onderzoek te integreren, INLEIDING EN LEESWIJZER 15 teneinde de verduurzaming van bodembeheer in de praktijk beter te kunnen ondersteunen. Die integratie vereist het expliciet maken van de doelen van duurzaam bodembeheer en het prioriteren van wegen om die te bereiken. Dit lost echter niet de onverenigbaarheid van sommige doelen op: in de landbouwpraktijk blijft elke beheerstrategie een uitkomst van keuzen, waarbij voor agrarisch ondernemers sommige doelen zwaarder wegen dan andere. Deze notitie levert bouwstenen voor een door EL&I te ontwikkelen kennisagenda. Toch is de notitie geen literatuurreview. Een omvattende review over de vakgebieden die een rol spelen in bodembeheer, vereist een grote en diepgaande studie. Deze notitie brengt inzichten, ervaringen en verwachtingen bijeen van een divers samengestelde groep onderzoekers (bijlage I). Het resultaat is selectief en subjectief, maar de keuzes zijn weloverwogen en beargumenteerd gemaakt. Centraal in deze notitie staat het bodemgebruik door de landbouw: melkveehouderij en diverse sectoren van de open teelten: akkerbouw, vollegrondsgroenteteelt, fruitteelt, en bollen- en boomteelt. Het gaat dus om bodembeheer in de context van bedrijfsvoering als economische activiteit. Het hoofddoel van agrarische ondernemers daarbij is een rendabele ontwikkeling en behoud op langere termijn van een gezonde en productieve bodem. De nadruk op landbouw onderscheidt deze studie van sommige eerdere studies naar duurzaam bodembeheer. Door deze nadruk is het handelingsperspectief van de agrarisch ondernemer als leidraad gekozen: hoe kan hij door keuzen en handelingen de bodem duurzamer beheren? Door de oriëntatie op landbouw als economische activiteit ligt er een relatief sterke nadruk op het spanningsveld tussen productie en economie enerzijds en overige maatschappelijke wensen rond duurzaamheid anderzijds, waaronder het vervullen van ecosysteemdiensten door de bodem. Deze notitie beoogt ook bij te dragen aan meer verbinding tussen kennisontwikkeling en -benutting in de biologische en gangbare landbouw. De biologische landbouw, waar het 16 HOOFD STUK 1 arsenaal aan corrigerende ingrepen van oudsher beperkt is, besteedt altijd al veel aandacht aan de kwaliteit van de bodem om gezonde gewassen en goede opbrengsten te krijgen. De laatste decennia – zeker sinds de regulering van natte grondontsmetting in 1989 – is er óók in de gangbare landbouw volop aandacht voor bodemgezondheid. Biologische en gangbare voorlopers pionieren elk binnen hun eigen mogelijkheden aan het behoud en de verbetering van de bodemkwaliteit. In beide sectoren zijn de laatste jaren veel ontwikkelingen, die deels teruggrijpen op ouder onderzoek. Zo heeft de biologische landbouw aandacht voor rijpadensystemen (controlled traffic) en voor niet-kerende grondbewerking, systemen die in de jaren ’70 eerst in gangbare context ontwikkeld zijn maar destijds niet door de brede praktijk zijn opgepakt. De hernieuwde aandacht breidt zich nu ook uit naar gangbaar. Ook in de resistentieveredeling, voor beide landbouwsystemen van levensbelang, is er nu voortdurend uitwisseling van kennis. Ook al hebben de biologische en gangbare landbouw verschillende posities, ze worden in deze notitie niet steeds apart behandeld. In een geïntegreerde kennisagenda is er plaats voor beide systemen en ruimte voor veel kruisbestuiving. Een groot deel van de bodemprocessen en -relaties verloopt immers gelijk, al verschilt het belang van de knelpunten en de beschikbaarheid van oplossingsrichtingen. Overigens verschillen bedrijven op verschillende grondsoorten, sectoren en bedrijfstypen binnen gangbaar of biologisch óók heel sterk. Dit is niet de eerste studie over duurzaam bodemgebruik, noch de eerste die als doel heeft een basis te leggen voor de programmering van onderzoek. Eerdere studies waren vaak breder van opzet en/of voor andere toepassingen geschreven, maar leverden wel veel aanknopingspunten en inzichten. Naar enkele van deze nauw verwante studies wordt verwezen: bijlage IX toont enkele belangrijke overzichten uit die documentatie. Bij de indeling van deze notitie (zie ook leeswijzer) is ervoor gekozen om vooral aspecten met een integrerend karakter te belichten. Hierdoor is veel – evenzeer relevant – materiaal in de bijlagen terecht gekomen. Duurzaamheid heeft veel dimensies. Om zicht te krijgen op de maatschappelijke wensen en doelen rond verduurzaming en verwachtingen over ontwikkelingen in Nederland die van invloed zijn op landgebruik en bodembeheer, ging deze studie van start met een workshop INLEIDING EN LEESWIJZER 17 met stakeholders. Zij vertegenwoordigden een groot aantal maatschappelijke organisaties (30 maart 2010, deelnemers zie bijlage II). De uitkomsten zijn samengevat in bijlage III. De resultaten werden vervolgens gebruikt als startpunt voor de verdere uitwerking van deze studie. De eerste stap daarbij was het ordenen van de vele wensen rond duurzaamheid tot een hanteerbare en dus beknopte set van duurzaamheidwensen, toegesneden op bodemgebruik in de landbouw (hoofdstuk 2). Deze wensen worden aangeduid als beheerdoelen. We richten ons hier op het bereiken van die beheerdoelen via bodembeheer. Hoewel de genoemde doelen vrijwel zonder uitzondering steeds wensen van de brede samenleving zijn, verloopt het bereiken daarvan wel via de agrarisch ondernemers. De afwegingen en de daaruit voortvloeiende keuzes en maatregelen vormen samen hun beheerstrategie. Het faciliteren van verduurzaming dient zich daarom te richten op ondersteuning van de ondernemers bij het maken van afwegingen (kennis) en op verbreding van het palet aan duurzame maatregelen die ze kunnen nemen (innovatie). Om het opstellen van een samenhangende en afgebakende kennisagenda mogelijk te maken, is het van belang eerst duidelijk te definiëren wat we verstaan onder duurzaam bodembeheer en uit welke elementen dat bestaat. En hoe ziet de toolkit van de ondernemer eruit, welke acties kan hij ondernemen en met welke bedoeling hij die zou uitvoeren? Welke acties rekenen we tot bodembeheer, welke niet? Met andere woorden: aan welke knoppen kan de ondernemer eigenlijk draaien om het beheer te verduurzamen? Hoofdstuk 3 gaat op deze vragen in. Hoofdstuk 4 met bijlagen geeft een overzicht van de knelpunten die een duurzaam bodembeheer in de weg staan. Het gaat hier veelal om conflicten tussen economie en de andere dimensies van duurzaamheid (natuur, klimaat et cetera), maar er kunnen ook conflicten zijn tussen bijvoorbeeld milieu en klimaat, natuur en milieu. De opsomming van 18 HOOFD STUK 1 knelpunten is ingedeeld naar sectoren en grondsoorten. Dit hoofdstuk gaat tevens in op verwachte ontwikkelingen en de wijze waarop die bestaande knelpunten versterken of nieuwe kunnen oproepen. De knelpunten werden door de werkgroep geïnventariseerd op grond van de expertise in betrokken kennisinstellingen, aanvullend op hetgeen de stakeholders in de workshop naar voren hebben gebracht. De knelpunten bepalen in belangrijke mate de te ontwikkelen strategieën voor een duurzamer bodembeheer. En dus ook welke beschikbare en te ontwikkelen kennis en technologie nodig zijn om deze knelpunten op te lossen, te reduceren of te omzeilen. Hoofdstuk 4 benoemt een zestal speerpunten voor de ontwikkeling en verspreiding van kennis en innovatie. De eerste drie zijn geselecteerd omdat de werkgroep verwacht dat door verbetering van de drie centrale bodemkenmerken – organische stof en bodemvruchtbaarheid, structuur van de bouwvoor en ondergrond, bodembiodiversiteit en bodemweerbaarheid – vele knelpunten tegelijk zijn aan te pakken; de drie andere speerpunten zijn benoemd om resterende belangrijke knelpunten aan te pakken. Nieuwe kennis en innovaties op deze speerpunten is onmisbaar. Alleen dan is over de volle breedte van de Nederlandse landbouw tot een duurzamer beheer van de bodem te komen. Hoofdstuk 4 laat ook zien hoe het werk aan de gekozen speerpunten bijdraagt aan het wegnemen van knelpunten en welke doelen met betrekking tot duurzaamheid daarmee gediend zijn. Hoofdstuk 5 draagt bouwstenen aan voor een kennisagenda. Per speerpunt zijn de belangrijkste kennisvragen en innovatieopgaven benoemd, tegen de achtergrond van de huidige stand van kennis en techniek. De werkgroep heeft zich laten leiden door bestaande en verwachte knelpunten die het bereiken van duurzaam beheer in de weg staan. Bij de selectie van speerpunten en kennisvragen is geen rekening gehouden met de bestaande programmatische structuur van het door EL&I-gefinancierde onderzoek. Daarmee raakt deze notitie soms ook aan thema’s of programma’s buiten het BO-programma waarvoor deze studie is uitgevoerd (Verduurzaming Plantaardige Productieketens, BO-12.03). REFERENTIES ɏDe bodem als partner in duurzame ontwikkeling. Een onderzoekagenda voor de toekomst. INLEIDING EN LEESWIJZER 19 Dutch Soil Platform, dec. 2008. 32 pp. ɏFaber J.H., G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis, J. Bloem, J. Lahr, W.H. Diemont en L.C. Braat, 2009. Ecosysteemdiensten en bodembeheer: maatregelen ter verbetering van biologische bodemkwaliteit. Alterra Rapport 1813. ISSN 1566-7197. 150 pp. ɏRutgers M., C. Mulder en A.J. Schouten (Eds.), 2007. Typeringen van bodemecosystemen in Nederland met tien referenties voor biologische bodemkwaliteit. RIVM Rapport 607604008/2007. 96 pp. ɏRutgers M., C. Mulder, A.J. Schouten, J.J. Bogte, A.M. Breure, J. Bloem, G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis, J.H. Faber, N. van Eekeren, F.W. Smeding, H. Keiderl, R.G.M. de Goede en L. Brussaard, 2005. Typeringen van bodemecosystemen. Duurzaam bodemgebruik met referenties voor biologische bodemkwaliteit. RIVM Rapport 607604007/2005. 105 pp. ɏDuurzaam bodemgebruik in de landbouw. Een beoordeling van agrarisch landgebruik in Nederland. VROM, LNV, SenterNovem Bodem+, in opdracht van Stuurgroep Bodem, in het kader van het uitvoeringsprogramma Beleidsbrief Bodem. Den Haag 2006. 50 pp. Met bijlagen. ɏSmit A. en K.B Zwart, 2008. Duurzaam Bodemgebruik, inzichten en aanbevelingen. Alterra Rapport 1544.2. 40 pp. ɏDam A.M. van, H.C. de Boer, M. de Beuze, A. van der Klooster, L.J.M. Kater, W. van Geel en P. van der Steeg, 2006. Duurzaam bodemgebruik in de landbouw, advies uit de praktijk. PPO nr. 340101. 67 pp. ɏSmit A., I. Lubbers, K.B. Zwart en D. Brunt, 2007. Duurzaamheidsanalyse van bodemgebruik in natuurgebieden. Alterra Rapport 1626. 120 pp. ɏReubens B., K. D’Haene, T. D’Hose en G. Ruysschaert, 2010. Bodemkwaliteit en landbouw: een literatuurstudie. Het Interreg project “BodemBreed”, www.bodembreed.eu 20 HOOFD STUK 1 INLEIDING EN LEESWIJZER 21 LEESWIJZER Dimensies van duurzaamheid, te bedienen via bodembeheer (economie, milieu, water, natuur, klimaat, mens) Bodembeheersdoelen HOOFDSTUK 2 TABEL 1.1 Door realisatie van deze doelen draagt bodembeheer bij aan dimensies van duurzaamheid Bodembeheer De combinatie van alle maatregelen (= keuzes en handelingen) met betrekking tot bodem; alle mogelijke maatregelen samen vormen de ‘toolkit’ van de ondernemer. Er zijn vele combinaties (strategieën) mogelijk. De keuze van strategie bepaalt mate waarin respectievelijke bodembeheerdoelen worden bediend. HOOFDSTUK 3 CLUSTERS A T/M E FIGUUR 3.1 Zie figuur 3.1 voor relaties tussen bodembeheer, bodemeigenschappen en bodemfuncties. Knelpunten HOOFDSTUK 4 BIJLAGEN 3,4,5 HOOFDSTUK 5 Stand van zaken, kennisvragen en inovatieopgaven per speerpunt 22 Dit zijn conflicten tussen bodembeheerdoelen (en tussen dimensies van duurzaamheid); deze staan het gelijktijdig bereiken van meerdere doelen in de weg Voorstel speerpunten door kennis en innovatie op deze punten worden knelpunten aangepakt en wordt duurzamer bodembeheer mogelijk. Bouwstenen voor een kennisagenda HOOFD STUK 1 per grondsoort-sector beheer van organische stof en bodemvruchtbaarheid beheer van bodemstructuur beheer van bodembiodivesiteit en bodemweerbaarheid beheer van bovengrondse biodiversiteit bodembeheer in relatie tot waterhuishouding kosten, baten en adoptie van duurzaam beheer INLEIDING EN LEESWIJZER 23 24 HOOFD STUK 2 2 DUURZAAM BODEMBEHEER: WENSEN EN DOELEN Het uitgangspunt van een duurzame gewasproductie is een bodem die in fysisch, chemisch en biologisch opzicht goed functioneert, nu en in de toekomst. Zo’n bodem is de basis voor een robuust b odem-gewassysteem dat perioden van extremen (hitte, wateroverlast, droogte) kan overbruggen, dat een beperkte behoefte heeft aan inputs (meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen), dat ongewenste stoffen kan afbreken en dit alles bij een blijvend voldoende hoog niveau van productie per hectare. Het ontwikkelen en onderhouden van zo’n gezonde bodem is het primaire doel van duurzaam bodembeheer in de landbouw. Daarnaast zijn er doelen vanuit de bredere samenleving. Echter ook die doelen kunnen veelal slechts via de agrarisch ondernemer bereikt worden. Dit hoofdstuk stelt een lijst beheerdoelen voor om het begrip ‘duurzaam bodembeheer’ concreet te maken. Beheerdoelen kunnen conflicteren, maar er zijn ook kansen om met gericht beheer meerdere doelen tegelijk te bedienen. DIMENSIES VAN DUURZAAMHEID Duurzaamheid als concept kent vele interpretaties. Als leidraad kan een breed geaccepteerde definitie dienen, in 1983 verwoord door de VN World Commission on Environment and Development (WCED) 1: ‘Duurzame ontwikkeling is ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder het vermogen aan te tasten van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien.’ De maatschappelijke wens tot duurzaam bodembeheer heeft zeker niet alleen betrekking op duurzame gewasproductie, maar ook op de implicaties die de wijze van beheer heeft op de breder maatschappelijke dimensies van duurzaamheid. De werkgroep onderscheidt als uitwerking van het veelgebruikte ppp-drieluik (people, planet, profit) de volgende dimensies: t 1 economie (productie, kosten, werkgelegenheid en inkomen voor ondernemer Veelal aangeduid als de Brundtland-definitie naar de Noorse Gro Harlem Brundtland die de commissie voorzat. 26 HOOFD STUK 2 en ketenpartijen) t milieu (beperking van ongewenste stoffen in bodem, water, atmosfeer) t mitigatie van klimaatverandering (reductie van broeikasgassen en opslag van koolstof) t klimaatadaptatie: aanpassing van de landbouw aan een veranderend klimaat t water (regionale waterhuishouding: waterberging, infiltratie, afvoer, beschikbaarheid) t natuur (biodiversiteit in landbouwgebieden en in omliggende beschermde biotopen, landschappelijke waarden) t mens (welzijn van de mens voor zover niet reeds vervat in voorgaande dimensies. Dit omvat voedselzekerheid en voedselkwaliteit tegen een redelijke prijs voor consument, omgevingskwaliteit en beleving voor de recreant, gezondheid, werkomgeving, tijdsbeslag voor de ondernemer en bodem als cultuurhistorisch archief) BODEMBEHEER: BEHEERDOELEN Bodembeheer in deze studie is het geheel van keuzes die een agrarisch ondernemer maakt en de daarmee samenhangende handelingen waarmee hij, gewild of ongewild, de bodemeigenschappen of bodemfuncties beïnvloedt. Daarnaast gaat het óók om handelingen die nauw met de bodem of de directe omgeving verbonden zijn (zoals het gebruik van herbiciden). Duurzaam bodembeheer is een geconstrueerd ideaal, een streefbeeld dat nooit volledig bereikt kan worden. Zelfs de efficiëntste systemen produceren immers ongewenste emissies en verbruiken eindige grondstoffen. Om het begrip duurzaam bodembeheer hanteerbaar te maken, is een lijst van concrete beheerdoelen opgesteld, die bij verduurzaming nagestreefd zouden moeten worden (tabel 2.1). De tabel geeft aan met welke dimensies van duurzaamheid de beheerdoelen verbonden zijn en in welke zin ze dus bijdragen aan verduurzaming van de landbouw. BODEMBEHEER: DOELEN EN WENSEN 27 Met beheerdoelen worden zowel wensen als doelen aangeduid. Wat de één ziet als wens van de samenleving, ziet de ander als doel voor de ondernemer of omgekeerd. De lijst van beheerdoelen is samengesteld op grond van een inventarisatie, uitgevoerd met een breed samengestelde groep stakeholders rond bodembeheer in Nederland. Het door hen bijeengebrachte materiaal heeft de werkgroep bewerkt tot de indeling in tabel 2.1. Daarbij is gestreefd naar: t reductie en bundeling tot nevengeschikte doelen. Het ene doel staat dus niet ten dienste van het andere; ze moeten allemaal in voldoende mate worden bediend. Natuurlijk is elk doel ook weer een middel om hogere doelen te bereiken; die zijn hier niet benoemd. t benoeming van doelen op een zo laag mogelijk niveau, zodat ze nog herkenbaar verbonden zijn met bodem en bodembeheer. Bij de formulering van de beheerdoelen is zekere aggregatie geaccepteerd van ongelijksoortige begrippen zoals middelengebruik, bodemfuncties en bodemeigenschappen die de functies ondersteunen. Sommige beheerdoelen hebben vooral betrekking op het zuinig gebruik of totale vermijding van bepaalde productiemiddelen (arbeid, areaal, brandstof, gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen), terwijl andere gericht zijn op behoud of stimulering van bepaalde bodemfuncties, die op hun beurt soms de efficiënte benutting of vermijding van inputs ten dienste staan. Een meer strikte scheiding van ongelijksoortige maar nauw verbonden begrippen zou tot een lange opsomming met veel duplicering hebben geleid (zie ook hoofdstuk 3 voor de samenhang tussen genoemde begrippen). DOELEN: PRIORITERING, ONDERNEMER, SAMENLEVING EN BELEID Er is geen prioritering in de doelen aangebracht, want die hangt sterk af van het standpunt van de beschouwer. Daar komt bij dat elk doel – of beter: de mate waarin het doel bereikt wordt – zijn eigen maatstaf kent. Prestaties van de verschillende doelen zijn dus moeilijk tegen elkaar af te wegen. Evenmin is onderscheid gemaakt tussen private doelen van de ondernemer en doelen gesteld door de samenleving. Van de doelen in tabel 2.1 dienen sommige meer het private belang van de ondernemer en andere meer het algemene belang van de samenleving, zoals dat 28 HOOFD STUK 2 aan de orde komt in diverse beleidsnota’s. Sommige doelen zijn van belang voor zowel ondernemer als samenleving; via wetgeving wordt die koppeling overigens vaak ook afgedwongen. Hoe dan ook, de uiteenlopende doelen zullen meestal wel bereikt moeten worden via de ondernemer. Wetgeving mag daarbij voorwaarden stellen, maar de uitvoering moet wel biofysisch, technisch en economisch mogelijk zijn. Bij de behandeling van knelpunten in hoofdstuk 4 zullen we dezelfde twee zijden van de medaille tegenkomen. Zo kunnen respectievelijk de belasting van het oppervlaktewater met nutriënten en opbrengstderving door krappe gebruiksnormen als twee aparte knelpunten worden benoemd, maar het zijn twee kanten van één probleem. De werkgroep heeft geprobeerd opsommingen te bekorten door dergelijke verdubbelingen te vermijden. DOELEN: CONFLICTEN EN SYNERGIE Hoewel de doelen in tabel 2.1 onderling niet principieel strijdig hoeven te zijn, zullen er vaak conflicten ontstaan, zodra bodembeheer concreet gemaakt wordt in een gekozen beheerstrategie. De strategie zal vaak bijdragen aan een aantal beheerdoelen, maar op andere punten (beheerdoelen) juist slecht scoren (zie hoofdstukken 3 en 4). Voor de kennisagenda betekent dit dat aandacht nodig is voor het identificeren van dergelijke conflicten. Minstens zo belangrijk zijn kansen voor synergie: waar met gericht beheer meerdere doelen tegelijk bediend kunnen worden. Vooruitlopend op hoofdstuk 4 noemen we daarom hier reeds drie centrale bodemkenmerken die zich bij uitstek lenen voor het benutten van synergie: bodemstructuur, bodembiodiversiteit en organische stof (gehalte, type, verdeling, aanvoer). Ze worden beschouwd als de sleutels ter verduurzaming van het bodembeheer, want ze vormen de schakels (zie figuur 3.1) tussen enerzijds keuzes en handelingen (het handelingsrepertoire van de ondernemer) en anderzijds het goed functioneren van de bodem (al wat nodig is om beheerdoelen van ondernemer en maatschappij te bereiken). Juist omdat ze ten dienste staan van die doelen, zijn deze drie bodemkenmerken hier (tabel 2.1) niet als beheerdoelen opgenomen, hoewel ze daar op allerlei manieren nauw mee verbonden zijn. Deze bodemkenmerken komen terug in de speerpunten voor een kennisagenda (hoofdstukken 4 en 5). BODEMBEHEER: DOELEN EN WENSEN 29 DIMENSIES VAN DUURZAAMHEID KL TM AA D TA AA IM IM KL EC M 1. Hoge productiviteit per ha, hoge productkwaliteit 2. Lage arbeidsbehoefte 3. Lage behoefte aan fossiele brandstoffen 4. Hoge benutting en lage emissie en accumulatie van nutriënten, goede retentie en nalevering van nutriënten 5. Weerbaarheid: lage behoefte aan chemische gewasbescherming (ziekten, plagen, onkruiden) 6. Hoog vermogen tot afbraak van verontreinigingen 7. Goede waterregulering (infiltratie, interne drainage, vochtnalevering) en lage behoefte aan beregening Tabel 2.1 Wensen en doelen van ondernemers en de samenleving voor een duurzaam bodembeheer (beheerdoelen) en hun bijdragen aan dimensies van duurzaamheid. 30 HOOFD STUK 2 S R UR EN TU NA E AT E W TI TA U E IE IE I AT IL OM IG AP IT M ON Beheerdoel KL TM AA D TA AA IM IM KL EC M S R UR EN TU NA E AT E W TI TA U E IE IE I AT IL OM IG AP IT M ON Beheerdoel 8. Ruime tijdvensters voor werkzaamheden (draagkracht, bewerkbaarheid) 9. Bijdrage aan mitigatie broeikasgassen (lage emissies CO2, methaan en lachgas, opslag van C in organische stof) 10. Geen degradatie door grondverlies (wind- en watererosie), verzilting of besmetting met (quarantaine)ziekten 11. Ruimte voor bovengrondse en ondergrondse biodiversiteit (óók niet-functionele) door voedsel en habitat te verschaffen 12. Bescherming van cultuurhistorisch patrimonium (bodemarchief, elementen cultuurlandschap) 13. Sluiten van kringlopen 14. Behoud van potentiële bodemfuncties, met name biotische (voorkómen van irreversibel functieverlies) Geen bijdrage Bijdrage BODEMBEHEER: DOELEN EN WENSEN 31 32 3 BODEMBEHEER: DE TOOLKIT VAN DE ONDERNEMER Bodembeheer omvat alle keuzen, handelingen en maatregelen die de agrarisch ondernemer voor zijn bodem neemt. Wanneer hij het beheer gericht samenstelt en optimaliseert om bepaalde doelen na te streven, zoals een hoge productie of lage behoefte aan fossiele brandstoffen, noemen we dat een strategie. En er is sprake van een systeem als er een sterke noodzakelijke samenhang bestaat tussen de uit te voeren maatregelen. Voor deze notitie zijn de keuzen, handelingen en maatregelen als volgt geclusterd: waterbeheer; vruchtwisseling, groenbemesters en gewasrestenbeheer; grondbewerking en berijding; bemesting; en gewasbescherming. In dit hoofdstuk worden de clusters behandeld. Figuur 3.1 laat de samenhang zien tussen het gevoerde beheer en een aantal bodemfuncties die daarmee beïnvloed worden, zoals bijvoorbeeld bewortelbaarheid en berijdbaarheid. Het effect van bodembeheer op de bodemfuncties verloopt veelal via enkele samengestelde bodemkenmerken: 1. organische stof en bodemvruchtbaarheid, 2. bodembiodiversiteit en biomassa en 3. structuur van de bouwvoor en ondergrond. 3.1 KEUZES, HANDELINGEN, STRATEGIEËN EN SYSTEMEN Bodembeheer door de ondernemer is uiteindelijk niet meer of minder dan een set van keuzes en handelingen of maatregelen. Wanneer hij die set gericht samenstelt en optimaliseert om bepaalde doelen na te streven, noemen we dat geheel een strategie en een systeem als er een sterke noodzakelijke samenhang bestaat tussen de uit te voeren maatregelen. Een goede strategie is afgestemd op de lokale biofysische en economische condities, maar wordt ook in belangrijke mate bepaald door de mogelijkheden, kennis en prioriteiten van de ondernemer. Er zijn vele keuzemogelijkheden, maar uiteindelijk voert elk bedrijf maar één beheer uit. Het proces van kiezen, afwegen, optimaliseren en innoveren door ondernemers is allesbehalve transparant. Handelingen gebeuren deels routinematig, deels bewust en deels worden ze ook bepaald door de actuele status (kwaliteit) van de bodem, die op zijn beurt weer deels het resultaat is van eerder gevoerd beheer. De bodem is immers een reactor met een 34 HOOFD STUK 3 lang geheugen. Daarin stapelen zich in de loop der jaren de effecten op van gevoerd beheer, van keuzes die korter of langer geleden gemaakt werden. De keuze van een ondernemer voor een bepaalde beheerstrategie heeft directe invloed op de mate waarin de beheerdoelen worden bereikt, en houdt dus impliciet of expliciet ook een prioritering in van doelen. Voor het ontwikkelen van effectief beleid voor duurzaam bodembeheer is het belangrijk om meer inzicht te krijgen in de wijze waarop ondernemers bodembeheerstrategieën bepalen, welke factoren keuzes beïnvloeden, waar synergie te behalen is en welk type interventies geschikt zijn om doorbraken in bodembeheer te bewerkstelligen. TOELICHTING BIJ FIGUUR 3.1 Er is hier bewust gestreefd naar een strak stelsel van begrippen met hun onderlinge samenhang. Figuur 3.1 brengt de meest evidente relaties tussen beheerdoelen, bodembeheer en bodemeigenschappen en bodemfuncties in beeld. Deze figuur is van belang voor een goed begrip van deze notitie, en wordt daarom verder toegelicht. Vanzelfsprekend kan een dergelijk schema niet compleet zijn. De figuur laat de vele wijzen van samenhang zien tussen het gevoerde beheer (blok onderin de figuur met daarin de clusters A-E die de toolkit van de ondernemer vormen) en de daarmee aangestuurde bodemfuncties (het blok bovenin de figuur met daarin de functies en functionele eigenschappen, a-h). Die samenhang verloopt vaak (alle bruine pijlen) door de beïnvloeding van de drie centrale bodemkenmerken: 1. organische stof en bodemvruchtbaarheid, 2. bodembiodiversiteit en biomassa en 3. structuur van de bouwvoor en ondergrond. Daarnaast is er ook een rechtstreekse invloed (dus niet via genoemde drie kenmerken) van beheer op de bodemfuncties a-h (de gekleurde pijlen, één kleur per cluster). De figuur beperkt zich tot grootheden die min of meer stabiel zijn of zich langzaam aanpassen (maanden, jaren, decennia). Snelwisselende toestandsgrootheden zoals temperatuur of vochttoestand zijn weggelaten, maar het gedrag van dergelijke meer dynamische variabelen wordt wel in sterke mate bepaald door de hier afgebeelde eigenschappen, alsook rechtstreeks door het opgelegde beheer. Ook hier is omwille van de leesbaarheid van de figuur een strikte consequentie gemeden.. Zo zijn de functies a-h soms een mix van functie en functionele eigenschap. Zoals gezegd in hoofdstuk 2 hebben de beheerdoelen soms betrekking op bodemfuncties voor de agrarische productie (functies a-h, bijvoorbeeld B O D E M B E H E E R : D E T O O L K I T VA N D E O N D E R N E M E R 35 vochtregulering) en soms rechtstreeks betrekking op het beheer zelf (A-E, bijvoorbeeld spaarzame inzet van bepaalde inputs). Van veel relaties in de figuur is bekend dát ze bestaan en belangrijk zijn voor de gewasproductie, maar vaak is niet goed bekend hóe ze precies verlopen. Dat laatste is ook lang niet altijd nodig, en is zeker geen kompas geweest bij het aandragen van bouwstenen voor een kennisagenda. HANDELINGSPERSPECTIEF Bodembeheer bestaat uit elementen die samen wel het handelingsrepertoire of handelingsperspectief van de ondernemer worden genoemd. Het is de gereedschapskist – de toolkit – waarmee de ondernemer zijn strategie uitvoert. De keuzes, handelingen en maatregelen die samen het bodembeheer vormen zijn te vatten in de clusters (de letters verwijzen naar figuur 3.1 en de cijfers naar de volgende paragrafen): 3.2 waterbeheer (A) 3.3 vruchtwisseling, groenbemesters en gewasrestenbeheer (B) 3.4 grondbewerking en berijding (C) 3.5 bemesting (D) 3.6 gewasbescherming (E) Hierna volgt een algemeen overzicht van de keuzes en maatregelen die landbouwbedrijven nemen en die de bodemkwaliteit beïnvloeden. Het is geen uitputtend overzicht en ook geen voorgestelde selectie van onderwerpen voor onderzoek of een kennisagenda; het is een algemene introductie in de hoofdlijnen van bodembeheer. Figuur 3.1 biedt op een aantal punten houvast bij het lezen van onderstaande paragrafen. 36 HOOFD STUK 3 B O D E M B E H E E R : D E T O O L K I T VA N D E O N D E R N E M E R 37 mens als werknemer consument recreant burger klimaat natuur, landschap, biodiversiteit milieu water (kwantiteit) economie dimensies van duurzaamheid Tabel 1.1 verwachte biofysische, maatschappelijke , en economische ontwikkelingen (Bijlage 3 ) Figuur 3.1 nrs 1-­14 Tabel 1.1 beheersdoelen A. waterbeheer peilbeheer, drainage b. bewortelbaarheid aeratie B. vruchtwisseling, groenbemesters, gewasrestenbeheer organische stof en bodemvruchtbaarheid f. nutrienten-­ levering en -­buffering D. bemesten, bekalken, grondverbeteraars structuur bouwvoor en ondergrond e. weerbaarheid / ziektendruk C. grondbewerking , berijding, oogstwerkzh d. zaadbank en onkruiddruk bodem biodiversiteit en biomassa c. werkbaarheid, draagkracht, vroegheid Bodembeheer (keuzes en handelingen van ondernemer) Hoofdstuk 3 a. nterne vochtregulering infiltratie, vochthoudend vermogen Functionele bodemeigenschappen (tbv productiefunctie ) h. habitait -­ voedselaanbod voor biodiversiteit E. gewasbescherming : ziekten, plagen, onkruiden textuur pH g. slemp-­ gevoeligheid 3.2 WATERBEHEER (A) Water- en luchthuishouding bepalen het vochtprofiel en de aeratie van de grond door het jaar heen. Ze bepalen de mogelijkheden om de grond te bewerken en te belasten en ze beïnvloeden de plantengroei en het bodemleven. De actuele vochttoestand en aeratie zijn de resultanten van de aan- en afvoer van water (neerslag, verdamping, drainage, bemaling) bij zekere bodemeigenschappen (bijvoorbeeld infiltratiecapaciteit, waterdoorbaarheid, vochthoudend vermogen, opdrachtigheid, bewortelbaarheid). Het waterbeheer omvat de maatregelen die buiten de wortelzone genomen kunnen worden om de waterhuishouding en daarmee ook de luchthuishouding in de grond direct te beïnvloeden. Deze omvatten het beheer van het grondwaterpeil (drainage, draininfiltratie) en het slootwaterpeil en maatregelen zoals veldegalisatie, begreppeling en beregening. Het waterbeheer heeft grote invloed op de draagkracht, vroegheid (opwarming) en bewerkbaarheid van de grond, en natuurlijk ook op de levering van vocht aan het gewas in droge perioden en waterafvoer in natte perioden. In bepaalde regio’s speelt peilbeheer een belangrijke rol bij het tegengaan van verzilting. Indirect is de lucht- en waterhuishouding te beïnvloeden via maatregelen als grondbewerking. Dit soort maatregelen hebben invloed op de bodemstructuur en daarmee samenhangende bodemeigenschappen en -functies. Waterbeheermaatregelen en indirecte maatregelen (respectievelijk de donker- en lichtblauwe pijlen in figuur 3.1) bepalen samen de vochtvoorziening van de wortelzone en de afvoer van overtollig water, en bepalen dus ook de aeratie voor wortels en het bodemleven. Net als droogte heeft ook een te natte wortelzone een negatief effect op de opbrengst, kwaliteit en oogstbaarheid van producten. Bewerking en berijding onder te natte condities leidt tot structuurbederf. Natte omstandigheden kunnen – vaak in combinatie met structuurbederf – leiden tot zuurstofgebrek voor de wortels, verhoogde druk van bepaalde ziekten en de onkruidbeheersing ernstig beperken. 38 HOOFD STUK 3 Opbrengstderving door zowel een te droge als te natte grond zal vrijwel steeds samengaan met een verlaagde nutriëntenbenutting en dus een verhoogde kans op verliezen. Natte condities verhogen de kans op denitrificatie (in aanwezigheid van organische stof, waarbij behalve stikstofgas ook het broeikasgas lachgas kan ontstaan) en op uitspoeling van nitraat (waaruit elders ook weer lachgas kan ontstaan). Sterke vernatting verhoogt de mobiliteit van fosfaat en daarmee de belasting op het grond- en oppervlaktewater bij gronden met hoge fosfaatverzadiging. Greppels en bolle percelen bevorderen de afstroming van water en zorgen daardoor voor een hogere belasting van het oppervlaktewater met gewasbeschermingsmiddelen en nutriënten. Voor deze milieubelastende stoffen vormen drains een vergelijkbare shortcut tussen het bodemsysteem en het oppervlaktewater. Soms wordt landbouwgrond omwille van natuurdoelen in omliggende gebieden vernat. Onder natte omstandigheden verloopt de afbraak van organisch materiaal trager. Of dit ook kansen biedt voor de klimaatmitigatiefunctie via een grotere koolstofopslag in de bodem, zal mede afhangen van de biomassaproductie, die ook zelf van de hydrologie afhangt. Peilverhoging verkleint de bewortelbare zone, waardoor gewassen gevoeliger worden voor bodemplagen. Beregening beïnvloedt via het beschikbare bodemvocht de ontwikkelingsmogelijkheden van ziekten en plagen. Wellicht de belangrijkste duurzaamheidsproblematiek rond waterbeheer ligt in het veenweidegebied. Drainage omwille van de begaanbaarheid (voor machines en weidend vee) en productie (o.a. via vroegheid) versnelt de oxydatie en inklinking van veen met een hoge CO2-emissie. Degradatie van veengronden is mogelijk af te remmen met onderwaterdrainage door drains in omgekeerde richting te gebruiken voor infiltratie vanuit (opgezette) sloten. Vrijwel overal wordt het waterpeil op regionaal niveau buiten de bevoegdheid van de individuele ondernemer ingesteld. Regionale proefprojecten in Brabant (LOP stuwen) en de Wieringermeer (Bollenmeer) lieten echter goede resultaten zien van meer controle door de ondernemer. De noodzaak tot beregening kon daar worden uitgesteld en verminderd. De vereiste samenwerking en het overleg tussen de diverse actoren mag een complicerende factor zijn, hier lijken toch belangrijke kansen voor verduurzaming te liggen. Bij variabel of dynamisch peilbeheer wordt het peil sterker afgestemd op de landbouwkundige B O D E M B E H E E R : D E T O O L K I T VA N D E O N D E R N E M E R 39 behoefte en bijvoorbeeld opgezet in perioden van het groeiseizoen wanneer een voldoende watervoorziening belangrijker is dan de draagkracht. Beregening valt meestal wel direct onder het beheer van de ondernemer, al zijn er op veel plaatsen op zandgronden beperkingen aan gesteld en is beregening op sommige andere plaatsen onmogelijk door verzilting. 3.3 VRUCHTWISSELING, GROENBEMESTERS EN GEWASRESTENBEHEER (B) Vruchtwisseling is de opeenvolging van hoofdgewassen, vanggewassen en groenbemesters in een rotatie. De akkerbouw groepeert de hoofdgewassen in maaivruchten (granen), peulvruchten en rooivruchten (aardappel, biet, wortelen). Elk gewas heeft een eigen invloed op de bodem. De vruchtwisseling heeft een zeer belangrijke invloed op vrijwel alle bodemeigenschappen en bodemfuncties. De keuze van gewassen en de frequentie waarmee deze in de rotatie terugkomen, hebben op de eerste plaats een sterke invloed op de ontwikkeling van ziekten, plagen en onkruiden. Enerzijds doordat de beheersbaarheid (mogelijkheid tot ingrijpen en verminderen) van de plagen per teelt verschilt, anderzijds doordat elk gewas specifieke plaagorganismen stimuleert. Daarnaast kan ook de algemene ziektewering via de vruchtwisseling worden beïnvloed. Onderdeel van de vruchtwisseling is natuurlijk ook de keuze van rassen, en daarmee is het belang genoemd van robuuste en resistente rassen. Vanggewassen, groenbemesters en gewasresten – vooral stoppels en stro – brengen vers organisch materiaal in de bodem. Dat is de bron van energie voor vrijwel alle bodemorganismen. Zowel het afbraakproces als de daarbij resterende en nieuw gevormde organische stof (OS) spelen een belangrijke rol in het bodemecosysteem. Voldoende aanvoer van organisch materiaal wordt algemeen gezien als essentieel voor een goede fysische, chemische en biologische bodemkwaliteit. Dit geldt voor zowel lichte gronden (waar bijvoorbeeld vochtretentie sterk door organische stof wordt bepaald) als zwaardere gronden (waar bijvoorbeeld de bewerkbaarheid met organische stof samenhangt). Vanggewassen 40 HOOFD STUK 3 onderscheppen nitraat en kunnen zo bijdragen aan een betere stikstofbenutting, mits het gewas slaagt (voldoende biomassa en niet te vroeg doodvriezen) en de zo behouden stikstof in mindering wordt gebracht op de input van het volgende jaar. Veel van de huidige rotaties zijn te nauw en het land komt te laat vrij om vanggewassen en groenbemesters goed in te passen. Daarnaast zijn vooral op zandgronden veel vanggewassen en groenbemesters minder geschikt wegens de bevordering van schadelijke aaltjes. Uit gewasresten kan ’s winters veel nitraat uitspoelen. Het al dan niet in- of onderwerken van groenbemesters en gewasresten hangt nauw samen met de grondbewerking. Er zijn aanwijzingen dat de mate van onderwerken invloed heeft op de verdeling van gasvormige N-verliezen uit gewasresten (ammoniakvervluchtiging versus denitrificatie). De gewasrotatie heeft via de mechanische werking van wortels (poriënvorming) ook invloed op de bodemstructuur (en daarmee op de doorlatendheid en aeratie). Zo kunnen diepwortelende gewassen een rol spelen bij de aanpak van verdichting van de ondergrond. Ook via grondbewerking en andere aspecten van mechanisatie (belasting door berijding, oogstwerkzaamheden, inwerken van gewasresten) heeft de keuze van gewassen invloed op de bodemstructuur. Elk gewas heeft namelijk zijn eigen gemechaniseerde teeltactiviteiten. Vooral bij rooivruchten op zwaardere gronden kan onder ongunstige (natte) omstandigheden in het najaar structuurbederf optreden. Een aparte vruchtwisseling vinden we in de melkveehouderij, waar grasland vaak permanent is en maïs in continuteelt wordt verbouwd. Een alternatief is wisselbouw, waarbij gras en maïs elkaar om de paar jaar afwisselen. Dit gebeurt om de ziektedruk in de maïs en veronkruiding van het gras te verminderen. De stikstofvoorraad die onder grasland wordt opgebouwd komt dan vrij in de maïsfase en kan door de maïs benut worden, indien de bemesting overeenkomstig wordt gereduceerd. In een aantal gebieden vindt ook vruchtwisseling plaats door uitruil tussen veehouderij- en akkerbouwbedrijven (grasland-aardappelen). Aan het scheuren van grasland – of dit nu in wisselbouw of op permanent grasland gebeurt – zitten knelpunten met betrekking tot duurzaamheid (hoofdstuk 4). B O D E M B E H E E R : D E T O O L K I T VA N D E O N D E R N E M E R 41 In de biologische teelt speelt vruchtwisseling een hoofdrol: er zijn minder opties voor plaagbeheersing dan in de gangbare teelt en daarnaast hangt de stikstofvoorziening van de gehele rotatie in belangrijke mate af van binding van stikstof door vlinderbloemigen. Dit laatste geldt zowel voor de akkerbouw als voor de melkveehouderij, waar klaver een centrale plaats inneemt. Deze afhankelijkheid in de biologische landbouw van natuurlijke stikstofbinding resulteert in een groter beslag op het landbouwareaal om eenzelfde hoeveelheid voedsel te produceren. Dat impliceert minder ruimte voor ander landgebruik zoals bijvoorbeeld natuur. Door het streven naar verduurzaming en daarmee vermindering van het gebruik van inputs houdt ook de gangbare landbouw In toenemende mate rekening met relaties tussen vruchtwisseling en bodemkwaliteit. Dit staat op gespannen voet met de economische duurzaamheid. Veel gewassen genereren momenteel onvoldoende saldo per hectare om de hoge vaste lasten te dekken en zijn om die reden uit de vruchtwisseling verdwenen. Verdere specialisatie (vernauwing van de rotatie) betekent verlies van de vele voordelen die een ruime vruchtwisseling kan bieden, tenzij die via landruil en huurland worden bereikt. Die oplossingsrichting heeft echter weer zijn eigen knelpunten (zie hoofdstuk 4). 3.4 GRONDBEWERKING EN BERIJDING (C) Grondbewerkingen worden uitgevoerd met één of meer van de volgende doelen: t het losmaken van verdichte grond om het functioneren van de bodem te verbeteren (waterinfiltratie, aeratie, mechanische weerstand voor beworteling, omzetting van aerobe stikstof) t het onderwerken van gewasresten en onkruid, diep genoeg om een schoon, onkruidvrij zaai-, poot- of plantbed te kunnen realiseren, zonder overdracht van ziekten en plagen op het volggewas t het inwerken of gedeeltelijk inwerken van dierlijke mest t het maken van een zaai-, poot- of plantbed waarin goed machinaal gezaaid, gepoot of geplant kan worden t 42 het doden van onkruid of bodembedekkers HOOFD STUK 3 In de huidige, gangbare landbouw worden praktisch alle bewerkingen op het veld gemechaniseerd uitgevoerd, met een zo hoog mogelijke capaciteit om bij de huidige hoge arbeids- en grondkosten rendabel te kunnen blijven produceren. De bewerkingen worden soms onder ongunstige, natte bodemomstandigheden uitgevoerd. Doordat er door het jaar heen veel over het veld gereden wordt met grote, vaak bodemonvriendelijke machines wordt de bodem relatief zwaar belast. Na de oogst is de grond dan verdicht geraakt. Deze ontwikkeling heeft ertoe geleid dat in de gangbare landbouw jaarlijks een vrij diepe hoofdgrondbewerking wordt uitgevoerd – 20 à 30 cm diep – om de verdichte grond weer los te maken voordat het volgende gewas ingezaaid wordt. Het standaard werktuig voor de hoofdgrondbewerking is nog altijd (rister)ploegen, soms voorafgegaan door een stoppelbewerking om de vertering van gewasresten in gang te zetten en onkruidzaden te laten kiemen. De ploeg keert de grond en laat een ruw oppervlak achter, vrij van gewasresten en onkruiden. Op lichte zavel- en zandgronden wordt de grond in het voorjaar vlak voor de zaaibedbereiding en het zaaien geploegd. Op kleigronden wordt in het najaar geploegd om de grond in de winter te laten verweren, opdat in het voorjaar voldoende losse grond aanwezig is om een zaaibed te maken en voor een snellere opdroging, opwarming en stikstofmineralisatie in het voorjaar. Wintertarwe wordt in de herfst ingezaaid op een grof zaaibed, gemaakt na ploegen, direct na een bewerking met een spitmachine of, steeds meer, na een niet-kerende bewerking met een cultivator met vaste tanden. In het voorjaar wordt de zaai-, poot- of plantbedbereiding uitgevoerd op geploegde grond. Voor zaaibedden met een zaaibed van enkele centimeters diep wordt de grond oppervlakkig bewerkt. Voor poot- en plantbedden wordt de grond dieper (8 cm) bewerkt en bij aardappels en peen worden ruggen gevormd. Op kleigronden moet de grond intensiever bewerkt worden dan op zandgronden. Grondbewerkingen om bodembedekkers en onkruid te doden (eggen, wiedeggen of schoffelen) worden standaard in de biologische landbouw uitgevoerd. In de gangbare landbouw kunnen hiervoor ook onkruidbestrijdingsmiddelen ingezet worden. B O D E M B E H E E R : D E T O O L K I T VA N D E O N D E R N E M E R 43 Vaak houdt de verdichting die door de jaren heen ontstaan is, niet op bij de ploegdiepte. Daaronder is er ook een meer of minder verdichte laag aanwezig (ploegzool, ondergrondverdichting). Zolang hiervan geen ernstige hinder wordt ondervonden, wordt aangeraden die laag zo te laten. In feite beschermt deze dichte laag de diepere ondergrond voor verdere verdichting door belasting van de grond. Als de laag echt storend is (zeer ondoorlatend), kan deze met een woeler opgebroken worden zonder de grond te keren. Woelen kost echter veel energie en het effect is tijdelijk als de oorzaak niet weggenomen wordt; op termijn kan woelen zelfs averechts werken. Bodemverdichting en structuurbederf en daarmee samenhangende anaerobie kunnen de emissie van lachgas en methaan (broeikasgassen) bevorderen. Anderzijds kan een luchtiger structuur na grondbewerking juist anaerobie voorkomen of verminderen. Over de effecten van grondbewerking op de emissie van broeikasgassen en op de totale opslagcapaciteit voor koolstof in de bodem lopen de meningen nog zeer uiteen en mogelijk hangen de effecten sterk van locale factoren af. De jaarlijkse cyclus van verdichten (berijden, te nat bewerken) en weer losmaken (hoofdgrondbewerking, woelen) van de grond kost veel energie, tijd en geld. Bovendien kan blijvende structuurschade en verstoring van het bodemleven ontstaan als de grond te zwaar belast of te nat bewerkt wordt. Door te ploegen worden aanwezige, mogelijk stabiele structuren in de grond die de doorlatendheid bevorderen, zoals wormgangen en wortelkanalen, afgebroken. Andere veronderstelde nadelen van intensief of veelvuldig bewerken zijn verplaatsing van organische stof naar een diepere laag en versnelde afbraak van organische stof, en dus emissie van eerder opgeslagen koolstof zoals CO2 en andere eerdergenoemde broeikasgassen. Wegens al deze ongewenste effecten bestaat momenteel veel belangstelling voor systemen die de bodem minder verdichten (lichtere mechanisatie, lagedrukberijding, teelt met vaste rijpaden) en systemen met minder of minder ingrijpende grondbewerking, zoals eco-ploegen (minder diep ploegen), niet-kerende grondbewerking (NKG) en minimale grondbewerking. Deze systemen zijn nog sterk in ontwikkeling en kennen hun eigen specifieke problematiek rond onkruidbeheersing, gewasrestenbeheer en mogelijk daarmee verbonden overdracht van ziekten. Bodemvriendelijke machine-ontwerpen (licht, lage druk, rijpaden) worden gehinderd doordat de machines ook groot moeten zijn, met hoge 44 HOOFD STUK 3 capaciteiten en laadvermogens, om een hoge arbeidsproductiviteit te halen en zo renderend te kunnen produceren. Systematisch minder of minimaal bewerken van de grond verhoudt zich moeilijk tot het hoge aandeel rooivruchten in de Nederlandse gewasrotaties. Vooral voor de teelt van aardappelen en peen is het geheel achterwege laten van grondbewerking een probleem zolang voor de teelt ruggen met fijne, losse grond nodig zijn. Vanwege het grote belang van een goede bodemkwaliteit in de biologische landbouw en het feit dat hier meer veldbewerkingen uitgevoerd worden (bijvoorbeeld vals zaaibed, schoffelen, branden), is de ontwikkeling van vaste rijpaden (CTF, controlled traffic farming) en minimaal grond bewerken de afgelopen jaren vooral in deze sector in de belangstelling gekomen. Grondbewerking, gewasrestenbeheer en onkruidbeheersing moeten daar wegens hun nauwe samenhang als geïntegreerde alternatieve systemen worden ontwikkeld. Dit geldt ook voor de gangbare landbouw om niet terug te vallen op een verhoogde inzet van herbiciden. De ontwikkeling van genoemde alternatieve systemen leunt sterk op innovaties in mechanisatie voor een meer bodemvriendelijke uitvoering van allerlei werkzaamheden. Voorbeelden zijn de aanvoersleepslang. waarbij de zware mesttank niet over het perceel wordt gereden, oogsten vanaf vaste rijpaden, kleine wagens voor transport van oogstproducten vanaf het veld en oogsten met lage bodemdruk. Precisietechnieken en sensortechnologie spelen een belangrijke rol bij een aantal van deze innovaties. 3.5 BEMESTING (D) Bemesting is gericht op voeding van het gewas en onderhoud van bodemvruchtbaarheid. Beide zijn essentieel voor een goede productie. Nutriëntenafvoer via geoogste producten moet gecompenseerd worden door aanvoer van nieuwe nutriënten. Daarnaast moeten ook nutriëntenverliezen gecompenseerd worden, wil de bodem niet interen op de bestaande bodemvruchtbaarheid. Verliezen zijn groter naarmate de jaarlijkse doorstroom (input en output) en B O D E M B E H E E R : D E T O O L K I T VA N D E O N D E R N E M E R 45 bijpassende nutriëntenvoorraad in de bodem groter zijn. Verliezen kosten geld, belasten het milieu (fosfaat, nitraat, ammoniak) en klimaat (lachgas) en zijn ook onduurzaam waar het om eindige grondstoffen (fosfaat) gaat. Stikstof (N) is niet eindig, maar de productie van kunstmest vergt wel fossiele brandstof. Voor de bemestingsstrategie betekent verduurzaming daarom vooral beperking van nutriëntenverliezen zonder te veel derving aan opbrengst. Het verband tussen nutriëntenaanbod en gewasproductie staat daarbij centraal. De responscurve loopt bij een hoog aanbod naar een plafond, omdat andere factoren beperkend worden (gewas- en bodemeigenschappen, water en weer, andere beheeraspecten dan het aanbod van betreffend nutriënt). Omdat meststoffen relatief goedkoop zijn, is het economisch rendabel om vlak tegen dit plafond aan te produceren. De benutting is dan echter laag en de verliezen zijn hoog. Dit is de algemene situatie in intensieve gangbare landbouwsystemen overal ter wereld. Vooral bij stikstof, veelal het meest opbrengstbeperkende nutriënt. Waar genoemd plafond door bodemverbetering verhoogd kan worden, kunnen stikstofverliezen sterk gereduceerd worden zonder dat er opbrengstderving optreedt. De beschikbaarheid van fosfaat voor het gewas wordt vooral bepaald door de fosfaattoestand van de bodem, meer dan door de jaarlijkse gift. Bouwplanbemesting richt zich daarom op het op peil houden van de fosfaattoestand over de gehele rotatie. Het grote aanbod aan dierlijke mest heeft in veel Nederlandse bodems geleid tot forse accumulatie van fosfaat, die vervolgens weglekt naar het grond- en oppervlaktewater. Het afbouwen van deze voorraden zal nog vele decennia kosten. Specifiek voor fosfaat wordt de bodemvruchtbaarheid uitgedrukt in klassen en zijn ook de gewassen ingedeeld in klassen van fosfaatbehoeftigheid. Zo hebben diverse bladgroenten, peulvruchten en aardappelen een hoge fosfaatbehoefte; granen daarentegen een lage. Het gebruik van meststoffen is aan banden gelegd via de zogenoemde gebruiksnormen. Zo is er een stikstofgebruiksnorm (som van kunstmest-N en werkzame N in dierlijke mest), fosfaatgebruiksnorm en een aparte gebruiksnorm dierlijke mest die de totale N-aanvoer in dierlijke mest beperkt. De wettelijk vastgestelde werkingscoefficiënt is de fractie van de stikstof in de mest die als werkzaam meetelt. Sinds de invoering van dit stelsel in 2006 is het opstellen van een bemestingsplan in de gangbare akkerbouw en andere open teelten 46 HOOFD STUK 3 in belangrijke mate een optimalisatie geworden binnen de grenzen van deze drie normen. De uitkomst wordt mede beïnvloed door premies voor het accepteren van dierlijke mest uit regio’s met een hoog mestoverschot. De relatieve onbetrouwbaarheid en soms te late of te langzame mineralisatie uit dierlijke mest wegen echter in het voordeel van kunstmest. Wanneer de aanvoer van organische stof via de vruchtwisseling (gewassen) onvoldoende is, wordt dit aangevuld met dierlijke mest of organische mest van plantaardige oorsprong (compostsoorten). De mestwetgeving beperkt via de gebruiksnormen de aanvoer van organische stof, óók in de vorm van compost. Dit wordt vooral als probleem ervaren in de tuinbouw, waar gestreefd wordt naar hogere gehalten aan organische stof in de bouwvoor (dan in de akkerbouw), terwijl de eigen productie van organisch materiaal (gewasresten) er vaak lager is; groenbemesters worden er vaak gemeden met het oog op nematoden. Voor de grondgebonden veehouderij bepalen de gebruiksnormen de noodzaak om mest af te voeren, wat geld kost. Low tech mestscheidingstechnieken op het eigen bedrijf worden momenteel ontwikkeld om mestafvoer te beperken. Dit levert nieuwe producten op, waarmee de wettelijke gebruiksruimte voor stikstof en fosfaat beter benut kan worden. Dat geldt ook voor specifieke producten die via meer industriële (high tech) mestverwerking samengesteld kunnen worden. Door mestscheiding ontstaan ook nieuwe mogelijkheden voor de aanvoer van organische stof naar de kleigebieden. Naast voordelen geeft de komst van nieuwe producten ook aanleiding tot zorg, wat noopt tot borging van de kwaliteit (samenstelling en fytosanitaire kwaliteit). Dit laatste geldt met name voor producten afkomstig uit menging van reststromen zoals bij co-vergisting. Naast de gebruiksnormen zijn perioden vastgesteld waarbinnen mest mag worden toegediend. Sinds 2009 mag drijfmest ook op kleigronden pas in het voorjaar toegediend worden. Voor akkerbouwbedrijven op kleigronden, waar mest van oudsher in het najaar vóór het ploegen werd toegediend, zijn aanpassingen in de mechanisatie nodig om structuurbederf door belasting bij voorjaarstoediening te voorkomen. De verplichting om de mest in sleufjes toe te dienen of in dezelfde werkgang onder te werken om ammoniakemissie te reduceren is hierbij een complicatie. Systemen met een aanvoersleepslang (navelstreng) en lage bodemdruk zijn ontwikkeld om wintertarweland of geploegde grond in het voorjaar B O D E M B E H E E R : D E T O O L K I T VA N D E O N D E R N E M E R 47 zo min mogelijk te belasten. Voorjaarsmesttoediening in wintertarwe is mogelijk met dit bodemvriendelijke systeem zonder noemenswaardig opbrengstverlies. De effecten in de aardappelteelt zijn in onderzoek. De problematiek van mechanisatie is in dit geval complexer door de korte tijd tussen voldoende opdroging van de grond (draagkracht en bewerkbaarheid) en poten. De bemestingspraktijk kent verschillende strategieën. De biologische praktijk is sterker dan de gangbare praktijk gericht op het voeden van de bodem en het onderhoud van bodemvruchtbaarheid. Een zeker niveau van bodemvruchtbaarheid is in alle systemen essentieel voor buffering van de nutriëntenbeschikbaarheid voor het gewas – dit geldt zeker voor fosfaat – maar hogere vruchtbaarheid leidt tot hogere verliezen als de mestgift daar niet op afgestemd is. Er liggen hier veel kansen voor precisiebemesting gericht op lokale variatie in bodemvruchtbaarheid (opbrengstkaarten, bodemindicatoren). Verder speelt precisiebemesting (timing, plaatsing, startdosering) in toenemende mate een rol ter verhoging van de nutriëntenbenutting. GPS-gesteunde rijenbemesting met dierlijke mest is daarbij een recent en kansrijk perspectief, omdat hiermee scheiding in twee werkgangen (respectievelijk mestinjectie en inzaai) mogelijk is geworden. Naast bemesting worden bodemverbeteraars en bekalking soms apart genoemd. Bekalking gebeurt ter correctie van een te lage pH (t.b.v. gewasproductie en soms ziektedruk), maar stimuleert tegelijk óók de afbraak van organische stof en de emissie van CO2 uit kalk en organische stof. Bodemverbeteraars zijn veelal compostproducten, zie hierboven. 3.6 GEWASBESCHERMING (E) Gewasbescherming is het geheel van maatregelen om gewassen te beschermen tegen concurrentie met andere planten (onkruidbestrijding) en tegen ziekten en plagen. In de twintigste eeuw werd de gewasbescherming grotendeels met chemische gewasbeschermingsmiddelen uitgevoerd. Het werd echter steeds meer duidelijk dat het gebruik van sommige middelen ernstige 48 HOOFD STUK 3 gevolgen had voor het ecosysteem: verontreiniging van de bodem, ophoping van toxische stoffen in natuurlijke voedselketens, doding van gewenste organismen (ook in de bodem) en residuen in voedingsmiddelen voor mens en dier. Sindsdien is het gebruik van een groot aantal middelen niet meer toegestaan. Het beleid is om de inzet van chemische middelen te verminderen. Daarom worden methoden voor niet-chemische beheersing gestimuleerd. Niet-chemische beheersing van onkruiden en bodemziekten is direct verbonden met het bodembeheer. Bij chemische gewasbescherming zal men zich moeten afvragen wat de invloed is op bodemorganismen en of dit het goed functioneren van de bodem schaadt, waaronder het natuurlijke vermogen om bodemziekten beperkt te houden. Hierna wordt beschreven welke mechanische en natuurlijke maatregelen deel uitmaken van het bodembeheer. De grondsoort (klei, zand, zavel et cetera) heeft grote invloed op het al of niet aanwezig zijn van bepaalde onkruiden, ziekten en plagen en daarmee op de behoefte aan gewasbeschermingsmaatregelen (zie ook hoofdstuk 4 Knelpunten en oplossingsrichtingen). BODEMGEBONDEN ZIEKTEN EN PLAGEN Voor het bodembeheer in de open teelten betekent de toelating van minder chemische middelen feitelijk dat grondontsmetting niet meer standaard uitgevoerd kan worden om bodemziekten te bestrijden. Bovendien is gebruik van diverse chemische grondontsmettingsmiddelen niet meer toegestaan. Als gevolg hiervan heeft de ondernemer minder mogelijkheden om corrigerend op te treden bij een uit de hand gelopen ziektedruk door nematoden of andere ziekteverwekkers. De ondernemer zal combinaties van maatregelen moeten inzetten om een toename van de ziektedruk te voorkomen. Vruchtwisseling, resistente rassen, hygiëne en evenwichtige bemesting zijn hierbij sleutelbegrippen. Ook een optimale benutting van bodemweerbaarheid hoort in deze rij thuis. Een goede rotatie houdt rekening met de opbouw van ziekten en plagen per gewas, waarbij een ongevoelig gewas geteeld wordt na een gewas dat de ziekte of plaag vermeerdert. Voor polyfage ziekten en plagen – deze tasten verschillende gewassen aan – is deze rotatiestrategie niet zinvol. Indien beschikbaar kunnen resistente rassen ingezet worden. Helaas zijn er juist voor veel bodemziekten en -plagen vaak geen resistente rassen voorhanden. B O D E M B E H E E R : D E T O O L K I T VA N D E O N D E R N E M E R 49 Hygiënemaatregelen zijn cruciaal om introductie van bodemgebonden ziekten en plagen te voorkomen. Hierbij geldt onder andere: schoon zaai- of plantgoed gebruiken, geen grond verslepen en niet beregenen met besmet oppervlaktewater (bijvoorbeeld Ralstonia bij pootgoed). Teeltmaatregelen gericht op de vitaliteit van het gewas, zoals evenwichtige bemesting, zaaitijdstip, goede vochthuishouding en bodemstructuur, zorgen ervoor dat het gewas tegen een stootje kan en (mogelijk) minder gevoelig is voor ziekten. Last but not least: de bodem heeft een natuurlijke weerbaarheid tegen ziekten en plagen. Door de enorme diversiteit van organismen in de bodem en door de competitie tussen deze organismen om het beschikbare voedsel, kan een ziekteverwekker zich niet zo gemakkelijk vestigen, minder vermeerderen of zal de populatie van de ziekteverwekker afnemen. Hoewel veel van de mechanismen van natuurlijke ziektewering niet bekend zijn, staat vast dat een divers bodemleven belangrijk is. Daarnaast zijn er vele groepen micro-organismen of bodemfauna bekend die de groei of ontwikkeling van ziekten en plagen specifiek remmen of prederen. Door de veelheid aan interacties tussen bodemleven en ziekte- en plaagorganismen is slechts een beperkt aantal van de mechanismen van ziektewering goed beschreven. Algemeen kan wel gesteld worden dat maatregelen die het bodemleven stimuleren (organische bemesting en compost, vermijden van bestrijdingsmiddelen, goede vochthuishouding et cetera) gunstig zijn voor de natuurlijke weerbaarheid van de bodem tegen ziekten en plagen. Daarnaast zijn er maatregelen die bepaalde groepen van het bodemleven stimuleren en zodoende meer specifieke aspecten van bodemweerbaarheid verhogen: chitine stimuleert chitine-afbrekende bacteriën met antagonisme tegen nematoden en schimmels. Minder grondbewerking stimuleert mogelijk mycorrhiza’s en regenwormen en minder bemesting bevordert mycorrhiza’s. Tot op heden zijn er nog geen sturingsmogelijkheden om bodemweerbaarheid zo gericht te sturen dat opbrengsten gewaarborgd zijn. Voor het toevoegen van antagonistische bacteriën en schimmels is een dure registratie nodig (bestrijdingsmiddelenwet) indien geclaimd wordt dat ze ziekten en plagen bestrijden. Hierdoor is het aantal biologische bestrijders op de markt in Nederland (en Europa) bijzonder beperkt. Het gebruik van insecten, mijten en nematoden als biologische bestrijders wordt door de Flora- en Faunawet gereguleerd. 50 HOOFD STUK 3 Een goed functionerende bodem is essentieel voor een divers bodemleven en vitale gewassen. In de biologische landbouw is duurzaam bodembeheer daar al jaren op gericht. Sinds de jaren tachtig wordt ook in de gangbare landbouw het ontwikkelen van een vitale bodem steeds meer als oplossingsrichting gezien voor de beheersing van bodemziekten. Wanneer het mechanisme van bodemweerbaarheid begrepen wordt, kunnen er methoden worden ontwikkeld om er gericht op te sturen. ONKRUIDBEHEERSING In de gangbare landbouw wordt overwegend chemische onkruidbestrijding toegepast, met minder middelen dan voorheen. De biologische landbouw kent alleen onkruidbestrijding via preventie en mechanische en fysische bestrijding, die grotendeels onderdeel uitmaken van het bodembeheer (ploegen, vals zaaibed, wiedeggen, volvelds of tussen de rijen schoffelen, handmatig onkruid bestrijden). Voor deze niet-chemische opties is echter veelal extra fossiele brandstof nodig. Ook zijn er niet voor alle omstandigheden goede niet-chemische technieken beschikbaar. Problemen zijn er met name in fijnzadige gewassen en ook de effectieve beheersing van wortelonkruiden stuit nog op problemen. Verder ligt er een uitdaging voor de fysische onkruidbeheersing in diverse niet-kerende grondbewerkingssystemen, vooral bij weinig losse grond en in situaties met veel gewasresten/groenbemesters. Zo is bij no till de beheersing van groenbemesters en onkruiden zonder chemie moeilijk. Voor een succesvolle mechanische onkruidbestrijding zijn losse grond, precies werken en tijdige uitvoering van de bewerkingen noodzakelijk. Voor verdere verduurzaming liggen er goede kansen via precisietechnieken (onkruidherkenning, lage- en plaatsspecifieke dosering), al dan niet gekoppeld aan systemen met vaste rijpaden. B O D E M B E H E E R : D E T O O L K I T VA N D E O N D E R N E M E R 51 52 4 KNELPUNTEN EN OPLOSSINGSRICHTINGEN Doelen van duurzaam bodembeheer kunnen met elkaar conflicteren en dus knelpunten opleveren. Zo streeft de ondernemer naar een renderende bedrijfsvoering, wat bijdragen aan milieu, klimaat of natuur op korte termijn in de weg kan staan. Beheermaatregelen die meer kosten dan opleveren, vallen daarom snel af. Conflicten treden niet alleen op tussen economie en andere duurzaamheidsdimensies, maar ook tussen deze dimensies onderling. Zo kan met een bepaald beheer het klimaat goed bediend worden, maar het milieu juist worden benadeeld. Het komt aan op oplossingsrichtingen en innovaties die knelpunten opheffen en zo meerdere bodemdoelen tegelijk bedienen. Drie onderwerpen zijn zo sterk met het functioneren van de bodem verbonden, dat ze een centrale plaats op de kennisagenda verdienen. Ze worden daarom als speerpunten aangeduid. Het gaat om: beheer van organische stof en bodemvruchtbaarheid, beheer van bodemstructuur, en beheer van bodembiodiversiteit en bodemweerbaarheid. Daarnaast zijn er drie speerpunten die weliswaar minder gericht zijn op bodemeigenschappen, maar wel van groot belang zijn voor de transitie naar een duurzamer bodembeheer: beheer van bovengrondse biodiversiteit; bodembeheer in relatie tot waterhuishouding; en kosten, baten en adoptie van duurzaam bodembeheer. 4.1 WAT ZIJN KNELPUNTEN BIJ DUURZAAM BODEMBEHEER? Knelpunten zijn – in deze notitie – conflicten tussen beheerdoelen, waarvoor in de huidige praktijk nog geen breed geaccepteerde oplossing bestaat. Het kan zijn dat er geen maatregel of beheersysteem bekend is dat teeltkundig afdoende werkt, dat een effectieve maatregel nog onvoldoende bekend, toepasbaar of te duur is of dat alternatieve beheersopties andere ongewenste gevolgen hebben voor ondernemer of samenleving. Vaak zal het gaan om strijdigheid tussen economie en andere doelen. Een renderende bedrijfsvoering is voor de ondernemer vanzelfsprekend van levensbelang en beheeropties 54 HOOFD STUK 4 die meer kosten dan ze opleveren vallen al snel af. Daarnaast zijn er ook veel knelpunten te noemen die, los van de economische context, voortkomen uit biofysische wetmatigheden waardoor met bepaald beheer de ene duurzaamheiddimensie (bijvoorbeeld klimaat) goed bediend wordt maar een andere (bijvoorbeeld milieu) juist benadeeld. Verder zijn er knelpunten die in eerste instantie voortkomen uit wet- en regelgeving, maar uiteindelijk vaak terug te voeren zijn op conflicten tussen economie en overige dimensies van duurzaamheid. Knelpunten zijn veelal verbonden aan specifieke onderdelen van het handelingsrepertoire van de ondernemer (bijvoorbeeld rond grondbewerking of vruchtwisseling). Ook knelpunten met een meer algemeen karakter, zoals verdroging of het verlies van biodiversiteit op het platteland door algemene ontwikkelingen in de landbouw, zijn terug te voeren op beheerstrategieën van de ondernemers. Schaalvergroting, specialisatie, intensivering van bouwplannen, gebruik van inputs en efficiënte mechanisatie zonder oogstverliezen spelen hierbij immers een belangrijke rol. Van de verschillende typen knelpunten geven we ter illustratie slechts enkele voorbeelden, zonder verdere poging tot classificatie: t door specialisatie, en daardoor vernauwing van rotaties, vinden steeds meer teelten plaats op gehuurd land. Vanwege een steeds geringere betrokkenheid van de grondeigenaar bij de primaire productie is er niemand die de bodemkwaliteit op langere termijn bewaakt t grootschalige, bodemonvriendelijke mechanisatie onder de huidige, gangbare omstandigheden is noodzakelijk voor een positief bedrijfsrendement, maar is slecht voor de bodemstructuur en daarmee samenhangende functies (impact op o.a. water, klimaat) t grasland wordt gescheurd en vernieuwd om de zodekwaliteit te verbeteren (productie, economie), maar daarbij komen grote hoeveelheden CO 2 (klimaat) en nitraat (milieu) vrij t om stikstofverliezen in de winter te beperken schrijft de wet voor dat mest op kleibouwland niet meer in het najaar mag worden toegediend. Voorjaarstoediening verhoogt het risico op structuurbederf (met impact op water en economie), beperkt de mogelijkheid om vroeg te zaaien (economie) en vereist de ontwikkeling van nieuwe mechanisatie t het inwerken van stikstofrijke gewasresten beperkt emissie van ammoniak KNELPUNTEN EN OPLOSSINGSRICHTINGEN 55 (milieu), maar stimuleert de productie van lachgas (klimaat) t minder intensieve of minder frequente grondbewerking spaart diesel (klimaat, milieu), maar gaat vaak gepaard met verhoogde inzet van herbiciden (milieu) 4.2 INVENTARISATIE VAN KNELPUNTEN IN DE NEDERLANDSE LANDBOUW Een kennisagenda moet gericht zijn op het oplossen van knelpunten rond duurzaam bodembeheer, en op het (verder) ontwikkelen van mogelijke oplossingsrichtingen hiervoor. Dit vereist eerst een overzicht van de knelpunten en oplossingsrichtingen. In bijlage IV staat een overzicht voor de belangrijkste grondsoort-sectorcombinaties: t grasland op zand t grasland op klei t grasland op veen t akkerbouw en vollegrondsgroenten op zavel en klei t akkerbouw op zand in regio Noordoost t akkerbouw en vollegrondsgroenten op zand in regio Zuidoost t löss (alle sectoren) t bollenteelt t boomkwekerij t fruitteelt De tabellen in bijlage IV vormen een belangrijk onderdeel van deze notitie. Aanvankelijk werd gepoogd om de knelpunten van elke afzonderlijke sector te prioriteren. Daar is uiteindelijk vanaf gezien. Zolang er niet één gemeenschappelijke grondslag bestaat waarmee het belang van economie, natuur, milieu, klimaat et cetera is uit te drukken, zal de prioritering sterk afhangen van de beschouwer. Sommige reviewers van deze notitie oordeelden dat de 56 HOOFD STUK 4 opsomming van knelpunten teveel vanuit ondernemersperspectief gezien is. De werkgroep is echter van mening dat de genoemde knelpunten zowel private als publieke doelen in de weg staan. Beheer dat als ‘onduurzaam’ wordt gezien, wordt uitgevoerd omdat alternatief beheer technisch nog niet mogelijk of inpasbaar is, economisch niet rendeert, onbekend is of nieuwe knelpunten oproept. In al deze gevallen is het wegnemen van de knelpunten in het belang van zowel de ondernemer als de samenleving. Natuurlijk kan duurzamer beheer enigszins worden afgedwongen door wet- en regelgeving. Deze notitie is echter niet gericht op de onderbouwing daarvan. Om tot de opsomming van knelpunten in bijlage IV te komen, werden de knelpunten eerst per beheerdoel (tabel 2.1) en per beheercluster (A t/m E, respectievelijk vruchtwisseling, waterhuishouding, grondbewerking, bemesting, gewasbescherming) geïnventariseerd. Het resultaat daarvan is opgenomen als bijlage V. Richten bijlagen IV en V zich niet te veel op huidige knelpunten, terwijl een kennisagenda toch op de toekomst gericht moet zijn? Om deze vraag te beantwoorden, brachten de werkgroep en betrokken stakeholders hun verwachtingen over toekomstige ontwikkelingen in beeld (bijlage III). Op grond van deze verwachtingen rond maatschappij, economie en klimaat meent de werkgroep dat veel van de huidige knelpunten in de komende jaren zullen blijven bestaan en vaak juist versterkt zullen worden. Dit komt onder andere door: t toenemende eisen rond productkwaliteit (onder andere residuen, fytosanitaire regels, vorm en afmeting van producten) t wereldwijde toenemende voedselvraag en ‘competing claims’ op landareaal t grilliger weer door klimaatverandering t maatschappelijke wens tot reductie van broeikasgassen vanuit de landbouw t toenemend belang van kringlopen en retourstromen t ‘wegzuiging’ van organische materialen voor biobrandstoffen t schaalvergroting en specialisatie t verdere verlaging van gebruiksnormen voor meststoffen t afnemende beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen t verweving, ruimte voor natuur, ruimte voor klimaat, ruimte voor water t ruimte voor biodiversiteit in de weide en op de akker KNELPUNTEN EN OPLOSSINGSRICHTINGEN 57 Daartegenover staat dat ook de technologische ontwikkeling voortschrijdt, die nieuwe mogelijkheden brengt voor een duurzamer beheer. Die kansen moeten goed benut worden bij het ontwikkelen van oplossingsrichtingen. Bij het inventariseren van de knelpunten is er geen onderscheid gemaakt tussen biologische en gangbare landbouw, hoewel de prioritering van knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen voor beide typen landbouwsystemen soms zullen verschillen. De biologische landbouw hecht een groot belang aan de ontwikkeling van teeltsystemen met meer vruchtwisseling, betere bodemstructuur en goede mogelijkheden voor mechanisch/ fysische onkruidbestrijding. Problemen rond bodemgezondheid worden in de biologische landbouw minder als knelpunt aangewezen. Waar ze optreden hangen problemen vaak samen met te nauwe rotaties, het gebruik van klaver als groenbemester, verondersteld slechte kwaliteit van organische stof en slechte bodemstructuur. Soms worden bestaande problemen ook minder gevoeld, bijvoorbeeld Verticiullium dahliae of Pratylenchus penetrans in aardappel, ziekten die later in het seizoen niet tot uitdrukking komen omdat al vroeg loof wordt gebrand wegens Phytophthora infestans. Een ander voorbeeld is aantasting in peen door Meloidogyne hapla, waar handmatig uitsorteren mogelijk is door de hogere prijs voor biologische peen. 4.3 VERDUURZAMING: WIE BETAALT? Voor alle technologische innovaties ten dienste van een duurzamer bodemgebruik geldt dat er uiteindelijk voldoende economisch perspectief moet zijn – voor eindgebruiker en investerend bedrijfsleven – om ze tot werkelijk bruikbare toepassingen te kunnen ontwikkelen. Veel nieuwe ontwikkelingen stranden, omdat ze economisch niet haalbaar zijn. Dit geldt overigens ook voor laagtechnologische maatregelen zoals verruiming van de vruchtwisseling – binnen of tussen bedrijven. Daarmee zouden in veel systemen meerdere vliegen in één klap geslagen kunnen worden, maar dat gebeurt niet wegens verwachte inkomensderving. 58 HOOFD STUK 4 Meestal is geen van de partijen (producent, keten, consument of samenleving) in principe bereid om blijvend extra te betalen voor een duurzamer productiewijze. Een uitzondering vormt de consument van biologische producten, die vrijwillig bereid is te betalen voor een eigen productiewijze. In het algemeen worden in het huidige marktstelsel de maatschappelijke kosten echter veelal niet in de productprijs verrekend. Uiteraard strekt dit probleem veel verder dan alleen bodembeheer. Via een strak en consequent wettelijk kader dat (internationaal) dwingt tot vergelijkbare duurzaamheidsprestaties bij producenten, zou de consument gedwongen kunnen worden de werkelijke prijs, dus inclusief de nu afgewentelde kosten, te betalen. Zolang dat niet gebeurt, vormen rechtstreekse betalingen van de samenleving aan de landbouw een zinvol alternatief, zoals in GLB-kader voor geleverde groene en blauwe diensten. Deze route zou ook in het kader van bodembeheer verder verkend kunnen worden, bijvoorbeeld bij het wegnemen van renderende maar sterk milieubelastende teelten in bepaalde regio’s. 4.4 VISIE: SPEERPUNTEN MET SYNERGIE Voornoemde schema’s reiken ver buiten hetgeen bereikt kan worden via kennisbeleid. Bij verduurzaming via kennisbeleid zal vooral gezocht moeten worden naar innovaties en maatregelen die zoveel synergie met zich brengen dat ze op enige termijn zonder extra subsidies of beloningen rendabel zijn. Om hiertoe te komen is eerst de lijst van knelpunten op hoofdlijnen samengevat. Vrijwel alle landbouwsystemen (de hierboven gegeven combinaties van sector en grondsoort) in Nederland zijn intensief, wat deels samenhangt met hoge grondprijzen. De arbeids- en hectareopbrengst worden gemaximaliseerd door nauwe vruchtwisseling, veelvuldig gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen, beperking van de arbeidsbehoefte door opschaling en specialisatie, en gebruik van grotere en zwaardere machines. Deze productiewijze belast het milieu en omliggende ecosystemen, vereist een hoge inzet van brandstof en andere grondstoffen, brengt grootschalig verlies van biodiversiteit op akkers en weiden, geeft een hoge mechanische belasting van de bodem en een hoge KNELPUNTEN EN OPLOSSINGSRICHTINGEN 59 chemische belasting van het bodemecosysteem. Daarnaast zijn er opgaven vanuit de klimaatproblematiek, enerzijds vanwege de noodzaak om teeltsystemen robuuster te maken tegen verondersteld grilliger weersverlopen en anderzijds vanwege de wens tot reductie van broeikasgassen uit de landbouw en benutting van de bodem voor de opslag van koolstof. Slechts een klein deel van deze problemen is vooralsnog via wetgeving aangepakt. Het gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen is reeds drastisch beperkt en deze beperkingen zullen de komende jaren verder worden aangescherpt . Daarmee groeit de behoefte aan beheeropties die met minder inputs toekunnen. De innovatiebehoefte is echter breder, zoals hiervoor aangegeven, om problemen rond bodemstructuur, klimaat en biodiversiteit aan te kunnen pakken, al dan niet ondersteund door wetgeving. Bij het zoeken naar oplossingsrichtingen om de vele knelpunten tegelijk aan te pakken, springen drie onderwerpen eruit die zo sterk verbonden zijn met het gehele functioneren van de bodem, dat ze een centrale plaats op de kennisagenda verdienen en daarom als speerpunten worden aangeduid. De speerpunten zijn: t beheer van organische stof en bodemvruchtbaarheid t beheer van bodemstructuur t beheer van bodembiodiversiteit en bodemweerbaarheid Bij een verlaagde inzet van meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen en brandstof moet het bodemsysteem zélf optimaal ontwikkeld worden om de functies van nutriëntenconservering en -buffering, ziektewering en structuurvorming zo goed mogelijk te vervullen. Dit vereist een goede ontwikkeling van de bodembiodiversiteit en bodemweerbaarheid, die op hun beurt afhangen van voldoende aanvoer van vers organisch materiaal en van goede waterhuishouding en aeratie. Deze laatste twee hangen weer sterk samen met bodemstructuur, naast de belangrijke invloed van de externe waterhuishouding. Ook de bodemstructuur en bewortelbaarheid hangen sterk af van de aanvoer van organische stof, maar daarnaast natuurlijk ook van grondbewerking en belasting door berijding. Bodemvruchtbaarheid en organische stof zijn onderling sterk gekoppeld en zijn daarom onder één noemer gebracht. Duurzaam bodembeheer moet dus gericht worden op het optimaal beheren van de genoemde drie (samengestelde) bodemkenmerken. We verwijzen nogmaals naar figuur 60 HOOFD STUK 4 3.1 om hun centrale plaats te onderstrepen. In bijlage IV is aangegeven welke van de knelpunten samenhangen met deze drie kenmerken. Tabel 4.1 laat zien welke dimensies van duurzaamheid bediend kunnen worden via kennisbeleid gericht op deze drie speerpunten. Daarnaast zijn twee andere speerpunten in de tabel opgenomen (Deze andere twee speerpunten worden later toegelicht). E TI LA NG RE DI IN OU H ER IS HE HU BE R SE M AT E ND DE W RO BO T NG IT TO VE ITE BO S IT N ER TE VA D I V SI ER BIO ER D IV EI HE OD RH BE BI A M BA DE ER BO WE N M R VA D E UU O CT ER B RU HE EN ST BE M DE OF BO ST ID N VA HE HE ER SC AR NI BA HE GA HT BE OR UC N VR VA E M ER OD HE B BE EN Beheerdoel 1. Hoge productkwaliteit en productiviteit per ha 2. Lage arbeidsbehoefte 3. Lage energiebehoefte (diesel) 4. Lage nutriëntenbehoefte (input), hoge -benutting, lage -emissies, lage -accumulatie, hoge -conservering 5. Weerbaarheid: lage behoefte aan chemische gewasbescherming (ziekten, plagen, onkruiden) 6. Hoge afbraak van verontreinigingen 7. Goede waterregulering (infiltratie, geen afstroming, interne drainage, vochthoudend vermogen, lage beregeningsbehoefte) Tabel 4.1. Potentiële bijdragen van de speerpunten aan het bereiken van beheerdoelen. Geen bijdrage Bijdrage Sterke bijdrage KNELPUNTEN EN OPLOSSINGSRICHTINGEN 61 E TI LA NG RE DI IN OU H ER IS HE HU BE R SE M TE A ND DE W RO BO OT NG IT T VE TE I BO S IT N ER TE VA D I V SI ER BIO ER D IV EI HE OD RH BE BI A M BA DE ER BO WE N M R VA D E UU O CT ER B RU HE EN ST BE M DE OF BO ST ID N VA HE HE ER SC AR NI BA HE GA HT BE OR UC N VR VA E M ER OD HE B BE EN Beheerdoel 8. Ruime tijdvensters voor werkzaamheden (berijding, bewerking, oogst) 9. Bijdrage aan mitigatie broeikasgassen (lage emissies CO2, methaan en lachgas; hoge opslag C) 10. Geen degradatie door grondverlies (wind- en watererosie), verzilting of besmetting met (quarantaine)ziekten 11. Ruimte voor biodiversiteit (bovengronds, ondergronds) door voedsel en habitat te verschaffen 12. Behoud van cultuurhistorisch patrimonium (bodemarchief, elementen cultuurlandschap) 13. Sluiten van kringlopen/gebruik reststromen 14. Behoud van potentiële functies, met name biotische (voorkomen van irreversibel functieverlies) Tabel 4.1. Potentiële bijdragen van de speerpunten aan het bereiken van beheerdoelen. Geen bijdrage 62 HOOFD STUK 4 Bijdrage Sterke bijdrage De sterke onderlinge verbondenheid tussen de drie speerpunten kan de kritiek oproepen dat ze juist daarom niet gescheiden genoemd zouden moeten worden. Toch is dat nodig. Weliswaar zal een belangrijk deel van de kennisagenda gericht moeten zijn op de ontwikkeling van deze onderwerpen in hun onderlinge samenhang (systeemonderzoek), maar daarnaast is er behoefte aan kennis en innovatie op elk van deze drie afzonderlijke onderwerpen. Dat vereist zelfstandige sporen van kennisontwikkeling en innovatie. Vanzelfsprekend moeten de resultaten uiteindelijk wel weer getoetst worden in een bredere context. Meteen moet hier toegevoegd worden dat dit trio van speerpunten niet de panacee zal blijken, waarmee alle knelpunten opgelost of zelfs maar aangepakt kunnen worden. Genoemde samenhangen mogen intussen door velen onderschreven worden, er bestaat weinig goed getoetste kwantitatieve kennis over. Hoe ver kunnen we langs deze weg komen? Wat is de economische haalbaarheid op korte en lange termijn van beheer dat zich expliciet richt op het optimaliseren van deze kenmerken? Dit zijn nog grote vraagtekens. Als een visie de aanduiding is van een route die op subjectieve gronden kansrijk wordt geacht, maar tegelijk onzeker is, dan is de selectie van deze onderwerpen als hoofdstructuur voor een kennisagenda de kern van de gevraagde visie. Juist vanwege die onzekerheid zal bij de uitwerking voldoende aandacht gegeven moeten worden aan het kwantificeren van de impact van alternatief beheer op alle genoemde doelen. De werkgroep stelt verder voor om drie andere belangrijke onderwerpen hoog op de kennisagenda te zetten en duidt deze daarom eveneens als speerpunten aan: t beheer van bovengrondse biodiversiteit t bodembeheer in relatie tot waterhuishouding t kosten, baten en adoptie van duurzaam bodembeheer Deze onderwerpen zijn van andere aard dan de voorgaande. Zeggenschap over de waterhuishouding ligt vrijwel overal buiten de bevoegdheid van de individuele ondernemer. Waterbeheer is altijd een regionale aangelegenheid. Invloed geven aan individuele KNELPUNTEN EN OPLOSSINGSRICHTINGEN 63 ondernemers vereist een hoge mate van afstemming, naast technische aanpassingen in de inrichting van het watersysteem. Peilbeheer beïnvloedt in sterke mate een aantal functionele eigenschappen, waaronder begaanbaarheid en bewerkbaarheid, ziektedruk, haalbare opbrengst en nutriëntenbenutting (zie hoofdstuk 3). Het is denkbaar dat bij een grilliger neerslagpatroon het belang van lokale ‘fine tuning’ groter zal worden. Er zijn op dit gebied enkele succesvolle projecten geweest, die navolging verdienen en kansen bieden om opbrengstderving door extremen te beperken, vooral in zandgebieden. Dit onderwerp kan moeilijk in klassieke experimenten of in systeemonderzoek aangepakt worden. Een meer voor de hand liggende aanpak is regionale projecten met groepen ondernemers, die in nauw overleg met stakeholders worden opgezet en uitgevoerd. Een belangrijk voorbeeld van onduurzaam beheer, waar het gaat om mitigatie van de klimaatproblematiek, is het veenweidegebied. Jaarlijks oxideert daar een organische bodemlaag van een aantal millimeters dikte tot CO2. De mogelijkheid tot berging van koolstof in de Nederlands akkerbouw staat in geen verhouding tot dit enorme verlies. De problematiek hangt direct samen met de waterhuishouding, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat kennis en innovatie hier een rem op kunnen zetten. De oorzaken zijn genoegzaam bekend. Wel kan inpassing van mitigerende maatregelen in de bedrijfsvoering een onderwerp zijn voor het kennisbeleid. Met kennis en innovatie op de eerste drie speerpunten en op de relatie bodem-water is één belangrijk knelpunt nog niet gediend: het snelle en grootschalige verlies aan biodiversiteit in de Nederlandse landbouw. Het gaat hier niet alleen om biodiversiteit in de bodem (dat al deel uitmaakt van de eerste drie speerpunten) maar juist ook om bovengrondse biodiversiteit. Natuurlijk zijn deze twee categorieën niet strikt te scheiden. Ook is er weinig bekend over de samenhang daartussen. Evenmin willen we hier onderscheid maken tussen wat soms als functionele en niet-functionele biodiversiteit wordt aangeduid. Waarom moet functionaliteit een criterium zijn bij de vaststelling of organismen het behouden waard zijn? Wat is de functie van de veldleeuwerik voor de landbouw en samenleving? Het verlies aan biodiversiteit is weliswaar grootschalig maar tegelijk (of juist daarom) ook sluipend. Wie valt het op dat genoemde zanger boven de Nederlandse akker in de laatste drie decennia met 95% (!) afnam? Net als bij de teruggang van vele insecten en planten liggen er sterke verbindingen met gewas- en 64 HOOFD STUK 4 bodembeheer, waaronder onkruidbeheersing en gewasrestenbeheer. De werkgroep pleit ervoor om als deel van de bodemagenda, apart in te zetten op dit thema van biodiversiteit omdat het niet vanzelf zal meelopen met verbeteringen op eerdergenoemde speerpunten. Ontwikkeling van biodiversiteit vereist specifieke maatregelen die niet voor andere doeleneinden genomen worden. Integendeel, ze zullen soms complicerend ingrijpen op het overige bodembeheer. In hoofdstuk 5 worden per speerpunt de belangrijkste kennisvragen en innovatie opgaven uitgewerkt. KNELPUNTEN EN OPLOSSINGSRICHTINGEN 65 66 5 BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER Dit hoofdstuk geeft bouwstenen voor een kennisagenda. Voor elk van de zes speerpunten voor een duurzaam bodembeheer wordt de stand van kennis, innovaties en kennishiaten gegeven. Het overzicht geeft dus aan waar de komende jaren aan gewerkt kan worden. Het is van belang om bij kennis- en innovatieontwikkeling gebruik te maken van de innovatieve kracht van de ondernemers en het toeleverend bedrijfsleven door samen te werken en kennis en ervaringen te delen. Dit bevordert ook de kennisverspreiding naar de praktijk. Voor kennisontwikkeling zijn systeemen thematisch onderzoek nodig. Systeemonderzoek waarbij maatregelen en innovaties in onderlinge afstemming worden ontwikkeld, draagt bij aan geïntegreerde beheersystemen. Met doelgericht thematisch onderzoek is snel vooruitgang te boeken op specifieke aspecten, en is een bredere variatie van praktijksituaties te bestrijken. Bij een breed gedragen kennisagenda hoort een evenwichtige inzet van middelen door de diverse belanghebbende partijen. Dit vereist intensief overleg tussen overheid en belanghebbenden om tot gezamenlijke prioritering te komen. 5.1 KENNISAGENDA EN BO-PROGRAMMERING Een kennisagenda is een samenhangend plan voor de ontwikkeling, verspreiding (praktijk en onderwijs) en implementatie van kennis, dat bijdraagt aan het bereiken van gestelde beleidsdoelen (zie hoofdstuk 1). Hier betekent dat: kennis die bijdraagt aan een brede verduurzaming van plantaardige productieketens, met oog voor alle eerdergenoemde dimensies van duurzaamheid (economie, milieu, natuur, water, klimaat en het welzijn van de mens). Deze notitie beoogt een structuur aan te reiken die het Ministerie van EL&I houvast biedt bij het organiseren en verder ontwikkelen van een kennisagenda, gericht op verduurzaming van het bodembeheer in de Nederlandse landbouw. Het nieuwe beleidsondersteunend (BO) Programma Duurzame en Gezonde Bodem (2011) maakt van die kennisagenda een belangrijk onderdeel uit. Daarmee dient deze notitie dan ook de afbakening en ontwikkeling van dat 68 HOOFD STUK 5 programma. Toch geeft de werkgroep in dit hoofdstuk een breder overzicht van benodigde stappen om het bodembeheer in de landbouw duurzamer te maken. De stappen zijn zo talrijk, veelomvattend (kennis) en vaak ingrijpend (praktijk), dat ze niet alle aan bod kunnen komen in een BOprogramma dat – noodzakelijkerwijs – beperkt van omvang is. Dit hoofdstuk geeft aan welke stappen naar het oordeel van de werkgroep belangrijk zijn. Verdere prioritering is nodig om tot een evenwichtige invulling van het beoogde BO-programma te komen. Dit overzicht kan daarnaast óók benut worden als raamwerk bij het aansturen van ander onderzoek dat verband houdt met bodembeheer, zoals onderzoek uitgevoerd in WUR-KennisBasis (KB) verband. Tevens kan dit hoofdstuk gebruikt worden door andere stakeholders die, zelfstandig of in aansluiting op voornoemde programmering, via kennisbenutting willen bijdragen aan een duurzamer gebruik van de bodem. Daartoe worden vele aanknopingspunten aangereikt. AFBAKENING De hiaten in kennis (ontwikkeling, verspreiding, implementatie) die in dit hoofdstuk worden opgesomd, zijn aangeduid op grond van de verwachting dat het ‘vullen’ van deze hiaten de ondernemer daadwerkelijk zal helpen bij het duurzamer beheren van de bodem. Daarmee kan hij de landbouwkundige productie en de kwaliteit van de producten verhogen en tevens andere functies – of dimensies van duurzaamheid – bedienen. Het handelingsperspectief van de ondernemer en de door hem gevoelde knelpunten hebben veel gewicht gekregen. Grof samengevat (zie knelpunten hoofdstuk 4) bestaan in de landbouwpraktijk vooral zorgen rond: t de opbouw en handhaving van de productiviteit van de grond t het werken met minder gewasbeschermingsmiddelen (wettelijke beperkingen) t het werken met minder meststoffen (wettelijke beperkingen) t negatieve gevolgen van schaalvergroting: toenemende inzet van zware machines en als gevolg daarvan aantasting van de bodemstructuur t de omgang met veranderde waterregimes (extremen in het weer, aanpassingen van de waterhuishouding omwille van natuurdoelen) BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 69 Naast de bedrijfsmatige doelen van de ondernemer zijn er duurzaamheidsdoelen die vanuit maatschappelijke wensen voortkomen maar wel degelijk ook van belang kunnen zijn voor de individuele ondernemer, afhankelijk van zijn betrokkenheid hierbij, en de specifieke bedrijfssituatie: t reductie van energiegebruik t reductie van het gebruik van eindige grondstoffen (bijvoorbeeld fosfaat) t reductie van emissies van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen t terugdringing van de emissie van broeikasgassen t meer biodiversiteit in de bodem en op het veld De bouwstenen voor een kennisagenda in dit hoofdstuk zijn gericht op het beter functioneren van een gezonde bodem als productiefactor. Dit maakt een hoge productiviteit van het land mogelijk met beperkte inputs en lage emissies. Daarmee wordt aan beide typen knelpunten tegemoet gekomen: die vanuit het economisch perspectief van de ondernemer en die vanuit maatschappelijke duurzaamheidswensen. De keuze van de onderwerpen voor een kennisagenda is subjectief. Hier is zoveel mogelijk gestreefd naar een selectie van onderwerpen, waarmee het aantal duurzame beheeropties (systemen, technieken, maatregelen) voor de ondernemer kan worden vergroot. Door de keuze valt een aantal terreinen grosso modo buiten het bestek van deze notitie, hoewel er overduidelijk wel veel raakvlakken mee bestaan. Het gaat om: t kennis ter onderbouwing of handhaving van wet- en regelgeving (voor meststoffen, fytosanitaire maatregelen, gewasbescherming, bodemverontreiniging) t kennis voor de inrichting en het beheer van de groene ruimte (anders dan landbouw), waaronder kennis voor groen-blauwe diensten en voor beheerslandbouw t kennis voor natuurbeheer t kennis voor monitoring in het kader van nationale of internationale overeenkomsten (bijvoorbeeld KRW, NEC, Nitraatrichtlijn) t kennis ter verbetering van bestuurlijke organisatie (relaties tussen nationale en lagere overheden en bestuursorganen) 70 HOOFD STUK 5 De uitsluiting van de genoemde terreinen heeft niet alleen te maken met de hier gekozen nadruk op verduurzaming via de toolkit van de ondernemer, maar óók met het gegeven dat onderzoek en kennisbenutting op deze ‘andere’ terreinen dermate uitgebreid zijn, dat een consolidatie (aanduiden van de stand van zaken en hiaten) niet uitgevoerd kon worden in het bestek van deze studie. VAN KNELPUNTEN NAAR SPEERPUNTEN De complexiteit van de bodem en het bodembeheer, het belang van de bodem als productiefactor voor agrarisch ondernemers alsook de maatschappelijke wensen voor een duurzaam bodembeheer zijn beschreven in hoofdstuk 2 en 3. Uit het streven naar een bodembeheer dat gelijktijdig bijdraagt aan meerdere dimensies van duurzaamheid vloeien knelpunten voort. Deze zijn in hoofdstuk 4 benoemd alsook een aantal ontwikkelingen die bepaalde knelpunten versterken of nieuwe oproepen. Daarnaast zijn bij de knelpunten ook mogelijke oplossingsrichtingen aangegeven. Uitgaande van het ondernemersperspectief, maatschappelijke duurzaamheidswensen, knelpunten en oplossingsrichtingen zijn ter afsluiting van hoofdstuk 4 zes speerpunten benoemd: t beheer van organische stof en bodemvruchtbaarheid t beheer van bodemstructuur t beheer van bodembiodiversiteit en bodemweerbaarheid t beheer van bovengrondse biodiversiteit t bodembeheer in relatie tot waterhuishouding t kosten, baten en adoptie van duurzaam bodembeheer Dit zijn de terreinen waarop meer kennis en innovatie ontwikkeld en benut zouden moeten worden, om tot een duurzamer bodembeheer te komen. In tabel 4.1 werd samengevat aan welke aspecten van duurzaam bodembeheer (beheerdoelen) kennis en innovatie uit de onderscheiden speerpunten kunnen bijdragen. BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 71 De eerste drie speerpunten zijn gericht op de drie centrale bodemkenmerken. Ze vormen de schakels tussen het bodembeheer en de bodemfuncties (hoofdstuk 3, figuur 3.1). Ze worden door vele maatregelen beïnvloed en beïnvloeden op hun beurt vele gewenste functionele bodemeigenschappen, die een gezonde en productieve bodem maken. De overige drie speerpunten zijn van andere aard – minder strikt op bodemeigenschappen gericht – maar hebben eveneens een groot belang in de transitie naar een werkelijk duurzamer beheer van de bodem (zie tabel 4.1). Voor elk speerpunt is in paragraaf 5.2 gepoogd een overzicht te geven van de stand van zaken rond kennis en innovatie en van hiaten die aangepakt zouden moeten worden. Overeenkomstig eerdere hoofdstukken wordt ook hier de biologische landbouw niet apart behandeld. Bij de verdere ontwikkeling van de beoogde kennisagenda zal aandacht gegeven moeten worden aan de vraag wáár gangbaar en biologisch samen kunnen lopen en waar ze een aparte ontwikkeling vergen. De biologische landbouw kan door haar integrale ambities ten aanzien van duurzaamheid zeker inspiratie bieden voor de gangbare landbouw. Het verbinden van biologische en gangbare landbouw in de toekomstgerichte vraagstellingen rond verduurzaming leidt tot verbreding en differentiatie van de kennisagenda. Dit kan bijdragen aan het vinden van goede oplossingen voor duurzaamheidvraagstukken. Het proces van innovatie en verduurzaming kan zo worden verbreed, verdiept en versneld. 5.2 STAND VAN ZAKEN EN BENODIGDE ACTIES PER SPEERPUNT Veel onderwerpen die bij de speerpunten worden genoemd, zijn al opgenomen in onderzoeksprogramma’s of waren dat in het verleden. Hierna volgt een kort overzicht van de belangrijkste onderwerpen per speerpunt. Daarbij wordt vermeld waar al voldoende kennis beschikbaar is maar mogelijk nog kennisverspreiding nodig is, welke onderwerpen in onderzoek zijn en welke kennishiaten de komende jaren aandacht verdienen in een kennisagenda. 72 HOOFD STUK 5 Alle zes speerpunten zijn van belang voor een brede verduurzaming van het bodembeheer in de Nederlandse landbouw. Toch wordt in de uitwerking hierna een onderscheid gemaakt tussen de eerste drie speerpunten die ondubbelzinnig deel uitmaken van het kennisdomein bodem (paragraaf 5.2.1-5.2.3) en de speerpunten die veel raakvlakken hebben met andere kennisdomeinen (paragraaf 5.2.4-5.2.6). Terwijl de eerste drie speerpunten min of meer de traditionele deelterreinen van de bodemkunde, agronomie, gewasbescherming en landbouwtechniek omvatten, maken de punten in de paragrafen 5.2.4-5.2.6 niet alleen deel uit van het kennisdomein bodem, maar óók van de veel bredere domeinen biodiversiteit, water, economie en communicatie. Het was daarom voor de werkgroep bij het opstellen van deze notitie niet goed mogelijk om de laatstgenoemde onderwerpen uit te werken tot beknopte overzichten van bestaande kennis en benodigde acties, wat voor de eerste drie speerpunten wel gedaan is (tabellen 5.1-5.3 met bijbehorende toelichting). Voor verdere achtergronden van de speerpunten wordt verwezen naar bijlage VI. 5.2.1 BEHEER VAN ORGANISCHE STOF EN BODEMVRUCHTBAARHEID Onder dit speerpunt valt onderzoek naar strategieën om de chemische bodemvruchtbaarheid en het organische stofgehalte op peil te houden, onderzoek naar de rol van organische stof en organische inputs bij opbrengstvorming en nutriëntenbenutting én onderzoek om de benutting van meststoffen te verhogen. De stand van zaken rond deze aspecten wordt hieronder kort toegelicht. ORGANISCHE STOF IN DE BODEM Het belang van organische stof (OS) voor de bodemvruchtbaarheid is al meer dan honderd jaar een bron van controverse in het landbouwkundig onderzoek. Volgens sommigen zijn positieve effecten van organische stof of van organische bemesting terug te voeren op de verhoogde aanvoer van nutriënten (met de gebruikte organische inputs); anderen menen dat de aanwezigheid en/of de aard van organische stof zélf invloed hebben op de haalbare opbrengst. De mechanismen daarachter zijn moeilijk te achterhalen en te generaliseren wegens de vaak lange vereiste looptijd (decennia), de invloed van lokale omstandigheden BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 73 (grondsoort) en de invloed van andere aan behandelingen gekoppelde factoren (zoals rotatieeffecten op structuur en bodemgezondheid). Omdat er in Nederland geen langlopende onderzoeken naar organische stof zijn, zijn we in belangrijke mate aangewezen op experimenten in het buitenland. In een recent uitvoerige studie van meerdere langlopende experimenten in het Verenigd Koninkrijk1 wordt geconcludeerd dat, alles in aanmerking genomen, er een positieve en soms grote invloed is van organische stof op de opbrengst van rooigewassen en zomergranen maar meestal niet van wintergranen. Soms werd de invloed pas zichtbaar na de introductie van hoogproductieve rassen. In Nederland hecht de praktijk veel waarde aan de OS-voorziening in de groenteteelt en sommige sierteelten – zeker op lichte gronden – maar verbanden met opbrengst of productkwaliteit zijn nauwelijks gekwantificeerd. Een positieve correlatie tussen prei-opbrengst en het OS-gehalte werd gevonden in een vergelijkende studie met een klein aantal percelen in het zuidelijk zandgebied, waar 1% OS overeenkwam met een jaarlijkse productiewaarde van € 1000,- per hectare (in netto prei-opbrengst); echter een causaal verband via nutriëntenbeschikbaarheid of andere factoren kon niet uitgesloten worden. In Nederland is in voorbije decennia weinig onderzoek gedaan naar organische stof. Een studie door Reijneveld (Blgg) kon gemiddeld geen systematische daling van OS-gehalten in Nederlandse bodems aantonen. In Vlaanderen daarentegen werd wel een algemene daling vastgesteld in de periode 1990-2000, zowel op gras- als op bouwland. Deze daling wordt toegeschreven aan verlaging van de toegelaten mestdoseringen, nadat OS-gehalten eerst waren gestegen in 1960-1990 toen grote hoeveelheden dierlijke mest werden gebruikt. De Nederlandse praktijk vreest dat ook hier op termijn een dergelijke daling zal optreden door de aanscherping van de fosfaatgebruiksnormen. De invloed van fosfaatnormen op de (potentiële) aanvoer van organische inputs is voldoende onderzocht. De meeste bedrijfstypen kunnen onder de nieuwe wetgeving voldoende organisch materiaal aanvoeren, althans afgemeten aan de vuistgetallen voor de aanvoer van EOS (effectieve organische stof) zoals gehanteerd door de advieswereld. 1 A.E. Johnston, P.R. Poulton, K. Coleman, 2009. Soil Organic Matter: its importance in sustainable agriculture and carbon dioxide fluxes. 58 pp. Advances in Agronomy 101. 74 HOOFD STUK 5 Wel bestaat er behoefte aan onderzoek naar en communicatie over methoden om de EOSaanvoer te verhogen. Vooral op intensieve bedrijfstypen op lichte gronden zal het beheer aangepast moeten worden, nu het gebruik van drijfmest en champost aan banden gelegd is. Op de eerste plaats leent compost zich hiertoe. Om het beperkte aanbod aan te vullen, is onderzoek gewenst naar nieuwe producten met een hoge EOS-inhoud per eenheid fosfaat. Bij de mestsoorten verdient rundermest de voorkeur boven varkensmest omwille van de veel gunstiger verhouding tussen EOS- en fosfaatinhoud. Mestscheiding kan rundermest nog aantrekkelijker maken (dikke fractie) door een deel van de aanwezige stikstof af te scheiden en zo de stikstofgebruiksruimte op het ontvangend akkerbouwbedrijf minder te belasten. De gebruiksruimte wordt zo, gezien de relatief lage werkingscoëfficiënt (0.30), bovendien efficiënt benut ter verhoging van het N-leverend vermogen van de bodem (zie volgende paragraaf Chemische bodemvruchtbaarheid). Ondanks deze voordelen is de acceptatie onder akkerbouwers nog laag; reden om hier onderzoek en communicatie op te richten. Methoden ter verhoging van het OS-gehalte die geen beslag leggen op de gebruiksruimte voor meststoffen zijn wisselbouw (inpassen van een grasfase) en de teelt van groenbemesters. Voor wisselbouwsystemen is de akkerbouwer aangewezen op landruil met melkveehouders, die echter vaak terughoudend zijn omdat zij verlies van bodemkwaliteit vrezen. Het is onduidelijk of dit terecht is. Onderzoek en communicatie zouden hier meer aandacht aan moeten geven. Voor het oplossen van knelpunten rond groenbemesters en vanggewassen (zie paragraaf Benutting van meststoffen - stikstof). Het kwantificeren van de impact van een verminderde EOS-aanvoer op de ontwikkeling van het OS-gehalte in de bodem vereist nog onderzoek. Rekenmodellen daartoe moeten enerzijds eenvoudig zijn om ze voor uiteenlopende bedrijfstypen (rotaties met vele gewassen) te kunnen toepassen, anderzijds moeten ze de werkelijkheid voldoende benaderen. Dergelijke eenvoudige modellen (zoals NUTMATCH en NDICEA) werden in de afgelopen jaren ontwikkeld, maar vereisen nog een betere calibratie aan de hand van langlopende experimenten. Daarmee werd in 2009-2010 een begin gemaakt (op basis van Rothamsted-data). Experimenteel onderzoek naar de relatie tussen de EOS-aanvoer en ontwikkeling van de OS in de bodem is voorhanden voor de bollenteelt op duinzand (financiering door PT), waar de BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 75 jaarlijkse afbraak van OS mogelijk hoger ligt dan op dekzand. Als dat laatste inderdaad het geval blijkt, staan de fosfaatnormen mogelijk wel de handhaving van een voldoende OS-niveau in de weg. Ook hier ontbreken echter onderbouwde streefwaarden voor het OS-gehalte. Een onderwerp dat zijdelings met de OS-voorziening verband houdt, is stuifbestrijding op lichte zandgronden. Nieuw onderzoek hiernaar is in voorbereiding. Mogelijk is de jaarlijkse aanvoer van organisch materiaal en de aard daarvan belangrijker dan de absolute waarde van het OS-gehalte. Het lijkt verstandig om nieuw onderzoek te richten op methoden die niet alleen het OS-gehalte op peil houden, maar die tevens op korte termijn bijdragen aan ziektewering, nutriëntenbenutting en/of opbrengstvorming. Dit vereist procesonderzoek op geselecteerde locaties, eventueel ook in het buitenland. Het lopend onderzoek in Nederland biedt aanknopingspunten op de proeftuin te Lisse, op proefbedrijf Vredepeel en op het proefveld Mest als Kans bij Lelystad. In Lisse wordt stalmest vergeleken met andere bronnen van organische stof en nutriënten (onderzoek met Productschap Tuinbouw); met name voor de teelt van broeihyacint zouden hoge stalmestgiften volgens telers onmisbaar zijn. Op Vredepeel worden de effecten van verschillende organische producten op bodemgezondheid onderzocht. Deze effecten blijken groot en langdurig, en maken voortzetting van dit onderzoek belangrijk. Eveneens op Vredepeel (project Nutriënten Waterproof) werd het effect van verschraling onderzocht, waarbij gedurende tien jaar geen dierlijke mest werd aangevoerd. Er zijn aanwijzingen dat de opbrengst al daalt voordat er een meetbare daling in OS-gehalte optreedt; oorzaken zijn vooralsnog onduidelijk. Hoewel de praktijk steeds zal proberen verschraling te voorkomen, kan dit onderzoek verbanden blootleggen die van belang zijn voor een optimaal meststoffenbeheer, met name rond de verhouding tussen dierlijke mest en kunstmest. Cruciaal voor het beheer van OS in de kleiregio’s is de verdere ontwikkeling van bodemvriendelijke (lagedruk)technieken voor mesttoediening in het voorjaar, waarmee structuurbederf wordt vermeden (zie speerpunt beheer van bodemstructuur). Een andere ontwikkeling die van belang is voor de OS-voorziening op kleigronden is mestscheiding; de daarbij geproduceerde dikke fractie mag als vaste mest nog wel in het najaar toegediend 76 HOOFD STUK 5 worden (op klei- en veengronden). Vanuit de klimaatagenda bestaat belangstelling voor het verhogen van de koolstofopslag in landbouwgronden. Hierbij zijn kennisvragen rond de maximale opslagcapaciteit, de borging op termijn van aangelegde koolstofvoorraden en de wijze waarop accumulatie economisch rendabel gemaakt kan worden. Een beproefde methode voor een versnelde opbouw van koolstof is een fase met grasland. Echter gaat bij de omzetting van grasland naar bouwland veel weer koolstof als CO2 verloren. Momenteel bestaat er veel belangstelling voor char-producten, organische materialen die via verkoling biologisch/chemisch stabiel gemaakt zijn. Daardoor zou C tot veel hogere niveaus in de bodem opgehoogd kunnen worden. Onderzoeksvragen hierbij hebben onder andere betrekking op de toxiciteit van de teerachtige verbindingen in chars en op de functies die dergelijke inert gemaakte stoffen in de bodem nog kunnen vervullen. Als die nihil zijn, kunnen chars evengoed buiten de bodem worden opgeslagen zonder dat hun klimaatbijdrage verandert. Voorts dient men te bedenken dat het verkolen van producten die anders aan de bodem zouden worden toegevoegd (mest, gewasresten) de herbenutting van nutriënten in de weg staat, een energiebron onthoudt aan het bodemleven en zo de rol van OS in het ondersteunen van de productiefunctie kan schaden. Dit geldt ook voor de afvoer van organisch materiaal voor energieopwekking. CHEMISCHE BODEMVRUCHTBAARHEID: FOSFAATTOESTAND Door toevoeging van grote hoeveelheden fosfaat via dierlijke mest aan de bodem is de afgelopen decennia de fosfaatvoorraad van veel Nederlandse landbouwgronden hoog opgelopen. Verdere ophoping wordt enigszins afgeremd nu sinds 2010 de toegelaten fosfaataanvoer gedifferentieerd is naar de fosfaattoestand van de bodem. Maar ophoping gaat door waar het fosfaatoverschot positief is. Het 4e Actieprogramma Nitraatrichtlijn voorziet daarom in evenwichtsbemesting (aanvoer = afvoer) vanaf 2015. Onderzoek is voorhanden (BO12.07) om deze systematiek van differentiatie verder te onderbouwen en te verfijnen. Voor gronden met een lage fosfaattoestand (Pw<25 op bouwland, PAL<16 op grasland) is wettelijk de mogelijkheid van reparatiebemesting voorzien. BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 77 De jaarlijkse fosfaatafvoer in geoogste producten is in voorbije jaren afdoende gedocumenteerd. Dit geldt ook voor de invloed van de jaarlijkse fosfaataanvoer op het fosfaatoverschot en op de ontwikkeling van de fosfaattoestand van de bodem. Het onderzoek naar daarmee samenhangende fosfaatverliezen en de opbouw van fosfaatpools wordt nog steeds voortgezet op acht locaties met langlopend onderzoek (op bouwland en grasland; nu onder te brengen in KB, voorheen in BO12.07). De bepaling van de fosfaattoestand ten behoeve van bemesting is afdoende onderzocht. Wel staat nog de vertaling van het Pw-gebaseerde bemestingsadvies naar een advies op grond van de fosfaattoestand bepaald via CaCl2-extractie (zoals door Blgg nu standaard uitgevoerd) ter discussie. Een nieuwe onderzoeksvraag is gericht op de rol van organische stof in de fosfaatvoorziening van gewassen. Deze staat centraal bij onderzoek door ILVO (Vlaanderen) dat in 2011 is gestart en waarop Nederlands onderzoek zal aansluiten. CHEMISCHE BODEMVRUCHTBAARHEID – STIKSTOFLEVERING De accumulatie van nutriënten via dierlijke mest heeft ook voor stikstof geleid tot een relatief hoge bodemvruchtbaarheid. De beschikbaarheid van stikstof voor gewassen hangt vooral af van de mineralisatie van organische stikstofverbindingen. Anders dan bij fosfaat bestaat er voor de verwachte beschikbaarheid van stikstof uit de bodem nog geen goede biologisch/ chemische indicator, althans niet voor bouwland. Onderzoek naar zo’n indicator voor het stikstofleverend vermogen (NLV) is voorhanden. De inzet is een indicator te ontwikkelen die gebruikt kan worden bij de planning van stikstofbemesting in bijmestsystemen en voor een optimale toedeling van meststoffen aan de percelen binnen een bedrijf. Een deel van de jaarlijkse stikstoflevering komt voor rekening van de zogenoemde nawerking van dierlijke mest. Deze werd in de jaren 1995-2005 afdoende onderzocht en modelmatig onderbouwd. Zowel de korte- als de langetermijnwerking van diverse soorten dierlijke mest – in termen van kunstmestequivalenten of fertiliser value – zijn daarmee goed gekwantificeerd. Waarschijnlijk als gevolg van het ontbreken van een betrouwbare indicator om de 78 HOOFD STUK 5 bodemvruchtbaarheid voor stikstof te kwantificeren, houdt het stikstofbemestingsadvies geen rekening met de toestand van de bodem. Er zijn voor deze toestand geen streeftrajecten vastgesteld en het eventuele belang daarvan voor opbrengstvorming en stikstofbenutting is vooralsnog onduidelijk. Men gaat ervan uit dat hoge niveaus in elk geval vermeden moeten worden om nitraatverlies te beperken. Of er, anderzijds, een zekere minimale stikstoflevering gehandhaafd moet worden is een onderzoeksvraag (zie ook volgende paragraaf). BENUTTING VAN MESTSTOFFEN – STIKSTOF Een hoge benutting van stikstof draagt bij aan milieukwaliteit (nitraat, ammoniak) en vermindert de uitstoot van het broeikasgas N2O. Bij de huidige N-gebruiksnormen is de efficiëntie waarmee gewassen stikstof opnemen relatief laag. Die kan, gegeven de opnamecapaciteit van gewassen, niet drastisch verhoogd worden zonder de jaarlijkse N-input fors te verlagen. Het 4e Actieprogramma Nitraatrichtlijn kondigt dan ook een verdere reductie van de N-gebruiksnormen aan voor regio’s waar de nitraatuitspoeling te hoog is. Met name in het zuidelijk zandgebied is dat het geval. De opbrengstderving die bij verschillende normstellingen verwacht mag worden, is voor een groot aantal gewassen afdoende in kaart gebracht. Tegen deze achtergrond dient het onderzoek naar bodemvruchtbaarheid gericht te zijn op het beperken van de opbrengstderving bij een verlaagde stikstofinput. Daartoe zijn er in essentie twee pijlers: a. zorgen dat er van de jaarlijks toegediende N een grotere fractie wordt opgenomen (terugwinningsfractie), hetzij in het jaar van toediening hetzij later b. zorgen dat met de hoeveelheid door het gewas opgenomen N méér oogstbaar product wordt gemaakt (interne N-benutting door het gewas) Soms wordt als derde optie een hogere N-levering uit de bodem genoemd. Dit is op termijn alleen correct indien die verhoging ontstaat door betere conservering van stikstof die wel werd toegediend maar nog niet in het geoogste gewas werd afgevoerd. Deze derde optie maakt dan dus deel uit van optie (a). Voor het verhogen van de terugwinningsfractie (optie a) zijn vanaf 1990 verschillende technieken ontwikkeld, die steeds gebruikmaken van indicatoren voor de N-status van BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 79 het gewas of de bodem. Varianten van dergelijke bijmestsystemen zijn voor een aantal belangrijke gewassen al jaren opgenomen in de Adviesbasis bemesting, maar worden toch weinig toegepast. Hun belang voor de praktijk zal toenemen wanneer de gebruiksnormen worden verlaagd. Daarop vooruitlopend moet het onderzoek bijdragen aan een betere toepasbaarheid (automatisering) van deze technieken. Gewassensoren, precisiestrooiers en beslisregels vormen hierbij de bouwstenen. Onderzoek op Valthermond toonde tevens de mogelijkheden om met geo-informatie de stikstofbenutting (bodemeigenschappen, historische opbrengstpatronen) te verhogen. De kosteneffectieve ontwikkeling van dergelijke perceelspaspoorten verdient nog meer aandacht. Verder moeten beslisregels – voor timing en dosering – worden ontwikkeld voor lagere totaalgiften, om adequaat te kunnen reageren op de aangescherpte stikstofnormen (zandgronden). Lopend onderzoek hiernaar richt zich vooral op consumptieaardappel en prei. Er is veel dynamiek in de sector op dit terrein, met loonwerkers, machinebouwers en voorlopers. Wat ontbreekt, is de integratie tot systemen waarin alle technische componenten goed samenwerken. Voor een betere terugwinning van N uit dierlijke mest werd in 2008-2010 GPS-gestuurde rijenbemesting in maïs – separaat van het inzaaien – ontwikkeld. Door deze scheiding van werkgangen ontstaat een veel ruimer tijdvenster, waardoor rijenbemesting met dierlijke mest ook via de loonwerkers mogelijk wordt; bestaande capaciteitsproblemen in het drukke voorjaar zouden hiermee opgelost kunnen worden. Onderzoek met de sector is nodig om tot brede implementatie te komen. Zoals gezegd dient óók de terugwinning van stikstof op langere termijn (na het seizoen van toediening) te worden verhoogd. Conservering via vanggewassen en stikstofarme gewasresten (stro) spelen hierin een centrale rol. Het onderscheppen van stikstof door vanggewassen in relatie tot het zaaitijdstip is voldoende gedocumenteerd. Vanggewassen worden weinig gebruikt in intensieve systemen, veelal omdat het hoofdgewas te laat wordt geoogst. Hierdoor is het niet mogelijk om nog vóór de winter een goed vanggewas te krijgen. Om dit probleem te ondervangen zijn systemen met onderzaai ontwikkeld, zoals op De Marke, die met succes in maïs wordt gebruikt. Er zijn aanwijzingen dat hiermee ook de draagkracht van de grond bij de oogst wordt verbeterd. Deze aanpak verdient meer navolging in de praktijk (communicatie). Een andere reden waarom vanggewassen en groenbemesters 80 HOOFD STUK 5 beperkt worden ingezet, is de vrees voor aaltjesvermeerdering. Er is behoefte aan onderzoek naar winterharde vanggewassen die geen aaltjes vermeerderen. De herbenutting van stikstof na het inwerken van vanggewassen en groenbemesters is vaak laag. Momenteel wordt onderzocht wat de rol van het tijdstip van inwerken is. Verder wordt er gewerkt aan processing van gewasresten en afgemaaide vanggewassen, gericht op conservering en herbenutting van zowel stikstof als organische stof. Wat de beoogde route voor terugwinning van stikstof ook moge zijn, een goede benutting kan alléén bereikt worden als de verwachte bijdrage uit andere bronnen wordt ingehouden op de jaarlijkse nieuwe stikstofgift. Een hoge stikstofbenutting steunt niet alleen op een hoge terugwinningsfractie maar óók op een hoge interne benutting (optie b), dus een hoge gewasproductie per eenheid opgenomen stikstof. Een Nederlandse metastudie uit 2009 over een groot aantal proeven liet zien dat in vrijwel alle grote akkerbouwgewassen de interne N-benutting groter is naarmate de locale opbrengstpotentie (maximaal behaalde opbrengst in betreffende proef) hoger is. De oorzaken voor variatie in die potentie zijn onbekend maar zeker divers en omvatten óók weersomstandigheden. Een eerste belangrijke onderzoeksvraag is of en hoe de opbrengstpotentie door bodembeheer verhoogd kan worden. Eerdergenoemde overzichtstudie door Johnston (2009) beantwoordt die vraag bevestigend, wijzend op productieverhogingen die zijn bereikt door het gebruik van dierlijke mest of door het inpassen van een grasfase in de rotatie. Een tweede belangrijke vraag is of daarmee óók de overall benutting van stikstof is te verhogen. Dit is niet vanzelfsprekend, omdat (a) verbetering van de bodemkwaliteit vaak via investering in organische stikstof verloopt die in de balans betrokken moet worden en (b) een eventueel verhoogde stikstoflevering uit de bodem de terugwinning van N uit meststoffen verlaagt. Een grondige analyse van bovengenoemd vraagstuk lijkt opportuun, nu de aanscherping van de stikstofnormen vooral op zandgronden noopt tot bemestingsstrategieën die de stikstofbenutting maximaliseren, terwijl het gebruik van dierlijke mest ter discussie staat door de lagere doelmatigheid (lees werkingscoëfficiënt) ten opzichte van kunstmest. Eén belangrijk criterium bij een vergelijking tussen strategieën moet de N-emissie per eenheid BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 81 gewasproductie zijn, bij gelijke gewasproductie. BENUTTING VAN MESTSTOFFEN – FOSFAAT Sinds 2007 wordt onderzoek uitgevoerd naar praktische methoden voor een efficiënt en zuinig gebruik van fosfaatmeststoffen. Onder gecontroleerde omstandigheden werd aangetoond dat met een locale plaatsing van fosfaat en door coating van zaaizaad van verschillende gewassen de benutting van fosfaat zeer sterk te verhogen is. Momenteel worden deze methoden praktijkrijp gemaakt voor met name fosfaatbehoeftige gewassen op jonge zeekleigronden in Zuidwest-Nederland. In het onderzoek krijgt tevens het hergebruik van fosfaat uit RWZI’s (struviet) aandacht, omdat fosfaat een eindige grondstof is en herbenutting op termijn belangrijk is. Voorts wordt in 2011 onderzoek gestart naar bedrijfsspecifieke normstelling voor fosfaat (BO12.07) in de graasveehouderij om de fosfaat in de bedrijfseigen dierlijke mest maximaal te benutten en zo tevens de behoefte aan kunstmestfosfaat te beperken. Samenwerking met het Vlaamse ILVO zal zich in 2011 en volgende jaren richten op interacties tussen fosfaatbeschikbaarheid en -benutting en organische stof. Daarbij zullen onder andere de Nederlandse locaties met langlopend fosfaatonderzoek worden benut. In een eerdergenoemd onderzoek uit het Verenigd Koninkrijk werd een duidelijke invloed van organische stof op de relatie tussen fosfaattoestand en gewasopbrengst vastgesteld; die werd toegeschreven aan een door organische stof verbeterde bodemstructuur (kleigrond). 82 HOOFD STUK 5 ONDERWERP PRAKTIJKRIJP, NOODZAAK VERDERE IMPLEMENTATIE Onderbouwing gebruiksnormen t.b.v. meststoffenwet: effecten van fosfaatoverschot op fosfaattoestand Voorkomen van opbrengstderving bij sterk verlaagde N-gebruiksnormen: verhoging N-benutting door het gewas NIEUW ONDERZOEK, NOG TE STARTEN tWFFMKBSJHF fosfaatproefvelden op bouwlanden grasland (t/m 2010 in BO12.07, daarna naar KB) tHFMFJEFCFNFTUJOHJO prei, afstemmen aanbod op gewasbehoefte Voorkomen van opbrengstderving bij sterk verlaagde P-gebruiksnormen: verhoging P-benutting door het gewas Opbouw van organische stof, voorkomen van verschraling door beperkte aanvoer van organisch materiaal en langetermijnbenutting van achtergebleven N IN ONDERZOEK tPOEFS[BBJHSPFOCFNFTUFST en vanggewassen in maïs tBDDFQUBUJFEJLLFGSBDUJF van rundermest in akkerbouw tMBOESVJMUVTTFO akkerbouwers en melkveehouders t.b.v. wisselbouw tTUSBUFHJFÑOWPPSPQUJNBMF JO[FUWBONFTUTUPGGFOFO grondverbeteraars voor bodemkwaliteit op korte en lange termijn, binnen normen tJOEJDBUPSFOWPPS/MFWFSFOE vermogen van bouwland tHFMFJEFCFNFTUJOH afstemmen aanbod op behoefte t(14SJKFOCFNFTUJOHNFU dierlijke mest in maïs tEJGGFSFOUJBUJF N-gebruiksnorm voor maïs tQFSDFFMTQBTQPPSUFOUFS optimalisatie van OVUSJÑOUFOCFOVUUJOH tUFDIOJFLFOFGåDJÑOUF benutting fosfaat-meststoffen tCFESJKGTTQFDJåFLF fosfaatnormstelling melkveehouderij tQSPDFTPOEFS[PFLOBBS invloed organische stof op fosfaat beschikbaarheid (ILVO) tBGWPFSFOWFSXFSLJOH N-rijke gewasresten tJOXFSLUJKETUJQXJOUFSIBSEF vanggewassen tBMUFSOBUJFWFOWPPSTUBMNFTU JOIZBDJOUPQEVJO[BOE tBMUFSOBUJFWFOWPPS runderdrijfmest ter bestrijding van stuifschade tLXBOUJåDFSFOWBO BGCSBBLTOFMIFJE04PQ EVJO[BOE&04CFIPFGUF t.b.v. rekentools voor praktijk tDBMJCSBUJFWBOSFLFOUPPMT voor optimaliseren van TUSBUFHJFÑOUCW04FO bodemvruchtbaarheid op termijn tOJFVXFQSPEVDUFONFU IPHF&04BBOWPFSQFS eenheid fosfaat tPOEFS[PFLSPMWBO04FO dierlijke mest bij opbrengstvorming, terugwinning van OVUSJÑOUFOFOJOUFSOF benutting door het gewas (o.a. via langjarige EBUBTFUT&6FO samenwerking met ILVO) tTZTUFFNFYQFSJNFOU #PEFNLXBMJUFJU[BOEHSPOE Vredepeel tTFMFDUJFSBTTFO groenbemesters die geen aaltjes stimuleren Tabel 5.1. Elementen voor kennisagenda: beheer van organische stof en bodemvruchtbaarheid. *OS = organische stof; *EOS = effectieve organische stof BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 83 5.2.2 BEHEER VAN BODEMSTRUCTUUR Onder dit speerpunt valt het onderzoek naar maatregelen en systemen die de bodemstructuur duurzaam op peil kunnen houden, onderzoek naar de haalbaarheid daarvan binnen de huidige hooggemechaniseerde landbouwproductie en onderzoek naar het oplossen van knelpunten die verbonden zijn met deze systemen. Bij het beheer van de bodemstructuur wordt vaak de structuur van de bouwvoor – de bovenste, regelmatig bewerkte bodemlaag – bedoeld. Echter, ook het onderzoek naar het vermijden van ondergrondverdichting is in het kader van duurzaamheid belangrijk en wordt in dit hoofdstuk besproken. Deze visie betoogt (hoofdstuk 4) dat de productie duurzamer en efficiënter kan worden door meer gebruik te maken van de natuurlijke processen in de bodem om een goede bodemstructuur te bereiken, door mineralen uit organische restmaterialen beter te benutten (zonder emissie van broeikasgassen) en door de bodem weerbaarder te laten zijn voor bodemziekten. Om dit te bereiken zullen we het bodemleven en de aanwezige bioporiën minder door mechanische belasting van bouwvoor en ondergrond moeten verstoren, zullen er minder middelen gebruikt moeten worden en zal het bodemleven voldoende gevoed moeten worden door organisch materiaal (gewasresten, groenbemesters). Verder moeten groenbemesters en diepwortelende gewassen ook toegepast worden om de bewortelbaarheid van het bodemprofiel te bevorderen. Voordelen van zo’n gecombineerd systeem zijn onder andere minder ongewenste stoffen in het milieu, besparing op brandstof door minder berijding en bewerking van de grond (met name op zware gronden) en naar verwachting minder emissies en betere benutting van nutriënten, doordat een goede bodemstructuur de onderschepping door gewassen ondersteunt, en de kans op anaerobie vermindert. Om teeltsystemen te ontwikkelen waarin bovenstaande integrale aanpak gerealiseerd wordt, is het belangrijk om (a) de elementen van dergelijke systemen verder te ontwikkelen en (b) de vernieuwde teeltsystemen integraal te evalueren. De stand van zaken van en aanbevelingen voor onderzoek naar de afzonderlijke maatregelen en systemen en combinaties daarvan worden hierna toegelicht. 84 HOOFD STUK 5 MECHANISCHE BELASTING VAN DE GROND: GRONDBEWERKING EN BERIJDEN OP KLEIBOUWLAND In de periode 1972-1979 werd een omvangrijk onderzoek uitgevoerd naar verschillende grondbewerkingssystemen op kleigrond te Westmaas. Dit vormde de basis voor verder onderzoek en ontwikkeling in de afgelopen decennia. De behandelingen in dit onderzoek waren: t lossegrondteelt (jaarlijks diep ploegen en combineren van voorjaarsbewerkingen) t rationele grondbewerking (niet ploegen voor graan en combineren van voorjaarsbewerkingen) t minimale grondbewerking (alleen zaaibedbereiding, maximaal 7 cm diep voor pootbedbereiding aardappel) Hierna volgt per behandeling een schets van de ontwikkelingen en de stand van zaken. Lossegrondteelt, rijpadenteelt, controlled traffic farming In het Westmaas-onderzoek bleek in het systeem van lossegrondteelt de grond in het voorjaar toch zodanig aangereden te worden dat de dichtheid vergelijkbaar was met het rationele systeem. Vanwege vergelijkbare opbrengsten en hogere kosten was het systeem minder aantrekkelijk dan het rationele systeem (Westmaas Research Group, 1984). De lossegrondteelt heeft zich verder ontwikkeld tot rijpadenteelt (controlled traffic farming, CTF), waarbij alle werktuigen op vaste paden rijden en het gewas op de onbereden grond wordt geteeld. Onderzoek aan rijpadenteelt met jaarlijks ploegen en jaarrond gebruik van vaste rijpaden op kleigrond (Lamers et al., 1986) leerde dat de bodemstructuur, beworteling en gewasopbrengsten verbeterden. De meeropbrengsten waren in die tijd echter onvoldoende om de meerkosten te dekken. Nieuwe belangstelling voor CTF ontstond in 1999 op biologische bedrijven, doordat een goede bodemstructuur hier van het grootste belang geacht wordt. Vaste rijpaden voor de trekkers en machines bleek bij de huidige stand van de mechanisatie maar ten dele haalbaar: de oogst en het ploegen moest met gangbare machines gedaan worden, waardoor alsnog structuurbederf optrad. Dit systeem van seizoensrijpaden (SCTF) bleek economisch aantrekkelijk wegens meeropbrengsten, langere tijdvensters voor bewerkingen en betere mogelijkheden voor mechanische onkruidbestrijding (Vermeulen & Mosquera, 2008). Een BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 85 belangrijk duurzaamheidsvoordeel was dat de emissie van lachgas uit de losse grond aanzienlijk lager was dan uit normaal bereden grond. Het SCTF-systeem heeft ondanks de ingrijpende gevolgen voor de mechanisatie in de praktijk wel navolging gekregen (op dit moment circa 12 bedrijven). Echter bleef het knelpunt van structuurbederf bij de oogst overeind. Op één bedrijf (Van Strien, lichte zavel, biologisch) wordt sinds 2007 onderzoek uitgevoerd om het potentieel van permanent onbereden bedden in combinatie met minimale grondbewerking in te schatten. Omdat bekend is dat ongeveer vijf jaar nodig is om op minimaal bewerkte grond een stabiele situatie te krijgen, wordt aanbevolen om dit onderzoek op een praktijkperceel door te zetten. Dergelijk onderzoek zou bovendien verbreed moeten worden naar de zwaardere gronden. Hiervoor bestaat ook vanuit de sector een sterk draagvlak (Zeeland). SCTF is nog alleen op kleigronden onderzocht, omdat structuurbederf juist op deze gronden het meest aan de orde is. In deze notitie wordt echter gepleit om ook op zand- en lössgronden te verkennen of SCTF een bijdrage kan leveren aan de duurzaamheid van de productie, bijvoorbeeld door vermindering van het energieverbruik of het tegengaan van watererosie. Rationele grondbewerking, niet-kerende grondbewerking, lagedrukberijding Het Westmaas-systeem van rationele grondbewerking heeft navolging in de praktijk gekregen. Zo wordt voor de teelt van granen zeker niet altijd meer geploegd en wordt geprobeerd om in het voorjaar de grond zo weinig mogelijk te verdichten door werkgangen te combineren. Het rationele systeem heeft zich verder ontwikkeld door bij de bewerkingen brede banden met een lage bodemdruk toe te passen om zo de bodem minder te verdichten. Onderzoek aan toepassing van lage bodemdrukken rond 19902 leerde dat een jaarronde toepassing van lage druk opbrengstverhogend werkte en economisch haalbaar was. Lage druk is ook in de praktijk opgepakt, met name in het voorjaar tijdens zaaibedbereiding en inzaai en, recent, tijdens de toediening van dierlijke mest in wintergraan in het voorjaar op kleibouwland. De bodemdruk van oogstmachines en landbouwwagens is echter in het algemeen nog steeds te hoog, omdat lage druk de machinecapaciteit zou beperken. Daardoor vindt in het najaar structuurbederf en verdichting plaats, en is er ter correctie weer een hoofdgrondbewerking nodig. Zo wordt een situatie van dweilen met de kraan open in stand gehouden. Eén van de belangrijkste bijdragen 2 Vermeulen en Klooster, 1992. The potential of a low ground pressure traffic system to reduce soil compaction on a clayey loam soil. Soil and Tillage Research 24, 337-358. 86 HOOFD STUK 5 die onderzoek en innovatie momenteel kan leveren voor verduurzaming van het bodembeheer op de Nederlandse klei, is het oplossen van dit specifieke knelpunt. De initiatieven die nu vanuit de praktijk worden genomen, verdienen ondersteuning met onderzoek (evaluatie en verbetering). Wordt dit knelpunt van structuurbederf bij de oogst daadwerkelijk opgelost, dan wordt óók minimale grondbewerking beter haalbaar omdat de grond nooit meer vast gereden wordt. Onderzoek naar bodemvriendelijk oogsten dient zich te richten op de opties die er momenteel liggen: oogst vanaf rijpaden, oogsten met lage bodemdruk (rubberen rupsen) en ontwikkeling van autonome, lichte oogstwagens. Voor lage bodemdruk zijn vuistregels beschikbaar, gebaseerd op onderzoek op kleigronden. Deze zijn echter te globaal om voor specifieke situaties (grondsoorten, bodemcondities zoals natheid en voorgeschiedenis) de toelaatbare bodemdruk goed in te schatten. Omdat de economische belangen van een hoge machinecapaciteit en voldoende werkbare dagen groot zijn, en dus steeds de grens in belastbaarheid wordt opgezocht, is nieuw basisleggend onderzoek nodig naar de mechanische belastbaarheid van grond en de toelaatbare bodemdruk onder diverse bodemomstandigheden. Die informatie vormt dan de basis voor systemen met een optimale structuur in het voorjaar en zonder structuurbederf in het najaar. Minimale grondbewerking De conclusie van het Westmaas-onderzoek luidde dat systematisch minimaal bewerken problematisch is voor rooigewassen, omdat deze ruggen met fijne grond vereisen. Ook was er meer chemische onkruidbestrijding nodig, waren er voor maaibare gewassen nog een aantal problemen te overwinnen (bijvoorbeeld zaaien in mulch) en bleef de gewasopbrengsten van vooral suikerbieten en aardappelen achter bij het rationele systeem. Door deze ervaringen werd verder onderzoek naar minimale grondbewerking in Nederland niet uitgevoerd, totdat enkele jaren geleden hernieuwde belangstelling ontstond. Beweegredenen hiervoor waren onder andere energiebesparing en reductie van broeikasgassen (overheid), kostenbesparing in de gangbare praktijk in onder andere de graanteelt (Oldambt) en vanuit de biologische landbouwpraktijk: betere mogelijkheden om BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 87 het land het jaar rond groen te houden, stimulering van het bodemleven, verrijking van de bovenste bodemlaag met organische stof, betere benutting van nutriënten uit gewasresten en kostenbesparing. De biologische telers die hiermee bezig zijn, streven naar een minimale grondbewerking, maar drainage van de grond heeft topprioriteit. Daarom wordt nog (nietkerende) bewerking toegepast zolang er nog storende lagen in het profiel aanwezig zijn die vrije drainage verhinderen. De ervaringen worden vanuit het onderzoek gevolgd (onderdeel van het project BASIS). In de biologische landbouw spelen bij niet-kerende of minimale bewerking wintergewassen een belangrijke rol om de onkruidontwikkeling te onderdrukken. De uitdaging in het voorjaar is onder andere om in dergelijk ‘groen’ land een zaaibed te maken, zodanig dat later in het seizoen geschoffeld kan worden zonder hinder van gewasresten. In de afgelopen twee jaren is dit op de praktijkbedrijven goed gelukt omdat de voorjaren droog waren. Aanbevolen wordt om dit vanuit het onderzoek te blijven volgen, totdat er ook ervaringen zijn in nattere voorjaren. Bij niet-kerende bewerking is de potentiële energiebesparing beperkt, omdat alsnog een (nietkerende) hoofdgrondbewerking uitgevoerd wordt. Als het gaat om maximale besparing op energie en kosten is minimale grondbewerking en waar mogelijk zero till (directzaai) de meest interessante grondbewerkingsoptie. Eerder werd al gezegd dat het onderzoek aan respectievelijk CTF (controlled traffic farming) en grondbewerking nauw met elkaar verweven is, omdat CTF het structuurbederf door berijding vermindert en zo de noodzaak van structuurherstellende grondbewerking vermindert. Als ook oogsten vanaf de rijpaden zou gebeuren is er geen structuurschade meer door berijding. Overigens worden de hindernissen voor minimale grondbewerking in rooigewassen niet opgelost met vervolmaking van het rijpadensysteem. Omdat gewassen zoals suikerbieten, aardappelen, peen en witlof voorlopig niet weg te denken zijn uit de Nederlandse akkerbouw, is onderzoek gewenst naar hoeveel grondbewerking minimaal nodig is (diepte en intensiteit) om tot een goede kwaliteit en opbrengst van deze gewassen te komen. Daarnaast dienen wellicht andere teeltwijzen (gewasbeheer) te worden ontwikkeld om de combinatie van minimale bewerking met rooigewassen mogelijk te maken. MECHANISCHE BELASTING VAN DE GROND: SYSTEEMONDERZOEK Om nieuwe systemen van grondbewerking en berijding te kunnen waarderen in vergelijking 88 HOOFD STUK 5 met de gangbare praktijk is systeemonderzoek nodig waarin een aantal systemen volgens de laatste inzichten worden ingezet en vergeleken met de praktijk. Dergelijk systeemonderzoek is in 2008 gestart op kleigrond (BASIS), waarbij zowel in de biologische als de gangbare teelt conventioneel ploegen wordt vergeleken met zo minimaal mogelijke bewerking en een (nietkerende) tussenvorm. SCTF (systeem van seizoensrijpaden) is onderdeel van alle systemen. In dit onderzoek wordt nadrukkelijk ook gekeken naar de beste groenbemesters om in de systemen toe te passen. De behandelingen betreffen daarom pakketten van onderling consistente maatregelen. Voor evaluatie van effecten van de systemen op de gewasproductie en op de duurzaamheid daarvan, inclusief het economische rendement, worden veel parameters gemeten op het gebied van productie en productkwaliteit; bodemstructuur; druk van ziekten, plagen en onkruiden; energieverbruik; inzet van gewasbeschermingsmiddelen; benutting van nutriënten; emissies van broeikasgassen en opslag (gehalte en stratificatie) van organische stof. Onderzoek naar de samenhang tussen al deze aspecten is dermate veelomvattend dat dit procesonderzoek geconcentreerd is op één locatie. Voor klei is dit het BASIS-onderzoek. Aanbevolen wordt om ook voor zandgrond één locatie te kiezen voor dergelijk onderzoek. Voor deelonderzoek aan specifieke innovaties is dergelijke concentratie dit niet per se nodig. Het is zelfs ongewenst waar juist een diversiteit aan praktijkomstandigheden nodig is voor toetsing, en waar co-innovatie met ketenpartijen in verschillende regio’s wordt nagestreefd. MECHANISCHE BELASTING VAN DE GROND: VOORJAARSTOEDIENING VAN DRIJFMEST OP KLEIBOUWLAND Een recente ontwikkeling is voorjaarstoepassing van dierlijke mest op klei. Nu de traditionele najaarstoediening van drijfmest niet meer is toegelaten en voorjaarstoediening nog problematisch is wegens (vrees voor) structuurbederf, komen organischestofvoorziening, bodemvruchtbaarheid en mestafzet (uit de zandregio’s) onder druk te staan. Innovaties op het gebied van mechanisatie dienen ontwikkeld en getoetst te worden in nauwe samenwerking met de loonwerksector. Deze innovaties zijn gericht op lichtere machines, minder trekkracht, aanvoer- en toedieningssystemen die de bodem minder belasten en systemen die minder energie vragen en de ammoniakemissie voldoende reduceren. Voor de tarweteelt op klei is de techniek intussen voldoende ontwikkeld. Uit onderzoek bleek dat door toepassing van een lage bodemdruk mesttoediening in wintertarwe in het voorjaar goed mogelijk is zonder BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 89 wezenlijke schade. Het accent moet hier liggen op het breder bekend en beschikbaar maken (communicatie in samenwerking met de loonwerksector). Toepassing in de aardappelteelt kent nog flinke hindernissen, waardoor verdere technische innovatie en toetsingsonderzoek nodig zijn. MECHANISCHE BELASTING VAN DE GROND: RIDGE TILL Voor de maïsteelt loopt momenteel een onderzoek met een Noord-Amerikaanse ridge till-systeem, waarin ook niet meer geploegd wordt. De minimale grondbewerkingen die worden uitgevoerd betreffen voornamelijk het beheer van gewasresten en onkruidbestrijding en bestaan uit het aan- en afaarden van de ruggen. Binnen het systeem is de keuze van bodembedekkers/groenbemesters belangrijk. Een aantal groenbemesters wordt in de proeven meegenomen. Aanbevolen wordt om de haalbaarheid en duurzaamheidsaspecten nader te onderzoeken. MECHANISCHE BELASTING VAN DE GROND: GRONDBEWERKING EN BERIJDEN OP ZANDGROND EN LÖSS Het Nederlandse onderzoek naar grondbewerking en berijding van bouwland is vooral geconcentreerd geweest op kleigronden. Vooral daar deden zich problemen met het verkrijgen van een goede bodemstructuur voor. Op de zandgronden voerden problemen met bodemziekten de boventoon. Toch is ook hier de onproductieve cyclus van verdichten door berijden en weer losmaken door grondbewerking aan de orde. Door dit te vermijden is mogelijk ook op zandgrond winst op het gebied van duurzaamheid te bereiken. Daarom wordt aanbevolen om ook voor zandgronden te verkennen of nieuwe systemen van grondbewerking en berijding haalbaar zijn, waarbij minder energie voor bewerkingen nodig is. Voorgesteld wordt om op zandgronden de combinatie van rijpadenteelt en niet-kerende en/of minimale grondbewerking te onderzoeken. Indien dergelijke systemen voordelen bieden, kunnen ze ingepast worden in onderzoek naar integrale systemen op zandbouwland, waarin overigens maatregelen om bodemziekten te beheersen zeer belangrijk zullen blijven. NIET-KERENDE GRONDBEWERKING Voor de lössgronden werd in het verleden in Wijnandsrade maar ook in de Belgische leemstreek onderzoek uitgevoerd naar niet-kerende grondbewerking (NKG) met als eerste 90 HOOFD STUK 5 doelstelling om erosie te bestrijden. NKG bleek overwegend effectief voor bestrijding van watererosie. In België wordt NKG gestimuleerd door subsidies; in het Limburgse lössgebied wordt NKG binnenkort verplicht gesteld. NKG kent echter nog een aantal knelpunten, onder andere in de aardappelteelt. Omdat in Nederland NKG verplicht wordt, en in België niet, worden de knelpunten vooral in Nederland gevoeld. Zo is het maken van ruggen lastig, vooral op zwaardere grond, en zijn de ruggen nog steeds erosiegevoelig. In verder onderzoek zouden alternatieven, zoals bijvoorbeeld waterdrempels tussen de aardappelruggen, vergeleken moeten worden met modificaties van NKG-systemen. Daarnaast verdient het aanbeveling om te onderzoeken of de combinatie van rijpadenteelt en NKG nog betere mogelijkheden biedt voor erosiebestrijding voor de akkerbouw op lössgrond. Omdat Nederland vergeleken met België slechts een klein lössareaal heeft, ligt samenwerking met Belgische onderzoeksgroepen (ILVO, KU Leuven) voor de hand. MECHANISCHE BELASTING VAN DE GROND: BERIJDEN VAN GRASLAND Verkennend onderzoek (Mosquera, ASG) leerde dat op grasland de emissie van N2O aanzienlijk kan verminderen als de grond niet dichtgereden wordt. Gezien het grote areaal grasland in Nederland is toepassing van vaste rijpaden voor grasland (kunstweide) wellicht een manier om de broeikasgasemissie aanzienlijk te beperken. Aanbevolen wordt om de effecten en haalbaarheid van toepassing van vaste rijpaden op grasland te onderzoeken in een veldonderzoek. MINDER CHEMISCHE BELASTING VAN DE GROND: MECHANISCH/ FYSISCHE ONKRUIDBEHEERSING Onderzoek naar nieuwe methoden voor mechanisch/fysische onkruidbestrijding heeft in de afgelopen jaren plaatsgevonden (onder andere Bleeker, Van der Weide, Nieuwenhuizen). Technologische voortgang is onder andere geboekt bij de bestrijding van onkruid in de gewasrij in samenwerking met fabrikanten. Dit onderzoek vond de laatste jaren plaats vanuit het programma biologische landbouw en via een subsidie vanuit Platform Precisie Landbouw. Het onderwerp krijgt enige aandacht in BASIS, maar mechanische bestrijding van onkruid in de rij vraagt voordat het economisch haalbaar is nog veel meer ontwikkeling in samenwerking met het bedrijfsleven. Oplossing van dit knelpunt is van groot belang voor de biologische BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 91 teelt, maar ook elders waar gestreefd wordt naar minder inzet van herbiciden. Hierbij is van belang dat de variabele kosten van onkruidbeheersing in de gangbare teelt een factor 10 à 20 lager liggen dan in de biologische teelt, wat maakt dat economische toepassing in de gangbare teelt om autonome systemen – dus zonder personeelskosten – vraagt. Hier moet nog een grote inspanning gedaan worden, maar het perspectief op verduurzaming is groot. Voor de mechanisch/fysische bestrijding van wortelonkruiden zijn diverse methoden in onderzoek in twee meerjarige veldproeven (PPO/PRI) waarin wortelonkruiden werden aangeplant. Deze proeven zijn aangelegd in 2010 en moeten een aantal jaren gevolgd worden om de effecten van de behandelingen te kunnen vaststellen. Aanbevolen wordt dan ook om deze proeven voort te zetten. In de biologische landbouw zijn er problemen bij de bestrijding van onkruiden in fijnzadige, breedwerpig gezaaide gewassen zoals spinazie. Voor deze toepassing is het noodzakelijk om onkruiden in een zeer vroeg stadium te herkennen en mechanisch te bestrijden met een actuator op een rijdende machine die driedimensionaal aangestuurd wordt. Zowel voor de vroege herkenning (via beeldverwerking) als voor de fysieke aanpak van het onkruid zelf is basisonderzoek vereist. Dat moet erop gericht zijn om bestaande technieken, software en systemen effectief combineren. De door PRI ontwikkelde onkruidrobot RUUD kan hierbij als voorbeeld dienen. Deze ontwikkeling draagt sterk bij aan een universele oplossing voor de mechanische bestrijding van onkruiden in veldgewassen. Aanbevolen wordt om deze ontwikkeling vanuit het basisonderzoek verder uit te bouwen. MINDER CHEMISCHE BELASTING VAN DE GROND: EFFICIËNTE CHEMISCHE ONKRUIDBEHEERSING Sinds 2000 wordt ook onderzoek uitgevoerd om het middelengebruik te verminderen door preciezer te werken en minimaal te doseren. Dit heeft tot enkele succesvolle voorbeelden geleid (ook bij loofdoding), maar is nog lang geen gemeengoed geworden. Via sensoren en beeldverwerking op de machine worden onkruid en/of gewasplanten en/of kale grond herkend, waardoor mogelijkheden ontstaan om bijvoorbeeld soort- en stadiumspecifiek te doseren, heel precies te spuiten (alleen targetplanten) en de dosering afhankelijk te maken van de grondsoort of lokale bodemeigenschappen. Dat dit het middelverbruik aanzienlijk 92 HOOFD STUK 5 kan terugdringen is afdoende aangetoond. Toch worden deze principes in de praktijk nog nauwelijks door fabrikanten van spuitapparatuur toegepast, omdat het (nog) kostenverhogend werkt. Verdere ontwikkeling van apparatuur, beslisregels en toepassingen is nodig om de voordelen van precies werken te kunnen benutten (zie Kempenaar et al., 2008, http://library. wur.nl/WebQuery/wurpubs/lang/378136). Bij deze innovaties is het van belang aan te sluiten bij precisietechnologieën die ook bij bemesting ontwikkeld worden (geïntegreerde aanpak). MECHANISCHE BELASTING VAN DE GROND: VERDICHTING VAN DE ONDERGROND Wat betreft ondergrondverdichting is recent een aantal studies afgerond waarin verkennend – vooruitlopend op de vaststelling van de Kaderrichtlijn Bodem – is gekeken naar de schaal waarop bodemverdichting in Nederland optreedt en welke maatregelen mogelijk zijn (Alterra, VROM, Royal Hashkoning). Het algemene beeld uit deze studies is dat grote arealen in Nederland kwetsbaar zijn voor bodemverdichting. Tegelijk blijkt ook dat er nog geen zicht is op de mate waarin bodemverdichting daadwerkelijk een probleem is. Uit deze en eerdere verkenningen blijkt dat er, anders dan bij verdichting van de bouwvoor, nog veel onduidelijkheid bestaat over structurele maatregelen om verdichting van de diepere ondergrond te voorkomen. Dit geldt voor natuurlijke bodemprofielen maar óók specifiek voor profielen die via curatieve maatregelen reeds werden losgemaakt. Omdat er in Nederland verschillend gedacht wordt over de urgentie, noodzaak en methoden om verdichting van de ondergrond te voorkomen en te repareren, stelt de Technische Commissie Bodem (TCB) momenteel een advies op over bodemverdichting (planning: februari 2011 gereed). In deze notitie wordt ervan uitgegaan dat het daadwerkelijke risico op te sterke verdichting leidend moet zijn voor (extra) maatregelen. Er is daarom sterke behoefte aan een inventarisatie van de ondergrond in Nederland, aan het vaststellen van meetbare grenswaarden voor schadelijke ondergrondverdichting voor verschillende bodemprofielen en aan meting van de sterkte van de Nederlandse ondergronden onder verschillende omstandigheden. Dit pakket kan dan de basis vormen voor maatregelen. Daar waar de ondergrond door berijding te dicht geworden is, komen woelen en diepwortelende gewassen in aanmerking om de verdichting op te heffen. Deze moeten gecombineerd worden met preventieve maatregelen om verdichting opnieuw te voorkomen. Kwantificering van toelaatbare belasting – aan het bodemoppervlak of in de open ploegvoor – dient de BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 93 eerste stap te zijn voor de formulering van preventieve maatregelen. Waar nodig kunnen vervolgens systematische toepassing van lage bodemdrukken, CTF, lichte voertuigen, minder grondbewerking en diepwortelende gewassen helpen om ondergrondverdichting te voorkomen. Dit alles leidt tot de aanbeveling om een nieuwe inventarisatie van de ondergrond in Nederland te starten, waarin vanuit verschillende invalshoeken (dimensies van duurzaamheid) gekeken wordt naar ondergrondverdichting, waarin grenswaarden voor schadelijke verdichting worden vastgesteld en de sterkte van de ondergrond onder verschillende omstandigheden wordt gemeten. Gekoppeld daaraan zou in proeven onderzocht moeten worden of de maatregelen, afgeleid uit bedoelde inventarisatie, inderdaad afdoende werken ter voorkoming van ondergrondverdichting. In tabel 5.2 is samenvattend weergegeven wat bekend is, wat de afgelopen jaren in onderzoek was en wat openstaande kennisvragen zijn op het gebied van beheer van de bodemstructuur. 94 HOOFD STUK 5 ONDERWERP PRAKTIJKRIJP, NOODZAAK VERDERE IMPLEMENTATIE Lagedrukberijding akkerbouw en bollenteelt, seizoen tUPFQBTTJOHCJK mesttoediening in het WPPSKBBSPQLMFJ (wintertarwe) Lagedrukberijding HSBTMBOEPQWFFO tNPHFMJKLIFEFO[FFSMBHF ESVLLFOFOCFQFSLJOHWBO PQCSFOHTUWFSMJFTEPPS JOTQPSJOH Seizoens-CTF akkerbouw/bollenteelt tPQLMFJHSPOEFO QSFTFOUBUJFSFTVMUBUFO IN ONDERZOEK tUPFQBTTJOHCJK mesttoediening in het WPPSKBBSPQLMFJ BBSEBQQFMFO NIEUW ONDERZOEK, NOG TE STARTEN tNFDIBOJTDIF belastbaarheid klei, zand FOMÚTTUJKEFOT teelthandelingen in vooren najaar tFWBMVBUJFPQ[BOEFOMÚTT $5'PQHSBTMBOE tFGGFDUFOFOIBBMCBBSIFJE XBBSPOEFSSFEVDUJF/20 bij voederwinning Bodemvriendelijke oogst PPHTUWBOBGSJKQBEFO - lage druk - autonome oogstwagens ttoelaatbare druk bij de PPHTUPQEJWFSTF grondsoorten en DPOEJUJFT tPOEFS[PFLQSJODJQFT bodemvriendelijke oogst Niet-kerende grondbewerking tPQMÚTTHSPOEFO (erosiebestrijding) tLMFJTZTUFFNPOEFS[PFL BASIS * tLMFJNPOJUPSJOHQSBLUJKL UFTUFONBDIJOFT zaaibedbereiding bio. tSJEHFUJMMNBÕT tFOFSHJFWFSCSVJLPQEF WFSTDIJMMFOEFHSPOETPPSUFO tTZTUFFNPOEFS[PFLPQ zandgrond tPQMPTTFOLOFMQVOUFO [XBSFMÚTTFOSVHHFOUFFMU JTN#FMHJTDIPOEFS[PFL * Onder systeemonderzoek grondbewerking, CTF(controlled trafic farming) en lagedrukberijding wordt hier onderzoek verstaan: naar effecten op bodemstructuur, productie en productkwaliteit, druk van ziekten, plagen en onkruiden, energieverbruik, inzet gewasbeschermingsmiddelen, benutting nutriënten, broeikasgasemissies, ontwikkeling gehalte en stratificatie van organische stof. Tabel 5.2. Elementen voor kennisagenda: beheer van bodemstructuur. BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 95 ONDERWERP PRAKTIJKRIJP, NOODZAAK VERDERE IMPLEMENTATIE .JOJNBMFHSPOECFXFSLJOH .FDIBOJTDIGZTJTDIF POLSVJECFTUSJKEJOH tEJWFSTFNBDIJOFTEFNPT FUD 1SFDJFTCFTDIFSNFO t4FOTJ4QSBZMPPGEPEJOH 0OEFSHSPOEWFSEJDIUJOH 96 HOOFD STUK 5 IN ONDERZOEK NIEUW ONDERZOEK, NOG TE STARTEN tLMFJTZTUFFNPOEFS[PFL #"4*4 tMJDIUF[BWFMDPNCJOBUJF NFUQFSNBOFOU POCFSFEFOHFFO SPPJWSVDIU tFOFSHJFWFSCSVJLPQEF WFSTDIJMMFOEF HSPOETPPSUFO tJOWVMMJOHNJOJNBMF HSPOECFXFSLJOHWPPS SPPJWSVDIUFOPQ[BOEFO LMFJHSPOEFO tCFTUSJKEJOH XPSUFMPOLSVJEFO tCFTUSJKEJOHJOåKO[BEJHF HFXBTTFOCSFFEXFSQJH HF[BBJE tEPPSPOUXJLLFMJOHJOUSBSJK TDIPGGFMFOBVUPOPPN WPPSHBOHCBBS tPOUXJLLFMJOHTFOTPSFOWPPS EFUFDUJFPOLSVJEFOFO CPEFNFJHFOTDIBQQFO tCFTMJTSFHFMTQMBBUTTQFDJåFL EPTFSFOIFSCJDJEFOFO GVOHJDJEFO tCFTQBSJOHTQPUFOUJFFMFO TDIBBMBGIBOLFMJKLIFJE tJOUFSBDUJFNFUCFNFTUJOH tQFSDFFMTQBTQPPSUDPODFQU tJOWFOUBSJTBUJFPNWBOHWBO IFUQSPCMFFNJOEJDBUPSFO HSFOTXBBSEFO tFGGFDUWBOXPFMFOJO DPNCJOBUJFNFUUFFMUPQ POCFSFEFOCFEEFOFO EJFQXPSUFMFOEFHFXBTTFO tFGGFDUJWJUFJUTZTUFNBUJTDIF MBHFESVLCFSJKEJOH tEJFQXPSUFMFOEFHFXBTTFO BMTDVSBUJFWFNBBUSFHFM 5.2.3 BEHEER VAN BODEMBIODIVERSITEIT EN BODEMWEERBAARHEID : Voor het beheersen van bodemgebonden ziekten, plagen en onkruiden is een optimaal beheer van functionele bodembiodiversiteit en bodemweerbaarheid noodzakelijk. Door eisen vanuit milieu en consument wordt het gebruik van bestrijdingsmiddelen steeds verder gelimiteerd. De milieuvriendelijke maatregelen die een agrarisch ondernemer kan inzetten om bodemgebonden ziekten en plagen te beheersen zijn onder andere vruchtwisseling, resistente rassen, hygiëne en evenwichtige bemesting. Naast het beheersen van bodemziekten – door ze onder de schadedrempel te houden – kan ook bodemweerbaarheid een belangrijke bijdrage leveren aan het beheersen van ziekten en plagen. Bij een goede bodemweerbaarheid is de gewasschade bij een gelijke ziektedruk geringer dan in een niet-weerbare bodem. Bodemweerbaarheid is tot op heden slecht voorspelbaar en beperkt stuurbaar. Ten aanzien van onkruiden zijn preventie, en mechanische en fysische bestrijding milieuvriendelijke alternatieven voor het gebruik van herbiciden. De beheersing van onkruiden is in deze notitie gerangschikt onder het speerpunt beheer van bodemstructuur. Bodembiodiversiteit speelt een belangrijke rol bij een veelheid aan processen. Naast (1) het beheersen van ziekten en plagen, zowel onder- als bovengronds, zorgt het bodemleven voor (2) de omzetting van organische materialen, waardoor mineralen voor planten vrijkomen, (3) stikstofbinding, (4) het beschikbaar maken van fosfaat en (5) productie van plantenstimulerende stoffen (groeihormonen). Bodemleven bevordert ook de bodemstructuur (6) en kan (7) toxische stoffen afbreken. Het onderhavige speerpunt richt zich vooral op het inzetbaar maken van bodemweerbaarheid in combinatie met andere milieuvriendelijke maatregelen tegen ziekten en plagen, en op de functionele bodembiodiversiteit die hieraan bijdraagt. Deze biologische aspecten van de bodem zijn tot nu toe onderbelicht, onder andere vanwege hun complexiteit. Echter, door afname van de inzet van chemie en toename van de kennis van biologische principes, bieden bodemweerbaarheid en bodembiodiversiteit nieuwe mogelijkheden voor milieuveilige BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 97 maatregelen om ziekten en plagen te beheersen. Maatregelen beïnvloeden echter vaak meerdere aspecten van de bodem, waardoor de hier benoemde speerpunten elkaar vaak deels overlappen. Nieuwe ontwikkelingen en beschikbare kennis bieden veel perspectieven voor het ontwikkelen van nieuwe maatregelen. Er zijn echter ook nog veel kennishiaten. Hierna wordt de stand van zaken en de kennisbehoefte toegelicht voor een aantal aspecten van bodemweerbaarheid en bodembiodiversiteit. MECHANISME EN BODEMEIGENSCHAPPEN VERANTWOORDELIJK VOOR BODEMWEERBAARHEID Over de epidemiologie en levenscyclus van een aantal belangrijke ziekten en plagen is relatief veel bekend. Hierop zijn diverse bestrijdingsmaatregelen gebaseerd. Tevens is er veel bekend over de taxonomie en detectiemethoden voor een groot aantal bodemorganismen, zowel nuttige als ziekteverwekkende. Omdat echter regelmatig nieuwe soorten beschreven worden, blijven taxonomie en detectie relevante onderzoeksterreinen. Voor een aantal combinaties van gewassen en bodemziekten en -plagen zijn meer kwantitatieve gegevens nodig over de epidemiologie en schaderelaties. Dit om schadevoorspellingen te kunnen doen en zo de telers de kosteneffectiviteit van maatregelen te kunnen voorrekenen. Relatief weinig is bekend over de onderlinge interacties tussen bodemorganismen en over de invloed van abiotische factoren op de organismen rechtstreeks en op hun interacties. Dergelijke interacties vormen de kern van mechanismen waarop bodemweerbaarheid is gebaseerd. Bodemweerbaarheid (of ziektewerendheid) wordt gekenmerkt door het optreden van weinig of geen aantasting in een vatbaar gewas ondanks de aanwezigheid van een ziekteverwekker. Er wordt onderscheid gemaakt tussen algemene en specifieke bodemweerbaarheid. Natuurlijke (biodiverse) bodems kennen een algemene (of natuurlijke) weerstand tegen bodempathogenen. Een grote biodiversiteit en/of activiteit van bodemflora en -fauna dempt de verspreiding en de schadelijkheid van bodempathogenen. Dit is een stuurbaar maar niet overdraagbaar verschijnsel. Bij specifieke weerbaarheid gaat het veelal om een beperkt aantal antagonisten. Deze weerbaarheid is in principe zowel stuurbaar als overdraagbaar, mits we het mechanisme van dit beperkt aantal antagonisten in de complexe 98 HOOFD STUK 5 omgeving begrijpen. Er zijn vele soorten en groepen organismen bekend die ziekteverwekkers kunnen bestrijden. De bodem bevat echter nog veel meer organismen (of combinaties daarvan) die voor ziektewering zorgen. De interacties in de bodem en de biotische en abiotische invloeden hierop zijn overwegend onbekend. Doordat we in veel gevallen eigenlijk niet goed weten hoe bodemweerbaarheid tot stand komt, is het vooralsnog slechts beperkt mogelijk om bodemweerbaarheid te sturen door gericht bodembeheer. In het lopende onderzoek is daarom gekozen voor een dubbeldoelstrategie. Onderzoek vindt in een systeemopzet plaats waarbinnen fundamenteel onderzoek kan worden gedaan naar mechanismen, maar tegelijkertijd worden maatregelen ontwikkeld waarmee een teler met een vergelijkbare uitgangssituatie uit de voeten kan. Bij het uitrollen van een maatregel naar de praktijk wordt gecheckt of deze ook generiek werkt, en zo niet wat de criteria voor toepassing dan moeten zijn. Wanneer mechanismen worden begrepen, wordt extrapolatie naar andere situaties met grotere zekerheid mogelijk. Een recent ontdekte groep organismen die een rol bij ziektewering kunnen spelen zijn antagonistische Lysobacter-soorten. Vanuit kennis van het organisme wordt nu getracht maatregelen te ontwikkelen die de bodemweerbaarheid verhogen. MAATREGELEN DIE BODEMWEERBAARHEID EN FUNCTIONELE BODEMBIODIVERSITEIT STIMULEREN Grosso modo kan gezegd worden dat niet bekend is hoe bodemweerbaarheid gestimuleerd kan worden. Voor specifieke organismen is wel onderzoek gedaan naar het effect van bepaalde maatregelen, zoals toediening van compost, maar de effecten zijn onder praktijkomstandigheden vaak niet consistent, omdat een veelheid aan factoren kan variëren. Effecten van maatregelen zijn pathogeen-, gewas- en grondspecifiek. Toch bestaat de verwachting dat sommige beheermaatregelen de bodemweerbaarheid kunnen stimuleren. Zo is de verwachting dat verhoging van het organischestofgehalte de schadedrempels voor verschillende ziekten-gewascombinaties zou kunnen verhogen. Dit is onder andere in het project Topsoil+ aangetoond: verhoging van de organische stof in de bollenteelt verhoogde de bodemweerbaarheid voor drie van de vier getoetste ziektes. Onderzoek naar het effect van beheermaatregelen dient vooral in de context BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 99 van systeemonderzoek plaats te vinden, waar maatregelen in hun onderlinge samenhang worden bestudeerd en waar tevens andere effecten (OS-opbouw, emissies) kunnen worden gekwantificeerd. De keuze van de rotatie, inclusief groenbemesters, speelt hierbij mogelijk een belangrijke rol, naast de aanvoer van diverse organische producten. Bij het zoeken naar maatregelen die de bodemweerbaarheid positief beïnvloeden, hoort natuurlijk óók het vermijden van maatregelen met een mogelijk negatieve invloed. Daarbij wordt gedacht aan de inzet van gewasbeschermingsmiddelen maar óók van diergeneesmiddelen die ongewild via mest worden aangevoerd. Terwijl de effecten van beide groepen stoffen op sommige organismen wel bekend zijn, is over de mogelijke impact op het biotisch functioneren van de bodem als geheel vrijwel niets bekend. Specifiek voor de fruitteelt (appel, peer) wordt het nuttige effect van regenwormen en oorwormen onderkend. Deze organismen kunnen bijdragen aan de vitaliteit van bomen en kunnen helpen om schade door ziekten en plagen te verminderen. Regenwormen dragen door het onderwerken van blad bij aan het voorkomen van bepaalde schimmels; oorwormen zijn predatoren voor bladluis. Regenwormen dragen tevens bij aan de bodemstructuur en aeratie, waardoor de vitaliteit van bomen verhoogd kan worden en betere overwinteringsmogelijkheden voor oorwormen ontstaan. Onderzoek en communicatie dienen vooral gericht te worden op toetsing van maatregelen ter stimulering van deze beide organismen. Daarbij moet gedacht worden aan aanvoer van organische producten, vermindering van gewasbeschermingsmiddelen en verbetering van drainage. MEETMETHODEN VOOR BODEMWEERBAARHEID Detectie van pathogene organismen is veel verder ontwikkeld dan detectie van nuttige organismen. Bij detectie is onderscheid te maken tussen methoden die aan- of afwezigheid kunnen vaststellen en methoden die ook de mate van besmetting (kwantitatief) meten. Voor managementstrategieën die op schadedrempels zijn gebaseerd, is de ontwikkeling van kwantitatieve systemen nodig. 100 HOOFD STUK 5 Voor het meten van bodemweerbaarheid is een verscheidenheid aan bioassays beschikbaar. Deze assays, waarbij gebruik gemaakt wordt van vatbare planten, zijn vooral gebaseerd op het meten van de schadelijkheid van pathogenen in het grondmonster. Ze worden ingezet voor onderzoeksdoeleinden maar zijn nog niet geschikt om aan de praktijk aan te bieden. Diverse technieken kunnen gebruikt worden om specifieke bodemorganismen te analyseren. Recent werden nieuwe moleculaire technieken ontwikkeld die mogelijkheden bieden om goedkoper meer soorten of zelfs genen te detecteren. Zowel pathogenen als nuttige microorganismen zijn in deze experimentele moleculaire tools opgenomen. Genoemde technieken en indicatoren zijn echter nog ongeschikt om de activiteit of ruimtelijke aanwezigheid per organisme te bepalen. Dat is wel nodig om weerbaarheid te kwantificeren teneinde de effectiviteit van behandelingen (proeven) of maatregelen (praktijk) te kunnen vaststellen. Bovendien is er onvoldoende bekend over welke organismen of genen betrokken zijn bij bodemweerbaarheid. Daarom moet onderzoek gericht worden op de verdere ontwikkeling van kwantitatieve methoden én op selectie van relevante targets. ALTERNATIEVE MILIEUVRIENDELIJKE MAATREGELEN TEGEN BODEMGEBONDEN ZIEKTEN EN PLAGEN Er is een beperkt aantal alternatieve milieuvriendelijke bestrijdingsmethoden voor bodemgebonden ziekten en plagen. Voorbeelden zijn een aantal aaltjesresistente groenbemesters, resistente aardappelrassen tegen aardappelmoeheid, Tagetes (Afrikaantje) als bestrijder van wortellesieaaltjes en biologische grondontsmetting. Hiermee kunnen lang niet alle economisch belangrijke ziekten en plagen voldoende beheerst worden. Om die reden zet de praktijk chemische grondontsmetting of stomen in als vangnet in moeilijke situaties. Er bestaat grote behoefte aan de ontwikkeling van duurzame methoden om deze moeilijk te bestrijden bodemziekten en -plagen in toom te houden, vooral op de lichtere gronden en in de teelt van uitgangsmateriaal en exportproducten. Alternatieven zijn milieuvriendelijk als de bestrijding de weerbaarheid van de bodem niet aantast en er geen ongewenste emissies optreden. Voor het gewone wortellesieaaltje Pratylenchus penetrans en de verwelkingsziekte Verticilliium dahliae worden in een meerjarige veldproef in Vredepeel (sinds 2006) methoden vergeleken. BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 101 Uit de proeven blijkt dat bepaalde toegevoegde organische restproducten zeer effectief zijn en dat de effecten gedurende vele jaren te zien blijven in de ontwikkeling van deze ziekteverwekkers. Dit onderzoek biedt goede kansen voor de ontwikkeling van innovatief beheer in de praktijk, alsook voor het achterhalen van biotische interacties en mechanismen waarlangs weerbaarheid tot stand komt. Daarnaast wordt er gewerkt aan het ontwikkelen van indicatoren voor bodemweerbaarheid en bodemkwaliteit in meer algemene zin. EFFECTEN VAN GRONDBEWERKING In het project BASIS te Lelystad wordt de invloed van diverse typen grondbewerking op het functioneren van de bodem onderzocht (zie ook speerpunt beheer van bodemstructuur). Terwijl de beheersing van onkruiden hierbij reeds langer aandacht krijgt, werd recent (2010) ook onderzoek gestart naar effecten van grondbewerking op de ontwikkeling van ziekten en plagen. Dit hangt onder andere samen met het achterlaten (of slechts ten dele inwerken) van gewasresten op het veld, maar mogelijk óók met de via grondbewerking veranderde abiotische omstandigheden in de bodem (structuur, drainage en aeratie, stratificatie van organisch materiaal). In het project ridge till/no till worden de mogelijkheden van maïsteelt bij verschillende minimale grondbewerkingsmethoden in kaart gebracht. BODEMBIODIVERSITEIT EN MINERALENBESCHIKBAARHEID Het is bekend dat mycorrhiza’s de beschikbaarheid van fosfaat voor gewassen kunnen verhogen, vooral waar de beschikbaarheid zeer laag is. Het is niet duidelijk welke rol mycorrhiza’s kunnen spelen onder praktijkomstandigheden in Nederland, waar de beschikbaarheid van fosfaat vooralsnog voldoende of hoog is. Ook voor dit onderwerp bestaat met name in de fruitteelt belangstelling. Daar verwacht men dat, bij een verdere aanscherping van de fosfaatgebruiksnormen, een verlaagde beschikbaarheid van fosfaat negatieve effecten op de bewaarkwaliteit van het fruit kan hebben. Gerichte stimulering van mycorrhiza’s zou de fosfaatbenutting kunnen verhogen. Belangrijke vragen zijn hoe deze organismen effectief ondersteund kunnen worden en hoe groot hun bijdrage uiteindelijk kan zijn. KWALITEITSVERLIES HUURLAND Wie neemt de verantwoordelijkheid voor de bodemkwaliteit van huurland? Men zou verwachten dat eigenaren alle belang hebben bij het bewaken van de kwaliteit op de lange termijn. 102 HOOFD STUK 5 Veel grond is echter in eigendom van partijen die zich niet bezighouden met primaire productie. Vanuit hun speculatieve motieven is agronomisch duurzame bedrijfsvoering geen vanzelfsprekend doel op zich. Nemen huurders daarvoor verantwoordelijkheid? Dit zijn gespecialiseerde bedrijven die door schaalvergroting steeds meer hectares telen buiten het eigen bedrijf. De reizende bollenkraam maar ook de aardappelpootgoedteelt zijn hiervan voorbeelden. Grondhuur voor één jaar betekent echter dat er niet geïnvesteerd wordt in de organischestofvoorziening, bodemgezondheid en bodemstructuur voor de lange termijn. Er dienen goede criteria voor bodemkwaliteit te worden ontwikkeld, die in huurcontracten een rol kunnen gaan spelen. Wanneer de kwaliteit van een perceel zichtbaar gemaakt wordt, kan dit zich vertalen in een overeenkomstige huurprijs. Meer zicht op de bodemkwaliteit kan dan ook leiden tot afspraken tussen huurders en eigenaar, voor planmatig onderhoud over de jaren heen. BEHEER VAN INFORMATIE T.B.V. BODEMWEERBAARHEID EN BODEMKWALITEIT Aansluitend op het vorige onderwerp, maar ook voor beheer van eigen gronden, is actief beheer van perceelsinformatie een belangrijke tool voor behoud en verbetering van de bodemkwaliteit. Er wordt gewerkt aan webservices, bedrijfsmanagementsystemen en geoinformatica, waardoor beschikbare informatie integraal kan worden ingezet voor behoud en verbetering van bodemkwaliteit. Een integratieslag is nodig om alle losse brokken kennis samen te brengen tot functionerende managementsystemen en te implementeren in de praktijk en het onderwijs. Zo kan schaalvergroting samengaan met een actief beheer van de bodemkwaliteit. Vanuit wat bekend is en wat de afgelopen jaren in onderzoek was, zijn nieuwe onderzoeksideeën geformuleerd om aan de bovengenoemde kennisvragen en innovatiekansen tegemoet te komen (tabel 5.3). Verschillende hiervan sluiten nauw aan bij de drie speerpunten bodemstructuur, organische stof en bodemvruchtbaarheid. BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 103 ONDERWERP PRAKTIJKRIJP, NOODZAAK VERDERE IMPLEMENTATIE IN ONDERZOEK NIEUW ONDERZOEK, NOG TE STARTEN Mechanisme en bodemeigenschappen verantwoordelijk voor bodemweerbaarheid t-ZTPCBDUFSBMTBOUBHPOJTU van schimmels en hoe die te stimuleren is (vnl kleigrond) tNFDIBOJTNFOWBO bodemweerbaarheid op zandgrond tNFDIBOJTNFOWBO bodemweerbaarheid tegen nematoden Maatregelen die bodemweerbaarheid en functionele bodembiodiversiteit stimuleren tNBBUSFHFMFO tNBBUSFHFMFOEJFGVODUJPOFMF (groenbemesters, biodiversiteit in de fruitteelt organische toevoegingen, (appel, peer) stimuleren EJFCPEFNXFFSCBBSIFJE teneinde schade door stimuleren tegen ziekten en plagen te nematoden in: akkerbouw verminderen op zand en klei, bollenteelt tFGGFDUNBBUSFHFMFOPQ op zand, glastuinbouw in andere bodemaspecten de volle grond 04OJWFBVFNJTTJFFUD tJEFNUFHFOTDIJNNFMT tJOUFHSBUJFWBONBBUSFHFMFO JOIFUUPUBMFTZTUFFN impact op andere beheermaatregelen, economische haalbaarheid Meetmethoden bodemweerbaarheid tEJWFSTFNFFUNFUIPEFO voor pathogenen tPOUXJLLFMJOHWBO tSFMFWBOUFPSHBOJTNFOUBW moleculaire technieken om mechanismen en bodemweerbaarheid te maatregelen bepalen bodemweerbaarheid tPOUXJLLFMJOH tUPFQBTCBBSIFJE CFNPOTUFSJOHTTZTUFNFOFO implementatie laboratoriumtechnieken meetmethoden voor nematoden tBBMUKFTBMTNJMJFVJOEJDBUPS (project BODEM) Alternatieve milieuvriendelijke maatregelen tegen bodemgebonden ziekten, plagen en onkruiden tEJWFSTFCFOFåDJBMTOJFU altijd effectief) tTagetes tegen wortellesieaaltjes tHFXBTSPUBUJFNFUNJOJNBMF vermeerdering schadelijke nematoden tEPPSPOUXJLLFMFO biologische grondontsmetting tHFÕOUFHSFFSEFCFIFFSTJOH onkruiden tNBBUSFHFMFOUFHFO herinplantziekte fruit t1SPKFDU#PEFN7SFEFQFFM tCFIFFSTJOHFusarium in ui tJOUFHSBUJFJNQMFNFOUBUJF nieuwe maatregelen in CFESJKGTTZTUFFN tUFSVHLPQQFMJOHLOFMQVOUFO door wegvallen bestrijdingsmiddelen tPOUXJLLFMFOFGGFDUJFWF CFOFåDJBMTFOCJPMPHJTDIF bestrijders Tabel 5.3. Elementen voor kennisagenda: beheer van de bodembiodiversiteit en bodemweerbaarheid. 104 HOOFD STUK 5 ONDERWERP PRAKTIJKRIJP, NOODZAAK VERDERE IMPLEMENTATIE Invloed grondbewerking op ziekten, plagen en onkruiden IN ONDERZOEK NIEUW ONDERZOEK, NOG TE STARTEN tHFXBTCFTDIFSNJOHJO alternatieve grondbewerkingssystemen Bodembiodiversiteit en mineralenbeschikbaarheid tNZDPSSIJ[BTTUJNVMFSFOPN GPTGBBUHFCSFLCJKMBHFSF GPTGBBUHFCSVJLTOPSNFOUF voorkomen CFXBBSLXBMJUFJU GSVJUUFFMU Bodembiodiversiteit tPOEFS[PFLOBBSIFUFGGFDU van diergeneesmiddelen in mest op biotische CPEFNGVODUJFT (veehouderij) tBOUJCJPUJDBSFTJTUFOUJF Kwaliteitsverlies huurland tPOEFS[PFLOBBSPSHBOJTBUJF langetermijn- bodembeheer op huurland, om kwaliteitsverlies te voorkomen #FIFFSWBOJOGPSNBUJFUCW bodemweerbaarheid t/FNB%FDJEF t#04UCWBBSEBQQFMFO een aantal aaltjessoorten t#04/&. tWFSCSFEJOHOBBSFFO /FNB%FDJEFWPPSCPMMFO tXFCCBTFEPOUTMVJUJOHWBO HFPJOGPSNBUJFUCW ontwikkeling van beheertrategieën BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 105 5.2.4 BEHEER VAN BOVENGRONDSE BIODIVERSITEIT De landbouw is als grootste grondgebruiker in Nederland en Europa een belangrijke drager van biodiversiteitswaarden. Door intensivering en schaalvergroting van de landbouw staat deze biodiversiteit echter onder druk. Zolang de biodiversiteit in landbouwgebieden verder blijft afnemen, zal de bescherming daarvan aandacht blijven vragen van de wetenschap, de samenleving, het beleid en de politiek. Niet voor niets hanteert de Europese Unie de Farmland Bird Index als een van de headline indicators for sustainable development in haar Strategie voor Duurzame ontwikkeling. Initiatieven ter verduurzaming van de landbouw dienen daarom aandacht te besteden aan biodiversiteit in relatie tot landbouwkundig handelen en inrichting van het landelijk gebied. Hiermee wordt een uitwerking gegeven aan beleidsvoornemens met betrekking tot onder meer Europese biodiversiteitsdoelstellingen, Millennium Development Goals, het Tienpuntenplan van het IUCN Nederland Comité en het Beleidsprogramma Biodiversiteit 2008-2011 (Biodiversiteit Werkt…). Zoals ook bij de twee speerpunten in de volgende paragrafen (5.2.5 en 5.2.6) is er een groot volume afgerond en lopend onderzoek, waarmee rekening gehouden moet worden als dit speerpunt wordt ontwikkeld in het kader van duurzaam bodembeheer. Duidelijk is dat er veel raakvlakken zijn met BO-onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd onder de noemer ‘functionele agrobiodiversiteit’. Een goede afstemming daarmee is vereist. Hiermee is de term functionele biodiversiteit – biodiversiteit die de landbouwproductie ondersteunt – geïntroduceerd, ten onderscheid van biodiversiteit die niet primair een ondersteunende rol heeft (maar op zichzelf nog wel een waarde kan vertegenwoordigen). In deze notitie wordt dit onderscheid verder niet gebruikt. Wel wordt hier ervoor gepleit om invulling van dit speerpunt, dus in het kader van duurzaam bodembeheer, te richten op het volveldse productieve areaal van landbouwbedrijven. (En dus niet in de eerste plaats op bijvoorbeeld lijnelementen of andere, letterlijk marginale, delen van het bedrijf die buiten productie blijven.) Onderzoek en innovatie moeten vooral gericht worden op het inpassen – in de reguliere productiepraktijk – van maatregelen en teeltsystemen die de biodiversiteit in akker en weide kunnen stimuleren. Een scherpe afbakening ten opzichte van het speerpunt bodembiodiversiteit en bodemweerbaarheid is wellicht niet goed mogelijk, gegeven de 106 HOOFD STUK 5 complexiteit van voedselwebben en de zeer onvolledige kennis daarover. De reden om hier toch twee onderscheiden speerpunten te hanteren is dat de nadruk in het eerste geval ligt op maatregelen voor stimulering van de biotische bodemgezondheid en weerbaarheid, terwijl het in het tweede geval gaat om maatregelen voor biodiversiteit in bredere zin, waaronder wormen, vlinders en andere insecten, en vogels. RELATIE TUSSEN BODEMBIODIVERSITEIT EN BOVENGRONDSE BIODIVERSITEIT Ondergrondse biodiversiteit kan in het algemeen bevorderd worden door de daar levende organismen te voeden met organische stof en door het aantal verstoringen in de vorm van bewerkingen van de grond zo veel mogelijk te beperken. Maatregelen die de hoeveelheid organische stof in de bouwvoor vergroten zijn (1) teelt van hoofdgewassen die veel organische stof achterlaten, (2) gebruik van organische mest in plaats van kunstmest en (3) teelt van groenbemesters. Negatieve invloeden van grondbewerkingen op de ondergrondse biodiversiteit kunnen worden verminderd door enerzijds het aantal grondbewerkingen terug te brengen en anderzijds door toepassing van niet-kerende grondbewerkingen. Al deze aspecten kunnen afdoende worden ontwikkeld in eerdergenoemde speerpunten (5.2.1-5.2.3). Uit de literatuur is bekend dat kwaliteitseigenschappen van bodems een directe en grote invloed hebben op allerlei bovengronds en ondergronds levende organismen. Zo is bijvoorbeeld de mate van compactie een belangrijke voorspeller van het aantal wormen en springstaarten, en er werd een significant verband vastgesteld tussen het organischestofgehalte van de grond en het aantal vliegende insecten in graangewassen. Er zijn ook aanwijzingen dat een beheer ter bevordering van ondergrondse biodiversiteit ook aan andere dimensies van duurzaamheid kan bijdragen. Voor een uitgebreide inventarisatie van maatregelen voor de bevordering van biologische bodemkwaliteit wordt verwezen naar Faber et al. (2009)3. Belangrijke kennishiaten hebben betrekking op de vraag hoe groot de effecten van diverse 3 Faber, J.H., G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis, J. Bloem, J. Lahr, W.H. Diemont en L.C. Braat, 2009). Ecosysteemdiensten en Bodembeheer. Maatregelen ter verbetering van biologische bodemkwaliteit. Alterra Rapport 1813. ISSN 1566-7197. BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 107 maatregelen zijn op biodiversiteit en hoe vereiste maatregelen inpasbaar gemaakt kunnen worden in de bedrijfsvoering. Een ander kennishiaat betreft de relaties tussen ondergrondse en bovengrondse biodiversiteit. Het is onduidelijk of een groter absoluut aantal organismen in de ondergrond gepaard gaat met ook een groter aantal bovengrondse organismen. Evenmin is bekend of een breder soortenspectrum in de bodem een breder bovengronds soortenspectrum betekent. BOVENGRONDSE BIODIVERSITEIT In tegenstelling tot de ondergrondse biodiversiteit is er veel meer bekend over maatregelen die (functionele en niet-functionele) bovengrondse biodiversiteit in landbouwgebieden bevorderen. De verklaring daarvoor is de zichtbaarheid (en aaibaarheid) van bovengrondse soorten. Hierna wordt een voorbeeld uitgewerkt van een bewezen effectieve maatregel ter bevordering van bovengrondse biodiversiteit: het laten overwinteren van graanstoppels. Deze maatregel is innig verbonden met bodembeheer (inwerken van gewasresten, groenbemesters, onkruidbeheersing), draagt bij aan de voedselvoorziening van akkervogels in de winter, en heeft perspectief op toepassing in de praktijk. In het Verenigd Koninkrijk wordt de maatregel beleidsmatig erkend (subsidieregeling), maar in Nederland is dat niet het geval. Daardoor blijven kansen liggen om meer biodiversiteit op de akker te krijgen. De maatregel raakt aan aanpalende thema’s op het vlak van bodembeheer, met name conservation tillage- en reduced tillage-systemen, ondergrondse biodiversiteit en bestrijding van (wind- en water)erosie. CASE STUDY AKKERVOGELS: OVERWINTERENDE GRAANSTOPPELS Een van de oorzaken van de afname van zaadetende boerenlandvogels als patrijs, veldleeuwerik en geelgors is een verminderd voedselaanbod in de winter. Dit verminderde voedselaanbod is onder meer toe te schrijven aan de sterke afname van onkruidpopulaties in het landelijk gebied, waardoor ook het aanbod aan onkruidzaden sterk is teruggelopen. Tot nu toe worden maatregelen voor akkervogels vooral toegepast op onbeteelde delen van 108 HOOFD STUK 5 landbouwbedrijven (akkerranden, overhoeken, houtwallen, greppels etc). Deze onbeteelde delen zullen altijd een klein deel uitmaken van het totale areaal. Voor akkervogels is grote winst te boeken als ook in het beteelde deel van het landbouwbedrijf effectieve maatregelen genomen worden die niet of nauwelijks ten koste gaan van de gewasproductie. In het besef dat onkruidzaden een belangrijk bron van wintervoedsel zijn voor akkervogels, is dan een belangrijke vraag of het mogelijk is een strategie voor onkruidbeheersing te ontwikkelen, waarbij volveldse onkruidgemeenschappen in tijd en ruimte tijdelijk getolereerd worden, terwijl de populatieopbouw van ongewenste probleemonkruiden tegelijkertijd wordt voorkomen. De transitie die hier wordt voorgesteld, is die van een maximale bestrijding van onkruiden binnen economische en milieukundige randvoorwaarden, naar een mede op biodiversiteit gerichte beheersing van onkruiden binnen overige randvoorwaarden. Op welke grondsoorten? Ter voorkoming van structuurschade in het voorjaar, worden zwaardere gronden voor de winter geploegd. Het laten overwinteren van graanstoppels is op zwaardere kleigronden daarom een ingrijpende maatregel en wordt hier verder buiten beschouwing gelaten. Op lichtere (zand)gronden is het laten overwinteren van graanstoppels in principe wel goed inpasbaar. Waarom het in de praktijk weinig gebeurt is niet duidelijk. Vaak zullen onkruidonderdrukking en voorkoming van ziekten een rol spelen, soms ook de teelt van groenbemesters. Voorstel tot aanpak De werkgroep stelt voor om een verkennend praktijkgericht onderzoek uit te voeren, dat inzicht oplevert in zowel de landbouwkundige inpasbaarheid als de ecologische betekenis van graanstoppels in Nederland. In zo’n onderzoek zouden onder andere de volgende vragen aan bod moeten komen: t wat is er bekend over het historische en huidige voorkomen van overwinterende graanstoppels in Nederland en vergelijkbare gebieden? t wat is de waarde van graanstoppels voor vogels, en wat zijn mogelijkheden voor het meer laten staan van de stoppels door bijvoorbeeld het achterwege laten van herbiciden in het graangewas na half juni? t welke effecten heeft het laten overwinteren van graanstoppels op de BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 109 ondergrondse biodiversiteit? t wat betekent het tolereren van onkruiden in graanstoppels voor de onkruidbeheersing in volgende fasen van de gewasrotatie, op korte en lange termijn? t wat zijn de gevolgen van overwinterende graanstoppels voor de populatieontwikkeling van pathogenen en mycotoxineproducerende schimmels? t zijn Nederlandse akkerbouwers bereid om overwinterende graanstoppels op te nemen in de bedrijfsvoering? Welke wel, welke niet en waarom (niet)? 5.2.5 BODEMBEHEER IN RELATIE TOT WATERHUISHOUDING Bodem en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en deze verweving maakt een strikte organisatie van een kennisagenda rond het raakvlak tussen bodembeheer en waterbeheer moeilijk. Bovendien zijn onderzoek en kennis rond waterbeheer in Nederland dermate omvangrijk, dat het onmogelijk is om kort en bondig de context te schetsen voor verdere kennisontwikkeling en innovatie. Hierna volgt een beperkte set van in het oog springende aspecten die in een kennisagenda voor duurzaam bodembeheer opgenomen kunnen worden. De organisatie van de kennisagenda op dit vlak vereist echter eerst een duidelijke ordening van het gehele kennisveld rond waterbeheer in relatie tot landbouw en natuur. De kwaliteit van de bodem hangt sterk samen met de hoeveelheid beschikbare water. Afhankelijk van de omstandigheden is deze te veel, optimaal of te weinig. Te veel water leidt tot slechte bewerkbaarheid van bouwland, vertrapping van grasland door weidend vee, teruggang in bodemkwaliteit en verminderde gewasgroei door anaerobie. Te veel water in de bouwvoor leidt ook tot een hogere beschikbaarheid van bijvoorbeeld fosfaat, die dan kan uitspoelen naar het oppervlaktewater. Watertekort anderzijds kan optreden in perioden van droogte en vooral bij ondiep wortelende gewassen of wanneer de ondergrond een slecht doorlatende laag bevat. De dynamiek van water in de bodem is uiteindelijk het resultaat 110 HOOFD STUK 5 van (a) neerslag, (b) bodembeheer in engere zin (dat de eigenschappen van de bovengrond en het bodemprofiel beïnvloedt, en zo de interne waterhuishouding waaronder infiltratie, waterretentie en percolatie) en (c) ontwatering, begreppeling en peilbeheer en eventueel beregening. Onderzoek aan de interne waterhuishouding (b) is in deze notitie gerangschikt onder andere speerpunten (beheer van organische stof en bodemvruchtbaarheid, beheer van bodemstructuur). Ontwatering, peilbeheer en beregening daarentegen vormen een min of meer zelfstandig onderwerp, hier aangeduid als externe waterhuishouding (zij volgen niet uit het beheer van de grond). De externe waterhuishouding mag dan niet door iedereen als onderdeel van bodembeheer worden gezien, ze wordt hier wel als apart speerpunt kort uitgewerkt wegens de grote invloed op de bedrijfsvoering door akkerbouwers en veehouders en op de doelen die met duurzaam bodembeheer worden nagestreefd. Het regionaal watersysteem wordt zelf overigens ook door landbouwkundig handelen beïnvloed. Zo kunnen bij sterke uitdroging kleibodems scheuren, waardoor bij hevige (zomerse) stortbuien bodemdeeltjes en nutriënten snel wegstromen naar het oppervlaktewater. Bovendien kunnen bodems die sterk verdroogd of verdicht zijn, slecht water opnemen. Daardoor blijft de retentie beperkt en kan, bij zware neerslag, de belasting op het waterafvoersysteem hoog oplopen. Een goede afstemming tussen bodembeheer en waterhuishouding is daarmee van belang voor zowel de boer als voor het waterschap. Via gericht beheer van de bodem en het water in onderlinge samenhang kunnen té natte en té droge situaties worden voorkomen. Naast regulering voor landbouwkundige productie en buffering van afvoerpieken (waterberging) is goede afstemming ook belangrijk voor beperking van maaivelddaling in het veenweidegebied (en de daarmee verbonden emissie van CO2) en bij vernatting voor natuurdoelen nabij landbouwzones. Er is in de afgelopen jaren veel kennis en ervaring opgedaan, maar de bodemkundige en hydrologische situatie in een gebied zijn vaak zo specifiek dat onduidelijk blijft of maatregelen die op ene plek geschikt zijn, ook elders werken. De belangrijkste kennisvragen liggen bij de praktische implementatie van maatregelen. Veehouders en akkerbouwers hebben behoefte aan concrete handvatten om invulling te geven aan duurzaam bodembeheer. Grote effecten BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 111 van ingrepen – op meerdere dimensies van duurzaamheid – zijn te vinden in de relatief natte gebieden: in het veenweidegebied en in gebieden op zand en kleigrond waar bijvoorbeeld vanuit natuuroogpunt hogere grondwaterstanden nagestreefd worden. Daar kunnen flexibel peilbeheer of veranderd bedrijfsmanagement een oplossing bieden. In droge gebieden kan flexibel beheer de vochtbeschikbaarheid vergroten, zodat er minder gebruik hoeft worden gemaakt van grond- of oppervlaktewater voor beregening. Omdat de problematiek rond waterbeheer in de context van duurzaam bodembeheer sterk tussen grondsoorten verschilt, is hierna een onderscheid naar grondsoort gemaakt. BODEM- EN WATERBEHEER IN HET VEENWEIDEGEBIED Het westelijk veenweidegebied vertegenwoordigt een uniek en waardevol landschap. Er spelen specifieke problemen rond bodem en water: de hoge grondwaterstand leidt tot een slechtere draagkracht, slechte berijdbaarheid en latere groei van het gras. De ontwatering van het veen, dat aan de voorgaande problemen een oplossing biedt, leidt op haar beurt juist tot daling van het maaiveld en verhoogde emissies van CO2. Dit is een brede problematiek die een kennisagenda voor duurzaam bodembeheer ver overstijgt en waar dan ook vanuit diverse invalshoeken kennis en beleid voor worden ontwikkeld. Omdat hier sprake is van het zoeken naar optima – tussen te nat en te droog maar ook tussen de belangen van de boer en die van waterschap, omwonenden en de bredere samenleving – zal de vraag naar goede methoden voor het maken van afwegingen sterker worden. Zulke methoden zijn niet specifiek voor dit vraagstuk. De toepassing ervan uiteraard wel en deze zou ingepast kunnen worden in de beoogde kennisagenda (zie ook teebweb-link in paragraaf 5.2.6.). In het veenweidegebied zijn diverse agrarische studiegroepen actief bezig met maaivelddaling, broeikasgassen en waterkwaliteit, onder andere gefinancierd door de provincie Utrecht. Zij hebben behoefte aan kwantitatieve onderbouwing van de effecten van maatregelen op de dimensies van duurzaamheid. Belangrijke kennisvragen voor de hier beoogde kennisagenda zijn daarom wat individuele maatregelen als onderwaterdrainage, flexibel peilbeheer, inschaarmoment melkvee en verlaging van bodemdruk bij berijding op bedrijfsniveau kunnen betekenen, en hoe die maatregelen ingepast kunnen worden. De studiegroepen hebben geen financiële middelen om deze kennis te verzamelen. Uit de vraagarticulatie in de 112 HOOFD STUK 5 studiegroepen blijkt dat er behoefte is aan een toolkit van mogelijk toe te passen maatregelen op bedrijfsniveau, met een beoordeling van de respectievelijke bijdragen aan duurzaamheid. Dergelijke kennis zou direct geïmplementeerd kunnen worden in de reeds lopende studiegroepen. Het onderzoek dient te worden afgestemd op lopende initiatieven van het Proefbedrijf Zegveld, waar reeds verschillende veldproeven op het gebied van waterbeheer in uitvoering zijn of waren in opdracht van onder andere het voormalige LNV of het huidige EL&I, waterschappen en Productschap Zuivel. Dit onderzoek kan ondersteund worden door modelwerk op bedrijfsniveau (bijvoorbeeld met het bedrijfsmodel voor de melkveehouderij BBPR/DairyWise4). ZAND- EN KLEIGRONDEN Door waterberging of vernatting voor bepaalde doeltypes natuur krijgen (omliggende) akkerbouwgronden en graslanden te maken met hogere grondwaterstanden. Hierdoor is de grond in het voorjaar later bewerkbaar. Voor grasland betekent dit verlate bemesting, hetgeen veelal een snede gras kost. Voor bouwland betekent dit latere bewerking en inzaai, wat in het algemeen ook tot opbrengstderving leidt. In het groeiseizoen zijn hoge grondwaterstanden tot 60 centimeter geen probleem. Integendeel, de opbrengsten nemen toe doordat de kans op droogtestress afneemt. De onderzoeksvragen rond vernatting zijn gericht op het kwantificeren van (neven) effecten en op maatregelen om hier in de praktijk mee om te gaan. Allereerst is een korte studie nodig naar de omvang van het areaal (bouwland en grasland) dat met hogere peilen te maken krijgt. Vervolgens zou gericht een aantal effecten van vernatting op bodemfuncties en daarmee op dimensies van duurzaamheid onderzocht moeten worden (productie, 4 Schils, R.L.M., M.H.A De Haan, J.G.A. Hemmer, A. Van Den Pol-van Dasselaar, J.A. De Boer, A.G. Evers, G. Holshof, J.C. Van Middelkoop en R.L.G Zom, 2007. DairyWise, a wholes-farm dairy model. Journal of Dairy Science, 90 (11), pp. 5334-5346. BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 113 nutriëntenbenutting en -emissies, ziekten, plagen, onkruiden, opbouw van organische stof, broeikasgassen). Dynamisch peilbeheer – diep ontwateren in het voorjaar als de grond bewerkt moet worden en bij de oogst, en hogere grondwaterstand in het groeiseizoen – lijkt goede perspectieven te bieden waar de grond periodiek te droog of te nat is. Ontwatering op kleigronden dient onder andere de draagkracht en werkbaarheid in het voor- en najaar. De zandgronden zullen in het algemeen minder problemen hebben in het voorjaar, maar ondervinden juist in het groeiseizoen problemen door vochttekort. Weliswaar kan dit met beregening worden opgelost; echter dit kost energie en geld en bovendien beperken waterschappen (oppervlaktewater) of provincies (grondwater) vaak de beregening bij aanhoudende droogte. Vochttekort kan dan beperkt blijven, indien tijdig meer water in het gebied wordt vastgehouden. In Brabant is al ervaring opgedaan met individueel waterbeheer, waarbij boeren zelf het peil mochten regelen, maar tegelijkertijd restricties opgelegd kregen voor beregening. Dit waterbeheer werd gecombineerd met kennisoverdracht over waterstroming. Ten tijde van de pilot leek deze aanpak een groot succes. Het is niet duidelijk of de effecten voortduren en of een dergelijke systematiek ook elders toegepast kan worden. Indien flexibel waterbeheer verder wordt ontwikkeld binnen de kennisagenda voor duurzaam bodembeheer, zou een evaluatie van die pilot op zijn plaats zijn en richting kunnen geven aan verder onderzoek en ontwikkeling. Vragen zijn onder andere hoe participatie op gang gebracht kan worden en wat de rol en effectiviteit zijn van scholing aan boeren over waterbeheer. Ook zou daarbij de regionale organisatie en bestuurskundige inbedding van flexibel peilbeheer aandacht moeten krijgen. Voordat nieuw onderzoek geformuleerd kan worden, dienen kennis en ervaring uit eerdere studies te worden gebundeld en gecombineerd (Duik in water! (NAJK), LOP-stuwen, Maatregelen voor Schoner Water, Bodemdiensten Friesland). Daarbij moet ook gedacht worden aan reeds bestaande tools voor bodem-waterbeheer en aan kenniskringen op dit gebied in verschillende regio’s. Tot slot zijn er specifieke gebieden met verziltingsproblemen (onder andere Bollenstreek, delen van Noord-Nederland, delen van Zeeland), waar aangepast peilbeheer mogelijk kan bijdragen aan het beperken van verzilting of van de schade daardoor. 114 HOOFD STUK 5 5.2.6 KOSTEN, BATEN EN ADOPTIE VAN DUURZAAM BODEMBEHEER € Het is niet goed mogelijk in kort bestek een overzicht te geven van afgerond of lopend sociaal-economisch onderzoek, waarin bodembeheer een plaats inneemt. Er bestaat zowel in Nederland als internationaal een omvangrijke literatuur over gedrag in relatie tot duurzaamheid, factoren die adoptie beïnvloeden en de rol van (vermeende) kostenbatenverhoudingen hierbij. Bodembeheer is slechts een van de onderdelen van de bedrijfsvoering. Terwijl er wel studies bekend zijn naar specifieke aspecten van de bedrijfsvoering (onder andere in relatie tot bemesting- en mineralenbeheer en inzet van gewasbeschermingsmiddelen) zijn er geen recente Nederlandse studies naar duurzaam bodembeheer in bredere zin. Nieuw onderzoek zal zich moeten richten op hierna genoemde aspecten. ZOEKEN NAAR OORZAKEN VAN NON-ADOPTIE Waarom gewenste gedragsveranderingen vaak niet worden bereikt, blijft veelal onduidelijk. Enerzijds kan een rol spelen dat inzicht en kennis onvoldoende hanteerbaar zijn (gemaakt) voor inpassing in de betreffende bedrijfscontext. Waarschijnlijk is dat echter niet het enige; er is vaak sprake van routine bij landbouwers, en dat staat adoptie van nieuwe mogelijkheden in de weg. Handelingen, werkwijzen en beslissingsgedrag veranderen alleen als de landbouwer zich ervan bewust is dat dit verbeteringen kan opleveren. Om tot verandering te komen, moet hij zich bewust worden van het belang van duurzamer bodembeheer voor zijn bedrijfsresultaten (op korte en langere termijn), van de bedrijfseigen knelpunten op dit gebied, van de oorzaken daarachter en van mogelijke oplossingsrichtingen. Methoden waarmee bij gedragverandering goede resultaten worden geboekt zijn onder andere deelname aan ‘leaduser innovation networks’, en ‘benchmarking’, waarbij een ondernemer de resultaten van zijn bedrijf vergelijkt met die van andere ondernemers waarmee het bedrijf op belangrijke punten vergelijkbaar is. Ontdekken dat en ook waar het beter kan door eigen bedrijfsresultaten naast die van een groep vergelijkbare bedrijven te zetten, helpt de ondernemer bij de analyse naar verbeterpunten. Het constateren van verschillen met vergelijkbare bedrijven daagt uit tot het zoeken naar verbetering. Verder is het van belang dat de ondernemer ontdekt wat verbeteringen voor zijn eigen situatie aan betere resultaten kan opleveren. Spelsimulatie, ook BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 115 met de gegevens van zijn eigen bedrijf, kan hem dat inzicht geven en hem tot adoptie en tot actie brengen (zie http://www3.lei.wur.nl/DZW/). Zoeken naar de oorzaken van non-adoptie is een eerste stap, ‘benchmarking’ de tweede stap en deelname aan ‘lead-user innovation networks’ en spelsimulatie de derde stap om tot verbetering te komen. Bij het zoeken naar de oorzaken van het achterwege blijven van adoptie moet ook bekeken worden welke wettelijke beperkingen een verduurzaming van bodembeheer eventueel in de weg staan. Zo kunnen beleidsmaatregelen geformuleerd worden die verduurzaming ondersteunen en belemmeringen wegnemen. KOSTEN EN BATEN VOOR ONDERNEMER OP KORTE EN LANGERE TERMIJN Inzicht in de kosten en baten van maatregelen en strategieën op korte en lange termijn kan ondernemers helpen bij het streven naar een duurzame bedrijfsontwikkeling. Dat ondersteunt de bovenomschreven stappen naar adoptie van voor hen geschikte maatregelen en strategieën, en kan hen ertoe brengen om routinematige handelingen te veranderen. Vaak is onduidelijk hoe groot de kosten en baten zijn, zeker omdat de resultaten van een beter bodembeheer meestal niet op korte termijn zichtbaar zijn. ‘Benchmarking’ aan resultaten van andere bedrijven waar een duurzamer bodembeheer wordt toegepast, kan aanpassingen helpen opsporen om de kosten-batenverhouding te verbeteren. ONTWIKKELING VAN TOOLS VOOR DE ONDERNEMER Ondernemers willen inzicht in de maatregelen die hun eigen concrete situatie kunnen verbeteren. Tools om ondersteuning te bieden bij adoptie van maatregelen en strategieën voor een duurzamer bodembeheer zullen op die behoefte moeten inspelen. Dat kan leiden tot relatief eenvoudige tools die bijvoorbeeld inzicht geven in de organische stofbalans tot 116 HOOFD STUK 5 tools op bedrijfsniveau. Deze laatste maken het mogelijk om het resultaat het eigen bedrijf integraal te spiegelen aan dat van vergelijkbare bedrijven of met spelsimulatie strategieën voor het eigen bedrijf door te rekenen op hun effecten. Bestaande benchmarktools (Face-It) en prototypen van bestaande spelsimulatie (DZW) kunnen daarop worden toegesneden. ONTWIKKELING VAN STURINGSINSTRUMENTEN VOOR DE ONDERNEMER Duurzaamheid is voor landbouwers moeilijk grijpbaar zolang dit begrip niet hanteerbaar gemaakt is via signaleringsinstrumenten, waarin indicatoren centraal staan die een relatie hebben met de bedrijfsvoering en op grond waarvan de ondernemer kan sturen. Deze vertaling is nodig om de ondernemer iets bij duurzaamheid te laten voorstellen en te doen weten waaraan hij moet werken, zodat de motivatie hoog blijft. Deze indicatoren kunnen dan bij benchmarking worden gebruikt om de duurzaamheid van verschillende aspecten van bedrijfsvoering af te meten aan die van vergelijkbare ‘peer groups’. DIFFERENTIATIE IN BESLISGEDRAG TUSSEN ONDERNEMERS Ondernemers geven afhankelijk van wat zij belangrijk vinden afzonderlijke thema’s een onderscheiden plaats in hun bedrijf. Zo worden er koeienboeren, graslandboeren, autonome boeren et cetera onderscheiden met een verwijzing naar wat zij belangrijk vinden. Ook zijn er regionale verschillen in de aandacht die boeren aan thema’s geven. Inzicht in deze verschillen kan van belang zijn bij de stimulering van gedragsverandering rond bodembeheer. Doordat bij benchmarking een groep vergelijkbare bedrijven wordt gegenereerd, wordt de betrokkenheid van en de overtuiging bij de ondernemer dat hij aan de eigen situatie werkt, vergroot. Dat gebeurt ook met spelsimulatie. BREDE ANALYSE Bovengenoemde aspecten en ‘tools’ zouden gecombineerd kunnen worden in onderzoek en kennisuitwisseling ten behoeve van verduurzaming van bodembeheer. Een geïntegreerde aanpak besteedt dus aandacht aan welke knelpunten verschillende typen ondernemers in verschillende regio’s ervaren, welke plaats de bodem daarin inneemt (niets tot veel), welke routines hun beslissingsgedrag bepalen, welke interventies nodig zijn voor doorbraken in beslissingsgedrag en welke sturingsinstrumenten daarvoor nodig zijn. BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 117 ECONOMISCHE WAARDERING VAN MAATSCHAPPELIJKE BATEN Tenslotte is er de monetaire waardering van ecosysteemdiensten, diensten die in dit geval de bodem vervult in het belang van de samenleving. Dit vakgebied is de laatste paar jaar in een stroomversnelling geraakt door werk van Constanza in 1997 (zie ook http://www. teebweb.org/). Het onderwerp is echter complex en controversieel en moeilijk af te bakenen. Mogelijk zou de economische waardering van bodembeheerdiensten in de bredere context van landgebruik ontwikkeld moeten worden. Monetaire waardering van bedoelde diensten is relevant in gevallen waar vergoedingen vastgesteld moeten worden, en waarbij dan niet alleen naar de uitvoeringskosten maar ook naar de waarde van geleverde diensten gekeken moet worden. 5.3 AANPAK KENNISAGENDA In de kennisketen van experiment tot kennisbenutting is het vruchtbaar gebleken om parallel aan de ontwikkelingen in de experimenten gebruik te maken van de innovatieve kracht van ondernemers en het toeleverend bedrijfsleven. Omdat diverse agrarische ondernemers al nieuwe technieken en methoden op hun bedrijf testen en optimaliseren, is het raadzaam dat het onderzoek met hen samenwerkt. Dat kan zijn in de vorm van facilitering (kennis en ervaring bij elkaar brengen), maar ook concreter door hulp te bieden bij de ontwikkeling van nieuwe technologie en bij het uitvoeren van ondersteunende metingen en waarnemingen ter evaluatie en verbetering van die innovaties. Deze participatieve/interactieve modus neemt een centrale plaats in in de gehele kennisketen. Die moet daarom voor een efficiënte kenniswerking en benutting van beschikbare middelen goed georganiseerd worden. Een goede afstemming van de volgende elementen – lijst is niet uitputtend – is daarbij van belang: 118 HOOFD STUK 5 t thematisch onderzoek (experimenteel en desk), fundamenteel en/of strategisch, korte- en langetermijnvraagstellingen, veelal op proeflocaties of labschaal, deels te plaatsen in KB t langetermijnonderzoek op proeflocaties, bij voorkeur over meerdere decennia (in Nederland nauwelijks beschikbaar, daarom ook locaties buiten Nederland benutten), thematisch en/of meerdere thema’s in samenhang t systeemonderzoek: ontwikkelen en evalueren van pakketten van op elkaar afgestemde (onderling consistente) maatregelen/beheeropties; op proeflocaties, biologisch en gangbaar separaat maar nabij elkaar t regionale pilots (bedrijfstypen en grondsoorten in regio’s) t praktijkexperimenten (dus op praktijkbedrijven) t praktijknetwerken en kenniskringen (respectievelijk biologisch en gangbaar) t co-innovatie op proef- of praktijkbedrijven, samen met toeleverend bedrijfsleven (machinebouwers, composteerders etc.) t kennismontage, ontwikkeling van management tools, webservices t organiseren van aansluitingen met voorlichtende organisaties voor zowel participatie als kennisdoorstroming en -benutting t publicatie in wetenschappelijke en vaktijdschriften t organiseren van aansluiting bij het onderwijs: programmering, onderwijselementen t relatiebeheer en (kennis)programmaontwikkeling met betrokken organisaties en financiers t afstemming met andere EL&I-kennisagenda’s met bijbehorende beleidsondersteunende programma’s t afstemming tussen KennisBasis en BO-agenda’s t afstemming met overige onderzoeksprogrammering en financiers (zie hierna) De kennisketen is een complex systeem. Het opbouwen van een goed samenhangend geheel vereist intensieve aandacht en investering gedurende vele jaren. Het is daarom van belang om bestaande netwerken en regionale ‘kernbedrijven’ te koesteren en in onderlinge samenhang verder te ontwikkelen en te benutten voor verduurzaming van bodembeheer. Daarvoor ligt in Nederland een stevige basis, zowel voor de biologische als voor de gangbare landbouw. BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 119 Zowel EL&I als de sector zelf alsook andere organisaties kunnen bijdragen aan de financiering van delen van de kennisagenda. Vele stakeholders en organisaties hebben immers belang bij duurzaam bodembeheer: productschappen, agrarisch ondernemers en toeleverend bedrijfsleven, waterschappen, provincies, EU, natuurbeherende organisaties en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (voorheen VROM en V&W) met de daaraan gelieerde Technische Commissie Bodem (TCB) en de Stichting Kennisontwikkeling en Kennisoverdracht Bodem (SKB). De wijze waarop ketenpartijen (sector) complementair aan de overheid kunnen bijdragen en deelnemen aan de ontwikkeling van een stevige kennisketen is weergegeven in figuur 5.1. Door netwerken van biologische en gangbare ondernemers te verbinden, kan wederzijds veel kennis en ervaring worden gedeeld en kan men elkaar inspireren en stimuleren. Dat geldt zeker ook doordat bij die verbinding de ondernemers uit beide stromingen aansluiting vinden bij de experimenten en vraagstellingen. Dat bevordert de onderlinge discussie en stimuleert de dynamiek van kennisontwikkeling en -verspreiding. De samenwerking kan dan doorgetrokken worden van experiment tot pilots, on-farm research en praktijknetwerken. Door bedoelde samenwerking vorm te geven vanaf het experiment kan de uiteindelijke doorwerking in de praktijk waarschijnlijk sterk worden bevorderd. HOE FINANCIERING FUNDAMENTEEL PUBLIEK GELD THEMATISCH ONDERZOEK SYSTEEMONDERZOEK PRAKTIJKPILOTS ONTWERPEN € PRAKTIJKNETWERKEN COMMUNICATIE WAT VERKENNEN ONTWIKKELEN TESTEN VERSPREIDEN PRIVAAT GELD BENUTTEN Figuur 5.1. Kennisagenda waarbij EL&I en sector gezamenlijk bijdragen aan kennisontwikkeling, -montage en verspreiding, afhankelijk van het niveau in de kennisketen. 120 HOOFD STUK 5 INTEGRATIE, SYSTEEMONDERZOEK EN SYSTEEMLOCATIES In het organiseren van de kennisketen bestaat er – zowel bij opdrachtgevers als bij belanghebbenden in de praktijk – een groeiende voorkeur voor activiteiten waarbij kennis en innovatie worden geïntegreerd tot gehele strategieën (van bodembeheer), dus tot afgeronde pakketten van samenhangende (onderling consistente) keuzes en maatregelen. Die voorkeur wordt gevoed door de verwachting dat onderzoeksresultaten op deze wijze sneller in de praktijk toegepast kunnen worden of geaccepteerd worden. Omdat deze voorkeur voor kennisintegratie en integrerend onderzoek de komende jaren zal blijven bestaan en discussies hierover een rol zullen spelen in de verdere ontwikkeling van de kennisagenda, wordt hieronder een poging gedaan om de begrippen integratie en systeemonderzoek nader te preciseren en enkele voor- en nadelen te benoemen. In de organisatie van onderzoek en kennisbenutting worden verschillende vormen van integratie onderscheiden, waaronder: t het combineren van kennisvragen uit verschillende disciplines (thema’s, speerpunten) in één proefopzet t het benutten van bestaande thematische experimenten voor aanvullende waarnemingen vanuit andere disciplines (bijvoorbeeld neveneffecten van aangelegde contrasten) t het verbinden van kennisontwikkeling en -verspreiding tussen stromingen (biologisch en gangbaar), (dit kan ongeacht het aggregatieniveau) t het opschalen van resultaten naar een hoger (fysiek) aggregatieniveau, bijvoorbeeld van plant of grondkolom naar gewas, perceel of bedrijf t het ontwikkelen, evalueren en op elkaar afstemmen van maatregelen/ innovaties tot pakketten van onderling consistente maatregelen (die dan als beheersystemen worden aangeduid) Al deze vormen kunnen een nuttige rol vervullen in de beoogde kennisagenda. Laatstgenoemde aanpak kan voor een sterke samenhang tussen verschillende elementen van de kennisagenda zorgen. Deze aanpak wordt aangeduid als systeemonderzoek. Systeemonderzoek dient dan als spil in de kennisketen, waarbij thematisch onderzoek (aspectonderzoek) kennis en technologie aanlevert, die in systeemonderzoek wordt toegepast BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 121 en geëvalueerd. Zo worden nieuwe hindernissen, die vaak optreden bij innovaties, tijdig gesignaleerd. Dit roept weer nieuwe thematische onderzoeksvragen en de behoefte aan bijpassende innovaties op. Daarnaast fungeren de systeemlocaties als condensatiepunt voor communicatie en voor het aantrekken van partners in de kennisketen. Regionale proeflocaties kunnen hierbij op effectieve wijze een centrale plaats innemen en hebben vaak een sterke uitstraling naar de praktijk. Vanuit wetenschappelijk oogpunt kunnen er twee – op zichzelf staande – argumenten zijn om een bepaalde vraagstelling aan te pakken via systeemonderzoek: t De beoogde oplossingsrichting voor een bepaald knelpunt vereist een serie van aanpassingen in de bedrijfsvoering, die in onderlinge afstemming ontwikkeld en geëvalueerd moeten worden. Bijvoorbeeld nieuwe grondbewerkingssystemen – voor minder brandstofgebruik en een betere bodemstructuur – vereisen óók een aangepaste oogsttechniek (om de gewonnen bodemstructuur niet steeds te verliezen) en bijpassende groenbemesters en onkruidbeheersingsstrategieën. Voorbeeld systeemonderzoek: BASIS op de Broekemahoeve. t Men wil nagaan hoe groot het gecumuleerde effect van combinaties van maatregelen is voor een centraal gestelde doelvariabele. Zo’n variabele kan bijvoorbeeld zijn: het stikstofoverschot op bedrijfsniveau, het nitraatgehalte in het grondwater onder het bedrijf, de totale inzet van actieve stof (gewasbescherming) of brandstof (transport en bewerkingen), de totale emissie aan broeikasgassen of de bodemweerbaarheid in een perceel. In al deze gevallen is de doelvariabele immers de resultante van de respectievelijke bijdragen van vele individuele maatregelen, waartussen positieve of negatieve terugkoppeling kan bestaan. Door maatregelen te stapelen, kan dan een maximaal haalbaar effect worden geschat. Voorbeeld van systeemonderzoek: het (nu afgesloten) systeemonderzoek Nutriënten Waterproof (NWP) op Vredepeel (gericht op minimale nitraatuitspoeling). Systeemonderzoek – waarbij dus in één object vaak meerdere factoren tegelijk worden bestudeerd – heeft ook nadelen. De wetenschappelijke onderbouwing van resultaten wordt 122 HOOFD STUK 5 bemoeilijkt wanneer (vaak uit kostenoverweging) contrasterende systemen zodanig zijn aangelegd, dat verschillen niet statistisch getoetst kunnen worden. Soms kan zelfs geen contrast aangelegd worden dat het gehele bedrijf in één behandeling vertegenwoordigt (bijvoorbeeld proefbedrijf De Marke). Voorts leggen systeemlocaties onderzoeksgeld voor langere tijd vast op één locatie (grondsoort) en één proefopzet (rotatie, behandelingen), terwijl grondsoorten en bedrijfssystemen (ook binnen het zand- respectievelijk kleiareaal) sterk verschillen. Ook kunnen de respectievelijke bijdragen van de aparte factoren of maatregelen aan een doelvariabele (bijvoorbeeld bodemweerbaarheid) niet apart gekwantificeerd worden, als ze niet een voor een gevarieerd worden, terwijl dat inzicht wel belangrijk is. In de praktijk zal immers zelden het gehele systeem gekopieerd kunnen worden, want ieder bedrijf is een specifieke combinatie van rotatie en raskeuze, grondsoort, hydrologie, historie, investeringsmogelijkheden en toekomstperspectief. Er zijn veel belangrijke kennis- en innovatievragen die goed onderzocht kunnen worden via eenvoudiger, veelal goedkopere experimenten of toetsen. Tot slot: echte doorbraken voor het oplossen van knelpunten zijn zelden vanuit systeemonderzoek ontstaan. Ze vereisen vaak de gerichte ontwikkeling en benutting van nieuwe technologie en bijbehorende kennis voor een specifiek probleem. Kortom, ook al staat het belang van systeemonderzoek als onderdeel van een brede kennisagenda hier niet ter discussie, bij een keuze voor deze benadering hoort steeds een zorgvuldige afweging. Tegen de achtergrond van de zich ontwikkelende kennisbehoefte en beschikbare middelen, zal steeds opnieuw een balans gezocht moeten worden tussen de verschillende modi die bij onderzoek en kennisdeling mogelijk zijn. BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 123 5.4 AANBEVELINGEN 1. Duurzaam bodembeheer is een veelomvattend en tot dusver slecht afgebakend begrip. Voor een goede communicatie tussen beleid, primaire sector, ketenpartijen en onderzoek is het van belang dat dit begrip helder en eenduidig wordt afgebakend. Deze notitie geeft daartoe een aanzet, maar een verdere aanscherping, correctie en/of acceptatie door alle betrokkenen is essentieel. Daarmee ontstaat uiteindelijk een duidelijk kader voor een effectieve kennisagenda. 2. Voorbeelden van onderwerpen die niet door eenieder gezien worden als bodembeheer zijn agrobiodiversiteit; precisietoediening van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen; innovaties in de bewerking, oogst en transport van producten; en de relatie bodem - waterbeheer. Toch zijn deze onderwerpen zo sterk met bodembeheer verweven dat ze naar het oordeel van de werkgroep wel thuishoren in een kennisagenda voor duurzaam bodembeheer. 3. Voor deze studie zijn knelpunten in de Nederlandse landbouwsectoren geïnventariseerd die nauw met bodembeheer verbonden zijn. Het is niet mogelijk om met beperkte middelen alle knelpunten aan te pakken. Voor een effectieve kennisagenda komt het aan op een duidelijke prioritering van de knelpunten per sector. Die taak ligt in eerste instantie bij de sectoren en het beleid. 4. De kennisagenda’s voor duurzaam bodembeheer in respectievelijk de biologische en gangbare landbouw kunnen geïntegreerd worden, mits er voldoende oog blijft voor de verschillen in randvoorwaarden waarmee deze systemen werken. De doelen, processen en relevante bodemeigenschappen zijn voor beide systemen in grote mate vergelijkbaar, maar de mogelijkheden voor de biologische ondernemers om teelten bij te sturen zijn kleiner. Beide stromingen hebben elkaar veel te bieden. Een effectieve kennisagenda benut die kansen. 5. De kennisagenda zou gericht moeten worden op het ontwikkelen, toetsen en verspreiden van innovaties die de belangrijkste knelpunten voor 124 HOOFD STUK 5 duurzaam bodembeheer wegnemen, en zo het handelingsperspectief van de ondernemers verbreden. De werkgroep die deze notitie heeft voorbereid, is van mening dat veel knelpunten aan te pakken zijn via gericht beheer van de drie centrale bodemkenmerken. Ze stelt daarom voor om een belangrijk deel van de kennisactiviteiten te organiseren rondom drie speerpunten: ɏ beheer van organische stof en bodemvruchtbaarheid ɏ beheer van bodemstructuur ɏ beheer van bodembiodiversiteit en bodemweerbaarheid Hoofdstuk 5 geeft overzichten van de belangrijkste kennishiaten en innovatieopgaven binnen deze speerpunten. 6. Door de innige samenhang tussen eigenschappen en processen bestaan er tussen de voorgestelde speerpunten veel raakvlakken en overlap. Bij elke andere indeling zal dat ook gebeuren. Daarnaast bestaat er vaak óók een sterke samenhang tussen de maatregelen die de ondernemer uitvoert. Zo heeft minder grondbewerking grote consequenties voor de mogelijkheden voor onkruidbeheersing of voor structuurherstel. Om deze redenen is het zinvol om een deel van de activiteiten voor de beoogde kennisagenda te groeperen in systeemonderzoek. Maatregelen worden daar in samenhang ontwikkeld en hun impact op verschillende bodemkenmerken wordt er gevolgd. Bovendien vormen locaties voor systeemonderzoek een goed ankerpunt voor interacties met ondernemers en andere partijen in het werkveld. Op elke hoofdgrondsoort – zand, veen, klei – zou tenminste één systeemlocatie goed ontwikkeld moeten worden. 7. Naast systeemonderzoek dient er voldoende ruimte gereserveerd te blijven voor thematisch onderzoek, toegepast en fundamenteel. Dit blijft de basis voor verdere ontwikkeling van kennis en technologie die bij innovatie essentieel is. 8. Een kennisagenda die beoogt bij te dragen aan duurzaam bodembeheer in brede zin, dient zich niet alleen te richten op bodemkwaliteit, maar onder andere óók aandacht te geven aan de impact van bodembeheer op andere aspecten van duurzaamheid, zelfs indien die niet de bodem zelf zouden raken. Zichtbare biodiversiteit op de akker en in de weide en bodembeheer in BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 125 relatie tot waterbeheer worden hier als twee extra speerpunten voorgesteld. Deze twee onderwerpen maken echter óók deel uit van kennisagenda’s voor biodiversiteit en waterbeheer, die veel verder reiken dan bodembeheer. Ze dienen daarom ontwikkeld te worden in nauwe afstemming met die agenda’s. 9. Tenslotte is aandacht nodig voor processen rond gedragsverandering en adoptie van duurzaam bodembeheer, en voor de economische evaluatie van innovaties en aangepast beheer op de korte en langere termijn. Uiteindelijk zullen aanpassingen die niet renderen, in de brede praktijk niet slagen, tenzij ze via steunmaatregelen aangemoedigd of via wettelijke regulering opgelegd worden. Aanmoediging geldt evenzeer voor agrarisch ondernemers als voor ketenpartijen die bij innovaties een belangrijke rol vervullen. Een beleid dat verduurzaming wil stimuleren, moet oog hebben voor de risico’s die investerende partijen nemen en moet bereid zijn financiële risico’s te delen wanneer beoogde innovaties bijdragen aan het algemeen belang. 126 HOOFD STUK 5 BOUWSTENEN VOOR EEN KENNISAGENDA DUURZAAM BODEMBEHEER 127 128 BIJLAGEN BIJLAGE I - WERKGROEP De werkgroep die de visie heeft opgesteld, bestond uit vertegenwoordigers van betrokken disciplines uit relevante geledingen van Wageningen UR en het Louis Bolk Instituut (LBI). DEELNEMERS Leendert Molendijk Rommie van der Weide Wijnand Sukkel Annemieke Smit Sjef Staps Henk van Reuler Bert Vermeulen Agnes van de Pol/Theun Vellinga Rien van der Maas Annemarie Breukers/Aart van den Ham Joeke Postma Hein ten Berge André van der Wurff (PPO; functionele agrobiodiversiteit en gewasbescherming) (PPO; onkruidbeheersing) (PPO; integraal, biologisch en vollegrondsgroenten & akkerbouw) (Alterra; bodem- en waterbeheer) (LBI; biologische landbouw) (PPO; sierteelten) (PRI; bodemstructuur; mechanisatie) (Livestock Research; grasland) (PPO; fruitteelt) (LEI; verduurzaming en ondernemerschap) (PRI; bodemgezondheid en bodemweerbaarheid) (PRI; agrosystemen, bodem en bemesting) (PPO; bodemweerbaarheid en kasteelten) AGENDALEDEN EN BEGELEIDING Rob Meijer Frank Wijnands José Vogelezang (PPO) (PPO) (PPO/PRI) Jules Bos (PRI) en Jack Faber (Alterra) leverden de grondslag voor paragraaf 5.2.4 (beheer van bovengrondse biodiversiteit); voor het overige maakten zij geen deel uit van de werkgroep. 130 BIJLAGE II - DEELNEMERS WORKSHOP DUURZAAM BODEMBEHEER 30 MAART 2010 ORGANISATIE DEELNEMER Bioconnect Biologica Blgg Consultant Cumela DLG DLV-Plant LBI LLTB LNV-AKV LNV-AKV LNV-DKI LTO LTO Noord PBL Provincie Drenthe Provincie Friesland RIVM SKB TCB VROM Wageningen UR Wageningen UR Wageningen UR Wageningen UR Wageningen UR Wageningen UR Wageningen UR ZLTO ZLTO Kees van Beek Jac Meijs Peter van Erp Hans Schiere Maurice Steinbusch Carla Roghair Nelis van der Bok Sjef Staps Chrit Wolfhagen Monique Brobbel Sabine Pronk Jan Janssen Joke de Geus Jaap van Wenum Hans van Grinsven André Smits Albert Hahn Michiel Rutgers Frank Agterberg Sandra Boekhold Gert Eshuis Frank Wijnands Gerard Migchels Hein ten Berge Joeke Postma José Vogelezang Michel de Haan Peter de Ruiter Mark Heijmans Peter Brouwers BIJLAGEN 131 BIJLAGE III - VERWACHTE ONTWIKKELINGEN MET GROTE IMPACT OP BODEMBEHEER III.1 TOEKOMSTBEELDEN ZOALS VERWOORD DOOR STAKEHOLDERS Hierna volgt een korte weergave van toekomstbeelden zoals verwoord door stakeholders tijdens een workshop in Wageningen op 30 maart 2010. Het doel was om ontwikkelingen en verwachte toekomstbeelden aan te geven over hoe de landbouw in Nederland er over twintig jaar uitziet, en met welke randvoorwaarden deze dan te maken heeft. Speciale aandacht ging uit naar juist die randvoorwaarden welke een impact hebben op duurzaam bodembeheer. In 2030 zal de landbouw in Nederland op een meer duurzame leest geschoeid zijn en verregaand ingepast zijn in de randvoorwaarden en wensen die vanuit verschillende maatschappelijke thema’s gesteld worden. De belangrijkste duurzaamheidsthema’s waar de landbouw rekening mee dient te houden zijn: natuur (inclusief landschap, biodiversiteit, relatie stad-platteland), water, klimaat, milieukwaliteit en last but not least: de economische duurzaamheid en productiviteit van de landbouw zelf. De landbouw als economische sector maakt ontwikkelingen door die deels autonoom zijn en deels ingegeven worden door genoemde de thema’s die randvoorwaarden opleggen. Hierna volgt een schets van de verwachte relatie tussen de landbouw en de diverse thema’s. Deze schets is het startpunt voor een verdere uitwerking van toekomstbeelden naar een LNVkennisagenda. Economie en productie Bij de voedselproductie in 2030 wordt in de eerste plaats gewaakt over voedselveiligheid en dus traceerbaarheid. Meteen daarna volgt duurzaamheid. Duurzaam gebruik van de bestaansbasis betekent internalisatie van de kosten die voorheen op de samenleving werden afgewenteld. De consument heeft dit geaccepteerd en betaalt dus een faire prijs voor de duurzame productie van zijn voedsel. De positie van de West-Europese producent op de wereldmarkt verslechtert. In ons voedselpatroon en onze productiesystemen is er een verschuiving naar plantaardige eiwitten ter vervanging van vlees. Er worden minder foodmiles gemaakt door hogere transportkosten. Er treedt een kentering op in de globalisering: meer protectionisme op de schaal van werelddelen en meer nadruk op de eigen regio. Veehouderij is meer zelfvoorzienend, kringlopen worden beter gesloten en reststromen beter benut. 132 Niettemin gaat de specialisatie van bedrijven voort, waardoor de samenwerking tussen bedrijven steeds belangrijker wordt. Behalve door herstructurering van bedrijven en samenwerkingsverbanden wordt een deel van de schaalvergroting gerealiseerd door teelt op huurland. Doordat de verhuurder steeds vaker geen binding meer heeft met de landbouw, vraagt het behoud van de kwaliteit van dit verhuurareaal speciale aandacht. Er is een grens aan de omvang van bedrijven; ondernemers kunnen wel meerdere bedrijven runnen. Landbouw is geen ‘probleemsector’ meer: haar plaats in de samenleving is steviger, landbouw wordt gewaardeerd door de burger en wordt niet gemakkelijk meer verdrongen van goede grond. Een aantal milieubelastende teelten is verdwenen of volledig in de productiegebieden geconcentreerd. De teelt van biobrandstoffen is ongewis, mogelijk geheel verdwenen. Productieniveaus van voedsel en voedergewassen zijn verder gestegen door veredeling en gentech. Daar staat tegenover dat systemen extensiever zijn om de druk op weerbaarheid te verminderen. Hoogwaardig uitgangsmateriaal is een belangrijke component geworden. Er worden meer bodemverbeterende gewassen geteeld en lupine wordt een belangrijker gewas. Om de productie optimaal te houden bij lagere inputs, wordt meer gevraagd van het productief vermogen van de grond. Het gebruik van vaste rijpaden met behulp van GPStechnologie is gemeengoed geworden op gronden met risico op structuurbederf. Tevens worden GPS en geodata (yield mapping) benut, eventueel in combinatie met gewassensing om de toediening van inputs lokaal af te stemmen op het opbrengend vermogen van de bodem en de toestand van het gewas (precisielandbouw). De bodem is de integrerende factor; langjarige registraties onder andere met nieuwe meetmethodieken worden in een perceelspaspoort opgeslagen. Dit wordt gebruikt in kader van advisering, diensten en regelgeving (track). Verdergaande mechanisatie is niet synoniem met schaalvergroting; mechanisatie op maat. Extensief is niet synoniem met duurzaam. Dit is voor bepaalde percelen absoluut niet het geval. Als voorbeeld: wanneer er een besmetting met polyfage organismen is, dan is extensivering vaak de oorzaak van de verslechterende bodemgezondheid. Er zal goed gedefinieerd moeten worden wat met extensievering bedoeld wordt: voor wie of wat wordt het systeem extensiever? Principes van de biologische landbouw worden deels geadopteerd in de gangbare productie en andersom; het onderscheid tussen beide is vervaagd. BIJLAGEN 133 Natuur, landschap en biodiversiteit Rond de ‘echte’ natuurgebieden (reservaten zonder landbouwfunctie) zullen bufferzones liggen, waarin landbouwactiviteiten beperkt blijven, opdat de reservaten optimaal beheerd kunnen worden. Hier ontstaan mogelijkheden voor dynamische uitruil. Percelen hebben dan wisselend een landbouw- en natuurfunctie. In het overig landelijk gebied tekent zich een schifting af tussen enerzijds een areaal met sterke productiefunctie en anderzijds een areaal waarin natuur en landbouw zijn verweven in een landschap dat aantrekkelijk is voor recreatie. Er is minder draagvlak om goede gronden te bestemmen voor natuur. Verwevingsgebied. De stedeling stelt relatief bescheiden eisen aan soortenrijkdom, hij heeft bovenal behoefte aan een gevarieerd en kleinschalig landschap. Nabij de grote steden kunnen zich vormen van stadslandbouw ontwikkelen, met korte lijnen tussen productie en consumptie, en waarin de stedeling een rol kan spelen in het productieproces. De landbouw is een goed toegankelijke gastheer voor de vergrijzende stedeling. De primaire productie in het verwevingsgebied genereert onvoldoende inkomsten. Betaling voor groene en blauwe diensten (bijvoorbeeld via het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid) is nodig om de boer in staat te stellen zijn rol als beheerder van het – extensieve – cultuurlandschap te kunnen (blijven) vervullen. De overheid heeft een belangrijke rol in de communicatie tussen boer en burger. Biodiversiteit staat hoger op de maatschappelijke agenda. De waardering door het publiek richt zich op enkele goed zichtbare soorten die het landschap stofferen (bloemen, vlinders, vogels). Ondergrondse biodiversiteit speelt hierbij geen rol van betekenis en het inherente bestaansrecht hiervan ook niet. Biodiversiteit wordt gewaardeerd door de boer zolang deze functioneel is en het hem dus helpt bij het realiseren van zijn doelen (productiedoelen maar eventueel ook het ondersteunen van de zichtbare doelsoorten). Er wordt in de verwevingsgebieden niet meer gestreefd naar natuur die buitengewone eisen stelt. Natuur in de productiegebieden is in de eerste plaats van betekenis waar deze functioneel is in het productieproces (bijvoorbeeld akkerranden voor de natuurlijke vijanden) of in het opheffen van negatieve gevolgen (bijvoorbeeld moerasstroken voor de verwijdering/afbraak van verontreinigende stoffen). Water Functie volgt waterbeheer (peil, dynamiek). Meer dan nu zal de landbouw ingepast zijn in regionale waterbeheerssystemen en daaraan ondergeschikt zijn. Het meest expliciet wordt dit 134 zichtbaar in het veenweidegebied, waar de landbouw plaats maakt voor verdere vernatting. In sommigen delen van het westen zal door zeespiegelstijging op langere termijn ook verzilting optreden. Mogelijk ontwikkelen zich vormen van zilte landbouw of moeraslandbouw. Anderzijds zullen stedelijke agglomeraties juist in het westen koste wat kost droge voeten moeten houden: in de polders staat immers een grote accumulatie van kapitaal/infrastructuur met enorme economische waarde die te allen tijde gevrijwaard blijft. In de rest van Nederland is, afhankelijk van de lokale situatie, beheer erop gericht om water bij overlast voldoende snel te kunnen afvoeren of te bergen. Dit geldt zowel in de productiegebieden als in de verwevingsgebieden. In gebieden waar de productiefunctie niet door andere functies wordt beknot, wordt gestreefd naar een goede ontwatering, zeker in de kleigebieden. Daarbij is ook veel aandacht voor goede interne drainage om ontwatering te verzekeren. Die is in toenemende mate nodig bij de verwachte hogere frequentie van zware regen in het groeiseizoen. Op de hogere gronden zal de landbouw zuiniger omspringen met water. Water wordt in het gebied gehouden. Beregening is beperkt en wordt gebruikt in aanvulling op variabel peilbeheer. Techniek krijgt een steeds belangrijkere rol in de lokale optimalisatie van zowel peilbeheer als precisiedosering van water, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Inlaten van gebiedsvreemd water wordt gemakkelijker naarmate de algemene waterkwaliteit toeneemt. De algemene waterkwaliteit is overal toegenomen. In drinkwaterwingebieden legt een aantal landbouwbedrijven zich toe op de productie van schoon water en verwerft hiermee aanvullend inkomen (doorberekend aan consument). Klimaat Belangrijke verschuivingen met impact op de landbouw zijn de nattere en mildere winters en meer extreme weersomstandigheden tijdens het groeiseizoen: natte en droge perioden en warme perioden. De toenemende intensiteit van regenbuien vergroot het risico op verslemping, plasvorming en tijdelijke anaerobie. Ook is het risico op erosie in het lössgebied toegenomen. Met de hogere temperaturen of het uitblijven van vorstperioden hebben zich nieuwe pathogenen, plagen en onkruidsoorten aangemeld. De al aanwezige bodemziekten gedragen zich anders onder invloed van wijziging in temperatuur en neerslag. Anderzijds bieden deze verschuivingen ook kansen voor nieuwe gewassen. BIJLAGEN 135 De geringe draagkracht en werkbaarheid van het land zal in natte najaren de oogstwerkzaamheden en grondbewerking bemoeilijken. Indien ook het voorjaar en zomer natter worden, zal de geringere werkbaarheid en langere vochtige perioden in de zomer mechanische onkruidbestrijding in de weg staan. Door het uitblijven van langere vorstperioden moet meer rekening worden gehouden met het risico op structuurbederf op de kleigronden. Uitblijven van vorst betekent ook dat niet-winterharde onkruiden (bijvoorbeeld aardappelopslag) de winterperiode overleeft en onkruidbeheersing dan extra inspanningen vergt in het volgende seizoen. De landbouw levert nu slechts een beperkte bijdrage aan mitigatie, maar die bijdrage kan groter worden. Waar nu nog de aandacht ligt bij het reduceren van CO2- en lachgasproductie (en beperkt energieverbruik), zou de landbouw methoden kunnen toepassen waarbij de mitigatie een veel grotere rol kan krijgen. Gedacht wordt aan grondverbeteraars die C meer permanent vastleggen (biochar, olivijn?). De rol van de Nederlandse landbouw in duurzame energievoorziening (biobrandstoffen) is nog ongewis en hangt sterk af van de ontwikkeling van voedsel- en energieprijzen. Milieu De belangrijkste problemen rond emissie van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen zijn in 2030 opgelost. (1) In de verwevingsgebieden voornamelijk door extensivering (aangepaste rotaties met minder inputbehoeftige gewassen) en gedifferentieerde normstelling (ten behoeve van natuur en drinkwater), gecompenseerd met inkomenssteun (GLB). Er zijn in 2030 veel minder pesticiden toegelaten; ook het gebruik van toegestane middelen is geminimaliseerd. (2) In de productiegebieden door efficiënte toedieningstechnieken, duurzaam resistente rassen, beperking van meststoffengebruik via gedifferentieerde normen (soms toch met opbrengstderving) en effectgerichte maatregelen als zuiveringsmoerassen en bufferstroken. Er wordt meer expliciet gestuurd op het productief vermogen van de bodem, waardoor een efficiëntere benutting van inputs mogelijk wordt. De bodem speelt ook een meer regulerende rol in de buffering van nutriënten en beheersing van ziekten. Sterk milieubelastende teelten zijn uit de grond genomen of geheel verdwenen uit gevoelige gebieden. Kringlopen worden meer lokaal gesloten, dus veevoederproductie in eigen regio. De ophoping van nutriënten in dit land door import van veevoeders is verminderd (feedmiles) en mest wordt verwerkt tot goed inpasbare producten. De oneigenlijke toepassing (overdosering) van meststoffen is daarmee verdwenen. Gasvormige emissies uit veehouderijsystemen zijn door technologische innovaties verregaand gereduceerd. 136 III.2 TOEKOMSTIGE ONTWIKKELINGEN ZOALS VERWOORD DOOR DE WERKGROEP Productkwaliteit De primaire landbouw moet voldoen aan steeds strengere kwaliteiteisen. Voor exportproducten (pootgoed, sierteeltproducten) en uitgangsmateriaal speelt de fytosanitaire kwaliteit een hoofdrol. Voor consumptieproducten wordt steeds kritischer gekeken naar de aanwezigheid van residuen en naar de borging van productiewijzen die overeenstemmen met duurzaamheidsprincipes. Aangetaste producten zijn moeilijk bewaarbaar. Zo wordt milieu- en consumentvriendelijke beheersing van ziekten en plagen in toenemende mate belangrijk. Aan de gehele keten stellen afnemers (distributie) voorwaarden voor certificering en traceerbaarheid. Een aantal van deze aspecten is voor de biologische landbouw al sterker en langer gereguleerd. De verscherpte regulering van het middelengebruik in de gangbare landbouw zou kunnen leiden tot een zekere convergentie op de markt tussen gangbaar en biologisch, al is moeilijk te voorzien hoe de perceptie bij de consument zich zal ontwikkelen. Voedselvraag De vraag naar voedsel wereldwijd zal de komende decennia blijven stijgen. Wat dit betekent voor de Nederlandse landbouw en voor de prijzen van landbouwproducten is moeilijk te voorzien. Zeker is dat met een blijvend hoge productie per hectare een belangrijk maatschappelijk doel wordt gediend, maar deze productie zal onder steeds strakkere voorwaarden en met minder inputs gerealiseerd moeten worden. Impact van klimaatverandering Naar verwachting worden winters milder, zullen er grotere extremen optreden in neerslagpatroon en temperatuur en kunnen teeltperioden verlengd worden of verschuiven. Deze veranderingen kunnen leiden tot de vestiging van nieuwe schadeorganismen (ziekten, plagen en onkruiden) voor land- en tuinbouw en volksgezondheid. De komst van invasieve exoten wordt bovendien geholpen door het toegenomen handelsverkeer: de Aziatisch boktor, de essenprachtkever, de maïswortelkever en de tijgermug zijn slechts enkele in het oog springende recente voorbeelden. Klimaatsverandering brengt daarnaast ook wijziging in populatiedynamica en schaderelaties van bestaande soorten. Bij hogere neerslaghoeveelheden worden systemen gevoeliger voor de gevolgen van slechte waterregulatie (bijvoorbeeld combinatie met structuurbederf of vernatting voor omliggende natuur). Bepaalde ziektes zullen dan meer optreden, bijvoorbeeld door de ziekteverwekker Pythium (vrij water), door bacteriën als Erwinia (versmeren) of Ralstonia (oppervlaktewater) en door de schimmel Rhizoctonia solani (bij slechte bodemstructuur). Zachte winters geven meer kansen voor de teelt van groenbemesters of productiegewassen, maar die kunnen wel een groene brug vormen voor de overleving van ziekteorganismen, terwijl ze ook de opties voor BIJLAGEN 137 beheersing van (wortel)onkruiden beïnvloeden. Perioden van hoge neerslagintensiteit beperken de draagkracht van de bodem en de mogelijkheden voor mechanische onkruidbestrijding, vergroten de kans op structuurbederf en kunnen opbrengst derven door een late start in voorjaar of door oogstverliezen. Ook zullen er nieuwe eisen gesteld worden aan de opslag en bewaring van geoogste producten. Mitigatie van klimaatverandering De bodem biedt kansen voor mitigatie door de opslag van koolstof. Door verhoging van het organisch stofgehalte kan de landbouw een (zij het beperkte en tijdelijke) bijdrage leveren aan de mitigatie van het klimaatprobleem. Tegelijk is de bodem ook een bron voor de productie van broeikasgassen door het gebruik van fossiele brandstoffen (voor grondbewerking en transport), door de emissie van lachgas uit stikstofmeststoffen en soms van methaan bij de anaerobe afbraak van organisch materiaal. Verduurzaming van het bodemgebruik in de landbouw zal aan al deze aspecten aandacht moeten besteden. De integrale beoordeling van strategieën daartoe is uiterst complex: de diverse broeikasgassen kunnen in tegengestelde richtingen beïnvloed worden en de uitkomst van die balans zal sterk door lokale factoren bepaald worden. Verhoging van het koolstofgehalte in de bodem is een moeizaam proces dat een grotere aanvoer van organisch materiaal vergt dan in veel huidige systemen bereikt kan worden en wellicht is het ook noodzakelijk om de intensiteit van grondbewerking daarvoor te beperken. Een groter aandeel grassen en granen in het bouwplan werkt de opbouw van organische stof in de hand, maar hiervoor moet wel een economische basis bestaan. Bovendien kan dit nadelige invloed hebben op de bodemgezondheid (aaltjes). Het gebruik van producten zoals biochar (verkoolde organische resten) wordt soms gezien als een effectieve toekomstige route naar meer koolstof in de bodem, maar er is nog weinig bekend welke (neven)effecten dergelijke producten op het ecosysteem hebben en directe concurrentie met biobrandstoffen ligt voor de hand. Retourstromen en biobrandstoffen Er is een toenemende maatschappelijk vraag naar het organiseren en herbenutten van (organische) retourstromen, om zo zuiniger om te springen met grondstoffen als fosfaat. Ook vanuit landbouwkundig oogpunt is dit gewenst, wegens de bijdrage die retourstromen kunnen leveren aan de opbouw van organische stof (en zo aan vele daarmee samenhangende functies) of aan weerbaarheid (specifieke producten), naast de levering van nutriënten. Duurzaam gebruik vereist echter wel kwaliteitsborging van dergelijke stromen, onder andere op afwezigheid van ziektekiemen (in verband met fytosanitaire regels) en van gmo-resten (biologische landbouw). Tegenover een breder aanbod van retourstromen staat de toenemende zuigkracht vanuit de energiesector op organische reststromen. Deze worden dan niet meer naar de bodem 138 gevoerd of eerst ontdaan van gemakkelijk afbreekbare koolstofverbindingen, die anders energie en substraat zouden leveren aan het bodemecosysteem. Dit heeft betrekking op zowel reststromen uit de natuur en industrie als op dierlijke mest en gewasresten (stro). Omdat beide ook belangrijke posten zijn op de organischestofbalans van vrijwel alle landbouwsystemen is hier in principe een conflict tussen opbouw van organische stof in de bodem en de productie van bio-energie (‘Hoe groen is die stroom?’). Schaalvergroting en specialisatie Schaalvergroting ging in voorbije decennia hand in hand met steeds grotere en zwaardere machines. Of deze trend zich kan blijven doorzetten is de vraag. Naast technische zijn er andere remmende factoren, zoals claims op areaal vanuit andere sectoren, hoge grondprijzen en emigratie. Niettemin is er ook bij het huidige machinepark al grote zorg rond structuurbederf in de bouwvoor en verdichting van de ondergrond. Duurzaam bodembeheer zal aan beide thema’s blijvend aandacht moeten geven, zeker in het licht van andere ontwikkelingen die de noodzaak van een goede bodemstructuur alleen maar versterken (zie onder andere klimaatverandering). Verdergaande specialisatie kan door rotatievernauwing leiden tot een hogere ziekte- en onkruiddruk. Via resistenties van plaagorganismen tegen frequent gebruikte middelen kunnen ook hier vicieuze cirkels ontstaan. Uitwijken naar huurland en grondontsmetting vormen ontsnappingsroutes, maar beide zijn tijdelijk en behept met hun eigen specifieke problematiek. Insleep van schadeorganismen, onvoldoende investering in bodemkwaliteit (ziekten, organische stof) door de huurder en verhuurder, destabilisatie van het ecosysteem door ontsmetting en uiteindelijk beperkte beschikbaarheid van schoon land. Aan huurland is vaak ook het nadeel van (door verhuurder verplichte) mestafname verbonden, waarmee de (wettelijke) gebruiksruimte voor nutriënten inefficiënt wordt gevuld. (Met varkens- en pluimveemest wordt slechts weinig organische stof aangevoerd per eenheid fosfaat). Wettelijke beperkingen en beschikbaarheid middelen In voorbije jaren werden aan verschillende aspecten van bodembeheer wettelijke beperkingen opgelegd. Zo werd een aantal gewasbeschermingsmiddelen verboden en het gebruik van meststoffen aan banden gelegd via het gebruiksnormenstelsel en via beperkingen op uitrijperioden en toedieningstechniek/inwerkverplichting voor dierlijke mest. Op de lichte gronden werd inzaai van een vanggewas na maïs verplicht en scheuren van grasland tot het voorjaar beperkt. Veel bedrijven worstelen nog met een goede implementatie van deze regels in de operationele bedrijfsvoering, óók door interacties zoals een verhoogde impact van bepaalde schadeorganismen bij lagere bemesting. Niet alleen zal het nog een aantal jaren duren eer er goede alternatieven zijn gevonden, voor de komende jaren zijn verdere beperkingen aangekondigd op het gebruik van middelen (alle grondsoorten) en BIJLAGEN 139 van meststoffen (stikstofnormen op lichte gronden, fosfaatnormen op alle grondsoorten, 5e Actieprogramma (AP) na 2013, emissiearme mesttoediening). Naast deze generieke aanscherpingen voor geheel Nederland, zullen via de Kaderrichtlijn Water lokaal verdergaande eisen worden gesteld. Deze ontwikkelingen versterken een aantal bestaande knelpunten. Verder zullen nieuwe knelpunten opkomen door een vicieuze cirkel die met het voorgaande verbonden is: het steeds strengere toelatingsbeleid (Nederland, EU, wereldwijd) vermindert de bereidheid bij de chemische industrie om nieuwe herbiciden te ontwikkelen. Resistenties die bij schadeorganismen ontstaan door veelvuldig gebruik van de nog ‘overgebleven’ middelen, kunnen bij gebrek aan nieuwe middelen dan niet meer doorbroken worden. Vooral bij de kleinere teelten (bloembollen, boomkwekerij en fruit) zal dit gevoeld worden. Bij dit alles wordt echter soms wel de kanttekening geplaatst dat regelgeving in Europa niet steeds verder aangescherpt kan worden zonder economische gevolgen (level playing field). Verweving, ruimte voor natuur, ruimte voor klimaat en ruimte voor water De ruimtelijke ordening zal in toenemende mate bepaald worden door ‘ruimte voor klimaat’, ‘ruimte voor natuur’, ‘ruimte voor water’. Landgebruik met deze andere (neven)bestemmingen zal de bewegingsvrijheid voor de landbouw beïnvloeden via ge- en verboden (beregening, middelengebruik, bemesting), en andere specifieke beheersmaatregelen rond natuurgebieden. Deze zullen veelal samenhangen met KRW-doelen (zie wettelijke beperkingen) toegesneden op de lokale situatie. Daarnaast kunnen ziekte- en plaagdruk en onkruiddruk toenemen in de nabijheid van natuur, bijvoorbeeld via water en door transport van zaad. Vernatting leidt in veel gewassen tot opbrengstderving, verhoging van schadeorganismen (ziekten, onkruiden), verlating van het groeiseizoen, en beperkte begaanbaarheid en bewerkbaarheid van grond. Door deze aspecten worden sommige bestaande knelpunten versterkt, en nieuwe geïntroduceerd. Anderzijds geven deze ontwikkelingen ook nieuwe kansen, bijvoorbeeld voor uitruil van percelen tussen landbouw en natuur, voor gebruik van reststromen uit natuurgebieden (organische stof) of via nieuwe gewassen voor biobrandstof of grondstof (riet, Miscanthus, hennep, brandnetel, waterplanten, algen). Mogelijk stellen de regionale aanpassingen in waterhuishouding de landbouw ook beter in staat om droogteperioden te doorstaan; vernatting zou mogelijk ook de retentie van koolstof in de bodem (mitigatieoptie) kunnen stimuleren. De consequenties van veranderend landgebruik en hydrologie zijn veelvormig en zullen sterk verschillen tussen grondsoorten, gewassen en jaren. Biodiversiteit in de weide en op de akker De met landbouw geassocieerde biodiversiteit neemt nog steeds in snel tempo af, en ook deze trend zal niet zomaar gestopt of omgebogen worden. Belangrijke oorzaken zijn het beheer van graslanden (maaien, waterpeil, botanische samenstelling), en van akkerland (weinig granen, geringe oogstverliezen, effectief onkruidbeheer). Soortenverlies kan niet altijd los worden gezien van klimaatverandering, maar de roep om maatregelen in de landbouw die 140 hieraan een halt kunnen toeroepen zal blijven. Aanpassingen in de landbouw kunnen andere – bestaande – knelpunten versterken of nieuwe introduceren. Positieve koppeling van knelpunten In het voorgaande werden ontwikkelingen genoemd die naar verwachting op een of andere wijze het bodembeheer negatief zullen beïnvloeden. Op veel plaatsen zijn positieve koppelingen aan te wijzen: hoe genoemde ontwikkelingen elkaar kunnen versterken. Dat is omwille van de leesbaarheid en wegens het speculatief karakter niet gedaan. Om dezelfde redenen werd een opsomming vermeden van nieuwe knelpunten, die opgeroepen kunnen worden door de wijze waarop ‘oude’ worden bestreden. De bedoeling van voorgaand overzicht is mede om te overtuigen dat huidige knelpunten niet reeds door de tijd zijn achterhaald, maar dat vele van die knelpunten hardnekkig zullen blijken. Technologie voor verduurzaming Er werden reeds enkele kansen voor verduurzaming genoemd, die met verwachte ontwikkelingen samenhangen. In de categorie ‘kansen’ moet natuurlijk óók het verder voortschrijden van de stand der techniek genoemd worden, al of niet met support vanuit de beleidsondersteunende onderzoeksprogrammering. Hierbij valt te denken aan: t ontwikkeling van resistente of weerbare (ziekten, plagen en onkruiden) en robuuste (klimaatextremen) gewassen, tevens geholpen door nieuwe onderzoeksmethoden t nieuwe bemonsterings-, analyse- en detectiemethoden voor ziekteverwekkers en onkruiden t sensortechnologie en (satelliet)beeldinterpretatie voor gewasstatus (biomassa, stress) en bodemstatus t plaatsspecifieke opbrengstregistratie voor kartering van bodemproductiviteit t precisiedoseringstechniek voor variabele en plaatsspecifieke inzet van water, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen t bewerking van mest tot gecertificeerde producten met bekende en gewenste samenstelling t robotisering voor onkruidbestrijding t mechanisatie voor bewerkingen en oogsten vanaf rijpaden t verbeterde grondbewerking en beperking bodembelasting door lagedruksystemen BIJLAGEN 141 142 ( 1)v er l i ez en( or gan i s c h es t of ,N)bi j gr as l an dv er n i eu wi n g ( 2)r i s i c oops l ec h t ev es t i gi n gbi j h er i n z aai i nv oor j aar( ookmaï sal s een j ar i get u s s en f as et ev er mi j den ) ( 3)v er dr ogi n g( ookdoorber egen i n gel der s ) ( 4)f os f a a t a ccu mu l a t i e/ v er z adi gi n g ( 5)bel as t i n ggr on denopper v l ak t ewat ermetn i t r aat , di er gen ees mi ddel en ( 6)Sch a dedoorpl agen( en ger l i n gs i n dsmi ddel v er bod) ( 7)l ager ev er t eer ba ar h ei dgr asdoork r appebemes t i n g( l ok aal t . b. v . e KRWdoel en / 5 Ac t i epr ogr a mmaNi r a a t r i c h t l i j n( AP) ( 8)v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t ( 1)bel as t i n ggr on denopper v l ak t ewat ermets t i k s t of ,f os f aat ( 2)v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t ( 3)opbr en gs t v er l i esdoorv er t r appi n g( v ee) ( 4)s t r u ct u u r v er l i esenbr oei k as gas emi s s i esdoorber i j di n g ( 5)l ager ev er t eer ba a r h ei dgr asdoork r appebemes t i n g( l ok aal t . b. v . KRWdoel en ) ( 6)v er l i ez en( or ga n i s c h es t of ,N)bi j gr as l an dv er n i eu wi n g ( 7)r i s i coops l ech t ev es t i gi n gbi j h er i n z aai i nv oor j aar( ookmaï sal s een j ar i get u s s en f as et ev er mi j den ) ( 1)i n k l i n k i n g,ox y dat i e,CO2emi s s i e,ma a i v el dda l i n g,l a n ds c h a pv er l i es doordr a i n a ge ( 2)bel as t i n ggr on denopper v l ak t ewat ermets t i k s t of ,f os f aat , di er gen ees mi ddel en ( 3)v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t ( 4)opbr en gs t v er l i esdoorv er t r appi n g( v ee)enber i j di n g Gr a s l an dopz a n d Gr as l a n dopk l ei Gr as l a n dopv een ( 1)s t r u c t u u r beder fbov en gr on denv er di ch t i n gon der gr on d,emi s s i es Ak k er bou w l ach ga senmet h aan ( i n c l .maï s )en 2)on k r u i dbeh eer s i n g( enpl aat s el i j kr es i s t en t i e) v ol l egr on ds gr oen t en t eel t( ( 3)gr on dgebon denz i ek t en ,pl agen opz av el enk l ei ( 4)bel as t i n gopper v l a k t ewat er( f os f aat ,s t i k s t of , gewa s bes c h er mi n gs mi ddel en )v i aaf s poel i n gendr ai n wat er ( 5)v oor j a a r s t oedi en i n gdr i j f mes tbeh al v ewi n t er t ar we( k or tt i j dv en s t er bodemdr aagk r a c h tv er s u sgewas v es t i gi n g/ gewas s ch ade) ( 6)qu a r a n t ai n e( Q) or ga n i s men( poot goed) BELANGRI J KSTEKNEL PUNTEN TOEPASSI NGSDOMEI N ( 1, 4, 9)s t r u ct u u r beder fenen er gi ev er br u i kt egen ga a ndoors y s t emen metmi n der / a n der egr on dbewer k i n g( w. o.NKG)met bi j pas s en deon k r u i dbeh eer s i n g,gr oen bemes t er sen gewas r es t en / s t oppel bewer k i n gen ( 1, 4)s t r u ct u u r beder ft egen gaandoorr i j pa den s y s t emeni n c l . oogs t mech an i s at i ev an afpaden ( 1, 4)s t r u ct u u r beder ft egen gaandoorl agedr u k mec h a n i s a t i e ( 2,3)r es i s t en t eofweer bar er as s en ( 2, 3, 7)bi odi v er s i t ei tenweer baar h ei dv er h ogendoora a n gepa s t e ( 1)dr ai n i n fi l t r at i e( on der wat er dr ai n age) ,dy n a mi s c hpei l beh eer ( 2)beper k i n gdi er gen ees mi ddel en ( 3)aan gepas tgr as l an dgebr u i k( maai en / wei den ) ( 4)aan gepas t ebewei di n g,l agedr u k ber i j di n gs s y s t emen ( 1)v er mi n der enaf s poel i n g,mes t v r i j es t r ok en ,begr eppel i n g ( 2)aan gepas tgr as l an dgebr u i k( maai en / wei den ) ( 3)aan gepas t ebewei di n g ( 4)s y s t emenmetv as t er i j padenofl agedr u k ,a a n gepa s t et i mi n g bewei di n g/ ber i j di n g,pei l beh eer ( 5)aan gepas tNbeh eer ,aan gepas tmaai beh eer ;bi opr epa r a t eni n k u i l gr a s ( 1, 6, 7)al t er n at i ev eh er i n z aai ofdoor z aai met h oden ,a l t er n a t i ev e wi s s el bou ws y s t emen ( 7)gr aanmetgr as on der z aai t u s s en f as e( ? :get es topz a n d) ( 1, 2, 5)al t er n at i ev eh er i n z aai ofdoor z aai met h oden ;a l t er n a t i ev e wi s s el bou ws y s t emen ( 2)gr aanmetgr as on der z aai t u s s en f as e ( 3)dy n ami s chpei l beh eerr egi on aal af s t emmen ( 4)i n v en t ar i s at i ef os f aat v er z adi gi n gendaa r opa a n gepa s t ebemes t i n g ( n or ms t el l i n g) ( 4)v er der ebeper k i n gf os f aat n or men( meera f v oerei genmes t ) ,mi n der f os f a a tv oer en ( 5)beper k i n gdi er gen ees mi ddel en ,v er der ebeper k i n gNn or men ( 5)on der z aai i nmaï s f as ebi j wi s s el bou w ( 6)bi ol ogi s ch ebes t r i j di n g( aal t j es ) ( 7)aan gepas tNbeh eerenmaai beh eer ,bi opr epa r a t eni nk u i l gr a s ( 8)aan gepas tgr as l an dgebr u i k( maai en / wei den ) OPL OSSI NGSRI CHTI NG( HANDEL I NGSPERSPECTI EF )( NUMMERI NG VERWI J STNAARVORI GEKOL OM) I V. 1KNELPUNTENMETBI J BEHORENDEOPLOSSI NGSRI CHTI NGEN,PERSECTORENPERGRONDSOORT BIJLAGE IV - KNELPUNTEN EN OPLOSSINGSRICHTINGEN, PER SECTOR EN GRONDSOORT BIJLAGEN 143 gr on dbewer k i n g,v r u c h t wi s s el i n g( w. o.s oor t s peci fi ek e v oor gewas s en ) ,gr oen bemes t er senf os f aat ar me or gan i s ch es t of aan v oer( OSaan v oer ) ( 2, 3)s oor t s pec i fi ek eor ga n i s c h er es t s t r omen ,bi opr epar at en , bi ol ogi s ch eon t s met t i n g,bi of u mi ga t i e,i n u n da t i e ( 2, 3, 4)pr ec i s i et ec h n i ek env oorh oger eef f ect i v i t ei tenl ager edos er i n g v angewas bes ch er mi n gs mi ddel enenmes t s t of f en ( s en s i n g/ r egi s t r a t i e,t oedi en i n gs t ech n i ek ,per ceel s pas poor t en ) , Ngi f taf s t emmenopbodeml ev er i n g ( 4)a f s poel i n gbeper k en( gr on dbedek k i n g,begr eppel i n g,bu f f er s t r ok en ) ( 6)a a n gi f t epl i c h t ,r egi s t r a t i e,per c eel s pa s poor t ( 1, 4, 5)a a n gepa s t emec h a n i s a t i ev oor j a a r s t oedi en i n gz on der s t r u c t u u r s c h a de ( 5)gebr u i kmes tdi k k ef r a c t i en a j a a rv oort oedi en i n gOS ( maar v er l aagtNben u t t i n g) ( 7)ger i c h t ema a t r egel enbi odi v er s i t ei topdeak k er : gewa s r es t en beh eer ,wi n t er gewa s s en ,ak k er r an den ) ( 8)dy n a mi s c hpei l beh eerr egi on a a l v oormeert egen dr u kv an z oet wat er mas s a ( 8)z i l t et eel t en ( 1)r es i s t en t eofweer ba r er a s s en ( 1, 2, 3, 4, 6, 7)bi odi v er s i t ei tenweer ba a r h ei dv er h ogendooraan gepas t e gr on dbewer k i n g( o. a .v er mi n der dofn i et k er en d) , v r u ch t wi s s el i n g( w. o.s peci fi ek ev oor gewas s en ) , gr oen bemes t er senf os f a a t a r meOSaan v oer ( 1, 2, 5)pr ec i s i et ec h n i ek env oorh oger eef f ect i v i t ei tenl ager edos er i n g v angewas bes ch er mi n gs mi ddel enenmes t s t of f en ( s en s i n g/ r egi s t r a t i e,t oedi en i n gs t ech n i ek ,per ceel s pas poor t en ) , Ngi f taf s t emmenopbodeml ev er i n g ( 3)v er h ogi n gOSgeh a l t e,i n z a a i i nz odev anwi n t er gewas s en ( 4)opt r edenenoor z a k eni n v en t a r i s er en ,woel en ,bodemv er bet er aar s , di epwor t el aar s ,l i ch t er emach i n es ,l a gedr u k ba n den ( 6)ger i c h t ema a t r egel env oorbi odi v er s i t ei topdeak k er : gewa s r es t en beh eer ,wi n t er gewa s s en ,ak k er r an den ( 7)on der z a a i ,ma ï s oogs tv er v r oegen( v r oeger e/ k or t er ecu l t i v ar s ) ( 7)v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t ( 8)v er z i l t i n g( l ok aal ,geenber egen i n g) ( 9)en er gi ev er br u i k ( 1)gr on dgebon denz i ek t en ,pl a gen ,on k r u i den ( 2)bel as t i n ggr on denopper v l a k t ewa t er ( gewas bes ch er mi n gs mi ddel en ,n i t r a a t )a a n s c h er pi n gNgebr u i k s n or men5eAct i epr ogr amma( AP) ( 3)s t u i f / wi n der os i e( geendr i j f mes tmeert erbes t r i j di n g) ( 4)v er di ch t i n gon der gr on d ( 5)on v ol doen dei n s pel enopbodemh et er ogen i t ei t ,da a r door ov er dos er i n ggewas bes ch er mi n gs mi ddel enenmes t s t of f en ( 6)v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t ( 7)v er pl i ch tv an ggewasn ama ï s( 4eAP)pas ts l ech t( t el aat ) ( 8)pl aat s el i j ks l ech t eh er bi c i den wer k i n g( doorr es i s t en t i een bodemei gen s ch appen ) ( 1, 7)r es i s t en t eofweer ba r er a s s en ( 1, 2, 3, 4, 6, 8, 11)bi odi v er s i t ei tenweer ba ar h ei dv er h ogendoor aan gepas t egr on dbewer k i n g( o. a.v er mi n der dofn i et k er en d) , v r u ch t wi s s el i n g( w. o.s oor t s peci fi ek ev oor gewas s en ) , gr oen bemes t er senf os f a a t a r meOSaan v oer ( 1)s oor t s pec i fi ek eor ga n i s c h er es t s t r omen ,bi opr epar at en ,bi ol ogi s ch e on t s met t i n g,bi of u mi gat i e,i n u n dat i e OPL OSSI NGSRI CHTI NG( HANDEL I NGSPERSPECTI EF )( NUMMERI NG VERWI J STNAARVORI GEKOL OM) BEL ANGRI J KSTEKNEL PUNTEN ( 1)gr on dgebon denz i ek t en ,pl a gen ,on k r u i den Ak k er bou w ( 2)v oc h t v oor z i en i n g( v er dr ogi n g) / ber egen i n gs beper k i n g ( i n c l .ma ï s )en 3)aa n v oerOSbeper k tdoorgebr u i k s n or men( v er derv er l a a gdbi j v ol l egr on ds gr oen t en t eel t( h oger ef os f aat t oes t an d) ,wei n i ggr an eni nbou wpl anen opz a n di nr egi oZO beper k t er u i mt ev oorv an ggewas s eni . v . m.aal t j es ( 4)bel as t i n ggr on denopper v l a k t ewa t er ( gewas bes ch er mi n gs mi ddel en ;n i t r a a t ) ,a a n s c h er pi n gNenP- Ak k er bou w ( i n c l .ma ï s )opz a n di n r egi oNO ( v oorv ol l egr on ds gr oen t enz i ez a n dZO) TOEPASSI NGSDOMEI N 144 Bol l en t eel t L ös s ( a l l es ec t or en ) TOEPASSI NGSDOMEI N ( 1)h ogedr u kbodemgebon denz i ek t en ,pl a genenon k r u i den ( v n l .z an dk n el pt ) ( 2)h ogeaf br aak s n el h ei dOSopdu i n z a n denda a r doori soppei l h ou denv anOSl as t i g,aan v oerOSbeper k tdoor gebr u i k s n or menbemes t i n gz a n d( v n l .z a n dk n el pt ) ( 3)bel a s t i n ggr on denopper v l a k t ewa t ermet gewas bes c h er mi n gs mi ddel en ,s t i k s t of ,f os f a a t ( 4)t ek or t‘ f y t os ch oon ’ ar eaa l ( 5)z an d:i r r ev er s i bel v er l i esbi ot i s c h ef u n c t i es ( 6)s l ech ton der h ou d( 1, 2)h u u r l a n d,da a r doormeer on t s met t i n gs beh oef t e ( 7)v er z i l t i n g ( 8)k l ei :s t r u ct u u r beder f / v er di c h t i n g ( 9)Qor gan i s men( l el i e,t u l p) ( 1)r es i s t en t er er a s s en ( 1, 2, 3)bi odi v er s i t ei tenweer ba a r h ei dv er h ogendoorv r u ch t wi s s el i n g ( w. o.s oor t s pec i fi ek ev oor gewa s s en ) ,gr oen bemes t er sen f os f aat ar meef f ect i ev eOSaan v oer ( 1)s oor t s pec i fi ek eor ga n i s c h er es t s t r omen ,bi opr epar at en ,bi ol ogi s ch e on t s met t i n g,bi of u mi gat i e,i n u n dat i e ( 1, 3)r ei z en debol l en k r a a m ( 1, 3)pr ec i s i et ec h n i ek env oorh oger eef f ec t i v i t ei tenl ager edos er i n g v angewas bes ch er mi n gs mi ddel enenmes t s t of f en ( s en s i n g/ r egi s t r a t i e,t oedi en i n gs t ech n i ek ;per ceel s pas poor t en ) , Ngi f taf s t emmenopbodeml ev er i n g ( 3)v a n ggewa s s en ( 3)f os f a a tz u i v er i n gs t ec h n i ek eni ndr a i n s ,s l oot k an tendoor l aat pu n t en ( 4)r egi s t r a t i e/ bewa k i n gs y s t emen ( 5)bi ol ogi s c h emet h oden ( 7)door s poel en ,meerz ou t t ol er a n t egewas s en ,pr eci s i ewat er dos er i n g ( 1)n i et k er en degr on dbewer k i n gs y s t emen ( 1)er os i egev oel i gh ei d ( 1, 2)dr empel st u s s ena a r da ppel enpeen r u ggen ,on t wi k k el i n gv an ( 2)t oepas s i n gn i et k er en degr on dbewer k i n gi nr u ggen t eel t en al t er n at i ev env oorn i et k er en degr on dbewer k i n g ent eel tfi j n z adi gegewas s enopz war egr on d 3, 4)a a n gepa s t emec h a n i s a t i e ( 3)af eni n s poel i n gv angewa s bes c h er mi n gs mi ddel en ,s t i k s t of ,f os f a a t ( ( doorr el i ef ) ,bel as t i n gopper v l a k t ewa t erendr i n k wa t er wi n n i n g ( 4)on k r u i ddr u k ,r el at i efh ogei n z etgl y f os a a tenh er bi c i den r es i s t en t i e ( 7)a a n gepa s t eon k r u i dbeh eer s i n g ( 8)ger i c h t ema a t r egel enbi odi v er s i t ei topdeak k er : gewa s r es t en beh eer ,wi n t er gewa s s en ,ak k er r an den ( 9)s y s t ema t i ek ? ? ? ( 10)mes t v er wer k i n g ( 11)on der z a a i ,ma ï s oogs tv er v r oegen( v r oeger e/ k or t er ecu l t i v ar s ) ( 2)dy n a mi s c hpei l beh eer ( 3)f os f a a t a r mer es t s t r omenon t wi k k el en( bor gi n gv oorQengmov r i j ) ( 1, 4, 5)pr ec i s i et ec h n i ek env oorh oger eef f ect i v i t ei tenl ager edos er i n g v angewas bes ch er mi n gs mi ddel enenmes t s t of f en ( s en s i n g/ r egi s t r a t i e,t oedi en i n gs t ech n i ek ,per ceel s pas poor t en ) , Ngi f taf s t emmenopbodeml ev er i n g ( 4)bodemk wa l i t ei tv er h ogen( v i aweer ba a r h ei d,v och t v oor z i en i n g,OS) t . b. v .h oger eNben u t t i n g ( 4)f os f a a t pl a a t s i n gt ec h n i ek env oorPbeh oef t i gegewas s en( v n l . gr oen t en ) ( 5, 7)v er der ebeper k i n gf os f a a t a a n v oer ( 6)opt r edenenoor z a k eni n v en t a r i s er en ,woel en ,bodemv er bet er aar s , di epwor s t el aar s ,l i ch t er emach i n es ,l a gedr u k ba n den gebr u i k s n or men5eAP ( 5)f os f aat accu mu l at i e/ v er z a di gi n genCu a c c u mu l a t i ei nbodem ( 6)v er di ch t i n gon der gr on d ( 7)v er n at t i n g( r on dn at u u r )l ei dti nl a n dbou wt otgr ot er edr u kenmi n der bes t r i j di n gs opt i esv oors ch adeor gan i s men( z i ek t en ,on k r u i den ) , meerf os f a a t l ek k age ( 8)v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t ( 9)s l ech ton der h ou d( 1, 3)h u u r l a n d,da a r doormeer on t s met t i n gs beh oef t e ( 10)dr u kopmes t mar k t ,v er pl i c h t edr i j f mes t a f n a mebi j h u u r l a n d ( 11)v er pl i ch tv an ggewasn ama ï s( 4eAP)pas ts l ech t OPL OSSI NGSRI CHTI NG( HANDEL I NGSPERSPECTI EF )( NUMMERI NG VERWI J STNAARVORI GEKOL OM) BEL ANGRI J KSTEKNEL PUNTEN BIJLAGEN 145 ( 1)al l egr on ds oor t en :af v oerbou wv oor( metOSenn u t r i ën t en )met k l u i t ;OSaa n v oerbeper k tdoorPn or m ( 2)z an d:bodemgebon denz i ek t en ,pl a gen ,on k r u i den ( 3)z an d:n i t r aat bel as t i n ggr on denopper v l a k t ewa t era a n s c h er pi n gNenPgebr u i k s n or men5e( AP) ( 4)k l ei :s t r u ct u u r beder f ( 5)z an d:v er dr ogi n g ( 6)v een :k l i n kdoordr ai n ageenox y da t i e,CO2emi s s i e ( 1)z i ek t enenpl agendi edi r ec tofi n di r ec tv er ba n dh ou denmetbodem ( 1, 2)dr a i n a geenbodems t r u c t u u rv er bet er en :v er bet er enh abi t atv oor ( 2)bodems t r u ct u u rv oorwa t er a f v oerbi j pi ek bel a s t i n gn eer s l a gen r egen wor men( bl adv er t er i n g:s ch u r f t ,z war t r ot )enoor wor men a er a t i e ( l u i senper en bl a dv l o) ,oor wor menpr ofi t er env anbet er e ( 3)k r a ppef os f aat n or men( pr odu c t i eenbewa a r k wa l i t ei t ) s t r u c t u u rv er oor z a a k tdoorr egen wor men ,doorOSaan v oer , ( 4)z an d:s peci fi ek ebodemmoeh ei d( a a l t j es )doorwegv a l l enc h emi s c h e gr oen bemes t er sena a n gepa s twa t er v oor z i en i n gi ncombi n at i e gr on don t s met t i n g metwegn emens y s t eembel emmer i n gen( al t er n at i ev env oor s c h a del i j k egewa s bes c h er mi n gs mi ddel enenh er bi ci den ) ( 3)my c or r h i z a ’ sv oorbet er ePben u t t i n g( h abi t at v er bet er i n gdoor v er l agenk u n s t mes tenmeeror gan i s ch emes t / compos ten wegn emens y s t eembel emmer i n gen ) ( 4)r egi s t r a t i e/ bewa k i n gs s y s t emen ( 4)bi ol ogi s c h egr on don t s met t i n g( r eedsi non der z oek ) ,bi ol ogi s ch e bes t r i j di n g,f u n ct i on el ebodembi odi v er s i t ei t Boomk wek er i j F r u i t t eel t ( 1)a a n gepa s t en or ms t el l i n gv oork l u i t gewas s en ,k l u i t v er v an ger s ( 1, 2, 3)bi odi v er s i t ei tenweer ba a r h ei dv er h ogendoorv r u ch t wi s s el i n g, gr oen bemes t er senf os f a a t a r meOSaan v oer ( 1)s oor t s pec i fi ek eor ga n i s c h er es t s t r omen ,bi opr epar at en ,bi ol ogi s ch e on t s met t i n g,bi of u mi gat i e,s t omen ,i n u n da t i e ( 2, 3)pr ec i s i et ec h n i ek env oorh oger eef f ec t i v i t ei tenl ager edos er i n g v angewas bes h er mi n gs mi ddel enenmes t s t of f en ( s en s i n g/ r egi s t r a t i e,t oedi en i n gs t ec h n i ek ,per ceel s pas poor t en ) , Ngi f taf s t emmenopbodeml ev er i n g ( 3)v a n ggewa s s en ( 4)a a n gepa s t emec h a n i s a t i e ( 5)v a r i a bel pei l beh eer ( 6)v a r i a bel pei l beh eer ,dr a i n i n fi l t r a t i e ( 3, 7)r ec y c l i n gv a ngoedek wa l i t ei twa t er( bol l en meer ) ( 8)s t r u c t u u r beder fv er mi j dendoorr i j pa denenan der e gr on dbewer k i n gs y s t emen ( 9)a a n gi f t epl i c h t ,r egi s t r a t i e,per c eel s pa s poor t OPL OSSI NGSRI CHTI NG( HANDEL I NGSPERSPECTI EF )( NUMMERI NG VERWI J STNAARVORI GEKOL OM) BEL ANGRI J KSTEKNEL PUNTEN TOEPASSI NGSDOMEI N I V. 2KNELPUNTENWELKESAMENHANGENMETDEGEKOZENSPEERPUNTEN BEHEERVANORGANI SCHESTOF( OS)ENBODEMVRUCHTBAARHEI D Gr as l an dz an d v er l i ez en( OS,N)bi j gr as l an dv er n i eu wi n g f os f aat accu mu l at i e/ v er z adi gi n g bel as t i n ggr on denopper v l ak t ewat ermetn i t r aat ,di er gen ees mi ddel en l ager ev er t eer baar h ei dgr asdoork r appebemes t i n g( l ok aal t . b. v .KRWdoel en / 5e Act i epr ogr ammaNi r aat r i ch t l i j n( AP) ) Gr as l an dk l ei bel as t i n ggr on denopper v l ak t ewat ermets t i k s t of ,f os f aat ,di er gen ees mi ddel en l ager ev er t eer baar h ei dgr asdoork r appebemes t i n g( l ok aal t . b. v .KRWdoel en ) v er l i ez en( OS,N)bi j gr as l an dv er n i eu wi n g Gr as l an dv een bel as t i n ggr on denopper v l ak t ewat ermets t i k s t of ,f os f aat ,di er gen ees mi ddel en Ak k er bou w& v ol l egr on ds gr oen t en k l ei &z av el bel as t i n gopper v l ak t ewat er( f os f aat ,s t i k s t of )v i aaf s poel i n gendr ai n wat er v oor j aar s t oedi en i n gdr i j f mes tbeh al v ewi n t er t ar we( k or tt i j dv en s t er bodemdr aagk r ach tv er s u sgewas v es t i gi n g/ gewas s ch ade) Ak k er bou wNOz an d bel as t i n ggr on denopper v l ak t ewat er( n i t r aat ) ,aan s ch er pi n gNgebr u i k s n or men5e AP s t u i f / wi n der os i e( geendr i j f mes tmeert erbes t r i j di n g) on v ol doen dei n s pel enopbodemh et er ogen i t ei t ,daar doorov er dos er i n g gewas bes ch er mi n gs mi ddel enenmes t s t of f en Ak k er bou w& v ol l egr on ds gr oen t enZO z an d Lös s er os i egev oel i gh ei d af eni n s poel i n gv ans t i k s t of ,f os f aat( doorr el i ëf ) ,bel as t i n gopper v l ak t ewat eren dr i n k wat er wi n n i n g Bol l en t eel t h ogedr u kbodemgebon denz i ek t en ,pl agenenon k r u i den( v n l .z an dk n el pt ) h ogeaf br aak s n el h ei dOSopdu i n z an d,daar dooroppei l h ou denOSl as t i g,aan v oer OSbeper k tdoorgebr u i k s n or menbemes t i n gz an d( v n l .z an dk n el pt ) bel as t i n ggr on denopper v l ak t ewat ermets t i k s t of ,f os f aat Boomk wek er i j F r u i t t eel t 146 aan v oerOSbeper k tdoorgebr u i k s n or men( v er derv er l aagdbi j h oger e f os f aat t oes t an d) ,wei n i ggr an eni nbou wpl an ,enbeper k t er u i mt ev oor v an ggewas s eni . v . m.aal t j es bel as t i n ggr on denopper v l ak t ewat er( n i t r aat ) ,aan s ch er pi n gNenPgebr u i k s n or men5eAP f os f aat accu mu l at i e/ v er z adi gi n genCu accu mu l at i ei nbodem v er di ch t i n gon der gr on d al l egr on ds oor t en :af v oerbou wv oor( metOSenn u t r i ën t en )metk l u i t ,OSaan v oer beper k tdoorPn or m z an d,n i t r aat bel as t i n ggr on denopper v l ak t ewat er ,aan s ch er pi n gNenPgebr u i k s n or men5eAP k r appef os f aat n or men( pr odu c t i eenbewaar k wal i t ei t ) BEHEERVANBODEMSTRUCTUUR Gr as l an dz an d Gr as l an dk l ei opbr en gs t v er l i esdoorv er t r appi n g( v ee) s t r u ct u u r v er l i esenbr oei k as gas emi s s i esdoorber i j di n g v er l i ez en( OS,N)bi j gr a s l an dv er n i eu wi n g Gr as l an dv een opbr en gs t v er l i esdoorv er t r appi n g( v ee)enber i j di n g Ak k er bou w& v ol l egr on ds gr oen t en k l ei &z av el s t r u ct u u r beder fbov en gr on denv er di ch t i n gon der gr on d,emi s s i esl ach gasen met h aan on k r u i dbeh eer s i n g( enpl aat s el i j kr es i s t en t i e) gr on dgebon denz i ek t en ,pl agen bel as t i n gopper v l ak t ewat er( f os f aat ,s t i k s t of ,gewas bes ch er mi n gs mi ddel en )v i a af s poel i n gendr ai n wat er v oor j aar s t oedi en i n gdr i j f mes tbeh al v ewi n t er t ar we( k or tt i j dv en s t er bodemdr aagk r ach tv er s u sgewas v es t i gi n g/ gewas s ch ade) v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t en er gi ev er br u i k gr on dgebon denz i ek t en ,pl agen ,on k r u i den aan s ch er pi n gNgebr u i k s n or men5eAP s t u i f / wi n der os i e( geendr i j f mes tmeert erbes t r i j di n g) v er di ch t i n gon der gr on d Ak k er bou w& v ol l egr on ds gr oen t enZO z an d gr on dgebon denz i ek t en ,pl agen ,on k r u i den v och t v oor z i en i n g( v er dr ogi n g) / ber egen i n gs beper k i n g bel as t i n ggr on denopper v l ak t ewat er( gewas bes ch er mi n gs mi ddel en ,n i t r aat ) , aan s ch er pi n gNenPgebr u i k s n or men5e AP v er di ch t i n gon der gr on d Lös s er os i egev oel i gh ei d t oepas s i n gn i et k er en degr on dbewer k i n gi nr u ggen t eel t enent eel tfi j n z adi ge gewas s enopz war egr on d af eni n s poel i n gv angewas bes ch er mi n gs mi ddel en ,s t i k s t of ,f os f aat( doorr el i ëf ) , bel as t i n gopper v l ak t ewat erendr i n k wat er wi n n i n g on k r u i ddr u k ,r el at i efh ogei n z etgl y f os aatenh er bi ci den r es i s t en t i e Bol l en t eel t k l ei :s t r u ct u u r beder f / v er di ch t i n g Boomk wek er i j k l ei :s t r u ct u u r beder f F r u i t t eel t z i ek t enenpl agendi edi r ectofi n di r ectv er ban dh ou denmetbodem bodems t r u ct u u rv oorwat er af v oerbi j pi ek bel as t i n gn eer s l agenaer at i e k r appef os f aat n or men( pr odu ct i eenbewaar k wal i t ei t ) Ak k er bou wNOz an d bel as t i n ggr on denopper v l ak t ewat er( gewas bes ch er mi n gs mi ddel en ,n i t r aat ) , BIJLAGEN 147 BEHEERVANBODEMBI ODI VERSI TEI TENBODEMWEERBAARHEI D Gr as l an dz an d bel a s t i n ggr on denopper v l ak t ewa t ermetn i t r a a tendi er gen ees mi ddel en s c h a dedoorpl a gen( en ger l i n gens i n dsmi ddel v er bod) v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t Gr as l an dk l ei v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t Gr as l an dv een bel a s t i n ggr on denopper v l ak t ewa t ermets t i k s t of ,f os f a a t ,di er gen ees mi ddel en v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t Ak k er bou w& v ol l egr on ds gr oen t en k l ei &z av el gr on dgebon denz i ek t enenpl a gen qu r a n t a i n eor ga n i s men( poot goed) v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t bel a s t i n gopper v l a k t ewa t ermetgewa s bes c h er mi n gs mi ddel env i aa f s poel i n gen dr a i n wa t er Ak k er bou wNOz an d gr on dgebon denz i ek t en ,pl a gen ,on k r u i den bel a s t i n ggr on denopper v l a k t ewa t ermetgewa s bes c h er mi n gs mi ddel en on v ol doen dei n s pel enopbodemh et er ogen i t ei t ,da a r doorov er dos er i n g gewa s bes c h er mi n gs mi ddel enenmes t s t of f en v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t pl a a t s el i j ks l ec h t eh er bi c i den wer k i n g( doorr es i s t en t i eenbodemei gen s c h a ppen ) Ak k er bou w& v ol l egr on ds gr oen t enZO z an d 148 gr on dgebon denz i ek t en ,pl a gen ,on k r u i den bel a s t i n ggr on denopper v l a k t ewa t ermetgewa s bes c h er mi n gs mi ddel en v er n a t t i n g( r on dn a t u u r )l ei dti nl a n dbou wt otgr ot er edr u kenmi n der bes t r i j di n gs opt i esv oors c h a deor ga n i s men( z i ek t en ,on k r u i den ) ,meer f os f a a t l ek k a ge v er l i esbi odi v er s i t ei tenbi oi n t en s i t ei t s l ec h ton der h ou d( 1, 3)h u u r l an d,da a r doormeeron t s met t i n gs beh oef t e Lös s a f eni n s poel i n gv a ngewa s bes c h er mi n gs mi ddel en ,( doorr el i ëf ) ,bel a s t i n g opper v l a k t ewa t erendr i n k wat er wi n n i n g Bol l en t eel t h ogedr u kbodemgebon denz i ek t en ,pl a genenon k r u i den( v n l .z a n dk n el pt ) bel a s t i n ggr on denopper v l a k t ewa t ermetgewa s bes c h er mi n gs mi ddel en t ek or t‘ f y t os c h oon ’ a r ea a l z a n d:i r r ev er s i bel v er l i esbi ot i s c h ef u n c t i es qu a r a n t a i n eor ga n i s men( l el i e,t u l p) Boomk wek er i j z a n d:bodemgebon denz i ek t en ,pl a gen ,on k r u i den bel a s t i n ggr on denopper v l a k t ewa t ermetgewa s bes c h er mi n gs mi ddel en F r u i t t eel t z i ek t enenpl a gendi edi r ec tofi n di r ec tv er ba n dh ou denmetbodem k r a ppef os f a a t n or men( pr odu c t i eenbewa a r k wa l i t ei t ) z a n d:s pec i fi ek ebodemmoeh ei d( a a l t j es )doorwegv a l l enc h emi s c h e gr on don t s met t i n g BODEMBEHEERI NREL ATI ETOTWATERHUI SHOUDI NG Gr as l an dz an d v er dr ogi n g( ookdoorber egen i n gel der s ) bel a s t i n ggr on denopper v l a k t ewa t ermetn i t r a a t ,di er gen ees mi ddel en Gr as l an dv een i n k l i n k i n g,ox y da t i e,CO2emi s s i e,ma a i v el dda l i n g,l a n ds c h a pv er l i esdoordr a i n a ge bel a s t i n ggr on denopper v l a k t ewa t ermets t i k s t of ,f os f a a t ,di er gen ees mi ddel en Ak k er bou w& v ol l egr on ds gr oen t en k l ei &z av el bel a s t i n gopper v l a k t ewa t er( f os f a a t ,s t i k s t of ,gewa s bes c h er mi n gs mi ddel en )v i a a f s poel i n gendr a i n wa t er v er z i l t i n g( l ok a a l ,geenber egen i n g) Ak k er bou wNOz a n d bel a s t i n ggr on denopper v l a k t ewa t er( gewa s bes c h er mi n gs mi ddel en ,n i t r a a t , a a n s c h er pi n gNgebr u i k s n or men5eAc t i epr ogr a mmaNi t r a a t r i c h t l i j n( AP) Ak k er bou w& v ol l egr on ds gr oen t en ZOz an d bel a s t i n ggr on denopper v l a k t ewa t er( gewa s bes c h er mi n gs mi ddel en ,n i t r a a t ) , Bol l en t eel t Boomk wek er i j zand:ni t r a a t bel a s t i n ggr on denopper v l a k t ewa t er ,a a n s c h er pi n gNenP- F r u i t t eel t a a n s c h er pi n gNgebr u i k s n or men5eAP ver di c h t i n gon der gr on d v er z i l t i n g gebr u i k s n or men5eAP z a n d:v er dr ogi n g v een :k l i n kdoordr a i n a geenox y da t i e,CO2emi s s i e bodems t r u c t u u rv oorwat er a f v oerbi j pi ek bel a s t i n gn eer s l a gena er a t i e BIJLAGEN 149 BIJLAGE BI JLAGEV V––KANSEN, KANSEN,KNELPUNTEN KNELPUNTENEN ENKENNISHIATEN VAN BODEMBEHEER PER BODEMBEHEERDOEL (1-14) KENN I SHI ATEN VAN B ODE MBEHEERPER EN PER BEHEERSCLUSTER (A-E) BOD EMB EHEERDOEL( 114) EN PER BEHEERSCLUSTER( AE) Kansen, knelpunten en kennishiaten bij de verschillende typen landbouwkundig bodembeheer Kan s en ,k n el pu n t enenk en n i s h i at enbi j dev er s ch i l l en det y penl an dbou wk u n di gbodembeh eer (waterhuishouding, grondbewerking, gewasbescherming) ( wat er h u i s h ou di n g,vruchtwisseling, v r u ch t wi s s el i n g,g r on dbewer k i n g,bemesting, bemes t i n g,g ewas bes ch er mi n g) gesorteerd ges or t eer dnaar n aarbodembeheerdoelen, bodembeh eer doel en ,per pergrondsoort gr on ds oor twaar waarrelevant. r el ev an t . De 1.1, Debeheerdoelen beh eer doel enkomen k omenovereen ov er eenmet mettabel t abel 1. 1,waar waarhun h u nbijdrage bi j dr ageaan aande deverschillende v er s ch i l l en de di men s i esvan v anduurzaamheid du u r z aamh ei dis i saangegeven. aan gegev en . dimensies BEHEERDOEL A.WATERHUI SHOUDI NG,PEI LBEHEER,DRAI NAGE,( BEREGENI NG? ) 1. Hogepr odu ct i v i t ei t perh a,h oge pr odu ct k wal i t ei t Hetwat er pei l bepaal tdeomv an gv andebes ch i k bar et eel t l aag.Vi an u t r i ën t en , bewer k baar h ei d,z i ek t enenpl a genbepaal tdi tdepot en t i ël eopbr en gs t .I n t egr aal ( f y s i s ch ,ch emi s ch ,bi ol ogi s ch )on der z oekn aarh etef f ectv anpei l v er an der i n gmaak t dei mpactdu i del i j k .Depr i or i t ei tl i gth i er bi j opz an denl i ch t ez av el gr on den ,omdat h i erbes ch i k baar h ei dv ann u t r i ën t enendei mpactv anz i ek t en ,pl agenenon k r u i den h ets t er k s t ez i j n . Hetwat er beh eerbeï n v l oedtdeh aal bar eopbr en gs t .Su bopt i maal wat er( t en at )z or gt v oordeon der ben u t t i n gdi edanopdi v er s epu n t enon t s t aat :ber i j di n g/ dr aagk r ach t , s t r u ct u u r ,n u t r i ën t en ben u t t i n g,z i ek t egev oel i gh ei d. Eengoedewat er v oor z i en i n gi sv angr ootbel an gv oordepr odu ct i eenv oorh et wat er s y s t eem.Eenbodem meteengoedwat er ber gen dv er mogeni si ns t aatom bi j pi ek eni nn eer s l agenl an ger edr ogeper i odesh etgewasv anv ol doen dewat ert e v oor z i en . 2. Lagear bei ds beh oef t e 3. Lagebeh oef t eaan f os s i el ebr an ds t of f en 150 4. Hogeben u t t i n genl age emi s s i e enaccu mu l at i ev an n u t r i ën t en ,goede r et en t i eenn al ev er i n g v ann u t r i ën t en Ten atent edr oogl ei denbei det oteenl agen u t r i ën t en ben u t t i n g.Wat er beh eerdat goedi sv oorgewas pr odu ct i ez al ookgoedz i j nv oorn u t r i ën t en ben u t t i n genl age l ach gas emi s s i e.On t l een daans t u di ewaar i nv oorNeder l an dpr oev enwer d v as t ges t el ddath oger eex t er n e( r ecov er y )eni n t er n e( 1/ Ngeh al t e)Nben u t t i n g s amen gaanmeth oger e‘ h aal ba r epr odu ct i e’ .Ver n at t i n gv er h oogtookr i s i coopPu i t s poel i n g.Ken n i s h i aat :i n z i ch ti nder el at i est u s s enwat er v oor z i en i n genl ach gas . 5. Weer baar h ei d:l age beh oef t eaanch emi s ch e gewas bes ch er mi n g ( z i ek t en ,pl a gen , on k r u i den ) Hetpei l beh eerh eef tdi r ect ei n v l oedopdebes ch i k bar edoor wor t el bar ez on e.Door pei l v er h ogi n gwor dendeaan wez i gen emat oden popu l at i esi neenk l ei n er et eel t l aag gedwon genwaar i ndepl an teenmi n deru i t gebr ei dwor t el s t el s el k anv or men .De v r aagi sh oedi tdes ch adegev oel i gh ei dv angewas s env oorbodemz i ek t enbeï n v l oed. Dev er wach t i n gi sdatpei l v er h ogi n gopz an dgr on denenl i ch t ez av el gr on dende BEHEERDOEL A.WATERHUI SHOUDI NG,PEI LBEHEER,DRAI NAGE,( BEREGENI NG? ) s ch adegev oel i gh ei dv er s t er k t .Eri swei n i gbek en dov eref f ect env anv er an der en d pei l beh eer . Ver h ogi n gv anh etpei l v er mi n der tdemogel i j k h edenv oort i j di geengeï n t egr eer de on k r u i dbeh eer s i n genk a nookh ets oor t en s pect r u m beï n v l oeden . 6. Hoogv er mogent ot af br aakv an v er on t r ei n i gi n gen 7. Goedewat er r egu l er i n g ( i n fi l t r a t i e,i n t er n e dr ai n age, v och t n al ev er i n g) enl agebeh oef t eaan ber egen i n g 8. Ru i met i j dv en s t er sv oor wer k z aamh eden ( dr a a gk r a ch t , bewer k ba a r h ei d) Kn el pu n tv oorv een :maai v el ddal i n g,waar doorl an ds ch apn i etbeh ou denbl i j f t . Kan s en :on der wat er dr ai n age,dy n ami s chpei l .Ken n i s h i at en :v er t aal s l ag f u n damen t eel on der z oekn aarpr ak t i j k .On v ol doen dek en n i sov eri n t egr aal ef f ectv an dez emaat r egel en( peopl e,pl an et ,pr ofi t ) . Hetgr oot s t epr obl eem bi j v er di ch t i n gv andeon der gr on d( pl oegz ool ofi et sdi eper )i s datj eh etn i etz i et .Degewas opbr en gs ti swel n egat i efger el at eer daaneen t oen emen demat ev anv er di ch t i n g,maaromdatdi tov erv r i j wel h etgeh el eper ceel pl aat s v i n dt ,v al th etdeboern i etop.On der t u s s enpr obeer th i j wel deopbr en gs tt e v er gr ot endoori n pu tv anmes t s t of f en ,ch emi cal i ënenber egen i n gs wat er .Eri s n au wel i j k si n z i ch twaari nNeder l an dv er di ch t i n gi sopget r eden ,wel i sdu i del i j kdatop z an dgr on denh eth er s t el v er mogenmi n i maal i s ,waar doorj u i s topdi egr on denh et ef f ectbl i j v en di s .Opk l ei gr on denk andoorz wel enk r i mpdepl oegz ool opt er mi j n weerv er dwi j n en .Ken n i s h i aat :h oek anh etef f ectv anv er di ch t i n gwor den gek wan t i fi ceer dal sh etv oor k omenerv anz os l ech tz i ch t baari s ?Hoeov er t u i gj ede boerer v andath i j opbepaal deper cel eneenh oger eopbr en gs tk anh al endoor aan dach tt ebes t edenaandev er di ch t i n gop3040cm di ep?Wel k emech an i s ch e, maarv oor al bi ol ogi s ch e( di epwor t el en degr as s en ,s t i mu l er i n gv an bodems t r u ct u u r v er bet er aar s ) ,maat r egel endr agenbi j aanh etv oor k omen ,maar v oor al oph ef f env anv er di ch t i n gv andeon der gr on d. Wan n eerdebodem v er di ch ti s ,bl i j f tdebov en gr on dl an gern atenmi n der bewer k baarenber i j dbaar .Tegel i j k er t i j dh eef th etbewer k enbu i t endeges ch i k t e t i j dv en s t er sv er di ch t i n gt otgev ol g. Kn el pu n t :h oogpei l v oorn at u u r ( gebi ed)v er s u sgoedon t wat er debodem t . b. v . wer k baar h ei d. Opz an d:boer enwi l l engr aageendi epeon t wat er i n gom z odet i j dv en s t er sz ogr oot mogel i j kt emak en .Bov en di env er wach t enz edegev ol genv ann at s ch ademi n der goedt ek u n n en' man agen 'dandr oogt es t r es s .Dath eef tt otgev ol gdatdebodem v ak eri et st edr oogi sdant en atendatbi j per i odesz on derr egen v al eer dermoet wor denber egen d.Van u i th etoogpu n tv angr on dwat erbeh eeri sdateenon gel u k k i ge s i t u at i e.Hetz oumooi erz i j nal sermeerwat eri ndebodem bes ch i k baari sen mi n dern odi gi sv oorber egen en .I nBr aban ti s5j aargel edeneens t ar tgemaak tmet h etpr oj ectLOPs t u wen .Daar bi j k r egendeboer enh etwat er beh eeri nei genh an den k on denz ez el fh etwat er pei l bepal en .Samenmetr es t r i ct i esoph etber egen enen u i t gebr ei debegel ei di n gh y dr ol ogi ez i j nv eel boer enern uv anov er t u i gddath etdi epe BIJLAGEN 151 BEHEERDOEL A.WATERHUI SHOUDI NG,PEI LBEHEER,DRAI NAGE,( BEREGENI NG? ) on t wat ermi n dern oodz ak el i j ki senz i j nz ei ns t aat( 9dagen )l at ert es t ar t enmet ber egen en .Ken n i s h i aat :h oek andatooki nan der er egi o' swor deni n gez et ?Hoe br en gj eh etpr ocesi ngan g,wel k ek en n i si seraan v u l l en dn odi gv ooran der e gebi eden ?Watbet ek en tdez eon t wi k k el i n gi nh etwat er( enbodembeh eer )v oor n u t r i ën t en v er l i ez enenh etv oor k omenv anz i ek t enenpl agen ? 9. Bi j dr ageaanmi t i gat i e br oei k as gas s en( l age emi s s i es CO2,met h aanen l ach gas ,ops l agv anCi n or gan i s ch es t of ) Kn el pu n tv oorv een :v er gel ek enmetz an denk l ei dr aagtv een gr on di naan z i en l i j k e mat ebi j aandeemi s s i ev anbr oei k as gas s en .Kan s :emi s s i esk u n n enbeper k twor den doormaat r egel endi eaf br aakv anor gan i s ch es t ofv oor k omen .Ken n i s h i aat :h et ef f ectv anmaat r egel enger i ch topbeper k i n gv anmaai v el ddal i n g( bi j v . on der wat er dr ai n age,dy n ami s chpei l )opemi s s i esv anbr oei k as gas s eni sn i et bek en d. Ops l agv anCi nbodemor gan i s ch es t ofi s ,v oor al i nv een bodems ,s t er kgek oppel d aanv och t geh al t e.Zodr ah etv eenn i etmeerwat er v er z adi gdi senerz u u r s t ofbi j k omtbegi n th etaf br aak pr ocesendeemi s s i ev anCO2.Hoeder el at i ei nan der e gr on ds oor t eni senh oeder el at i ei si nh ett r aj ectt u s s enwat er v er z adi gdenh el emaal dr oogi smi j n i etbek en d,maardez er el at i ewor dti nmodel l enwel t oegepas t .Al dan n i etempi r i s chv as t ges t el d.Dev r aagi sh oek u nj eal st el erdoorwat er beh eer ( *ber egen en ,di eperofmi n derdi epon t wat er en )deaf br aakv anor gan i s ch es t ofz o beï n v l oedendatj edegoedeei gen s ch appener v ank u n tben u t t en .Eens l ech t e af br aakv anor gan i s ch es t ofbet ek en ti nv eel gev al l eneengoedeops l agv anC,maar en el agebes ch i k baar h ei dv ann u t r i ën t en .Ken n i s h i aat :dats amen s pel i si ngr ot e l i j n enal wel on der z och t ,maarn ogt ewei n i gcon cr eett oepas baargemaak tv oor t el er s . Kn el pu n tbi j l an dbou wopn at t egr on d:emi s s i esv anNenN2O.Ken n i s h i aat : k wan t i t at i ev edat at . a. v .t oen amel ach gas emi s s i eenCops l agdoorv er n at t i n gz i j n on v ol doen deaan wez i g. 10.Geendegr adat i edoor gr on dv er l i es( wi n den wat er er os i e) ,v er z i l t i n gof bes met t i n gmet ( qu a r a n t a i n e) z i ek t en k an s :pei l v er h ogi n gv oorwei dev ogel s . 11.Ru i mt ev oor K bi odi v er s i t ei t : bov en gr on ds een on der gr on ds e–óókn i et f u n ct i on el e–door v oeds el enh abi t att e v er s ch af f en 12.Bes ch er mi n gv an cu l t u u r h i s t or i s ch pat r i mon i u m ( bodema r c h i ef , el emen t en 152 Kn el pu n tv oorv een :maai v el dda l i n g,waar doorl an ds ch apn i etbeh ou denbl i j f t . Kan s en :on der wat er dr ai n age,dy n ami s chpei l .Ken n i s h i at en :v er t aal s l ag f u n damen t eel on der z oekn aarpr ak t i j k .On v ol doen dek en n i sov eri n t egr aal ef f ectv an dez emaat r egel en . BEHEERDOEL cu l t u u r l an ds ch ap) A.WATERHUI SHOUDI NG,PEI LBEHEER,DRAI NAGE,( BEREGENI NG? ) Eri sal v eel k en n i sov erh oeh etpei l beh eer dz oumoet enwor denenwel k e gewas s enmeerofmi n ders l ech tz i j nv oorh etbodemar ch i ef .Eri si neenpi l ot bodemdi en s t enu i t gez och th oedi tj u r i di s chenfi n an ci eel u i t gewer k tk anwor den .Dat bl i j k ter gi n gewi k k el deni sbel egdbi j deRi j k s di en s tv oorCu l t u r eel Er f goed. 13.Sl u i t env ank r i n gl open 14.Beh ou dv anpot en t i ël e bodemf u n ct i es ,met n amebi ot i s ch e ( v oor k ómenv an i r r ev er s i bel f u n ct i ev er l i es ) BIJLAGEN 153 BEHEERDOEL B.VRUCHTWI SSEL I NG,GROENBEMESTERS,GEWASRESTENBEHEER 1. Hogepr odu ct i v i t ei tper Opt i ma l ev r u c h t wi s s el i n gi sz eerbepal en dv ooropbr en gs tenk wal i t ei t .Hi erk omen h a,h ogepr odu ct k wa l i t ei t a l l ef a c et t env a nf y s i s c h ,c h emi s c henbi ol ogi s c hs a men .Ken n i s h i a a t :v oorde i n t r odu c t i ev a nn i eu wegewa s s en( en er gi egewa s s en ,gr oen bemes t er s )ofbi j i n pa s s i n gv a ngr a s l a n d/ ma ï sbi n n ena k k er bou wr ot a t i esena n der s om moetwor den u i t gez oc h th oedi tu i t pa k tv ooropbr en gs tenk wa l i t ei tv a nder egu l i er egewa s s en . Gr oen bemes t er ss pel enh i er bi j eenr ol .Ken n i s h i aat :wati sdepot en t i ël ebi j dr agen v a ngr oen bemes t er s ? ,c on s equ en t i esv ooror ga n i s c h es t of ba l a n s( OSba l a n s ) , n a wer k i n gi nh etv oor j a a r ,wel k ema a i mes t s t of f enz i j nh etmees tges c h i k t ,ef f ec tv a n i n k u i l en( wa a r doorermeerv r i j h ei dk omti nh etmomen tv a na a n br en gen ) ,l i ev er dr ogenda ni n k u i l en ? ,ef f ec tv a nz omer t a r weenk l a v er ,ef f ec tv a nwi n t er wi k k een er wt en ,k a pot v r i ez en deNbemes t er s( o. m.emi s s i ev er l i ez en ) ,h oet i l j eNov erde wi n t erh een ? ,opt i ma l ewi j z ev a ni n wer k i n g. Ken n i s h i a a t :h oes t er kbeï n v l oedtdeOSh u i s h ou di n g( k wa l i t ei tenk wa n t i t ei t )de h a a l ba r eopbr en gs t ?St a t i s t i s c hbl i j k th oger eNl ev er i n gu i tdebodem ( di en a u wa a n or ga n i s c h es t ofi sv er bon den )i na a n t a l gewa s s ens a ment ega a nmeth oger e h a a l ba r eopbr en gs t( da t a ba s eNr es pon s pr oev en ) .Ka n s :on t wi k k el met h odeom OSh u i s h ou di n gz oda n i gt es t u r enda tNl ev er i n gl a a genNben u t t i n gh oogbl i j f t ,t er wi j l t oc hh etpos i t i efef f ec tv a nOSoph a a l ba r eopbr en gs tbeh ou denbl i j f t . Kn el pu n t :l a ger eopbr en gs t enbi j a k k er bou wdoorl a a gOSgeh a l t e.Ka n s :t u s s en t eel t v a ngr a s .Ken n i s h i a a t :empi r i s ch eon der bou wi n gv er l i ez enbi j omz et t env a ngr a s l a n d. I sereena a l t j es pr obl eem bi j t u s s en t eel tv a ngr a s ?Zoj a ,h oei sdez eopt el os s en ? Kn el pu n t :OSgeh a l t ei ndebodem da a l tbi j t eel tv a nv oeder gewa s s ena n der sda n ma ï s ,h i er dooreenl a ger epr odu ct i v i t ei t .Kan s en :v r u ch t wi s s el i n ggr asenan der e v oeder gewa s s en .Ken n i s h i a a t :l a a t s t es t a pi na n a l y s ev a nv r u c h t wi s s el i n gs pr oef . 2. Lagear bei ds beh oef t e Ka n s endoort ec h n ol ogi s c h eon t wi k k el i n gen :n i eu wes y s t emeni nr u i mt eent i j d: du bbel t eel t en ,men gt eel t enet c .Doordet ec h n ol ogi s c h eon t wi k k el i n gv a ngeoi n f or ma t i c aenGPSwor dth etz el f smogel i j kr a s s endoorel k a a rt et el enens epa r a a t t eoogs t en . 3. Lagebeh oef t ea a n f os s i el ebr an ds t of f en 4. Hogeben u t t i n genl a ge emi s s i eenaccu mu l a t i e v a nn u t r i ën t en ,goede r et en t i eenn al ev er i n gv a n n u t r i ën t en Kn el pu n t :k or t et er mi j nbemes t i n gs pl a n n enbi j ges pec i a l i s eer det eel t ena l spoot goed, l el i es ,t u l penoph u u r l a n d.Aa n dac h tv oorl a n get er mi j n bel a n geni sv oordeh u u r der geenpr i or i t ei t .Deei gen a r ens t a a ns t eedsv a k erv erv a ndepr i ma i r epr odu c t i ea f . Hetl a n get er mi j nbel a n gv a ndu u r z aa m bodembeh eeri sdaa r doorn i etmeer a f gedek t . Kn el pu n t :v er s c h r a l i n gt . b. v .Ni t r a a t r i c h t l i j n .Ken n i s h i a a t :h oebeï n v l oedtdeOSh u i s h ou di n g( k wa l i t ei tenk wa n t i t ei t )deben u t t i n gv a nn u t r i ën t en ? Spa ga a tOSNbeh eer :en er z i j dsv er l a a gtl ev er i n gv a nNu i tbodem deben u t t i n gv a n n i eu wei n pu t sdoor da tt ot a a l a a n bodwor dtv er h oogd,a n der z i j dsga a th oger eNl ev er i n gu i tbodem v eel a l s a menmeth ogeropbr en gs t pl a f on d;da tweers a men ga a t meth oger ei n t er n eben u t t i n g.Bi j eenger i n gev er h ogi n gv anopbr en gs t pl af on dk anNgi f tenNov er s c h oten or mv er l aa gdwor denbi j gel i j k eopbr en gs t .Ka n s :on t wi k k el 154 BEHEERDOEL B.VRUCHTWI SSELI NG,GROENBEMESTERS,GEWASRESTENBEHEER met h odeom OSh u i s h ou di n gz odan i gt es t u r endatNl ev er i n gl aagenNben u t t i n g h oogbl i j f t ,t er wi j l t ochh etpos i t i efef f ectv anOSoph aal bar eopbr en gs tbeh ou den bl i j f t .Opbas i sv ancompos tent oet s en .Bel an gr i j k er ol v ooran al y s ev an i n t er n at i on al el an get er mi j ns t u di es . Kn el pu n t :bi j gr as l an dv er bet er i n gv i n dengr ot ev er l i ez enaanNenOSpl aat s .Kan s : n i eu weh er i n z aai met h oden .Ken n i s h i aat :i n n ov at i ev eh er i n z aai ofdoor z aai met h oden di en enon t wi k k el dt ewor denom dev er l i ez ent ev oor k omen . 5. Weer baar h ei d:l age beh oef t eaanch emi s ch e gewas bes ch er mi n g ( z i ek t en ,pl agen , on k r u i den ) Kn el pu n t :ch emi s ch ecor r ect i ev i agr on don t s met t i n gbi j ges peci al i s eer det eel t enal s poot goed,l el i es ,t u l penoph u u r l an d.Aan dach tv oorl an get er mi j n bel an geni sv oorde h u u r dergeenpr i or i t ei t( z i eookpu n t4) . Kan s&k n el pu n t :gr oen bemes t er sv er di en ens peci al eaan dach t .Af h an k el i j kv an gr on ds oor t ,z i ek t e/ pl aag/ on k r u i ds i t u at i e,ent eel t per i odes pel enz eeenpos i t i ev eof n egat i ev er ol i ndev r u ch t wi s s el i n g;di tz owel v i ah u nef f ectopf y s i s ch ech emi s ch eal s bi ol ogi s ch eas pect eni ndebodem.Ken n i s h i aat :l an gj ar i geex per i men t enmoet en l at enz i enwath etu i t ei n del i j k et ot aal ef f ecti sopk wal i t ei tenopbr en gs tv ande h oof dgewas s en .Wati sdeopt i mal ecombi n at i egu n s t i gs t eopbr en gs t k wal i t ei t / i n pu t s r at i ot eber ei k en . Kan s :gewas s enmets peci al ef u n ct i esz oal sbi of u mi gat i e,v an ggewas ,r es i s t en t i es , bi ol ogi s ch epl oeg( c. q.goedegr on ds t r u ct u u rach t er l at en d)k u n n eneenbel an gr i j k e r ol s pel eni nh etopbou wenv anweer bar es y s t emen . Kn el pu n t :r egel gev i n g( gr oen bemes t er smaï s )r on dom n u t r i ën t eneni n z etv an gr oen bemes t er sal sNopv an g,con fl i ct eer tmeth etbel an gv anbodemgez on dh ei d. Bi j i n t r odu ct i ev ann i eu wegewas s en / gr oen bemes t er sz oubi j v oor baath u ns t at u s v oordev er meer der i n gv andebel an gr i j k s t ez i ek t en ,pl agenenon k r u i denbek en d moet enz i j n .Nuwor dtdooreen‘ bl i n de’ i n t r odu ct i egr ootr i s i cogen omen . Tegen v al l er si ndepr ak t i j ks t aanv er v ol gen sv er der ei n t r odu ct i ei ndeweg. Voor beel d:h en n epi ndeVeen k ol on i ënbeï n v l oedtaar dappel opbr en gs t enz eer n egat i efv i ades t er k eopbou wv anwor t el l es i eaal t j es . 6. Hoogv er mogent ot af br aakv an v er on t r ei n i gi n gen OSh u i s h ou di n gv er h oogtr obu u s t h ei dv i av och t h ou den dv er mogenenv er bet er de 7. Goedewat er r egu l er i n g i n t er n edr ai n age. ( i n fi l t r a t i e,i n t er n e dr ai n age,v och t n al ev er i n g) enl agebeh oef t eaan ber egen i n g 8. Ru i met i j dv en s t er sv oor wer k z aamh eden ( dr a a gk r a ch t , bewer k ba a r h ei d) 9. Bi j dr agea a nmi t i gat i e Kn el pu n t :doorgr as l an dv er bet er i n gdaal tdeops l agv anCon dergr as l an d.Kan s : BIJLAGEN 155 BEHEERDOEL br oei k as gas s en( l age emi s s i esCO2,met h aan enl ach gas ,ops l agv anC i nor gan i s ch es t of ) B.VRUCHTWI SSELI NG,GROENBEMESTERS,GEWASRESTENBEHEER n i eu weh er i n z aai en / ofdoor z aai met h oden .Ken n i s h i aat :i n n ov at i ev eh er i n z aai of door z aai met h odendi en enon t wi k k el dt ewor denom dev er l i ez enaanCt e v oor k omen . Kan s :gr oen bemes t er s ,or gan i s ch es t of ,bemes t i n gk u n n enwor deni n gez etom wi n d10.Geendegr adat i edoor enwat er er os i et ev er mi j den .St r at egi eënmoet enwor denon t wi k k el d. gr on dv er l i es( wi n den wat er er os i e) ,ofv er z i l t i n g, ofbes met t i n gmet ( qu a r a n t a i n e) z i ek t en an s :ov er wi n t er i n gv angr aan s t oppel sv oorak k er v ogel seni n s ect en . 11.Ru i mt ev oorbi odi v er s i t ei t : Kk bov en gr on ds een on der gr on ds e–óókn i et f u n ct i on el e–doorv oeds el enh abi t att ev er s ch af f en 12.Bes ch er mi n gv an cu l t u u r h i s t or i s ch pat r i mon i u m ( bodema r c h i ef ,el emen t en cu l t u u r l an ds ch ap) 13.Sl u i t env ank r i n gl open 14.Beh ou dv anpot en t i ël e bodemf u n ct i es ,metn ame bi ot i s ch e( v oor k ómenv an i r r ev er s i bel f u n ct i ev er l i es ) 156 Kan s :i ngebi edenwaarn at u u renl an dbou wv er wev env oor k omeni sh etmogel i j k per cel enwi s s el en di nt ez et t env oorl an dbou wenn at u u r .Ken n i s h i aat :cr i t er i av oor beh eereni n di cat or env oorh etv as t s t el l env andeges ch i k t h ei dv anper cel env oordi t doel moet enwor denon t wi k k el d. BEHEERDOEL C.GRONDBEWERKI NG,BELASTI NG,BERI J DI NG,OOGSTWERKZEKERHEI D 1. Hogepr odu c t i v i t ei tper Kan s env oorv er bet er i n gv andepr odu ct i v i t ei tenpr odu ct k wal i t ei ti ndeak k er bou wen h a ,h ogepr odu ct k wa l i t ei t v ol l egr on ds gr oen t et eel topk l ei ,z an denl ös s gr on denz i j nerv oor al door bodemv r i en del i j kber i j den( l a gedr u k ber i j di n gofv as t er i j paden ) .Mi n deri n t en s i efgr on d bewer k enl ei dti nh eta l gemeenn i ett otopbr en gs t v er h ogi n gen .Ken n i s h i aat :de du u r z a a mh ei ds ef f ec t env a nv er s ch i l l en des y s t emenv oorgr on dbewer k i n genber i j di n g z i j non v ol doen debek en don derNeder l an ds eoms t an di gh eden .Kn el pu n tr ooi v r u ch t en : mogel i j kt oegen omenbeh oef t ec h emi s ch eon k r u i dbes t r i j di n g. Kn el pu n t :opv een gr on dwor dtdegr as z odebes ch adi gddoorv er t r appi n gdoor wei den dv eeendoorber i j di n gmetz war emach i n esi nh etv oor j aar ;degr as opbr en gs t i sdaar om l agerdanmogel i j k .Kan s :fl ex i bel pei l beh eer .Ken n i s h i aat :r i ch t l i j n enom di topj u i s t ema n i eri ndepr a k t i j kt ebr en gen . Kn el pu n t :opk l ei gr on dwor dtdegr as z odeenbodems t r u ct u u rv oor al bes ch adi gd doorv er t r a ppi n gdoorwei den dv ee.Kan s :aan gepas tbewei di n gs y s t eem. Ken n i s h i aat :f u n damen t el ek en n i sv anaan gepas tbewei di n gs y s t eem. 2. L a gea r bei ds beh oef t e Dear bei ds beh oef t ev oorh ett ot al epak k etgr on dbewer k i n geni ndeak k er bou wen v ol l egr on ds gr oen t et eel ti sr el a t i efh oogbi j h etcon v en t i on el epl oegs y s t eem.Kan s en v oorv er l a gi n gv a ndea r bei ds beh oef t ez i j nerdoormi n deri n t en s i eft egaanbewer k en ( o. a.mi n i mal egr on dbewer k i n g)endoorbewer k i n gent ecombi n er en .I ndi tv er ban di s h etmogel i j kn oodz a k el i j kom decy cl u sv anv er di ch t en( doorber i j den )enl os mak en ( doorgr on dbewer k i n g)t edoor br ek en . 3. L a gebeh oef t ea an f os s i el ebr a n ds t of f en Degr on dbewer k i n gs s y s t emendi eon der s ch ei denk u n n enwor denv er s ch i l l en a a n z i en l i j ki nen er gi ebeh oef t e.Kan s env oorv er mi n der i n gi nen er gi egebr u i kper h ec t a r el openon gev eerpa r a l l el aandi ebi j ar bei ds beh oef t e.Omdath et en er gi egebr u i kpereen h ei dpr odu ctmees t al maat gev en di sv oordedu u r z aamh ei d moeth etef f ec tv a ndes y s t emenopdegewas opbr en gs ti ndebeoor del i n g meegen omenwor den ,ev en a l sdeh oev eel h ei den er gi edi ei n di r ectv er br u i k twor dtv i a i n pu t s . 4. Hogeben u t t i n genl age emi s s i eena c c u mu l at i e v a nn u t r i ën t en ,goede r et en t i eenn a l ev er i n gv a n n u t r i ën t en Kan s :i ngr on dbewer k i n genber i j di n gs s y s t emendi eeenbet er ebodems t r u ct u u r gev env er bet er tookden u t r i ën t en ef fi ci ën t i ev i abet er eopn amedoorh etgewaseni n z ek er ema t eookdoorv er mi n der i n gv anemi s s i esn aardeat mos f eer .Toepas s i n gv an gr oen bemes t er senv an ggewas s eni ndes y s t emenk u n n endei n pu tv ann u t r i ën t en v er dert er u gdr i n gen .Va n u i tbu i t en l an dwor dtbi j s y s t emenmetmi n deri n t en s i ev e gr on dbewer k i n gi ncombi n at i emetgr oen bemes t er sopt er mi j neenh oger e n u t r i ën t en ef fi c i en c ygemel d.Deeer s t ej ar enk anden u t r i ën t en beh oef t eech t erwat h ogerz i j n . Kan s :deben u t t i n gv ann u t r i ën t enu i tdi er l i j k emes ti saan z i en l i j kbet ern udez ei nh et v oor j a a ri npl a a t sv a ni nh etn a j aarwor dtt oegedi en d,omdatu i t s poel i n gv anN v er medenwor dt .Om n ega t i ev eef f ect enopdebodems t r u ct u u r( endegev ol gen da a r v a n )doorber i j di n gmetz war eappar at u u ri nh etv oor j aart ev oor k omeni s t oepas s i n gv anl agedr u k mach i n esk an s r i j k . 5. Weer ba a r h ei d:l a ge beh oef t ea anch emi s c h e gewa s bes c h er mi n g ( z i ek t en ,pl a gen , on k r u i den ) Wi j z i gi n geni ngr on dbewer k i n g,al dann i etk er en d,h ebbengev ol genv oorde wor t el gr oei endeon t wi k k el i n gv angewas s en ,demat ev anv er s t or i n gv anh et bodeml ev enendea f h a n k el i j k h ei dv anch emi s ch eon k r u i dbes t r i j di n g.Dez e v er a n der i n genwi j z i gendegev oel i gh ei dv oorbodemz i ek t en ,pl agenenon k r u i den .De v r a a gi sh oedi tu i t pa k t .On k r u i dbeh eer s i n gz on derch emi s ch emi ddel enbl i j k tbi j s ommi ges y s t emeneenk n el pu n tt ek u n n enz i j n . BIJLAGEN 157 BEHEERDOEL C.GRONDBEWERKI NG,BELASTI NG,BERI J DI NG,OOGSTWERKZEKERHEI D Kan s :dev er on der s t el l i n gi sdatn i et k er en degr on dbewer k i n gt oteens t abi el er bodems y s t eem l ei dtwaar doors ch adegev oel i gh ei daf n eemt .Ken n i s h i aat :on der wel k ev oor waar deni sdi tdaadwer k el i j kh etgev al .Dei n t er act i emetbodems t r u ct u u r , bes ch i k baar h ei denu i t s poel i n gv ann u t r i ën t enmoetwor denon t r af el dom ger i ch tt e k u n n ens t u r en . 6. Hoogv er mogent ot af br aakv an v er on t r ei n i gi n gen Kan s :gr on dbewer k i n gs enber i j di n gs s y s t emenh ebbenv eel i n v l oedopde 7. Goedewat er r egu l er i n g ( i n fi l t r a t i e,i n t er n e wat er r egu l er i n g.Bet er ei n fi l t r at i eenv er mi n der deaf s poel i n gwor denger appor t eer d dr ai n age,v och t n al ev er i n g) v oors y s t emenmetn i et k er en deofmi n i mal egr on dbewer k i n g.Ken n i s h i aat :n og enl agebeh oef t eaan on v ol doen dei n z i ch th oedi topdev er s ch i l l en degr on ds oor t enu i t pak tv oor ber egen i n g v er s ch i l l en dev er mi n der den / ofn i et k er en degr on dbewer k i n gs s y s t emen .Dev r aagi s ofh etbi j deh u i di gebodembel a s t i n gdoorz war emach i n esmogel i j ki som een s t abi el ebodems t r u ct u u rmetv ol doen depor i ënopt ebou wenz on derr egel mat i g( n i et k er en d)l os mak env andebodem.Opz an denl ös s gr on denl i j k tdi tn i etgoedmogel i j k . Om r egel mat i gl os mak ent ev oor k omen( al l eenmi n i maal bewer k en )i sdecombi n at i e v anl aagbel as t env andegr on d( l agedr u k ,v as t er i j paden )enmi n i mal e gr on dbewer k i n geenk an s . 8. Ru i met i j dv en s t er sv oor wer k z aamh eden ( dr a a gk r a c h t , bewer k baar h ei d) Demogel i j k h edenv oorber i j di n genbewer k i n gv andegr on dz on derbeder fv ande bodems t r u ct u u rwor denbepaal ddoorgr on ds oor t ,deon t wat er i n gv andegr on d ( v och t pr ofi el )endebodems t r u ct u u r( s t abi el ofn i et )Gegev eneenbepaal dpei l beh eer z i j nerk an s env oorv er bet er i n gv andet i j dv en s t er sdoort oepas s i n gv an l agedr u k ber i j di n genv as t er i j padenenookdoorgr on dbewer k i n gs s y s t emenmet r el at i efs t abi el egr on d( n i et k er en deofmi n i mal ebewer k i n g) . 9. Bi j dr ageaanmi t i gat i e br oei k as gas s en( l age emi s s i esCO2, met h aanen l ach gas ,ops l agv anCi n or gan i s ch es t of ) Gr on dbewer k i n genber i j di n gh ebbendi r ectef f ectopmi t i gat i ev i ah eten er gi ev er br u i k v oordebewer k i n gen( z i epu n t3)endebodems t r u ct u u r .Sl eu t el v oorz ogu n s t i g mogel i j k eomz et t i n gen / af br aakv anor gan i s chmat er i aal enopn amev anNl i j k tt ez i j n eenz u u r s t of r i j k eomgev i n gi ndebodem t erpl aat s ev andeomz et t i n gen ,waar v oor eenpor eu z es t r u ct u u rengoedeon t wat er i n gn odi gi s ,on geach th ett y pe gr on dbewer k i n g( con v en t i on eel ,n i et k er en dofmi n i maal ) .Kan s :v oor k omenv an bodemv er di ch t i n g. 10.Geendegr adat i edoor gr on dv er l i es ( wi n denwa t er er os i e) , v er z i l t i n gofbes met t i n g met( qu ar an t ai n e) z i ek t en Kan s :n i et k er en deen / ofv er mi n der degr on dbewer k i n gv oor k omter os i e.I nLi mbu r g wor dtdi tv er pl i ch tges t el d.Kn el pu n t enz i j n :1)t oepas s i n gv ann i et k er en de gr on dbewer k i n gi nr u ggen t eel t enent eel tv anfi j n z adi gegewas s enopz war e l ös s gr on den2)r el at i efh ogei n z etv angl y f os aatenh er bi ci den r es i s t en t i e.Eenk an si s det oepas s i n gv andr empel st u s s enaar dappel enpeen r u ggen . 11.Ru i mt ev oorbi odi v er s i t ei t : Kan s :doorder u i mer emogel i j k h edenv oorgr oen bemes t er sendebet er ek an s en bov en gr on ds een v ooro. a.r egen wor meni ns y s t emenmetn i et k er en deofmi n i mal egr on dbewer k i n g on der gr on ds e–óókn i et - wor dtdeon der gr on ds eenbov en gr on ds ebi odi v er s i t ei tbev or der d. f u n ct i on el e–doorv oeds el enh abi t att ev er s ch af f en 12.Bes ch er mi n gv an cu l t u u r h i s t or i s ch 158 BEHEERDOEL C.GRONDBEWERKI NG,BELASTI NG,BERI J DI NG,OOGSTWERKZEKERHEI D pat r i mon i u m ( bodema r ch i ef ,el emen t en cu l t u u r l an ds ch ap) 13.Sl u i t env ank r i n gl open Demogel i j k h edenv oorben u t t i n gv andi er l i j k emes ti ndeak k er bou wen v ol l egr on ds gr oen t et eel topk l ei gr on denwor dendoordepr ak t i j kmi n deri n ges ch at s i n dsdet oedi en i n gi nh etv oor j aarmoetgebeu r en .Erz i j nech t ergoedek an s enom demat ev anben u t t i n gt eh an dh av enz on ders t r u ct u u r s ch adedoort oepas s i n gv an l agedr u kt oedi en i n gs appar at u u r . 14.Beh ou dv anpot en t i ël e bodemf u n ct i es ,metn ame bi ot i s ch e( v oor k ómenv an i r r ev er s i bel f u n ct i ev er l i es ) BIJLAGEN 159 BEHEERDOEL D.BEMESTEN,BEKALKEN,AANVOERGRONDVERBETERAARS ek en i sv anr es i du env andi er gen ees mi ddel en( metn amean t i bi ot i ca)i n 1. Hogepr odu c t i v i t ei tper Ken n i s h i a a t :bet er l i j k emes tv h a,h ogepr odu ct k wa l i t ei t dedi oorbodem,bodeml ev enenpr odu c t i v i t ei ti sn i etdu i del i j k .Ka n s : dez eef f ect endu i del i j kk r i j genener n aarh an del en . Ken n i s v r a a g:h oes t er kbeï n v l oedtdeor gan i s ch es t of h u i s h ou di n g( OSh u i s h ou di n g)de h a a l ba r eopbr en gs t ?St a t i s t i s c hbl i j k th oger eNl ev er i n gu i tdebodem ( di en au waan or gan i s ch es t ofi sv er bon den )i naan t al gewas s ens ament egaanmeth oger e h a a l ba r eopbr en gs t( da t a ba s eNr es pon s pr oev en ) .Kan s :on t wi k k el met h odeom OSh u i s h ou di n gz oda n i gt es t u r endatNl ev er i n gl aagenNben u t t i n gh oogbl i j f t ,t er wi j l t oc hh etpos i t i efef f ec tv a nOSoph a a l ba r eopbr en gs tbeh ou denbl i j f t . Kn el pu n t :degewa s s ena ppel enwaar s ch i j n l i j kookpeerh ebbeneenh oger e f os f aat beh oef t edant otn uwer da a n gen omen .Pr odu c t i eenbewa a r du u r ( pr odu ct k wal i t ei t )z i j nmedeaf h a n k el i j kv a nf os f a a t . 2. L a gea r bei ds beh oef t e 3. L a gebeh oef t ea an f os s i el ebr a n ds t of f en 4. Hogeben u t t i n genl a ge emi s s i eena c c u mu l at i e v ann u t r i ën t en ,goede r et en t i eenn a l ev er i n gv an n u t r i ën t en Kn el pu n t :i n ef fi c i ën tgebr u i kv a nn u t r i ën t en ,emi s s i esn aarl u ch tengr on dwat er .Kan s : ( 1)pr eci s i el an dbou w,ef fi ci ën tgebr u i kv a nmes t s t of f en / n u t r i ën t en .( 2) per ceel s pas poor t :geoi n f oov eropbr en gs t ,OS,n al ev er en dv er mogen , pen et r oweer s t an d,z i ek t edr u k ,t ex t u u renbeh eer s ges ch i eden i s( v r u ch t wi s s el i n g, i n pu t s ,beh a a l deopbr en gs t en ) .Ken n i s h i a a t :opt i ma l et i mi n g,v or m,dos er i n go. a . doorpr eci s i et ech n i ek en( gewas s en s i n g)eni n f oi nper ceel s pas poor ten r i j en bemes t i n gmetdi er l i j k emes ti nma ï s .Kwa n t i fi c er enNl ev er i n gbodem. Oppei l h ou denv a nOSgeh al t e/ bodemv r u c h t ba a r h ei ddr a a gtbi j a a n n u t r i ën t en beh oef t eena a n‘ br ede’ bodemweer baar h ei deni sdaar doorbel an gr i j kv oor eengr ootaan t al bodemk wal i t ei t en . Ken n i s h i a a t :oph etl a n get er mi j ngedr agv anor gan i s ch es t of :wati sdek wal i t ei tv an OSt oev oeru i tv er s ch i l l en demes t br on n en ,h oegedr a a gtdez ez i c hopdel a n ge t er mi j nenwa ti sdebi j dr a gedu sa a ndebes c h r ev ent h ema ’ s ? Kn el pu n t :def os f a a t gebr u i k s n or m gaatoml aag.Kan s :( bet er e)ben u t t i n gv ander ol v anmy cor r h i z a’ sbi j deopn amev a nh etbodemf os f a a t .My c or r h i z a beh eeri sookv a n bel an gbi j h etopl os s env ann i et s peci fi ek eh er i n pl an tz i ek t ebi j f r u i t .Ken n i s h i aat :h et i st otn ut oen i etgel u k tom eenbodembeh eert eon t wi k k el enda tgeba s eer di sopeen an al y s ev andemat ev anaan wez i gh ei dv a nmy c or r h i z a ’ sdi ev oordef os f a a t opn a me doorappel enpeerr el ev an tz i j nendataan geef th oer el ev an t emy cor r h i z a’ s ges t i mu l eer dofa a nh etf r u i t t eel t s y s t eem t oegev oegdk u n n enwor denl ei den dt oteen h oger ef os f a a t opn a me.Eenbel an gr i j k eh y pot h es ei ndi tv er ban di sdatdeev en t u el e af wez i gh ei dofgebr ekaanwer k z a a mh ei dv a nder el ev a n t emy c or r h i z a ’ sv er oor z a a k t wor dtdoors y s t eembel emmer i n gendoorh etgebr u i kv a nc h emi s c h emi ddel enen k u n s t mes t .I ndes y s t eemon t wi k k el i n gwor dendez ebel emmer i n genweggen omen dooral t er n at i ev enaant ewi j z enoft eon t wi k k el en . Ka n sr odebes s en s ec t or :Doori n t egr at i ev anh etbeh eerv andebodembi ol ogi ei nh et 160 BEHEERDOEL D.BEMESTEN,BEKAL KEN,AANVOERGRONDVERBETERAARS bodembeh eerv er wa c h tmenda topn a mev a nh oof dens por en el emen t env er bet er en z on derdei n pu tt ev er h ogenendez i ek t eweer ba a r h ei d( bov en enon der gr on ds )v a n depl a n tt oen eemt .Ov er ga n gv a n100%k u n s t mes tn a a reenc ombi n a t i ev a nOSa a n v oerenk u n s t mes tma a k th i eron der deel v a n . Kn el pu n t :v er s c h r a l i n gt . b. v .Ni t r a a t r i c h t l i j n .Ken n i s h i a a t :h oebeï n v l oedtOSh u i s h ou di n gdeben u t t i n gv a nn u t r i ën t en ?Spa ga a tOSNbeh eer :en er z i j dsv er l a a gt l ev er i n gv a nNu i tbodem deben u t t i n gv a nn i eu wei n pu t sdoor da tt ot a a l a a n bodwor dt v er h oogd,a n der z i j dsga ath oger eNl ev er i n gu i tbodem v eel a l s a menmeth oger opbr en gs t pl a f on d,da tweers a men ga a tmeth oger ei n t er n eben u t t i n g.Bi j eenger i n ge v er h ogi n gv a nopbr en gs t pl a f on dk a nNgi f tenNov er s c h ots t er kv er l a a gdwor denbi j gel i j k eopbr en gs t . Ka n s :on t wi k k el met h odeom OSh u i s h ou di n gz oda n i gt es t u r enda tNl ev er i n gl a a gen Nben u t t i n gh oogbl i j f t ,t er wi j l t oc hh etpos i t i efef f ec tv a nOSoph a a l ba r eopbr en gs t beh ou denbl i j f t .Opba s i sv a nc ompos t .Toet s en .Bel a n gr i j k er ol v oora n a l y s ev a n i n t er n a t i on a l el a n get er mi j ns t u di es . 5. Weer ba a r h ei d:l a ge beh oef t eaa nc h emi s c h e gewa s bes ch er mi n g ( z i ek t en ,pl a gen , on k r u i den ) Ka n s :bemes t i n gv i aor ga n i s c h eofmi n er a l et oedi en i n gbeï n v l oedtdebodemf a u n aen fl or a .k en n i s h i a a t :h oek a nbemes t i n gbi j dr a gena a neens t a bi el ec os y s t eem? Compos tenor ga n i s c h es t ofz i j nz eerbepa l en d.Erz i j nv oor beel denv a npos i t i ev een n ega t i ev eef f ec t env oor .Tel er sh ebbendu i del i j k h ei dn odi gh oeeenOSbeh eeropt e z et t enda tdebodemweer ba a r h ei don der s t eu n t . Ka n s :dek u n s t mes t i n pu tv a nf os f a a tmoetn a a rben edenom r u i mt et ema k env oor a a n v oerv a nor ga n i s c h es t ofom h etbodeml ev ent ev oedenz oda tde bodembi odi v er s i t ei tt oen eemteni edergev a l der egen wor mengoedgedi j enen oor wor mengoedov er l ev en .Regen wor menz i j nbel a n gr i j kv oordebodems t r u c t u u ren v oordez i ek t ebes t r i j di n g( v i abl a dv er t er i n g) .Oor wor menz i j nbel a n gr i j kbi j de pl a a gbes t r i j di n g. Debodems t r u c t u u rv er bet er enenz odoen deh etwa t er a f v oer en dv er mogent e v er h ogen( v oor a l n odi gbi j pi ek a a n v oerv i an eer s l a g)enz odev i t a l i t ei ten z i ek t eweer ba a r h ei dv a nf r u i t boment ev er h ogen . 6. Hoogv er mogent ot a f br a a kv a n v er on t r ei n i gi n gen Ka n s :OSh u i s h ou di n gv er h oogtr obu u s t h ei dv i av oc h t h ou den dv er mogenen 7. Goedewat er r egu l er i n g v er bet er dei n t er n edr a i n age. ( i n fi l t r a t i e,i n t er n e dr a i n a ge,v oc h t n a l ev er i n g) enl a gebeh oef t ea a n ber egen i n g 8. Ru i met i j dv en s t er sv oor wer k z a a mh eden ( dr a a gk r ach t , bewer k ba a r h ei d) 9. Bi j dr a gea a nmi t i ga t i e br oei k a s ga s s en( l a ge Or ga n i s c h es t ofi smedebepa l en dv oormi t i ga t i e.Ken n i s h i a a t :h oei sdi ts t u u r ba a r ? BIJLAGEN 161 BEHEERDOEL D.BEMESTEN,BEKALKEN,AANVOERGRONDVERBETERAARS gasv er l agendoorbet er et i mi n genaan gepas t ebemes t i n gs t ech n ol ogi e. emi s s i esCO2,met h aanen Lach n i s h i aat :i nwel k emat et es t u r en ?Hoeef f ect i ef ? l ach gas ,ops l agv anCi n Ken or gan i s ch es t of ) Kan s :ops l agcapaci t ei tv oorCi nbodem.Ken n i s h i aat :k os t enpert onCO2:t otwel k n i v eaut eaccu mu l er en ?Wel kbi j pas s en dbeh eer ? Kan s :t oev oegi n gbi och ar .Ken n i s h i aat :wel k emeer waar deh eef tbi och ari nbodem t enopz i ch t ev an( 1)n i ett oev oegen ,( 2)pr odu ct enmetaf br eek bar eC. si Kan s :s n el v er wer en dec l i cat enal sal t er n at i efv oorbek al k i n g.Ken n i s h i aat :wel k e ef f ect ? ef f ect en ,z war emet al en ,pH,n et t oCO210.Geendegr adat i edoor gr on dv er l i es( wi n den wat er er os i e) ,ofv er z i l t i n g, ofbes met t i n gmet ( qu a r a n t a i n e) z i ek t en el pu n t :r es i du env andi er gen ees mi ddel en( metn amean t i bi ot i ca)i ndedi er l i j k emes t 11.Ru i mt ev oorbi odi v er s i t ei t : Kn di et oegedi en dwor dti ndel an dbou w.Ken n i s h i aat :on du i del i j k h ei dwath etef f ecti s . bov en gr on ds een s :dez eef f ect endu i del i j kk r i j genener n aarh an del en . on der gr on ds e–óókn i et - Kan f u n ct i on el e–doorv oeds el enh abi t att ev er s ch af f en Kan s :gewas r es t en beh eerger i c h toph abi t at / v oeds el v oori n s ect enenak k er v ogel s . 12.Bes ch er mi n gv an cu l t u u r h i s t or i s ch pat r i mon i u m ( bodema r c h i ef ,el emen t en cu l t u u r l an ds ch ap) 13.Sl u i t env ank r i n gl open Kn el pu n t :f os f aati sei n di g.Kan s :h er gebr u i kv an u i tr es t s t r omen .Ken n i s h i aat : ges ch i k t h ei dn i eu wepr odu ct en( been der en ,mes t ,af v al ,. . . . ) . Kn el pu n t :k i ppen mes tbev att eh ogePgeh al t en .Kan s :aan pas s i n gv oerwaar door N: Pv er h ou di n ggu n s t i gerwor dt . Kn el pu n t :deen er gi emar k tt r ek ts t eedss t er k eraandegr oen er es t s t r omenu i ton der meern at u u r gebi eden ,waar doorh ets t eedsmoei l i j k erwor dtom v ol doen de or gan i s ch es t ofi ndebodem t eh ou den( bedr ei gi n gv anl an get er mi j n bodemv r u ch t baar h ei d) .Di ti sv oor al eenbel ei ds v r aag( wet enr egel gev i n g,EL&I i n t er nenEL&I VROM) . 14.Beh ou dv anpot en t i ël e bodemf u n ct i es ,metn ame bi ot i s ch e( v oor k ómenv an i r r ev er s i bel f u n ct i ev er l i es ) 162 BEHEERDOEL E.GEWASBESCHERMI NG:ZI EKTEN,PLAGEN,ONKRUI DEN 1. Hogepr odu c t i v i t ei tper Kn el pu n t :doorv er an der en del an dbou wpr ak t i j kenv er mi n der debes ch i k baar h ei dv an h a ,h ogepr odu ct k wa l i t ei t c or r ec t i emi ddel enz i j nbodemz i ek t en ,pl agenenon k r u i dens t eedsv ak er opbr en gs t beper k en def a c t or en .Ken n i s h i aat :wel k ez i ek t en ,pl agenenon k r u i dengaan eenbel an gr i j k er er ol s pel enpergr on ds oor tenr egi o.Wel k ek n el pu n t enz i j nerof on t s t a a ndoorh etv er dwi j n env anbepaal demi ddel en ? Vooreenh ogepr odu ct i v i t ei tmoet enz i ek t enenpl agenenon k r u i denon derde s c h adedr empel bl i j v en .Ken n i s h i aat :s ch adedr empel sv oordev er s ch i l l en de gewas s en t eel t s y s t emen gr on ds oor t .Wan n eerdi en ti n gegr epent ewor den ,enwel k e mogel i j k h edenz i j ner .Bi j bodemz i ek t esenpl agenmoetv eel al pr ev en t i efi n gegr epen wor den ,omda tz i ek t esenpl a genmoei l i j ki ndegr on dofi ndewor t el saan gepak t k u n n enwor dent i j den sgewa s gr oei .Kan s :opt i mal er ot at i esv oorgewas pr odu ct i een r edu c t i ez i ek t enenpl a genbl i j v enon der z oek en ,waar bi j r es i s t en t i ev er edel i n geen bel a n gr i j ks peer pu n ti s .Hi er bi j gebr u i kmak env ann i eu wedet ect i emet h oden ,i n s a men h an gmeta n al y s el a bs .Voor beel denv anr eedson t wi k k el de bodembemon s t er i n gs &a n a l y s es y s t emen :n emat oden an al y s es ,aan wez i gh ei d Scl er ot i n i abi j u i . Kn el pu n t :bepaal dez i ek t enenpl a genh ebbenn egat i ev ei n v l oedoppr odu ct k wal i t ei t . Ui t ga n gs ma t er i a l enmoet enz i ek t ev r i j z i j n ;aan get as t epr odu ct enz i j nmoei l i j k bewa a r ba a r .An der z i j dswor dtmeerenmeerom r es i du v r i j epr odu ct engev r aagd. Mi l i eu v r i en del i j k ebeh eer s i n gv a nz i ek t enenpl agenwor dti nt oen emen demat e bel a n gr i j k .Ken n i s h i a a t :v oorl a n gn i etel k et eel ti sdi tmogel i j k . 2. L a gea r bei ds beh oef t e 3. L a gebeh oef t ea an f os s i el ebr a n ds t of f en 4. Hogeben u t t i n genl age Kn el pu n t :bemes t i n gops ch er popdes n edemaak ti mpacts ch adel i j kor gan i s men emi s s i eena c c u mu l at i e mogel i j kgr ot er .Eri sgeenc ompen s at i emogel i j k . v a nn u t r i ën t en ,goede r et en t i eenn a l ev er i n gv a n n u t r i ën t en 5. Weer ba a r h ei d:l a ge beh oef t ea anch emi s c h e gewa s bes c h er mi n g ( z i ek t en ,pl a gen , on k r u i den ) Kan s :bepaal debodemsz i j nv eel gev oel i gerv oorh eton t s t aanv anz i ek t enenpl agen da na n der en .Da a r n a a s ti sh etbel an gr i j kom t er eal i s er endatbodemweer baar h ei d v eel a l s pec i fi eki sperz i ek t ev er wek k er .Ken n i s h i aat :meet met h odeneni n di cat or en z i j nn odi gom v a s tt es t el l enofeenbodem weer baari si nal gemen ez i nofs peci fi ek t . o. v .bepaal dez i ek t en ,pl agenofon k r u i den .I n gr i j pen( al dann i etch emi s ch )om een pr obl eemor ga n i s met ebes t r i j den ,h eef tef f ectoph eth el ebodemecos y s t eem.Heti s v a nbel a n gmet h odent eon t wi k k el endi edebodem z omi nmogel i j kenz ok or t mogel i j kdes t a bi l i s er en . Kn el pu n t ,v oor al z an dgr on denmeteenl aagOSgeh al t e:gev oel i gh ei dv oorz i ek t en ( s ch i mmel senn emat oden ) .I ndebol l en s ect or( ookboomt eel tenak k er bou wopz an d) z i j nbel a n gr i j k ez i ek t epr obl emen .Zan dh eef ts t er k en emat oden pr obl emen ,k l ei v eel mi n derma a rwel a n der ez i ek t en .Di th eef tgr ot egev ol genv oorwel k emaat r egel en t oegepas tk u n n enwor den . Kan s :bodemweer baar h ei dk andoorv er h ogi n gv anor gan i s ch es t ofges t i mu l eer d BIJLAGEN 163 BEHEERDOEL E.GEWASBESCHERMI NG:ZI EKTEN,PL AGEN,ONKRUI DEN wor den .Voor al bel an gr i j kopz an d. Ken n i s h i aat :on t wi k k el env anmet h odenent ec h n i ek endi edebodemweer ba a r h ei d bev or der en .Bel an gr i j kom eeni n t egr a t i ev a nma a t r egel ent eon t wer pen ,a f h a n k el i j k v a nz a n denk l ei .Hi ers pel enbemes t en deef f ec t en ,ma a rook u i t s poel i n gs pr obl ema t i ekbel a n gr i j k er ol .Ooki n t er a c t i esmeton k r u i dbeh eer s i n g. Kan s :an der emaat r egel endi edebodemweer ba a r h ei ds t i mu l er enbi j z a n denk l ei : s peci fi ek ev oor gewas s en( Ta get es ,s a r ept amos t er d,a n der egr oen bemes t er s ( ? ) . . . ) .Di ti ss pec i fi ekperz i ek t ev er wek k er ! s peci fi ek eor gan i s ch er es t s t r omen .Somsgeef tc ompos tz i ek t ewer i n g.Ch i t i n e& n ema t oden( ? ) .Ch i t i n e,gi s t ,s c h i mmel poeders t i mu l eer tRh i z oc t on i az i ek t ewer i n g ( on der z oekopbeper k t es c h a a l on dergec on di t i on eer deoms t a n di gh eden ) decl i n ev aneenz i ek t edoorc on t i n u t eel t .Zi ek t ev er wek k err oeptda nz i j nei gen an t agon i s t enop.( bi j v .t ak ea l l dec l i n e,Rh i z oc t on i adec l i n e) t i j ds t i penwi j z ev a ngr on dbewer k i n gk a nookh etbodeml ev enz oda n i g beï n v l oedendatdi ti n v l oedopz i ek t esh eef t .Mogel i j kmeerr egen wor menen my c or r h i z abi j mi n dergr on dbewer k i n g( ef f ec t env r i j wel on bek en d) Kan s :f act or endi er obu u s t egewa s s enofr obu u s t et eel tbev or der enmetl a ger e gev oel i gh ei dv oorz i ek t enz i j n : r es i s t en t er er a s s en r obu u s t epl a n t en :a f h a r den ,n i ett ev eel N gewa smetev en wi c h t i gegr oei Kan s :r egen enoor wor menz i j nbel a n gr i j k en u t t i geor ga n i s meni ndef r u i t t eel ten l ev engeh eel ofgedeel t el i j ki ndebodem.Regen wor menz i j nbel a n gr i j kv oorde bodems t r u ct u u renv oordez i ek t ebes t r i j di n g( v i abl a dv er t er i n g) ;oor wor menz i j n bel an gr i j kbi j depl aagbes t r i j di n gKn el pu n t :i nv eel boomga a r denz i j ndeoor wor men af wez i g.Aandegebr ek k i gebl a dv er t er i n gi nv eel boomga a r denv a l ta ft el ei denda t depopu l at i eaanr egen wor menookt el a a gi s .Regen wor menz i j nv a nmi n derbel a n g opz an dgr on den ;oor wor menz i j nv oorbei degr on denv a nbel a n g.Ken n i s h i a a t : on t wi k k el i n gv anbeh eer s s t r at egi eënv oorr egen enoor wor meneni n t egr a t i eh i er v a n i nh etbodembeh eeri nh eta l gemeen .Hi er bi j i sh eton dermeerv a nbel a n gda t ov er ges t aptwor dtv an100%k u n s t mes tn a a reenc ombi n a t i ev a nOSt oev oeren k u n s t mes t .Wa ti sdei n v l oedv a nf u n gi c i den / i n s ec t i c i den / h er bi c i den .Ooks t i mu l a n s v a na l gemen ebodembi odi v er s i t ei ti sv a nbel a n gv oorr egen enoor wor men ;z oi s bek en ddatoor wor menbodemr oof mi j t enens pr i n gs t a a r t enet en . Kan s :an der emaat r egel enom z i ek t est ev oor k omen&bes t r i j den : di v er s ev or menv angr on don t s met t i n gom z i ek t ev er wek k er st edoden : bi ol ogi s ch egr on don t s met t i n g,bi of u mi ga t i e,s t omen ( gl a s t u i n bou w/ boomk wek er i j ) ,i n u n da t i e( bol l en ) r u i mer ev r u c h t wi s s el i n gwa a r bi j bepa a l dez i ek t ev er wek k er sa f s t er v en( gel dtn i et v oorpol y f a gez i ek t ev er wek k er s ) 6. Hoogv er mogent ot af br aakv an v er on t r ei n i gi n gen 164 BEHEERDOEL E.GEWASBESCHERMI NG:ZI EKTEN,PL AGEN,ONKRUI DEN Kn el pu n t :k l i ma a t v er a n der i n genv er a n der en dev oc h t pa t r on enl ei dent otdev es t i gi n g 7. Goedewat er r egu l er i n g v a nn i eu wes oor t enenwi j z i gi n gi npopu l a t i edy n a mi c aens c h a der el a t i esv a n ( i n fi l t r at i e,i n t er n e dr ai n age,v oc h t n a l ev er i n g) bes t a a n des oor t en .Bepa al dez i ek t esz u l l enmeeropt r edenbi j eens l ec h t e enl agebeh oef t ea a n wa t er r egu l a t i e.Bi j v oor beel dPy t h i u m wor dtges t i mu l eer ddoorv r i j wa t er ,en ber egen i n g ba c t er i ez i ek t env er s mer en( Er wi n i a)ofk omeni nopper v l a k t ewa t erv oor( Ra l s t on i a) . An der ez i ek t es( Rh i z oc t on i as ol a n i )t r edens t er k eropbi j eens l ec h t ebodems t r u c t u u r . 8. Ru i met i j dv en s t er sv oor wer k z a a mh eden ( dr aagk r ach t , bewer k baar h ei d) Kn el pu n tofk a n s :v er l en gi n gv a nt eel t per i oden ,t eel ti na f wi j k en det eel t per i oden h ebbenh u nei genef f ec topdepopu l a t i edy n a mi c av a non k r u i den ,z i ek t en ,pl a genen on k r u i den .Di tl ei dtt ota n der es c h a der el a t i es .Den kooka a ngr oen bemes t er sof pr odu c t i egewa s s eni ndewi n t erdi ef u n c t i on er ena l sgr oen ebr u gv oordeov er l ev i n g v a nor ga n i s men ,ma a rookbeh eer s i n gs mogel i j k h edeni ndebr a a k per i odev a n ( wor t el ) on k r u i denbeï n v l oeden . 9. Bi j dr ageaanmi t i ga t i e Kn el pu n tofk a n s :bes t r i j di n gs met h odenk u n n eneenbi j dr a gel ev er ena a nu i t s t ootv a n br oei k as gas s en( l a ge k l i ma a t ga s s enofj u i s tmi t i ga t i ebev or der en . emi s s i esCO2,met h a a nen l ach gas ,ops l a gv a nCi n or gan i s ch es t of ) 10.Geendegr ada t i edoor gr on dv er l i es( wi n den wa t er er os i e) ,ofv er z i l t i n g ofbes met t i n gmet ( qu ar an t ai n e) z i ek t en 11.Ru i mt ev oorbi odi v er s i t ei t : bov en gr on ds een on der gr on ds e–óókn i et f u n ct i on el e–doorv oeds el enh abi t att ev er s c h a f f en 12.Bes ch er mi n gv a n cu l t u u r h i s t or i s c h pat r i mon i u m ( bodemar c h i ef ,el emen t en cu l t u u r l an ds c h a p) 13.Sl u i t env ank r i n gl open Kn el pu n t :v i ar es t s t r omenk u n n enz i ek t en ,pl a genenon k r u i denwor denv er s pr ei d.Er bes t a a twel eenc h emi s c h ec er t i fi c er i n g( bi j v .s c h on egr on dv er k l a r i n g)ma a rgeen bi ol ogi s c h e.On t wi k k el i n gv a neens c h on egr on dv er k l a r i n gdi eookv oorbi ol ogi s c h e a s pec t endek k en di s ,v er di en tpr i or i t ei t .Ka n s :( 1)or ga n i s c h er es t s t r omenbi edt k a n s env oors t i mu l er i n gv anbodemweer ba a r h ei d.Bi j v .s t i mu l er env a n a n t a gon i s t i s c h eba c t er i ënmetgi s t c el l enofc h i t i n e( L y s oba c t er ) .( 2)h er gebr u i k r es t s t r omeni si n t er es s a n tv a n u i tc r a dl et oc r a dl egeda c h t e.Metpos i t i ev ek a n s en v oorv a s t l eggi n gCens t i mu l er i n gz i ek t ewer i n g. 14.Beh ou dv anpot en t i ël e bodemf u n c t i es ,metn a me bi ot i s ch e( v oor k ómenv a n i r r ev er s i bel f u n c t i ev er l i es ) Ka n s :bodem bev a teenen or mr es er v oi ra a nv eel a l n ogon bek en dbodeml ev en .Di t bodeml ev enk a nv el en ogon bek en def u n c t i esh er ber gen .Bi j v oor beel dn i eu we a n t i bi ot i c aenen z y men .Daa r n a a s ts peel tdi tbodeml ev eneenr ol i na l l er h a n de pr oc es s eni ndebodem di ewel a n gn i eta l l ema a l k en n en ,ma a rdi ewel c r u c i a a l z i j n BIJLAGEN 165 BEHEERDOEL E.GEWASBESCHERMI NG:ZI EKTEN,PLAGEN,ONKRUI DEN v oorh etf u n c t i on er env a ndebodem.Zowor denerr egel mat i gn i eu we ba c t er i es oor t enbes c h r ev enmetz i ek t ewer en dofpl a n t en gr oei s t i mu l er en dv er mogen ( bi j v .s oor t enbi n n endeges l a ch t enCol l i mon as,Bu r k h ol der i a,Ly s obac t er, . . . ) . 166 BIJLAGE VI - ACHTERGROND BIJ GEKOZEN SPEERPUNTEN De hier uitgewerkte stukken dienen als achtergrondinformatie voor de gekozen speerpunten. VI.1 BEHEER VAN ORGANISCHE STOF EN BODEMVRUCHTBAARHEID Organische stof in de bodem: wat is het, wat doet het? ‘Organische stof (OS) is het deel van de bodem dat bestaat uit levende organismen en restanten van dode organismen in diverse stadia van afbraak. (…) Het leidt geen twijfel dat het beheer van organische stof essentieel is als grondslag voor het onderhoud van het gehele bodemecosysteem. OS is de grondstof voor het bodemleven.’ (Faber, 20091). Het niveau (gehalte) en de samenstelling van organische stof zijn de resultante van een balans tussen aanvoer en afbraak. De aanvoer wordt bepaald door vruchtwisseling (gewassen, groenbemesters) en daarnaast door de aanvoer van dierlijke mest, compost en andere grondverbeteraars. De afbraak door bodembiota wordt sterk beïnvloed door bodembeheer, de aard van het primaire materiaal en quasi onveranderbare factoren als het weer (temperatuur, neerslag) en textuur (bescherming). Bodembeheer beïnvloedt de afbraak via de sturing van fysieke condities (vocht, aeratie, blootstelling/herschikking en in zekere mate ook bodemtemperatuur), biotische condities (populaties en hun omvang) en chemische condities (pH en beschikbaarheid van nutriënten voor biota). Organische stof is het substraat en de energiebron voor bodembiota. Deze op hun beurt spelen een belangrijke rol in: t structuurvorming: opbouw en onderhoud van poriën/bodemstructuur, door afscheiding van kittende stoffen, verplaatsing door inname en graafwerk t ziektewering: de beheersing van ziekten en plagen door predatie en concurrentie t mineralisatie: het beschikbaar maken van nutriënten uit organische bronnen 1 Faber, J.H., G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis, J. Bloem, J. Lahr, W.H. Diemont en L.C. Braat, 2009. Ecosysteemdiensten en bodembeheer: maatregelen ter verbetering van biologische bodemkwaliteit. Rapport 1813, Alterra, Wageningen. BIJLAGEN 167 Deze drie functies zijn cruciaal in de gewasproductie en zijn onlosmakelijk verbonden met de OS-huishouding en het daarop gebaseerde bodemleven. In extremo geldt dit voor de biologische landbouw die voor de beheersing van pathogenen en chemische bodemvruchtbaarheid vrijwel geheel van biotische processen afhangt. In de praktijk is men zich sterk bewust van het belang van OS. Op de kleigronden is OS van belang voor onder andere een goede verkruimelbaarheid en bewerkbaarheid. Het vermindert de sterke binding tussen de kleideeltjes en maakt de grond losser. Op zandgronden en lichte zavelgronden zorgt het juist voor een betere binding tussen de (losse) gronddeeltjes, waardoor de grond minder gevoelig wordt voor verstuiving (winderosie) dan wel verslemping (dichtslaan, korstvorming). De bindende werking is niet direct een eigenschap van de organische stof zelf, maar van kitstoffen afgescheiden door micro-organismen die betrokken zijn bij de afbraak en verder door de vorming van een netwerk van schimmeldraden die de gronddeeltjes bijeen houden. Voor de structuurstabiliteit op lichte gronden is daarom een continue aanvoer van verse organische stof noodzakelijk. Hoeveel en van welke samenstelling dat moet zijn, zijn nog vragen. Oude organische stof draagt op zand weinig bij aan de structuurstabiliteit. Een bekend voorbeeld hiervan zijn de dalgronden, die een hoog OS-gehalte hebben maar toch stuifgevoelig zijn. Verder bevordert organische stof (op zowel zand als klei) de bewortelbaarheid van de grond, de beluchting van de bodem, het vochthoudend vermogen en de buffering en levering van nutriënten. Ook verbetert het de waterdoorlatendheid van de grond, waardoor minder snel plasvorming optreedt en zo de kans op watererosie en afspoeling afneemt. In de bollenteelt op duinzand met in het algemeen zeer lage OS-gehalten hecht men grote waarde aan OS voor ziektewering en nutriëntenbuffering; daar heerst de gedachte dat de bijdrage aan deze functies sterk afhangt van oorsprong/type OS. Figuur 3.1 (hoofdtekst) poogt een samenvattend overzicht te geven van de wegen waarlangs bodembeheer de opbouw en afbraak van OS beïnvloedt en van de landbouwkundig belangrijke bodemfuncties (a-h) die op hun beurt door de OS-huishouding worden beïnvloed. Naast het directe landbouwkundig belang speelt OS bovendien een belangrijke rol in de opslag van C (mitigatie klimaatproblematiek), in de beïnvloeding van de waterhuishouding en milieu via waterretentie en uit- en afspoeling en als voedselbron voor biodiversiteit. Via methaanvorming en lachgasproductie kan OS echter ook juist bijdragen aan de emissie van broeikasgassen. Knelpunten in de praktijk Er zijn ontwikkelingen die onbedoeld een negatieve uitwerking kunnen hebben op de OS-huishouding van de Nederlandse landbouwgronden. Deels komen deze voort uit de aanscherping van de mestwetgeving, deels ook uit autonome ontwikkelingen. Beide worden 168 hieronder kort belicht. Daarna wordt aandacht besteed aan moedwillige verschraling van landbouwgrond, teneinde de nitraatuitspoeling te verminderen. 1. Knelpunten samenhangend met mestwetgeving Er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat de gemiddelde OS-toestand in de Nederlandse landbouwgronden daalt. Wel zijn er hierin verschillen tussen regio’s en bedrijfstypen. Op bouwland neemt het gehalte gemiddeld genomen licht af. Niettemin is men in de praktijk bezorgd dat de aanscherping van regels rond het gebruik van mest (Vierde Actieprogramma Nitraatrichtlijn) wel tot een daling zal leiden. Waarschijnlijk terecht, in bepaalde regio’s, want de overvloedige toepassing van dierlijke mest zoals in voorbije decennia is niet meer mogelijk. Anderzijds vormt dierlijke mest slechts een beperkt deel van de OS-aanvoer, de aanvoer in gewasresten is vaak groter, zeker op akkerbouwbedrijven. In de intensieve groenteteelt op zand mag een sterkere daling verwacht worden. Enerzijds omdat deze gronden in het verleden vaak sterk verrijkt werden door zeer hoge doses organische meststoffen (‘tuinbouwrijp gemaakt’); anderzijds omdat de meeste gewassen in deze systemen zelf weinig bijdragen aan de opbouw van OS (weinig granen in bouwplan, soms leveren aangevoerde perspotjes wel een belangrijke bijdrage). Pronk (2009)2 noemt voor een selectie van gangbare akkerbouwbedrijven in het zuidelijk zandgebied gemiddelde OS-gehalten rond 2.5%, voor gangbare vollegrondsgroentebedrijven circa 3.8%. In beide bedrijfstypen ligt volgens die studie de huidige aanvoer van organische producten rond het niveau dat wordt toegelaten door de wettelijke P- en N-normen, en bedraagt circa 1500 kg EOS3/ha in de akkerbouw en circa 3000 kg EOS/ha in de vollegrondsgroenteteelt. Deze contrasten zijn indicatief voor de hoge OS-behoefte in de intensieve groenteteelt. De hogere aanvoer van EOS in de groentebedrijven wordt gerealiseerd door vervanging van varkensmest door rundermest en van dierlijke mest door plantaardige composten. Voor bedrijven waar deze optimalisatie al heeft plaatsgehad, vertaalt verdere aanscherping van de gebruiksnormen zich één op één in een proportionele vermindering van EOS-aanvoer in mest- en compostproducten. Hieronder enkele in het oog springende knelpunten die voortkomen uit de mestwetgeving: t Vooral de aanstaande verlaging van de fosfaatnormen (tot circa 60 kg/ha op 2 Pronk, A.A., 2009. Inventarisatie naar de effecten van bemestingsstrategieën opde bodemvruchtbaarheid van de Nederlandse land-­ en tuinbouw. Plant Research International, Rapport 256. 3 EOS staat voor effectieve organische stof, een door de voorlichting en praktijk gebruikte grootheid die wil aanduiden hoeveel OS er uit deze aanvoer resteert na afbraak gedurende 1 jaar. Deze term is echter aan herziening toe. BIJLAGEN 169 t t t bouwland en 90 kg/ha op grasland) zal beperkend worden voor de aanvoer van organische producten. Op bedrijven die nu de fosfaatnorm opvullen met organische producten, zoals vrijwel alle bedrijven in het zuidelijk zandgebied, zal de toegelaten aanvoer dalen met circa 30% in de komende vijf jaar. De OS-problematiek die hiermee samenhangt is beperkt tot bouwland. Mestscheiding lost dit probleem niet op (P is vooral aan dikke fractie gebonden, de aanvoer van OS per kg P blijft daarom ongeveer gelijk). De verlaging van de P-norm zal ertoe leiden dat naast varkensmest er ook een overschot rundermest ontstaat. Dat kan worden aangewend op bouwland. Dat is gunstig voor de OS-voorziening op bouwland. Met rundermest wordt veel meer OS per kg P aangevoerd dan met varkensmest. Rundermest zal evenwel varkensmest verdringen waardoor juist het overschot aan varkensmest nog verder toeneemt. Er moeten oplossingen worden gevonden om de organische stof uit varkensmest toch te kunnen benutten. Druk op de mestmarkt in het zuidelijk zandgebied maakt dat land van veehouders vaak niet gehuurd kan worden zonder daarbij de mest af te nemen en zo de fosfaatplaatsingsruimte te vullen. Vaak betreft dit varkensmest, waarmee per eenheid P slechts weinig OS wordt aangevoerd. Zo kunnen geen producten meer worden aangevoerd die wel effectief bijdragen aan de opbouw dan wel onderhoud van de OS in de bodem. Drijfmest werd van oudsher op de kleigronden in het najaar toegediend, op momenten waarop de vochttoestand dit toeliet zonder structuurschade. Nu na 1 september niet meer uitgereden mag worden, kan drijfmest alleen nog in het voorjaar worden toegediend. Dit levert knelpunten op met betrekking tot de mechanisatie (juiste apparatuur) en de vaak korte tijdspanne waarin het land zonder schade berijdbaar is vóór het beoogde zaai- of poottijdstip. 2. Andere ontwikkelingen met impact op OS-beheer t t t 170 Toenemende intensivering/specialisatie en daaraan gepaarde landruil of -huur (ter vermijding van ziektedruk) maakt tevens dat investeren in OS en bodemvruchtbaarheid zich niet terugbetaalt. De teler komt immers na gebruik vele jaren niet terug op hetzelfde perceel. Specifiek boomteelt: meer verkoop met kluit, dus OS verdwijnt met de afgevoerde grond. Ook de vraag naar biobrandstoffen heeft een negatief effect op de OS-balans. Deze organische (rest)stromen komen immers niet meer (rechtstreeks) in de bodem. KNELPUNTENI NHETBEHEERGERI CHTOPDEI NSTANDHOUDI NGOFVERHOGI NG VANHETOSGEHALTE MAATREGEL KNELPUNT/ CONF LI CT OPLOSSI NGSRI CHTI NG Af v oer /pr oduct i eOSv er hogen Aa n v oerdi er l i j k e mes t NenPgebr u i k s n or men u i t r i j v er bod t r an s por t af s t an d( €)n aars ommi ge k l ei r egi o’ s( Zu i dWes t ) bi ol ogi s ch el an dbou w:Pn or mv aak beper k en dv oorNbeh oef t i gbou wpl an Aa n v oer c ompos t en bes ch i k baar h ei dcompos t €der v i n g( v oorpr odu ctengemi s t e af n amepr emi emes t ) f os f aat r u i mt er eedsgev u l dmetv er pl i ch t e mes t af n ame( bi j h u u ror gan i s at or i s ch pr obl eem) h y aci n t :t el er scl ai mendatcompos tgeen gel i j k waar di gev er v an geri sv oorOSu i t s t al mes t pl an t aar di gecompos t en mes t s ch ei di n g:di k k ef r act i emagn a1 s ept .( k l ei ,v een ) ;ech t ermeerNv er l i esdan v oor j aar s t oepas s i n g v er bet er det ech n ol ogi ev oor v oor j aar s t oedi en i n gopk l ei bi ol ogi s ch el an dbou w:maai mes t s t of f en gr oen gr on d/ h u mu s aar de i den t i fi cer env anPar mecompos t s oor t en an der egecompos t eer der es t s t r omen( dan GF T)ben u t t en( u i tl ev en s mi ddel en br an ch e) v er r u i mi n gwet gev i n gt . b. v .boomt eel t ( compen s at i eOSaf v oermetk l u i t ) h y aci n t :s peci fi ek ewer k i n gs t al mes t v as t s t el l enenev t .compen s er en Ver gi s t e pr odu c t en wet t el i j k ebeper k i n genm. b. t .aan v oer ‘ gemak k el i j k e’ en er gi ei sh i era l u i t ,i mpact opbodeml ev en ?( gel dtov er i gen sookv oor compos t ) z oek enn aarOSdi en i ett ochal n aarde bodem gi n g Gr oen bemes t er s bodempat h ogen en l an dbes l ag k or tt i j dv en s t ern aj aar :n au wel i j k sr u i mt ei n i n t en s i ev ebou wpl an n en n i eu wegr oen bemes t er sz oek en h oof dgewasv er k or t en( maark os t€) h oof dgewasv er v r oegen Vr u c h t wi s s el i n g ( o. a.gr as l an d opn emeni n bou wl a n dr ot at i es ) gr asenl u z er n ev er meer der env eel bodempat h ogen en gewas s enmeth ogebi j dr agea anOS gev env aakl aag€s al do bi j gr as l an ddes t r u ct i egaatv eel CenN v er l or en Taget esv oorbi ol ogi s ch e gr on don t s met t i n g ( moetech t er4maan dens t aan ! ) s amen wer k i n gmetv eeh ou der s( gr as l an d) aan gepas t et ech n i ek env oorgedeel t el i j k e gr as l an dv er n i eu wi n g k or t er ek u n s t wei den( ? ) Aa n v oerv a n s peci fi ek e pr odu c t en a l sbi oc h a r wer k i n gn ogon du i del i j k ,t ox i ci t ei t geef tgeenv oedi n gaanbodeml ev en wel k ewet t el i j k eas pect en ? BIJLAGEN 171 Af v oer /af br aakv anOSv er l agen 172 Al t er n at i ev env oor gr as l an dv er n i eu wi n gen des t r u ct i e( ooki n wi s s el bou w) bi j gr as l an ddes t r u ct i egaatv eel CenN v er l or en aan gepas t et ech n i ek env oorl ok al e v er n i eu wi n g,maï s i n z aai i ngr as l an d,( maar pr obl emenm. b. t .con cu r r en t i een bot an i s ch es amen s t el l i n g) Gewas r es t en ach t er l at en ( n i eta f v oer en v oor en er gi ewi n n i n g) n i t r aat emi s s i e l ach gas emi s s i e wel af v oer enengecompos t eer dofv er gi s t t er u gbr en gen( maarwet t el i j k ebeper k i n gen ) Mi n derdr ai n age ( mi n dera f br a a k ) €der v i n ggewa s pr odu c t i e doorl ager epr odu ct i eookmi n derOSi n pu t r obu u s t er as s en ? Aan gepas t e gr on dbewer k i n g/ ‘ con s er v at i on t i l l age’ ( s pa a r tookdi es el ) ( f r equ en t i e, di ept e,t y pe) on k r u i dbeh eer s i n g( h er bi ci den ) moei l i j kv oorr ooi v r u ch t en aan gepas t es y s t emenv oor on k r u i dbeh eer s i n gon t wi k k el en ecopl oeg? ? pHr el at i efl aag h ou den k angewas pr odu ct i ev er l agen z u u r t ol er an t er as s en pHs t r eef t r aj ect env oorgewas s enk r i t i s ch ev al u er en( wati sn odi g? ) Aan v oer( z eer ) s t abi el epr odu ct en k os t baar s omson du u r z aam ( v een wi n n i n g) EOSv as t s t el l env anpr odu ct en wel l i ch tk anz aags el / h ou t s n i pper sookt ot du u r z ame/ s t abi el eOSbr onv an‘ goede’ k wal i t ei tv er wer k twor den Ver l agenOSpool s I nk aderv an v er s ch r al i n g ( n i t r a a t pr obl emat i ek ) €der v i n gopbr en gs t :Ni etal l een u i t s poel i n gmaarookbodem Nl ev er i n g du sbes ch i k baar h ei dv oorgewas v er mi n der t mogel i j kdal i n gNben u t t i n g Ngebr u i k s n or mv er h ogen( maardan mi l i eu wi n s tt en i et ? ) OSv er l i escompen s er enmetNar meOS VI.2 BEHEER VAN BODEMSTRUCTUUR Beheersmaatregelen die de bodemstructuur beïnvloeden zijn: A. aangepaste grondbewerkingssystemen B. teeltsystemen met vaste rijpaden en/of lage bodemdruk Beide worden hieronder uitgewerkt. VI.2A GRONDBEWERKINGSSYSTEMEN Met hogere energieprijzen en gewenste CO2-reductie wordt het aantrekkelijk om de intensiteit van grondbewerking in de landbouw te reduceren, aangezien de huidige wijze van kerende grondbewerking op een bedrijf relatief veel energie vraagt. In het verleden is verkennend onderzoek uitgevoerd naar de haalbaarheid van teeltsystemen met verminderde kerende grondbewerking. Echter, onkruidbeheersing bleek toen problematisch en opbrengstreducties konden daardoor soms niet worden voorkomen. Innovaties en inzichten zijn echter doorgegaan en in Limburg, in de Veenkoloniën en het Oldambt wordt al veel gebruikt gemaakt van niet-kerende manier van grondbewerking, waarbij de grond echter nog wel intensief bewerkt wordt. Er zijn echter internationaal veel verschillende manieren van niet kerend dan wel verminderd (strip till, ridge till) of in geheel niet de grond bewerken (no till). Met deze nieuwe systemen is in Nederland niet of nauwelijks praktijkervaring opgedaan. Onderzoek naar ploegloze, minimale grondbewerking uit het verleden (destijds zonder inzet van groenbemesters) maakte al wel duidelijk dat minimale grondbewerking voor maaibare gewassen te realiseren is, maar dat toepassing voor rooivruchten problematisch was. Kansen Behalve de mogelijkheid om energiegebruik en CO2-uitstoot te verminderen, worden bij sommige nieuwe vormen van verminderde en/of niet-kerende grondbewerking ook een aantal andere milieu en economische voordelen geclaimd dan wel bewezen (http://edepot.wur. nl/3507): t mitigatie en adaptatie klimaatverandering t minder emissie van CO 2, N 2O, CH 4 t extra koolstof opslag in de bodem tot 0.2 ton/ha /jaar C door verminderde afbraak en door verbeterde mogelijkheden van jaarrond groen houden van percelen t betere droogte tolerantie (1% OS = 150 m 3/ha) t betere wateropslag, waterinfiltratie en minder erosie (>90% bij direct zaai en BIJLAGEN 173 t t t t t t t t t >60% bij niet kerend) betere oppervlaktewaterkwaliteit door minder af- en uitspoeling meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen besparing aan brandstof (15 tot 80%) besparing aan arbeid (tot 60%) besparingen aan machines en minder onderhoudskosten betere draagkracht van de bodem verhoogde ondergrondse en bovengrondse biodiversiteit verminderde erosie (water en wind) op termijn besparingen aan nutriënten en pesticiden soms opbrengstverhoging Er zijn echter ook een aantal uitdagingen en knelpunten: t t t t t t t t onbekendheid met de mogelijkheden van de innovatievere systemen (in Nederland en EU) nieuwe ofwel aangepaste machines nodig voor de uitvoering uitdaging hoe rooigewassen met minimale grondbewerking te telen uitdaging om fijnzadige gewassen die een zeer goede zaaibedbereiding vergen met minimale grondbewerking te telen (uien, peen) aangepaste onkruidbeheersing nodig en extra onzekerheden in de gewasbescherming (een aantal onkruiden, ziekten, plagen gaan mogelijk meer voorkomen) minder correctiemogelijkheden met de bemesting en een aangepaste in de tijd variërende behoefte andere bemestingstechniek en meststoffen nodig (o.a. injectie) uitdagingen in voorkomen van compactie of oplossen van compactie bij nietploegsystemen/minimale grondbewerking Resulterend in de volgende actuele kennisvragen: t inzichten t.a.v. teeltsystemen met verminderde en/of geen kerende grondbewerking, de daarvoor benodigde machines en technieken en de aanpassingen daarin om o.a. nieuwe ridge till- en no till-technieken bruikbaar te maken voor duurzame en biologische teelt in maaigewassen maar zo mogelijk ook in rooivruchten t inzichten in de ontwikkeling van gewasopbrengsten, energiegebruik (direct en indirect), broeikasgasemissies, nutriëntenbehoefte, gewasbeschermingsconsequenties en kosten bij verschillende grondbewerkingssystemen in interactie met de gekozen vruchtwisseling en de in te zetten groenbemesters 174 t t t t inzichten in de optimale keuze van groenbemesters om als biologische ploeg in bouwplanverband de bouwvoor voldoende los te houden of als bodembedekker een in de groenbemester gezaaid gewas onkruidvrij te houden methoden voor beheersing van groenbemesters(resten) en meerjarige onkruiden met minimale bewerking en zonder of met minimale chemie ontwikkeling van nieuwe best practices voor de beheersing van onkruiden, ziekten en plagen en bemesting potentie van moderne technieken (GPS, ICT, sensoren etc., robotisering (van groot en zwaar naar klein en licht)) voor toepassing van systemen met verminderde grondbewerking (zie ook thema rijpadenteelt) Perspectief voor alle grondsoorten met de volgende aanvullende opmerking voor: t klei: door de zwel en krimpmogelijkheid van klei mogelijk meer eigen correctiemogelijkheid van de grond tegen verdichting, wel eerder problemen met de vochtafvoer en berijdbaarheid te voorzien indien onvoldoende biologisch evenwicht en onvoldoende goede bewerkingswijzen. t zand: meer aandacht voor de droogtegevoeligheid nodig. Verhogen van organisch stofgehalte door de extra groeimogelijkheden die verminderde grondbewerking in combinatie met groenbemesters kan opleveren, kan de droogte gevoeligheid verminderen en de kwaliteit en opbrengend vermogen van de grond verbeteren. Echter groenbemesters pas vlak voor zaai doden, kan ook een erg droge grond met problemen voor het gewas opleveren hetgeen op klei met veel meer vocht naleverend vermogen minder een probleem kan zijn. t veen: deze technieken bieden extra mogelijkheden om de problemen met de draagkracht van de grond te ontzien en inklinking te verminderen (zoals bijvoorbeeld met strip tillage). t löss (en Veenkoloniaal zand): technieken bieden perspectief in de strijd tegen water- en winderosie. Daarom is hier al ervaring met niet-kerende bewerking, maar ook een uitdaging om hierin nog verder te gaan en de grond ook minder intensief of niet te bewerken. t grasland (alle grondsoorten met behoud van bovenstaande extra opmerkingen): mogelijkheid om gras in delen te doden/scheuren (bijvoorbeeld strip tillage) en daarom bij te dragen aan verminderde nutriënten- en broeikasgasemissies en behoud structuur en draagkracht van de bodem indien goed ingepast in bouwplan. Met name potentie voor combinatie maïs/ grasland. Maïs met een groot areaal en scheuren van grasland veroorzaakt sterk organisch stof verlies. BIJLAGEN 175 Locaties met lopend onderzoek: t t op kleigrond zijn in 2009 meerjarige brede systeemexperimenten bij PPO Lelystad gestart met akkerbouwrotatie (Broekemahoeve) en maïs na gras (samen met ASG), een meerjarig detailexperiment naar de mogelijkheid van beheersing wortelonkruiden zonder kerende grondbewerking (deelproject wortelonkruiden). In de praktijk (biologisch bedrijf Van Strien) ligt er een meerjarig systeemexperiment met minimale grondbewerking in combinatie met permanent onbereden bedden. Verder zijn er percelen in de praktijk met alleen niet-kerende (wel intensieve) bewerkingen onder andere bij FAB (Functionele Agro Biodiversiteit) Hoekse Waard en bij biologische bedrijven (Van Hootegem, Steendijk, Westers) op de lössgrond wordt onderzoek uitgevoerd door PPO op de onderzoekslocatie Wijnandrade, veelal in opdracht van de provincie en in samenwerking met ILVO-België. Gewenst vervolgonderzoek: t t t in 2009 opgestarte meerjarige proeven (zowel systeem als klassiek meerjarig) die hierboven genoemd werden doorzetten uitbreiden van het onderzoek naar zand en mogelijke ook nog veen voor zowel akkerbouw, maïs, als rotaties met gras op de bestaande proeflocaties (PPO in Vredepeel en Valthermond) ook meer pilots (experimenten/demo’s) op praktijkbedrijven opzetten en (ver) volgen VI.2B TEELTSYSTEMEN MET VASTE RIJPADEN EN/OF LAGE BODEMDRUK Perspectief voor toepassing Door optimalisering van de fysische, chemische en biologische processen in de grond wordt met minimale input/uitspoeling van meststoffen en minimale emissie van broeikasgassen het maximale uit de grond gehaald. Een goede, niet te dichte bodemstructuur is essentieel om deze processen goed te laten verlopen. Vaste rijpaden (CTF) en ook lage druk (LGP) leveren aantoonbaar een goede bodemstructuur, maar hebben meer voordelen, zoals meer werkbare dagen, de mogelijkheid voor effectievere mechanische onkruidbestrijding, de mogelijkheid om minder ‘reparerende’ grondbewerking uit te gaan voeren en een lager energieverbruik voor veldwerk. De optelling van de voordelen maakt dat deze systemen ook aantoonbaar bedrijfseconomisch gunstig (duurzaam) kunnen uitwerken. 176 Knelpunten/kennisvragen: t t t t t t grote oogstmachines, wagen en mesttoedieningsapparatuur houdt de kosten laag. Door hoge machinegewichten is LGP beperkt mogelijk. Mogelijk is met kleine, autonoom lagedrukwagens economisch gunstig te bereiken CTF kent een vergelijkbaar knelpunt: oogst en transport vanaf rijpaden met hoge capaciteit is nog niet gerealiseerd. De potentie van CTF wordt daarom niet volledig benut. Een groep bio-boeren is hiermee wel bezig. Mogelijke oplossingen: a) ontwikkeling kistenwagen voor rijpaden, b) ontwikkeling werktuigdragers voor oogst en transport, c) aanpassing spoorbreedte rijpaden naar < 3 meter, d) autonoom rijdende kleine wagens voor rijpaden. positieve effecten van CTF zijn op klei aangetoond in bio teelt. Op zandgronden worden ook positieve effecten verwacht, maar zijn niet aangetoond CTF heeft perspectief voor vermindering N 2O-emissie van grasland voor voederwinning (aangetoond in losse versus vaste grond). In de praktijk is dit nog niet uitgeprobeerd voor emissiearme mesttoediening in het voorjaar op kleigrond zijn toepassingen met redelijk lage druk mogelijk. Ten behoeve van acceptatie door boeren is het noodzakelijk aan te tonen en te demonstreren dat het kan zonder opbrengsteffecten op bodems waar een probleem met verdichting in de ondergrond aanwezig is, wordt het losmakende effect van woelen vaak in twijfel getrokken vooral als het bodembeheer daarna niet wijzigt. Een kennisvraag is of/wanneer dit wel lukt in combinatie met vaste rijpaden Perspectief per grondsoort: t t t t t klei: nadruk op verbetering aggregaatstructuur en gevolgeffecten, goede perspectieven, ook in combinatie met minder intensief grond bewerken zand: nadruk op opheffen en tegengaan verdichting, effecten moeten onderzocht worden mede in combinatie met minder grond bewerken löss: nadruk op opheffen en tegengaan verdichting en voorkomen watererosie, effecten moeten onderzocht worden mede in combinatie met minder grond bewerken veen: minder perspectief, weinig gevoelig voor structuurschade grasland: nadruk op tegengaan broeikasgasemissie, effecten onderzoeken Welke onderzoeklocaties benutten? t klei, bouwland: PPO Lelystad (Broekemahoeve) en percelen op praktijkbedrijven BIJLAGEN 177 t t t klei, grasland: ASG Lelystad zand: PPO Vredepeel, Unifarm-Droevendaal en praktijkbedrijven löss: PPO Wijnandsrade, Tongeren (België), samenwerking met ILVO Wat moet er gedaan worden? vaststellen potentieel van oogst, transport en grondbewerking vanaf rijpaden + minimale grondbewerking versus huidige rijpadenteelt alleen in het groeiseizoen (stimuleren ontwikkeling oogst/transport vanaf rijpaden door de sector zelf) a. demonstreer mogelijkheden (drijf)mesttoediening in voorjaar op kleigrond door toepassen lage druk of CTF b. innovatie om uit impasse van bodemonvriendelijke oogst en transport te komen. (zowel in lagedruk- als in rijpaden teeltsystemen) c. meten/bepalen energieverbruik en broeikasgasemissie in CTF-systemen en systemen met minder grondbewerking. d. onderzoek effecten/haalbaarheid CTF en minimale grondbewerking op zand e. onderzoek effecten/haalbaarheid CTF op grasland, waaronder N 2O-emissie voor voederwinning f. onderzoek effecten/haalbaarheid CTF en minimale grondbewerking op löss, waaronder watererosie, in samenwerking met België. g. onderzoek naar effect van woelen in combinatie met teelt op permanent onbereden bedden en diepwortelende gewassen Aanpak: a. b. c. d. e. f. g. 178 voortzetting proef rijpadenteelt Flevoland: meerjarige veldproef waarin op zavelgrond het potentieel van CTF (ook oogst) + minimaal bewerken (echt minimaal) bekeken wordt t.o.v. SCTF, d.w.z. rijpadenteelt alleen in het seizoen voortzetting onderzoek/demo op praktijkpercelen van mesttoediening in het voorjaar op kleibouwland ontwikkeling principes voor innovatieve techniek/sensors/software voor locatiebepaling onderlinge communicatie en routing van oogstmachine met aantal kleine, autonome transportkarren inzetten meetmethode brandstofverbruik PRI en meetmethoden broeikasgassen ASG en PPO in proeven met CTF, niet-kerende grondbewerking en minimale grondbewerking start meerjarige veldproef met gangbaar, CTF en CTF+minimaal bewerking op zand start meerjarige veldproef met gangbaar en CTF (onbereden grond) op grasland h. start meerjarige veldproef met gangbaar, CTF en CTF+minimaal bewerken op löss start onderzoek naar effect van woelen, in combinatie met teelt op permanent onbereden bedden en diepwortelende gewassen, op het fysisch functioneren van de bodem op een aantal probleempercelen op verschillende grondsoorten i. VI.3 BEHEER VAN BODEMBIODIVERSITEIT EN BODEMWEERBAARHEID Bodemweerbaarheid: wat is het, wat doet het? De bodem is het meest dichtbevolkte ecosysteem dat we kennen. Bacteriën en schimmels zijn voor wat betreft biomassa de belangrijkste spelers. Hun diversiteit is enorm: iedere reguliere gram grond bevat 5.000-10.000 verschillende genotypen. Daarnaast vormen nematoden (c.q. aaltjes) de meest talrijke diergroep op aarde. Deze drie diverse en zeer veel voorkomende spelers vormen een zeer complex netwerk met vele andere diergroepen in de bodem (voedselweb). Planten zijn voor de toevoer van voedingsstoffen afhankelijk van omzettingsprocessen in de bodem. Bacteriën, schimmels en nematoden maken nutriënten vrij voor de groei van planten en exploiteren op hun beurt de plantenwortels als voedselbron. Slechts een kleine minderheid heeft zich in de loop van de evolutie ontwikkeld tot gespecialiseerde parasieten van hogere planten. 100 Natuurlijke algemene weerbaarheid Mate van aantasting (%) 90 80 70 60 Specifieke 50 40 30 20 10 0 Steriel Natuurlijk Weerbaar Bodem Figuur VI.1. Principe van bodemweerbaarheid. BIJLAGEN 179 Bodemweerbaarheid is het verschijnsel dat een pathogeen veel minder schade (aan de planten) aanricht dan sec op grond van de gemeten dichtheid verwacht mocht worden. Dit komt het duidelijkst tot uiting in natuurlijke ecosystemen waar gezonde planten de regel zijn ondanks het feit dat pathogenen alom tegenwoordig zijn. Dit verschijnsel wordt nauwelijks geëxploiteerd omdat de bodem een uiterst biodivers milieu is en onze kennis van de verantwoordelijke elementen, tot op heden, zeer fragmentarisch is. Bij bodemweerbaarheid wordt in het algemeen gedacht aan ziekten en plagen. Maar ook voor onkruiden geldt dat gronden sterk kunnen verschillen in de mate waarin onkruidpopulaties zich opbouwen, overleven en tot problemen leiden. Daarnaast spelen onkruiden binnen de rotatie een belangrijke rol in de overleving van pathogenen maar ook van antagonisten. Het biologische effect van onkruidzaden in de grond is daardoor veel groter dan je op basis van het aandeel organische stof in de bodem zou mogen verwachten. Natuurlijke (biodiverse) bodems kennen een algemene (of natuurlijke) weerstand tegen bodempathogenen (zie figuur VI.1). Een grote biodiversiteit van bodemflora en -fauna dempt de verspreiding en de schadelijkheid van bodempathogenen. Dit is een stuurbaar, maar niet overdraagbaar verschijnsel. Hierboven op hebben we de zogenaamde specifieke weerbaarheid (zie figuur VI.1). Het gaat hierbij veelal om een beperkt aantal antagonisten. De specifieke weerbaarheid is in principe zowel stuurbaar als overdraagbaar, mits we het Figuur VI.2. Zowel biotische al abiotische factoren dragen bij aan bodemweerbaarheid. mechanisme van dit beperkt aantal antagonisten in de complexe omgeving begrijpen. Bodemweerbaarheid is het resultaat van een interactie tussen biologie en fysisch-chemische eigenschappen van een grond. Zo is de weerbaarheid tegen Pythium, gemeten in diverse glastuinbouwbedrijven en bloemen- en bollengronden (Van der Wurff et al., 20104), voor 4 Wurff, A.W.G., M.A. van der Slooten, J. Postma en J.Bloem, 2011. Sturen op bodemweerbaarheid, Thema: Doorontwikkelen duurzame gewasbescherming. BO-­12.03-­ 180 44% verklaard door biologische en 56% door fysisch-chemische factoren. Voor de ziekteverwekkers Verticillium dahliae en het wortelknobbelaaltjes (Meloidogyne spp.) is dit respectievelijk 40 en 60% en 25 en 75%. Deze cijfers hebben geen algemene geldigheid voor alle gronden maar illustreren duidelijk dat zowel biotische als abiotische factoren bodemweerbaarheid bepalen. Ziektewering is het gevolg van een groot aantal mechanismen zoals: t geschiktheid van een bodem voor vestiging t.g.v. textuur, pH, vochthoudend vermogen t competitie om voedingsstoffen t predatie en parasitering van pathogenen door microflora/fauna t remming door antimicrobiële stoffen t geïnduceerde resistentie. Het beeld is dat algemene ziektewering door een combinatie van een groot aantal mechanismen tot stand komt, terwijl specifieke ziektewering te herleiden is tot één of enkele mechanismen. Meestal antagonisten of parasieten die specifiek één pathogeen onder controle houden. Waarom belangrijk? Ruim een kwart van de Nederlandse bodem is bestemd voor de land- of tuinbouw. Door intensieve bewerking, inzet van gewasbeschermingsmiddelen tegen belangrijke ziekten en plagen en meststoffen wordt de bodem gedreven tot optimale gewasproductie. De keerzijde van de medaille is een verlies aan bodembiodiversiteit, ecosysteemdiensten en ophoping van bestrijdingsmiddelen, stikstof en fosfaat en emissie daarvan naar grond- en oppervlaktewater. Het perspectief van het gebruik van de competentie van de bodem tegen ziekten en plagen wordt onderschreven door de land- en tuinbouworganisatie LTO, het ministerie van EL&I (voorheen LNV) en de Unie van Waterschappen. Het verminderen van gewasbeschermingsmiddelen door de sector en het gebruikmaken van de natuurlijke eigenschappen van de bodem, kan de sector een milieubewust en ‘groen’ imago opleveren. Internationaal kan het gebruik van innovatieve, duurzame bodemadviessystemen ter bevordering van bodemweerbaarheid leiden tot een voortrekkersrol van de Nederlandse tuin- en akkerbouw. Ook worden, door het gebruik van de natuurlijke ‘competentie’ van de bodem, de ondernemers bewust van bodem en water en dit draagt bij tot het wekken van de 003.01-­002.06 (http://edepot.wur.nl/164629) BIJLAGEN 181 interesse in duurzame methoden (cultuurverschuiving). Kennisvraag Landbouwgronden zijn gebaat bij een zo hoog mogelijke natuurlijke weerbaarheid maar hoe daarop te sturen? Er zijn veel algemene stelregels die bodemweerbaarheid zouden bevorderen: ruime vruchtwisseling, gebruik van organische mest, teelt van groenbemesters, teelt van vlinderbloemigen, inzet van compost en het beperken van grondbewerking. Voor veel van deze stelregels ontbreekt het bewijs. Verder blijkt dat sommige aspecten sterk afhankelijk zijn van de grondsoort en de specifieke uitgangssituatie op een perceel. Voor implementatie in de praktijk is het voor telers van belang nut en noodzaak van maatregelen te kunnen beoordelen. Opbouw van bodemweerbaarheid kan gepaard gaan met een tijdelijke verslechtering van de algehele bodemgezondheidssituatie en daarmee samenhangende opbrengstdaling. Voor een teler is het belangrijk te weten wanneer de opbrengsten weer naar een aanvaardbaar niveau gaan om te bezien of de omschakelperiode economisch wel overbrugbaar is. Onderzoeksgebieden Om bodemweerbaarheid concreet te maken en actief in te zetten, wordt geprioriteerd op drie onderwerpen: 1. Indicatoren voor bodemweerbaarheid. Identificeren van groepen van bodemorganismen die verantwoordelijk zijn voor algemene en specifieke bodemweerbaarheid tegen plantbelagers. Dit leidt tot indicatoren voor bodemweerbaarheid. Vaststellen van mate van weerbaarheid, ziektewerend vermogen, van geselecteerde weerbare bodems t.o.v. niet weerbare bodems door kwantificering van schadeparameters en populatiedynamische parameters. Karakterisatie van geselecteerde weerbare en niet weerbare bodems door DNA-barcode gebaseerde semikwantitatieve bepaling van de bodembiotische diversiteit voor bacteriën, schimmels en nematoden, aangevuld met onkruidbepalingen. Naast deze biotische karakterisering zullen standaard fysische en chemische eigenschappen van deze bodems worden bepaald. Wanneer er andere parameters zijn die zich lenen voor karakterisering van bodemweerbaarheid, kunnen deze worden meegenomen. Activiteit van bodemleven of bepaalde eigenschappen kan ook belangrijk zijn. Biotoetsen kunnen worden ontwikkeld om weerbaarheid te meten. 2. Ontrafelen van de achterliggende mechanismen. Het combineren van onder A geïdentificeerde indicatororganismen met ecologische expertise en literatuurgegevens leidt tot goed onderbouwde hypotheses over de mechanismen die ten grondslag liggen aan de vastgestelde bodemweerbaarheid. Op het gebied van biotische bodemweerbaarheid tegen pathogene bacteriën en schimmels zijn in een aantal gevallen de onderliggende 182 principes aangetoond; aanwezigheid van antagonistische Lysobacter-soorten correleerde met bodemweerbaarheid tegen Rhizoctonia solani AG2, en ziektewering tegen Rhizoctonia solani AG3 bleek positief gecorreleerd met de microbiële diversiteit. Bodemweerbaarheid kan o.a. het gevolg zijn van productie van specifieke antibiotica, afbrekende enzymen, competitie voor essentiële voedselcomponenten, of (myco)parasitisme. Het effect hiervan is dat plantenpathogenen gedood of sterk in ontwikkeling geremd worden, dan wel gepredeerd door andere organismen. Eerst wordt bepaald welke metabole processen en producten van belang zijn voor de weerbaarheid tegen plantenpathogenen. Vervolgens wordt onderzocht hoe ze in de driehoek rhizosfeer, pathogeen en grondeigenschappen een rol spelen. Tot slot wordt bekeken of populatieverschuivingen en/of vrijkomen van de juiste metabole producten in de grond te sturen zijn in experimentele opstellingen zowel in het laboratorium als in het veld. Doelgerichte gewasveredeling kan zich klassiek richten tegen infectie door ziekten en plagen (resistentie/tolerantie), maar zodra meer bekend is over de bodem processen kan er ook gericht veredeld worden op antagonismeversterkende effecten. 3. Management van bodemweerbaarheid. Testen en implementeren van praktijkmethoden/managementmaatregelen ter verbetering en/of stimulering van bodemweerbaarheid. Voorvrucht, groenbemesters, organische stof, inbreng van organische materialen, grondbewerking, kunnen de bodemweerbaarheid beïnvloeden. Het gaat hierbij om zowel de korte als de lange termijn effecten van maatregelen. Effect van maatregelen op de ontwikkeling van onkruidpopulaties is integraal onderdeel van de aanpak. De biologische component van bodemweerbaarheid kan niet op zichzelf worden bezien maar wordt mede bepaald door de fysische en chemische aspecten van de bodem. Het ontwikkelen van zinvolle maatregelen heeft alleen kans van slagen wanneer ze integraal worden getoetst op hun effect op de biologische, fysische en chemische componenten in de bodem. Maatregelen ter verbetering van bodemweerbaarheid zullen geïntegreerd in totaalpakket van maatregelen door teler worden uitgevoerd. Hierbij dient rekening gehouden te worden met kosten, implementatie in teeltschema, maar ook met effecten op uitspoeling van mineralen ed. Weerbaarheidsmaatregelen hebben ook effect op: waterregulatie, nutriënten beschikbaarheid, organische stof, CO2 vastlegging, biodiversiteit, ed. Onderzoeksaanpak bodemweerbaarheid Kern is dat de aanpak interactief en geïntegreerd is. Dit zowel over disciplines (fysisch, chemisch en biologisch), grondsoorten (zand, geestgrond, klei en veen) als over systeemniveaus (maatregelen in praktijk, proefveldlocaties, potproeven, laboratorium). In samenspraak met praktijk wordt gezocht naar percelen waar bodemweerbaarheid is geconstateerd. Deze gronden worden systematisch geanalyseerd om de mechanismen van de geconstateerde weerbaarheid te achterhalen. Via monitoring wordt de ontwikkeling van BIJLAGEN 183 ziekten, plagen en onkruiden op dergelijke percelen in kaart gebracht. In integrale veldproeven worden maatregelen getoetst en beoordeeld op korte en lange termijn effecten. Zowel in veld, potproeven en laboratorium worden onder gecontroleerde omstandigheden mechanismen onderzocht. Nieuwe hieruit voortvloeiende maatregelen worden in de veldproeven getoetst en daarna breed weggezet op praktijkpercelen. Monitoringstechnieken om bodemweerbaarheid objectief te kunnen meten worden ontwikkeld en getoetst. Het gaat hierbij om zowel klassieke technieken als de nu in ontwikkeling zijnde DNA methoden. Deze iteratieve, multidisciplinaire aanpak geeft een sterke impuls aan de integratie van onderzoeksprojecten en de ontwikkeling van geïntegreerde maatregelen waarmee ziekten, plagen en onkruiden worden beheerst, nutriënten en chemie optimaal worden ingezet. Momenteel lopen er onderzoeksprojecten in de verschillende sectoren (bollen, akkerbouw, vollegrondsgroenten) waarbij maatregelen gezocht en getoetst worden om bodemweerbaarheid te stimuleren. Hierbij wordt onderzoek op diverse niveaus (maatregelen in praktijk, proefveldlocaties, potproeven, laboratorium) uitgevoerd, en met elkaar verbonden waar mogelijk. Er is gefragmenteerde kennis aanwezig t.a.v. maatregelen die bodemweerbaarheid van bepaalde ziekten en plagen kunnen stimuleren. Hoe deze maatregelen in de praktijk uitwerken (effect op andere ziektes, invloed op andere teeltaspecten, effectiviteit onder verschillende omstandigheden) is veelal nog onbekend. Er zijn echter ook nog veel ziekten en plagen waarvoor geen maatregelen of bodemeigenschappen bekend zijn die betrekking hebben op bodemweerbaarheid. Functionele bodembiodiversiteit in de fruitteelt Een onderwerp dat zich meer specifiek op de biodiversiteit van bepaalde groepen organismen richt, speelt zich af in de fruitteelt. Er is, met name in Utrecht, veel aandacht voor bovengrondse en ondergrondse biodiversiteit. Deze hangen met elkaar samen. Sommige organismen zoals regenwormen en oorwormen zijn heel belangrijk of functioneel bij de teelt van peer. Regenwormen spelen een rol bij het verbeteren van de bodemstructuur van de grond en dragen zo indirect bij aan het voorkomen van ziekten. Oorwormen zijn belangrijk voor het bestrijden van plagen. Een gedeelte van hun levenscyclus speelt zich in de bodem af. Regenwormen en oorwormen zijn niet altijd in voldoende mate aanwezig. Het stimuleren van deze organismen is dus zowel vanuit het oogpunt van biodiversiteit als vanuit functionaliteit van belang. Het stimuleren van bodembiodiversiteit in het algemeen is hoogstwaarschijnlijk ook van belang voor de fruitteler omdat hiermee de aanwezigheid van regenwormen en oorwormen 184 ondersteund wordt (oorwormen eten bijvoorbeeld bodemmijten en bodemspringstaarten) en omdat er daarnaast hoogstwaarschijnlijk nog tal van andere onbekende functionaliteitsrelaties zijn. Voor het verhogen van de bodembiodiversiteit in het algemeen en het stimuleren van regen- en oorwormen in het bijzonder is ondermeer aangepast bodembeheer van belang. Het bodemleven is immers gebaat bij aanvoer van organische stof, zoals dat ook in de biologische fruitteelt gebeurd. Een onderdeel van het aangepast bodembeheer is dan ook de overgang van 100% kunstmest naar een combinatie van kunstmest en organische stof. Hierbij moet binnen de steeds dalende gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat gebleven worden. Ook moet de teeltkundige noodzakelijke verhoging van de fosfaatopname gerealiseerd worden. Hierbij zouden mycorrhiza’s een belangrijke rol kunnen spelen. Al deze aanpassingen maken het bodembeheer duurzamer. Als randvoorwaarde voor het verhogen van de bodembiodiversiteit is het van belang dat het gebruik van sommige gewasbeschermings- en onkruidbestrijdingsmiddelen zoveel mogelijk vermeden wordt, omdat die door hun giftigheid het bodemleven belemmeren. Dit onderzoek kan en moet in nauwe samenwerking met de praktijk worden uitgevoerd, gezien de duidelijke interesse vanuit de fruittelers zelf. Beleid, praktijk en autonome ontwikkelingen Met name het beleid rondom de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en nutriënten heeft veel impact op de ontwikkeling van bodemweerbaarheid. Hieronder worden vier voorbeelden toegelicht: t Sanering van bodemziekten wordt chemisch uitgevoerd door de inzet van natte grondontsmetting. Op dit moment is Monam het enige toegelaten middel dat eenmaal per 5 jaar op een perceel mag worden toegepast. Dit middel heeft zowel nematicide als fungicide als ook herbicide werking met een breed werkingsspectrum. Deze maatregel heeft een groot effect op het bodemleven. Het is onduidelijk of eventueel aanwezige bodemweerbaarheid irreversibel wordt beïnvloed. Tot midden jaren tachtig was natte grondontsmetting de basismaatregel voor de beheersing van nematoden. Nu is dit het vangnet voor complexe situaties binnen de aaltjesbeheersingsstrategie. Ook internationaal is er door het totaal verbod op methylbromide (2015) veel vraag naar alternatieven om de bodemgezondheid op peil te houden. Innovaties die wij in Nederland op dit vlak ontwikkelen zullen dan ook internationaal aftrek vinden. Het ingezette beleid maakt de ontwikkeling van resistente rassen, vanggewassen en niet chemische grondontsmettingsmethoden van belang. BIJLAGEN 185 t t t Verscherpte regelgeving rondom quarantaine-organismen, zoals ingezet per 1-07-2010 voor aardappelmoeheid, en Meloidogyne chitwoodi leidt ertoe dat telers minder risico durven nemen en weer preventief nematiciden en nematostatica gaan inzetten. Daar waar dit niet mogelijk is of te duur is, zullen telers hun toevlucht moeten nemen tot het inhuren van extra land of aankopen van nieuwe aaltjesvrije grond. Signalen zijn aanwezig dat dit proces een schaarste aan gezonde grond genereert, waardoor in de toekomst teelten (zoals bloembollen) weleens teloor zouden kunnen gaan in Nederland. Er is daardoor behoefte aan de ontwikkeling van een indicator voor grondprijzen voor ‘gezonde bodems’. De regelgeving rondom nutriënten leidt tot het telen op het scherpst van de snede. De verwachting is dat schadedrempels naar beneden gaan en de impact van wortelaantastingen toeneemt omdat de plant alle doorworteling nodig heeft om aan voldoende voedingsstoffen te komen. De verplichte inzaai van groenbemesters na maïs heeft ongewenste bijeffecten op de overwintering van een aantal nematoden en bodemschimmels. De impact is nog niet duidelijk. Andere knelpunten m.b.t. bodemweerbaarheid Aandacht voor bodem en bodemgezondheid is er op huurland onvoldoende. Daar komt nog bij dat dit juist percelen zijn waar gespecialiseerde telers van uitgangsmateriaal (pootgoed, lelies, tulpen) hun productie vandaan halen. Hoe meet je snel de kwaliteit van huurland en wie zorgt voor de lange termijn? Schaalvergroting leidt tot minder aandacht per m2. Problemen worden pas later geconstateerd. Toenemende intensivering/specialisatie en daaraan gepaarde landruil of -huur (vermijding ziektedruk) maakt tevens dat investeren in OS zich niet terugbetaalt; de teler komt immers na gebruik vele jaren niet terug op hetzelfde perceel. Er komen producten op de markt met veel pretenties waarvan de deugdzaamheid niet van is aangetoond. Telers hebben niet de informatie om het onderscheid te maken tussen goede marketing en daadwerkelijke effectiviteit. Hoe kan je dit (goedkoop) screenen (bijv. middels biotoetsen?). 186 BIJLAGE VII - OVERZICHT MEERJARIGE VELDPROEVEN Bodemeigenschappen veranderen slechts zeer geleidelijk. Daarom dienen bodembeheersmaatregelen vaak een langere perioden te worden toegepast, voordat verschillen zichtbaar worden. Als gevolg zijn meerjarige veldproeven nodig. Voor een vlotte start van bodemonderzoek kan gebruik gemaakt worden van reeds lopende proeven. Daarom wordt hier een overzicht gegeven van de lopende proeven in Nederland en Vlaanderen die een rol kunnen spelen in een nieuw BO-programma Bodem. Bedrijfssystemenonderzoek Vredepeel/Nutriënten Waterproof Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Grondsoort: Startjaar: aanvoer Financiering tot jaar: Financiering uit BO-thema: Onderzoekthema's: PPO AGV Janjo de Haan Vredepeel zand 1989 bedrijfssystemenonderzoek, 2001 verschillen in OS2010 12-03-001 (2010), ca. k€ 150, 2005-2009 ca k€ 400 vanaf 2001 stikstofuitspoeling Doel van onderzoek was het ontwikkelen van geïntegreerde en biologische bedrijfssystemen in de open teelten op zandgronden die voldoen aan maatschappelijke randvoorwaarden. De afgelopen jaren was de systeemontwikkeling vooral gericht op verminderen stikstofuitspoeling naar grond- en oppervlaktewater. Randvoorwaarden binnen deze systeemontwikkeling waren rendabiliteit van systemen, handhaving opbrengsten en kwaliteit gewassen en instandhouding bodemvruchtbaarheid. Opzet: (proef met herhalingen, systeem zonder herhalingen etc.): systeemonderzoek met volledige vruchtwisseling zonder herhalingen: biologisch systeem met 6-jarige vruchtwisseling en geïntegreerd systeem met 6-jarige vruchtwisseling. Binnen het geïntegreerde bedrijfssysteem zijn vanaf 2001 twee deelsystemen ontwikkeld: één met minimale organischestofaanvoer (geen gebruik van organische mest) en één met ‘normale’ OS-aanvoer. Het biologische systeem had een veel hogere OS-aanvoer dan de geïntegreerde. De vruchtwisselingen verschillen tussen biologisch en geïntegreerd vanwege de aard van de systemen (o.a. noodzaak/wens voor inzet van vlinderbloemige in biologisch systeem). BIJLAGEN 187 Argumentatie waarom voortzetting van waarde is: vanaf 2006 zijn verschillen te zien tussen de twee geïntegreerde deelsystemen. Vanaf 2007 heeft dit ook duidelijk effect op de opbrengsten. We kunnen nog niet duidelijk aangeven welke bodemkenmerken tot deze verschillen leidt. De verwachting is dat de verschillen de komende jaren groter worden en dat dan beter is aan te geven wat de oorzaak is van de verschillen. Goed organisch stofbeheer is belangrijk, zeker gezien dat aanvoer van organische stof lastiger is bij aangescherpte stikstof en fosfaatgebruiksnormen op zandgronden. Vraag is ook of emissies van (vooral stikstof) beperkt kunnen worden bij een beter organisch stofbeheer van de bodem. Van de proefvelden zijn vanaf de start veel gegevens beschikbaar die kunnen worden gebruikt. BODEM (gezondheid) binnen bedrijfssystemen Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering uit BO Cofinanciering door: Onderzoekthema's: Opzet: PPO AGV G.W. Korthals Vredepeel (Limburg) zand 2006 2011 plantgezondheid/KB-thema PT tot 2010, KB tot 2011 bodemkwaliteit, aaltjes, schimmels, duurzame teelt, biodiversiteit, monitoring etc. grote veldproef met 4 systemen, 10 maatregelen, in 4 herhalingen, totaal 160 plots van 36 m2 BASIS (Broekemahoeve, Applied Soil Innovation Systems) Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering uit BO-thema Cofinanciering door: Onderzoekthema's: Opzet: 188 PPO-Wageningen UR D. van Balen ([email protected]) Lelystad jonge zeeklei 2009 2012 Duurzame Bodem (BO-12.03-001), Duurzame en vitale bodems (B)-12.10-005)/KB-thema Bodem in Breder perspectief KB4 Wageningen UR en SPF 2009 tot 2012 (nutriënten, bodemleven (wormen, aaltjesgemeenschappen), fysische bodemvruchtbaarheid, broeikasgassen In een gangbaar én een biologische bedrijfssysteem worden jaarlijks in 2 respectievelijk 3 percelen het effect van grondbewerking vergeleken. Er worden 3 vormen van grondbewerking vergeleken (ploegen, niet-kerend, minimale grondbewerking. De 3 behandelingen liggen in 4 herhalingen Rijpadenteelt Flevoland Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering uit BO: Onderzoekthema: Opzet: PRI Bert Vermeulen ([email protected]) Ens, biologisch bedrijf Van Strien lichte zavel 2007 2010 Duurzame en vitale bodems (B-12.10-005) Potentieel vaste rijpaden (100% onbereden bedden) in combinatie met minimaal noodzakelijke grondbewerking veldproef, 3 systemen, 4 herhalingen Gewasbescherming in nieuwe no till-/ridge till-systemen Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering uit BO: Cofinanciering door: Onderzoeksthema’s: PPO AGV (i.s.m. PRI en ASG) Rommie van der Weide Lelystad klei 2009 voorlopig 2012, maar wens verdere voorzetting BO-12.03-003.02 project 007 (100.000 per jaar) SPF (Stichting Proefbedrijven Flevoland) 2009-2012 (20k€/jaar) grondbewerkingssystemen, gewasbescherming, bodemweerbaarheid, en additioneel Nmin-bepalingen door SPF Opzet: In het voorjaar van 2009 is een meerjarige blokkenproef aangelegd waar effectiviteit en haalbaarheid van de verschillende systemen met elkaar vergeleken en verder geoptimaliseerd kan worden in 2010 en 2011. De uitgangspositie was hierbij meerjarig grasland waarop vanaf 2009 maïs verbouwd wordt. Dit is zowel praktijkrelevant als proeftechnisch voordelig omdat de effecten van niet kerend grond bewerken dan eerder tot een evenwicht komen. Te onderzoeken factoren zijn verschillende grondbewerkingssystemen waaronder no till-, strip till- en ridge tillmethoden, mulchgewassen en beheersmethoden van onkruiden en mulch/gewas. Gekozen werd voor het gewas maïs, gezien perspectieven t.a.v. vermindering kosten en milieubelasting in dit gewas en investeringen profileringsmogelijkheden voor (loonwerk)sector. BIJLAGEN 189 Herinplantziekte bij fruit Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering uit Onderzoekthema's: Opzet: PPO BBF en PPO AGV G.W. Korthals/M. Wenneker Proeftuin Phillips/Faes Eindhoven zand 2007 2012 LNV bodemkwaliteit, aaltjes, schimmels, duurzame teelt, biodiversiteit, monitoring etc. grote veldproef met 7 maatregelen, in 5 herhalingen Bestrijding van Verticillium dahliae bij meerjarig, houtige gewassen Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering uit Onderzoekthema's: Opzet: PPO AGV G.W. Korthals/J. Hiemstra Randwijk (Gelderland, klei) en Vredepeel (Limburg, zand) klei en zand 2008 2011 PT bodemkwaliteit, aaltjes, schimmels, duurzame teelt, Bomen, Roos, biodiversiteit, monitoring etc. twee grote veldproeven met 6 maatregelen, in 4 herhalingen, totaal 48 plots van 36 m2 Bestrijding van Meloidogyne minor Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering uit BO Cofinanciering door: Onderzoekthema's: Opzet: 190 PPO AGV G.W. Korthals Texel (Noord-holland) marien zand 2008 2011 fytosanitair n.v.t. bodemkwaliteit, aaltjes, schimmels, duurzame teelt, biodiversiteit, monitoring etc. grote veldproef met 6 maatregelen, in 8 herhalingen, totaal 48 plots van 36 m2 Naam van proef of systeemopzet: Bodemgezondheid in de sierteelt Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering uit BO: Cofinanciering door: Onderzoekthema's: Opzet: PPO BBF Marjan de Boer Omgeving Lisse duinzandgrond 2009 2012 12.03.003.01 Doorontwikkelen Gewasbescherming KB4 (zie onderstaand aanpalend project van Gera van Os, de aanleg van de veldproef met OS-trappen wordt deel ook uit BOproject gefinancierd) aaltjes, bodemweerbaarheid, organisch stof, microbiologische parameters Twee grote veldproeven waaronder de OS-proef zoals hieronder beschreven en een veldproef maatregelen tegen Pratylenchus penetrans met 5 behandelingen en 4 herhalingen. (proef met herhalingen, systeem zonder herhalingen etc.) Organische stof en bodemweerbaarheid Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Lisse Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering uit Cofinanciering door: Onderzoekthema's: Opzet: splitplot: PPO-BBF Gera van Os duinzandgrond 2010 ?? KB4-thema Duurzame Landbouw BO nutriënten, aaltjes, etc.: bodemweerbaarheid, organische stof 3 OS-niveaus aangelegd in 4 herhalingen: 1.2%, 2.1% en 3.0% OS biologische grondonstmetting (BGO), onbehandeld Uit elk veldje zullen jaarlijks grondmonsters worden getoetst op bodemweerbaarheid in biotoetsen met Pythium in hyacint, Rhizoctonia solani in tulp en Meloïdogyne hapla in sla. Doelstelling: inzicht krijgen in effect van het OS-gehalte en BGO op de bodemweerbaarheid. (proef met herhalingen, systeem zonder herhalingen etc.). BIJLAGEN 191 GoeddoorGrond Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering: Onderzoekthema's Opzet: DLV Gera van Os Noord-Holland duinzandgroen 2009 2012 Provincie Noord-Holland, Ministerie VROM bodemweerbaarheid, biodiversiteit, duurzame bollenteelt (proef met herhalingen, systeem zonder herhalingen etc.) Vijf bollentelers in Noord-Holland hebben elk een proefvak aangelegd op hun eigen bedrijf. Elke teler is een herhaling (5 herhalingen). Twee teeltsystemen: gangbaar (met normale dosering compost, ca. 30 ton/ha) en duurzaam (met dubbele dosering compost, ca. 60 ton/ha). Splitplot: binnen elk teeltsysteem ligt er een factor groenbemesters: bladrammenas, Japanse haver, geen groenbemester. In het najaar 2009 en najaar 2011 worden door PPO grondmonsters getoetst op bodemweerbaarheid in biotoetsen met Pythium in hyacint, Rhizoctonia solani in tulp en Pratylenchus penetrans in narcis. Doelstelling: inzicht krijgen in effect van compost en groenbemesters op de bodemweerbaarheid. Er wordt gezocht naar een relatie tussen fysische, chemische en biologische bodemparameters en de bodemweerbaarheid, met bijzondere aandacht voor de biodiversiteit. Geïntegreerde beheersing Pythium-wortelrot Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering uit BO thema: Cofinanciering door: Onderzoekthema's: 192 PPO BBF Marjan de Boer omgeving Lisse duinzandgrond 2007 2013 PT-gefinancierd Pythium-wortelrot, geïntegreerde bestrijding inpassen in de Opzet: vruchtwisseling (proef met herhalingen, systeem zonder herhalingen etc.) twee veldproeven met systemen en deels herhalingen op twee locaties Vruchtwisseling Aver Heino Op onderzoekslocatie Aver Heino op zandgrond ligt een meerjarige vruchtwisselingsproef met gras/klaver, maïs en triticale. Deze is gestart in 2001 en beoogd te eindigen in 2012 (voor volledige statistische analyse is in deze proef 11 jaar onderzoek nodig). De proef werd t/m 2010 gefinancierd vanuit het thema bodem binnen het BO-programma Biologische Veehouderij. De financiële middelen voor dit programma zijn echter drastisch gekort, waardoor verreikende keuzes genomen moesten worden. De vruchtwisselingsproef krijgt geen financiering meer in 2011 en 2012 vanuit het programma biologisch. Hierdoor wordt de analyse veel beperkter dan oorspronkelijk voorzien, tenzij we elders financiering vinden. De proef leent zich uitstekend om aanvullende metingen te doen m.b.t. weerbaarheid en robuustheid. Droevendaal/Wildekamp Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locatie: Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering door: Onderzoekthema's: Wageningen University Andries Siepel (Unifarm) Wageningen zand Wageningen UR graslandbeheer: 30 à 40 jaar onbemest gras onbetreden vegetatie velden en zwarte braak, Droevendaal perceel 13, door Ron de Goede (ESG) kikkerpoel, heuvelig grasland oude graslanden op de Veensteeg (Gerard Derks) Mest als Kans (MAK) Het Louis Bolk Instituut onderhoudt een langjarige biologische vergelijkingsproef: proefveld Mest als Kans. Op dit proefveld zijn gedurende tien jaren consequent twaalf verschillende, deels in de biologische en deels in de biologisch dynamische landbouw toegelaten meststoffen toegediend. Een 13e variant betreft een gangbare bemesting met een uitgebalanceerde kunstmeststrategie. BIJLAGEN 193 De kenmerken van het proefveld zijn als volgt: t dertien verschillende mest- en compostsoorten t instandhouding vanaf 1999 t aangelegd in 4 herhalingen t expertstudie in 2009 gaf aan dat belang van de proef breed wordt ingezien Voor diverse vraagstukken is juist behoefte aan inzicht op effecten op de lange termijn. Hiervoor is het proefveld MAK bij uitstek geschikt. Geïntegreerde beheersing van wortelonkruiden Coördinerende instelling: Contactpersoon: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering uit BO thema: Onderzoekthema: PRI Marleen Riemens 2009 2011 BO-06-013-001 onkruid Doel van dit project is het in interactie met sectoren en private partijen verbeteren van de beheersing van meerjarige onkruiden in biologische en geïntegreerde teelt, middels: 1. kennisverdieping t.a.v. levenscyclus 2. doorontwikkeling innovaties niet-chemische technieken Het project is in 2009 gestart als een driejarig project waarbij in het eerste projectjaar een proefveld ingericht werd. Een aantal waarnemingen aan fenologie en biomassa kon daardoor in het startjaar en daarop volgende tweede projectjaar verzameld worden, voor proeven met de nieuwe bestrijdingsmethode bood het eerste jaar echter geen ruimte: de planten moesten kunnen uitgroeien (het veld besmetten). Het is essentieel dat de proeven die in 2010 gestart zijn, in 2011 beoordeeld en herhaald kunnen worden. Het betreft onderzoek naar meerjarige soorten, het effect van de uitgevoerde beheersingsproeven kan daarom alleen in het volgende jaar beoordeeld worden. Bovendien is het noodzakelijk de proeven in meer dan een jaar uit te voeren om zo jaarinvloeden te kunnen identificeren en uit te filteren. De grote meerwaarde van de aanpak binnen dit project, d.w.z. de fundamentele kennisvergaring t.a.v. biomassaontwikkeling en fenologie, gecombineerd met modelontwikkeling en veldexperimenten ligt in de laatste stap van het project: de koppeling van al deze aspecten. Om deze laatste stap te kunnen zetten is het essentieel het laatste projectjaar volgens planning te kunnen uitvoeren. 194 Vredepeel systeemonderzoek Nutriënten Waterproof project is beëindigd, voorbereidingen onderzoek duurzaam bodembeheer Composteren van preiresten met jonge natuurcompost. Proeven Frank de Ruijter, PRI, locatie? Duinzand Lisse, Paul Belder Doel: alternatieven testen voor zware stalmestgiften in de teelt van (broei)hyacint 18 behandelingen. Dubbel opgezet (aangelegd op 2 percelen) wegens minimale bodemrustduur voor hyacint Fosfaatbemesting op grasland en bouwland. Coördinerende instelling: Contactpersoon: Locaties: Grondsoort: Startjaar: Financiering tot jaar: Financiering door: Onderzoekthema’s: Alterra met PPO, ASG Philip Ehlert grasland: Aver Heino, Cranendonk, Lelystad, Zegveld Bouwland: Lelystad, Marknesse, Wijster diverse bouwland vanaf 1971, grasland vanaf 1996 ??? is nog opgenomen in BO Wageningen UR bodemvruchtbaarheid: relatie fosfaatoverschot-fosfaattoestand GRASLAND De grasproef bestaat uit vier proefvelden. De proefvelden zijn in het najaar van 1996 aangelegd op: Aver Heino, Cranendonck (beide zandgrond), Waiboerhoeve (jonge zeeklei) en Zegveld (veengrond). Op ieder proefveld liggen zes behandelingen: fosfaatoverschotten 0, 20 en 40 kg P2O5/ha/jaar, (P00, P20 en P40) op twee N-overschotten 180 en 300 kg N/ha/jaar (N180 en N300). Onderdeel van de proef is beweiding met jongvee. t Zegveld: representatief voor natte veengronden, actuele risico's met uit- en afspoeling P, op termijn mogelijk risico voor te lage P gehalten in gras bij evenwichtsbemesting t Waiboerhoeve (Lelystad): representatief voor lichte kleigronden, beperkte risico's met uit- en afspoeling P, grote risico voor te lage drogestofopbrengst en P-gehalten in gras bij evenwichtsbemesting t Heino: representatief voor nattere zandgronden, risico's met uit- en afspoeling P, risico voor te lage drogestofopbrengst en P-gehalten in gras bij evenwichtsbemesting. Biologische bedrijfsvoering geeft minder grote BIJLAGEN 195 t representativiteit, maar dient wel het belang van de biologische landbouw en de opzet van de fosfaatproef staat verschillende vormen van bedrijfsvoering toe Cranendonck: representatief voor droge zandgronden, geen risico's met uitspoeling P naar oppervlaktewater en weinig risico's voor afspoeling, risico voor te lage drogestofopbrengst en P-gehalten in gras bij evenwichtsbemesting Op grasland is de ondergrond (>20 cm) nauwelijks/niet verrijkt of verarmd door aangelegde fosfaatoverschotten. BOUWLAND De veeljarige veldproeven op bouwland zijn aangelegd op drie locaties: Lelystad, Marknesse en Wijster. De veldproeven hebben als behandeling (factor) de fosfaatgift en/of de fosfaattoestanden. Daarnaast zijn fosfaatvorm en tijdstip van bemesting factoren. Op de veldproeven worden akkerbouwgewassen en vollegrondsgroenten verbouwd: t Lelystad: representatief voor de lichte zeekleigronden die in korte tijd sterk verrijkt zijn met fosfaat, actuele risico’s met uitspoeling, op termijn mogelijk risico voor opbrengstderving. Ondergrond (>30 cm) verrijkt afhankelijk van het overschot. Locatie heeft kwel t Marknesse (actieve proef): representatief voor lichte zeekleigronden die over langere periode verrijkt zijn met fosfaat en nog niet fosfaat lekt. Ondergrond (> 30 cm) verarmt of verrijkt afhankelijk van het overschot. Locatie kent overwegend uitspoeling t Wijster: representatief voor dekzanden die over langere periode verrijkt zijn met fosfaat. Hangwaterprofiel De toestandenveldproef P1801 te Lelystad werd in het najaar van 1986 aangelegd. Van 1987-1990 zijn door verschillende fosfaatbemestingen met tripelsuperfosfaat verschillende fosfaattoestanden (P1, P2, P3, en P4) tot stand gebracht. Die toestanden worden met verschillende fosfaatgiften op niveau gehouden. De veldproef heeft vier herhalingen. De veldproef is in het voorjaar van 2005 per fosfaattoestand opgesplitst in een deel waar de fosfaatgiften gecontinueerd zijn en een deel dat geen fosfaat meer ontvangt (uitmijnen). Op de bemeste veldjes werden in 2005 dezelfde hoeveelheden fosfaat gegeven als die in voorgaande jaren, namelijk 0, 70, 140 en 280 kg P2O5/ha voor respectievelijk de fosfaattoestanden P1, P2, P3, en P4. Vanaf 2006 is bij P1 op de helft van de veldjes de 0 gift vervangen door een gift van 70 P2O5/ha. 196 De hoeveelheden veldproef IB0013 werd in 1972 te Marknesse aangelegd. Tot 1986 werden giften van 0, 80, 160 of 240 kg P2O5/ha toegediend als superfosfaat of als Rhenania (gloeifosfaat). Na 1986 werden de behandelingen met Rhenania gestopt en op nawerking gelegd (uitmijnen). Dat wil zeggen dat deze objecten gelijk behandeld zijn als overige objecten maar dat er geen fosfaat meer werd toegediend. In het najaar van 1990 werden de veldjes met deze behandeling gebruikt voor het aanleggen van behandelingen met strikte evenwichtsbemesting (aanvoer is afvoer (=M)) of een veelvoud daarvan (respectievelijk 2M of 3M). De behandeling zonder fosfaatbemesting ligt in acht herhalingen, de behandeling met fosfaat in vier herhalingen. De toestanden-hoeveelheden veldproef IB0016 werd in 1971 te Marknesse aangelegd. De proef heeft verschillende onderzoeksdoeleinden gediend. De proefopzet is daardoor gedurende de periode 1971-1997 in opzet en uitvoering gewijzigd. Door die verschillende behandelingen zijn verschillen in fosfaatoverschotten waardoor een bereik in fosfaattoestanden is ontstaan. Vanaf de periode 1998 worden die toestand op de helft van de veldjes gehandhaafd met jaarlijkse giften van 70 of 100 kg P2O5/ha als tripelsuperfosfaat. Op de andere helft wordt geen fosfaat meer gegeven. Deze behandelingen liggen over twee blokken verdeeld. Op deze veldproef worden uitsluitend de fosfaattoestanden van de bouwvoor (0-25 cm) in de tijd gevolgd. De hoeveelheden-fosfaatvormen veldproef IB1920 te Wijster werd in 1972 aangelegd. De fosfaatvormen betreffen superfosfaat, slakkenmeel, thomaskali (mengsel van slakkenmeel en K60), Rhenania en natuurfosfaat (hyperfos). De giften superfosfaat zijn 45, 90, 180 of 240 kg P2O5/ha. De overige behandelingen hebben giften van 90 of 180 kg P2O5/ha. Bij superfosfaat zijn er behandelingen met najaars- en voorjaarsbemesting. Rhenania ligt vanaf 1988 op nawerking, d.w.z. dat deze objecten dezelfde behandelingen krijgen als overige objecten maar geen fosfaat meer ontvangen (uitmijnen). In 2000 is het aantal herhalingen teruggebracht van drie naar twee i.v.m. de verbreding van aangrenzende sloot. De behandeling zonder fosfaat ligt in viervoud. Duinzand Lisse, Annette Pronk Het project duurt tot en met 2011. Doel van het project is om de afbraak van duinzandgronden vast te stellen en de EOS van stalmest, compost en een combinatie van stalmest en compost, zodat een OS-balans kan worden doorgerekend met eenvoudige praktijktoepasbare rekenregels. Het onderzoek omvat onderdelen: veldproef en een kleinschalige proef met 4 gronden inbakken zonder gewas. Kleinschalige proef: Er liggen 4 gronden in bakken, 3 duinzandgronden en 1 dekzand grond. BIJLAGEN 197 Per grond 9 behandelingen, geen gewas. Behandelingen: Onbehandeld, 22 ton compost/ha, 44 ton compost/ha, 12 ton stalmest/ha, 24 ton stalmest/ha en de combinatie 22 ton compost+12 ton stalmest/ha en 44 ton compost en 24 ton stalmest/ha. Ook een behandeling met stro en 1 met gewasrest van Astilbe. De behandelingen worden jaarlijks in het voorjaar toegediend, behalve stro en gewasrest, die in het najaar worden ondergewerkt. Voor onderwerken organische materialen wordt een grondmonster gestoken en geanalyseerd op diverse bodemkenmerken. Veldproef: 3 percelen van dezelfde duingrond met een vruchtwisseling: bol, vaste plant, zomerbloem. Ieder gewas is jaar aanwezig. Dezelfde behandelingen als in de kleinschalige proef, alleen geen stro en gewasrest, maar de ontbrekende behandelingen 22 ton compost met 24 ton stalmest en 44 ton compost met 12 ton stalmest. De organische materialen worden toegediend zoals dat bij de teelt hoort: voorjaar voor vaste plant en zomerbloem, zomer voor bol. Voor het onderbrengen wordt een grondmonster gestoken, gearchiveerd en geanalyseerd op diverse bodemkenmerken. Een selectie van grondmonsters wordt geanalyseerd op CO2-respiratie in het laboratorium. Praktijkgegevens over het verloop van de OS op praktijkpercelen en bijbehorende inputs worden gebruikt om de rekenregels te evalueren. Proeven in Vlaanderen: t t t t t t 198 langdurige proef ILVO Koolstofopslag onder grasland: zie weblink http://www. ilvo.vlaanderen.be/NL/Onderzoek/TeeltenOmgeving/Duurzaambodembeheer/ CenNhuishouding/Koolstofopslagondergrasland/tabid/2263/Default.aspx langdurige proef ILVO Bodembeheer in relatie tot bodemkwaliteit en ziektedruk – meerjarige veldproef: zie weblink http://www.ilvo.vlaanderen.be/ plant/NL/Onderzoek/TeeltenOmgeving/Duurzaambodembeheer/ProefS15/ tabid/4884/language/nl-BE/Default.aspx meerjarige bemestingsproef: proefhoeve UGent, sinds 2005. 8 bemestingen. Partners: UGent, ILVO Vlaco-proef rond bemesting: proefhoeve UGent, sinds 1997. Partners: UGent, ILVO, Vlaco. 3 N-trappen, 3 compostdosissen, 2 mengmestbehandelingen. Monocultuur maïs. CMC-proef Toepassing boerderijcompost in combinatie met vruchtwisseling. Proefhoeve UGent, sinds 2004. UGent, ILVO. 3 N-trappen, 2 compostdosissen vruchtwisselingsproef: proefhoeve Bottelare (HoGent). 11 vruchtwisselingen, t t t t t 4 N-trappen. Sinds 2006. Partners: HoGent, UGent, ILVO bioperceel rond een combinatie van de bodembeheersmaatregelen composttoepassing bij NKG en een reguliere bemesting met dierlijke mest waarbij er geploegd wordt. Opgestart in 2005-2006. Teeltrotatie: maïsaardappelen-graan-rode klaver meerjarige proef te Meulebeke op praktijkperceel opgevolgd door collega Koen Willekens. Effect niet-kerende bodembewerking en composttoepassing op bodemconditie en N-benutting. Gewas: groenten. Sinds: najaar 2008. http://www.ilvo.vlaanderen.be/plant/NL/Onderzoek/TeeltenOmgeving/ Duurzaambodembeheer/BodemconditieNbenutting/tabid/4885/language/nlBE/Default.aspx meerjarige proef op PCG (proefcentrum voor groenteteelt) i.s.m. ILVO (Koen Willekens). Gelijkaardig aan de proef in Meulebeke, maar 3 bewerkingstypes (i.p.v. 2) en slechts 2 herhalingen. Sinds: najaar 2008 roef PCBT (proefcentrum biologische teelt) sinds 2003: meerjarig effect van verschillende bemestingsstrategieën (o.a. compost) op bodemvruchtbaarheid in biologische landbouw. Te Beitem (streek Roeselare) proef POVLT. We weten hier niet het fijne van maar is gelijkaardig aan proef PCBT denken we. Ze gebruiken in elk geval CMC-compost van ILVO. Te Beitem (streek Roeselare) BIJLAGEN 199 BIJLAGE VIII - INVENTARISATIE VAN TOOLS VOOR SPECIFIEKE ASPECTEN VAN BODEMBEHEER Lijst is niet uitputtend Best Practices gewasbescherming Telen met toekomst Wageningen UR Best Practices Bemesting Telen met toekomst Wageningen UR Vuistregels Zorg voor Zand Wageningen UR www.onkruidschema.nl Wageningen UR www.aaltjesschema.nl Wageningen UR www.nemadecide.com: advisering aaltjesbeheersing Wageningen UR NUTMATCH: optimalisatie bemestingplan open teeltbedrijven lange termijn Wageningen UR BEX: berekening bedrijfsspecifieke excretie Wageningen UR BEP: berekening bedrijfsspecifieke fosfaatnormen Wageningen UR MEBOT: milieu en economie van open teeltbedrijven Wageningen UR BBPR/DairyWise: optimalisatie melkveebedrijven Wageningen UR FARMMIN: optimalisatie nutriëntstromen melkveebedrijven Wageningen UR 3PS: http://www3.lei.wur.nl/DZW/) Wageningen UR NDICEA: dynamische simulatie organische stof en mineralisatie LBI Beslissingsondersteunend systeem voor compostgebruik – project Mest als Kans LBI Beslissingsondersteunend systeem voor bodemkwaliteit – project Bodem in Zicht LBI 200 BIJLAGE IX - ECOSYSTEEMDIENSTEN VAN DE BODEM Achtergrondinformatie en belang voor huidige visiedocument duurzaam bodembeheer Het RIVM (M. Rutgers) heeft in opdracht van VROM en in samenwerking met onder anderen mensen van Alterra en het LBI het concept ecosysteemdiensten voor de bodem ontwikkeld. De volgende belangrijke stappen kunnen hierin herkend worden: t in het rapport van Rutgers et al. (2005) zijn de ecosysteemdiensten (toen ecologische diensten genoemd) beschreven (p. 22 en 41) t de categorieën bodemgebruik en bodemtypen waarvoor typeringen en referenties opgesteld dienen te worden zijn geïdentificeerd (Rutgers et al., 2005, p. 24). Dit zijn de zogenoemde referenties voor biologische bodemkwaliteit (RBB) (10 categorieën bodemgebruik x bodemtype) (Rutgers et al., 2007, p.42) t er zijn parameters (50) geïdentificeerd waarvan verondersteld wordt dat ze relatie hebben met de gezondheid van de bodem (Rutgers et al., 2005, p. 42). De indicatieve betekenis van deze parameters voor bepaalde ecologische diensten is in expert meetings bepaald (Rutgers et al., 2005, p. 50-51) t hieruit zijn 25 te meten factoren geselecteerd, deze zijn afgeleid van de Bodembiologische indicator (Bobi) (Rutgers et al., 2007, p. 39-40) t uiteindelijk zijn data op 285 locaties verdeeld over de 10 referenties gedurende 10 jaar bodembiologische monitoring in het Landelijk Meetnet Bodemkwaliteit (LMB) verzameld t deze data zijn verwerkt en geven een beeld van biologische bodemkwaliteit: gemiddelde-gewenste-uitersten e.d. en ook visueel in een ‘amoebe’ (Rutgers et al., 2007, p. 43-52). Door selectie van een aantal duurzame referenties per categorie (door diverse onderzoekers) kan ook de gewenste bodemkwaliteit per referentie aangegeven worden (p. 39 Rutgers et al., 2007) t nieuwste stap nu is om de ecologische diensten te vertalen in bodembeheer (Faber et al., 2009). Op basis van een uitgebreide literatuurstudie worden praktijkmaatregelen beschreven die de ecosysteemdiensten bevorderen (Faber et al., 2009, p.102-103) BIJLAGEN 201 Kort samengevat zijn er dus drie belangrijke stappen gemaakt in het concept ecosysteemdiensten van de bodem: t ecosysteemdiensten van de bodem benoemen t referentiegronden selecteren, d.w.z. categorie van bodemgebruik per bodemtype t te analyseren parameters in deze gronden identificeren De huidige ‘Visie op duurzaam bodembeheer in de landbouw’ heeft dankbaar gebruik gemaakt van de hierboven beschreven ontwikkelde kennis t.a.v. ecosysteemdiensten van de bodem. Bodemdiensten (analoog aan ecosysteemdiensten) en verschillende categorieën bodemgebruik spelen een sleutelrol. In de huidige visie is echter het handelingsperspectief van de agrariër een belangrijk uitgangspunt, en zijn de doelen die aan de bodem gesteld worden meer in detail uitgewerkt. Het handelingsperspectief van de agrariër bestaat uit een aantal typen te gebruiken maatregelen (bodembeheer), waarmee de bodemeigenschappen beïnvloed kunnen worden. Referenties Faber, J.H., G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis, J. Bloem, J. Lahr, W.H. Diemont en L.C. Braat, 2009. Ecosysteemdiensten en bodembeheer: maatregelen ter verbetering van biologische bodemkwaliteit. Rapport 1813, Alterra, Wageningen. Rutgers, M., C. Mulder, A.J. Schouten, J.J. Bogte, A.M. Breure, J. Bloem, G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis, J.H. Faber, N. van Eekeren, F.W. Smeding, H. Keidel, R.G.M. de Goede en L. Brussaard, 2005. Typeringen van bodemecosystemen – Duurzaam bodemgebruik met referenties voor biologische bodemkwaliteit. Rapport 607604007, RIVM, Bilthoven. Rutgers, M., C. Mulder, A.J. Schouten, J. Bloem, J.J. Bogte, A.M. Breure, L. Brussaard, R.G.M. de Goede, J.H. Faber, G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis, H. Keidel, G. Korthals, F.W. Smeding, C. ter Berg en N. van Eekeren, 2007. Typeringen van bodemecosysteem in Nederland met tien referenties voor biologische bodemkwaliteit. Rapport 607604008, RIVM, Bilthoven. 202 COLOFON Redacteurs Hein ten Berge en Joeke Postma, Plant Research International, onderdeel van Wageningen UR Eindredactie Ria Dubbeldam, gaw Ontwerp en Communicatie, Wageningen Ontwerp en vormgeving Studio Johnnydoes, Utrecht Drukwerk OBT, Den Haag Fotografie Wageningen UR (University & Research centre), Foto blz 52: BLGG Agroxpertus, Wageningen Coördinatie Afdeling Communicatie Plant Sciences Group BIJLAGEN 203 204 W A G E N I N G E N U R ( U N I V E R S I T Y & R E S E A R C H C E N T R E) D R O E V E N D A A L S ES T E EG 1, 670 8 P B WA G E N I N G E N P O S T B U S 16, 670 0 A A WA G E N I N G E N