gezina van der molen Verzetsvrouw in en na de oorlog G.H.J. van der Molen (1892–1978) was vanaf 1946 privaatdocent en vanaf 1949 buitengewoon hoogleraar volkenrecht. Van 1958 tot 1962 was zij hoogleraar volkenrecht en internationale betrekkingen. Gert van Klinken De Vrije Universiteit streeft anno 2015 naar academische excellentie en maatschappelijk engagement. Zij laat zich daarbij graag inspireren door haar eigen geschiedenis, getuige bijvoorbeeld de publicatie van deze bundel. De universiteit vindt het belangrijk om bij studenten en docenten naast de nodige competenties ook een maatschappelijk betrokken houding te bevorderen. Dat lijkt sterk op wat indertijd Abraham Kuyper en diens volgelingen voor ogen stond. Niettemin zijn de verschillen tussen toen en nu groot. Ten eerste betreft dat de overtuiging van waaruit deze houding wordt gestimuleerd. De ‘gereformeerde beginselen’ vormden in een nog niet eens zo heel ver verleden de kern van waar de vu voor stond. Met die op een calvinistische uitleg van de Bijbel gebaseerde ‘beginselen’ werd een constructieve bijdrage aan cultuur en maatschappij nagestreefd. Maar dat is niet alles. Wanneer het erop aankwam beschouwde de Vrije Universiteit zich als een contra-gemeenschap: zij wilde een eigen geluid laten horen in de samenleving en schuwde daarbij de confrontatie niet. Tegenwoordig is de vu veel diverser geworden en is ook de confronterende houding niet langer vanzelfsprekend. En dat brengt soms een zekere verlegenheid met zich mee wanneer wij worden geconfronteerd met hoofdrolspelers uit dat verleden, hun overtuigingen en hun daden. De neiging om op grond van haar principes de confrontatie aan te gaan met meningen die zij daarmee in strijd achtte, was bij Gezina van der Molen sterk ontwikkeld. Deze eigenschap is haar niet steeds in dank afgenomen, zeker niet buiten de gereformeerde wereld. Ondanks 100 Verzetsvrouw in en na de oorlog een prominente carrière als volkenrechtsdeskundige en in het verzet gedurende de Tweede Wereldoorlog heeft zij het nimmer gebracht tot de status van een in Nederland algemeen aanvaarde autoriteit op haar vakgebied. Om Van der Molen op waarde te schatten verdienen enkele aspecten aandacht. Het door Abraham Kuyper vormgegeven neocalvinisme was voor Van der Molen en haar tijdgenoten aan de Vrije Universiteit leidend. Daaruit volgde dat gereformeerde beginselen méér waren dan een private mening. Met inachtneming van democratische spelregels diende geprobeerd te worden deze beginselen te verwerkelijken in de maatschappij. Botsingen en confrontaties met andersdenkenden konden dan niet uitblijven. Zowel van de neocalvinistische overtuiging als van de neiging het conflict te zoeken is Gezina van der Molen een typerende vertegenwoordiger. van buitenstaander tot prominent, en weer terug — Aanvankelijk had het er niet op geleken dat buiten haar familiekring ooit veel mensen zouden horen van Gezina van der Molen. Kuyper zag de ‘ereplaats’ van de vrouw gelegen in de sfeer van het gezin. Verbreding was hooguit mogelijk in de sfeer van de (institutionele) zorg. Anders dan zij gewenst had, kreeg zij in haar jeugd in Leeuwarden niet de gelegenheid om daar het (openbare) gymnasium te doorlopen. Het leidde een korte periode van verwijdering tot haar ouders in, waarin zij toenadering zocht tot het feminisme van Aletta Jacobs. Van der Molen wist de aansluiting bij de gereformeerde wereld daarna al gauw te hervinden. Na een moeizaam begin als onderwijzeres en verpleegster nam vu-hoogleraar Anne Anema (bevriend met vader Jan van der Molen) haar in Amsterdam onder zijn hoede. Ze werd journaliste bij De Amsterdammer, een kopblad van de antirevolutionaire De Standaard in de hoofdstad. Ze deed staatsexamen, ging als werkstudent in deeltijd rechten studeren aan de vu, en promoveerde daar (als eerste vrouw) bij Anema. Hoewel zij in haar tienerjaren stevig tegen de gereformeerde adat had geopponeerd, liet zij zich aan de vu kennen als een overtuigde woordvoerder voor de ‘beginselen’. De vrijmoedigheid waarmee zij die interpreteerde deed niets af aan de stelligheid waarmee zij ze uitdroeg. Zo meende Van der Molen dat de Kuyperiaanse opvatting van de ‘ereplaats’ alleen voor gehuwde vrouwen opging, niet voor ongehuwden 101 gezina van der molen als zij zelf. Belangrijker was haar inzet voor het volkenrecht. Uiteraard vond zij dat dit gefundeerd was in Gods Woord. Het natuurlijke gevoel ervoor viel echter aan te treffen bij alle mensen van goede wil. Door het natuurrecht in calvinistische zin op te vatten werd het voor haar mogelijk en wenselijk om zich aan te sluiten bij algemene organisaties, buiten de protestantse zuil en de daar geldende groepscodes. De voornaamste voor haar was de Volkenbond. Hoe meer deze Volkenbond in de jaren dertig bespot werd vanwege zijn onvermogen om de fascistische en communistische agressie een halt toe te roepen, hoe meer Van der Molen vasthield aan de juistheid van de uitgangspunten ervan. Het recht verdiende het om verdedigd te worden, net als de principes van goede trouw en het nakomen van verplichtingen. Als het om haar overtuiging ging was Van der Molen niet bang om anderen voor het hoofd te stoten of zich impopulair te maken. Dat de feministen haar het standpunt over de gehuwde vrouw kwalijk namen deerde haar niet. In 1939 bepleitte ze bovendien dat de beschaafde landen collectief de kant van het aangevallen Polen zouden kiezen tegen Duitsland, en die van het aangevallen Finland tegen Rusland. Deze standpunten werden op zijn zachtst gezegd met bevreemding aangehoord, ook in haar universitaire alma mater. De tegenspraak was voor Van der Molen enkel een bevestiging dat ze thema’s aan de orde stelde die de moeite waard waren. In een voor haar principiële kwestie was ze niet geneigd water bij de wijn te doen, al ontzegde ze niemand het recht om tegenargumenten aan te dragen. Met hun kritiek op een juridisch doorgevoerd onderscheid tussen de carrièremogelijkheden van gehuwde en ongehuwde vrouwen kostte dat de feministen minder moeite dan de Calvinistische Juristenvereniging wanneer het erom ging Van der Molens ‘overdrijving’ inzake Polen en Finland aan te ­tonen. verzetsvrouw — De oorlog luidde een nieuwe fase in. Gezina van der Molen verkeerde in relatief gunstige omstandigheden, wanneer het erom ging haar positie te bepalen. Dankzij de erfenis van haar ouders en de baan van levensgezellin Mies Nolte aan een rooms-katholieke school was zij minder dan menig ander gebonden aan de zekerheid van een inkomen uit een vaste baan. Evenmin hoefde zij zich in te tomen met het oog op de gevolgen die een houding van verzet zou kunnen hebben voor een gezin. 102 Verzetsvrouw in en na de oorlog Mies Nolte was een minder flamboyante persoonlijkheid dan haar partner. Het is onbekend of Mies in 1940 weigerde de Ariërverklaring te ondertekenen, zoals haar levensgezellin (als gecommitteerde bij de examens in het middelbaar onderwijs) wél deed. Van der Molen radicaliseerde. Bij Joop Scheps in Haarlem liet ze begin 1941 een illegale brochure drukken waarin ze zich solidair verklaarde met de Februaristaking en protest aantekende tegen het maken van onderscheid tussen Jood en niet-Jood. Met Nolte trad ze toe tot de redactie van het illegale Vrij Nederland. Toen daar meningsverschillen uitbraken over de te volgen koers, werd bij Van der Molen en Nolte thuis in Aerdenhout het op het neocalvinisme georiënteerde Trouw opgericht. Dat behalve de gereformeerde Sieuwert Bruins Slot ook de rooms-katholieke Nolte meedraaide in de redactie werd niet als een bezwaar beschouwd. Ondertussen waren Van der Molen en Nolte ook nog betrokken geraakt bij het door anderen begonnen werk om Joodse kinderen in veiligheid te brengen op onderduikadressen, in met name Friesland en Limburg. Voordat eindelijk in 1945 de dag van de bevrijding kwam hadden de vriendinnen in de gevangenis gezeten, waren ze hun huis kwijtgeraakt, hadden ze talloze onderduikadressen afgewerkt en — wat veruit de diepste indruk maakte — beleefd hoe talrijke goede bekenden uit het verzet waren geëxecuteerd. oorlogspleegkinderen en volkenrecht — Zonder enige onderbreking of mogelijkheid tot reflectie belandde Van der Molen in mei 1945 vanuit haar Amsterdamse onderduikadres in de verantwoordelijke positie van voorzitter van de Rijkscommissie Oorlogspleegkinderen (opk). Ze had in 1944 zelf het ontwerp geleverd voor het betreffende wetsbesluit. De belangrijkste taak van de commissie-opk was te adviseren inzake de toekenning van de voogdij over kinderen die onder de bezetting hun beide ouders hadden verloren. In het geval van kinderen uit Nederlands-Indië verliep dit over het algemeen in goede harmonie met de betrokkenen. Bij veruit de grootste groep slachtoffers, de Joodse, was daarvan geen sprake. Van der Molen handelde in 1945 precies zoals in 1940: argumenten aanhorend, vasthoudend aan haar principes. Dat kinderen van ouders die meelevend lid geweest waren van een synagoge werden toegewezen aan een joodse voogd (zelfs wanneer ze die volstrekt niet kenden) in Nederland of Palestina, stond niet serieus 103 gezina van der molen ter discussie. Een hevig meningsverschil met een Joodse minderheid in de commissie ontstond echter over de kinderen die door Hitler als Joods waren vervolgd, maar van wie de ouders al voor 1940 waren geseculariseerd. In het bevolkingsregister stond als godsdienst ‘geene’ opgegeven. Van der Molen had zich in haar brochure van 1941 uitgesproken tegen het maken van een onderscheid tussen Joods en niet-Joods. Binnen opk hield zij inzake de kinderen van geseculariseerde ouders vast aan dat uitgangspunt, in de zin dat voor haar de godsdienst van ‘Joodse’ kinderen evenmin bij voorbaat vaststond als die van andere kinderen. Kleinkinderen van grootouders die in 1880 uit de rooms-katholieke kerk getreden waren, werden toch ook niet aangemerkt als katholiek? Tenzij er sprake was van een duidelijk aangegeven levensbeschouwing van de omgekomen ouders, gold niet religie maar Nederlanderschap als doorslaggevend. Voor Van der Molen betekende dit dat de kinderen over het algemeen het beste konden blijven bij degenen die onder de bezetting hun huis voor hen opengesteld hadden. In menig geval betekende dat: toewijzing aan christelijke pleegouders. De Joodse minderheid in de commissie-opk dacht daar hetzij uit orthodox-religieuze, hetzij uit zionistische overtuiging heel anders over, maar werd overstemd. Al tijdens het functioneren van de commissie-opk, maar nog veel scherper na het overlijden van Van der Molen in 1978, werd het vermoeden uitgesproken dat het ware motief voor haar opstelling niet in de juridische maar in de religieuze sfeer gelegen zou hebben: namelijk in de wens om, door de middel van toekenning van de voogdij, de kinderen tot bekering tot het christendom te brengen. Zelf heeft ze deze aantijging steeds ontkend. Aan het eind van haar leven merkte ze op dat alle relevante stukken beschikbaar waren, en dat een objectief oordeel na haar dood door anderen zou moeten worden geveld. Van der Molen noemde het voorzitterschap van opk de zwaarste opgave van haar leven. Ze was zich er maar al te zeer van bewust dat de schade die de kinderen was toegebracht door de moord op hun beide ouders in feite onherstelbaar was. Met het moeten verduren van conflicten had ze veel minder moeite. Confrontatie over een principiële zaak betekende in haar ogen nu eenmaal eerder een goed dan een kwaad. Wat dat aangaat was haar reactie op de verrassend snelle wederopbouw van Nederland hoogst ambivalent. Zij genoot van de onverwach- 104 Verzetsvrouw in en na de oorlog te mogelijkheden: een prachtige academische carrière, uitmondend in het hoogleraarschap in het volkenrecht aan de vu; de mogelijkheid om veel te reizen; de fraaie villa die Mies Nolte en zij konden betrekken aan de rand van de duinen bij Bloemendaal. Ze gold als icoon van het verzet, zeker in protestants-christelijke kring. In bepaalde opzichten werd ze milder. Zo aanvaardde ze de emancipatie van ook de gehuwde vrouw, ging ze vraagtekens zetten bij wondergeloof en steunde ze de christelijke kibboets Nes Ammim. Die nam openlijk afstand van het streven om joden te bekeren tot het christendom. Ondertussen leek ze twijfels te hebben over het leven in welstand: ‘We voelen ons soms zo vreselijk ongelukkig over alles wat we hebben. We leven er goed van, hebben een goed pensioen en hoeven ons niks te ontzeggen.’ In de stichting Eerlijk Delen zetten Nolte en zij zich in voor armoedebestrijding in de Derde Wereld. Terwijl ze al ver over de zeventig was maakte Van der Molen er een punt van om de ellende in Calcutta rechtstreeks te ondervinden. Haar felle uitspraken tegen de apartheid in Zuid-Afrika leverden tegenspraak op als vanouds. Ze ging de discussie met verve aan: ‘Wij als christenen en als Europeanen moeten ons diep schamen in plaats van ons erop te verheffen dat we “blank” zijn’. erflater van de vu? — Voor de Vrije Universiteit is het 37 jaar na de dood van Van der Molen nog evenmin gemakkelijk om een houding tegenover haar te bepalen als in 1940. Met haar academisch en maatschappelijk curriculum vitae voldoet zij aan alle eisen die redelijkerwijs aan een boegbeeld van deze universiteit gesteld kunnen worden. Vernoeming van een leerstoel naar Van der Molen, zoals wel eens geopperd door sociologe Jeanne de Bruijn, ligt echter niet in het verschiet. Waaraan ligt dat? Kuyper beschouwde het ooit als een karaktertest voor het kader van ‘zijn’ universiteit, dat die het zou aandurven om stelling te nemen tégen meningen die elders in de samenleving dominant waren — dit uiteraard met inachtneming van de grondwettige regels. Sindsdien is het accent meer op consensus komen te liggen. Of voor een uitgesproken ‘verzetsvrouw’ als Gezina van der Molen ook in het heden ruimte zou bestaan aan de vu is een open vraag. 105