psychologie - Selwyn van Haaren

advertisement
PSYCHOLOGIE|SELWYN
HOOFDSTUK 2 : SENSATIE EN PERCEPTIE





Sensorische pshylogie = Het deel van de hersen die het process van de zintuigen waarneemt
en verwerkt.
De 5 zintuigen: Licht – Geluid – Smaak – Geur – Aanraking. De zintuigen zorgen voor Sensatie.
Sensatie = Het waarnemen doormiddel van gebruik te maken van een zintuig.
o Stimulus = Een eerste waarneming van een sensatie ( licht geluid of gevoel )
 Neurale signalen = Een manier waarop Stimulus word omgezet naar een
vorm zodat de hersensens het kunnen begrijpen.
Perceptie = Het gehele proces van inkomende stimulus tot het verwerken en terug geven van
informatie aan en van de hersens. Er zijn 3 kenmerken voor het omzetten van stimulatie naar
sensatie. 1. Transductie 2. Sensorische adaptie en 3. Drempels.
Transductie ( omvorming ) – Is het process wanneer fysische energie (bijv geluid) word
omgezet naar neurale impulst. Dus bijvoorbeeld wanneer je iets hoorst via je oor word een
signaal naar je hersens gestuurt. Het moment dat het van geluid naar een signaal word
omgezet is het Transductie.
o Receptor = zijn datgene van een zintuig wat gevoelig is voor een welbepaalde prikkel
Vraag 1. Wat is het verschil tussen een receptor en transductie? Of is Transductie het process en
receptor het werkmiddel ervan?

Absolute drempel – Is een grens tot waar je pikkels waarneemt. Bijvoorbeeld wanneer
iemand gloed hete thee drinkt en een ander wacht is de drempel van een ander hoger dan
die van anderen.
o Verschildrempel – Juist waarneembaar verschil is wanneer je een klein verschil merkt
in de prikkel. Tot hoever moet het verschil zijn dat je het nog merkt dat het een
verschil is. Is volume 9 naar volume 10 een verschil of is het van volume 9 naar 12
een verschil in gehoor?

Sensorische adapatie – Wanneer je een stimuli onder de drempel van verandering blijft en
zo op de achtergrond blijft van onze perceptie. Bijvoorbeeld : Wanneer je in het begin nog
merkt dat het water koud is maar later vergeet dat het water koud is. En belangstelling hebt
voor bijvoorbeeld het bewegen in het water.

Kenmerkdetectoren – Zijn cellen die toegeled zijn op het detecteren van speficifieke
kenmerken zoals : Lengte, lichtval, kleur en contouren
o Top-down verwerking – Eerst nadenken voordat je iets ziet of actie onderneemt
Focus op een doel leggen bijvoorbeeld de bal in een voetbal wedstrijd
o Bottom-up verwerking – Eerst voelen en bekijken en dan pas erover na gaan
denken. Wanneer je focus word getrokken. Bijvoorbeeld wanneer je focus op de bal
ligt ( top down ) Maar als het reclame bord op de achtergrond dan veranderd,
veranderd je focus ook ongacht je het wilt of niet

Perceptuele constanties = Het vermorgen om een voorwerp uit verschillende hoeken te
bekijken en dat je hersens de dezelfde vorm aan laat nemen. Dat je hersens herrint wat voor
form het is. Bijvoorbeeld een deur die open staat ziet er niet meer uit als een rechthoek maar
je herkent hem wel als een rechthoek
o Kleurconstantie – Dat je ondanks de lichtinval op een bloem toch herkent dat een
bloem bijvoorbeeld wit is en niet de kleur van dat moment.
o Constantie van grootte – Is dat je personen die verweg staan toch weten dat ze even
groot zijn als ons.
o Vormconstantie – Is het herken van een vorm ondanks een andere positie denken
aan de deur.
o Plaatsconsatie – Is het gevoel dat je zelf beweegt met de omgeving om je heen.
Hierbij moet je denken aan een trein die naast je staat en weg rijdt. Voor dat
moment heb je het gevoel dat je zelf ook beweegt maar eigenlijk sta je stil.

Veranderingsblindheid = Veranderingen die we niet zien aankomen of niet verwachten en
dus dan ook niet door hebben zoals bijvoorbeeld het geverfde haar van je zusje.
Illusies = Waaneer je hersens voor de gek worden gehouden door stimuluspatroon te
interpreteren op een manier die aantoonbaar fout is.


Gestaltpsychologie =Is wanneer de hersens inplaats van een paar delen een geheel zien zoals
een vierkant zien als 1 ding inplaats van 4 lijnen.
o Figuur = Een patroon oftwel gestalt. Waar alle aandacht naar toe gaat
o Grond = De achtergrond waartegen de figuur aan word geplaatst
HOOFDSTUK 3 : LEREN




Leren volgens psychologen = een proces waardoor ervaringen een blijvend verandering
veroorzaken in het gedrag of mentale process.
o Blijvende verandering – Wanneer een gedrag gekoppeld word aan een ervaring.
Bijvoorbeeld wanneer je een pijnlijke injectie met een spuit krijgt denk je daar aan als
je een spuit ziet.
o Voorbijgaande aard – Wanneer je een gedrag uitvoert waardoor geen blijvend
verandering blijft bijv het opspringen wanneer er een hard geluid te horen is. Na het
horen en op springen ga je weer zitten en koppel geen verandering aan het effect.
Soortspecifiek gedrag = het instinctief gedrag / gedragspatroon, waarbij ervaring of leren
geen rol speelt
Mere exposure effect = Wanneer een voorkeur is voor stimulie om iets te leren deze vaak te
gebruiken om zo te leren omdat het vertrouwt is. Bijvoorbeeld dat kinderen bij het kijken van
tv het leuk vinden om via deze stimulie te leren dat ze het nog een keer willen zien.
Stimulus-respons-leren = het leren van gedragspatroon via een stimulus. Er zijn twee
belangrijke vormen voor dit.
o Klassieke conditionering = Een vorm van leren die zowel bij als een mens als een dier
plaatsvindt. Doormiddel van signalen word ons dingen aangeleerd. Bijvoorbeeld bij
het horen van voetstappen weten wij door onze singalen dat er iemand aankomt.
o Operante conditionering - Operante conditionering (bekend door professor B.F.
Skinner) is het proces dat plaatsvindt wanneer een dier of mens zonder bedoeling
een bepaald gedrag uitvoert en leert van de consequenties van zijn/haar actie
KLASSIEKE CONDITIONERING
Volgens Pavlovs ontdekking geld dat er zodra er een gedrag gekoppeld word aan een neutrale
stimulus ( geluid of licht ) en deze herhalend uitvoerd deze van zelf een reactie kan oproepen bij de
volgende keren tijdens het uitvoeren van deze neutrale stimulus die dan naderhand veranderd in een
aangeleerde respons. VOORBEELD
Fase 1 : Hond hoor het geluid en tijdens het geluid krijgt hij eten toe gedient. Hierbij word er pas
zodra het eten word voorgelegt speeksel uit de bek van de hond in zicht.
Fase 2 : De hond herkent het geluid tijdens het eten en legt deze 2 stimulis een verband tussen zodat
de hond zodra het geluid hoort weet dat er eten volgt. Waardoor de hond al speeksel begint te
ontwikkelen zodra het geluid hoort.
Fase 3 : Nu zonder dat het eten zichtbaar is begin de hond al speeksel aan te maken doormiddel van
het geluid dat herkent word dat hij normaal hoort tijdens het eten.


Ongeconditioneerde stimulus - Een bepaalde situatie of gebeurtenis die natuurlijkerwijze
een ‘respons’, ofwel een reactie oproept.
Ongeconditioneerde respons - Deze respons is de reactie van iemand op een
ongeconditioneerde stimulus. Een respons is altijd een gedrag. Bijvoorbeeld: je ruikt je
favoriete eten en gaat je hongerig voelen


Geconditioneerde stimulus - Dit is een gebeurtenis of situatie, net als de
ongeconditioneerde stimulus. Echter, deze stimulus is van oorsprong neutraal, hij roept in
eerste instantie geen respons bij je op.
Geconditioneerde respons - Dit is de naam voor de respons op de geconditioneerde
stimulus. Ze komt dus overeen met de ongeconditioneerde respons in zoverre dat het
hetzelfde gedrag is
o
o
o




Normale situatie
Ongeconditioneerde stimulus ==> ongecondtioneerde respons
Favoriete eten ==> hongergevoel
Leersituatie
Geconditioneerde + ongeconditioneerde stimulus ==> ongeconditioneerde respons
Wilhelmus + Favoriete eten ==> hongergevoel
Uitkomst
Geconditioneerde stimulus ==> geconditioneerde respons
Wilhelmus ==> hongergevoel
Extinctie – Het uitdoving van het een klassieke conditionering doormiddel van het weer af te
leren door alleen het geluid te laten horen en geen eten te geven. De hond herkent dan later
het geluid weer als een neutrale stimulus en vergeet dat er normaal eten bij komt.
Stimulusgeneralistatie - De geconditioneerde respons ontstaat niet alleen door exact de
geconditioneerde stimulus, maar ook door stimuli die lijken op deze stimulus. Bijvoorbeeld
wanneer de hond een belletje hoort wat hij normaal hoort maar wel slijm aan maakt.
Stimulusdiscriminatie – Is het tegenovergestelde van generalistatie waarbij de hond juist
geen slijm aanmaakte bij een soort gelijkige toon.
Preparedness – Genetisch aangeleerde non en geconditioneerde stimulus / respons.
Bijvoorbeeld dat je vader bang is voor slangen dan dat je dat ook aangeleerd heb via
genetische cellen.
OPERANTE CONDITIONERING
Door gedrag consequent te belonen of te bestraffen kan het vorm gegeven worden in elke gewenste
richting. Bij operante conditionering wordt dus ook geen associatie aangeleerd tussen
ongeconditioneerde en geconditioneerde stimuli, maar tussen het gedrag en een opvolgende
stimulus, met als effect een verandering in het willekeurig gedrag.


Wet van effect - Responsen die leiden tot bevredigende gevolgen worden herhaald,
responsen die leiden tot onbevredigende gevolgen blijven voortaan achterwege.
Operant : is een gedrag wordt dus niet uitgelokt, maar voortgebracht (Engels: emitted). Het
is bovendien een vorm van gedrag dat een uitwerking heeft op de omgeving. De uitwerking
kan bestaan uit een gebeurtenis die dit gedrag versterkt. Bijvoorbeeld het huilen van een
baby 's nachts heeft een uitwerking op de ouders. Die kunnen het kind troosten of te eten
geven.
o Bekrachtiger - definieerde hij als een stimulus die het voorafgaande gedrag versterkt
 Positief vs Negatief
 Positief: toedienen van voedsel
 Negatief: wegnemen van een shock

o
Continue vs Intermitterdende
 Continue: het elke keer toedienen van een bekrachtinde stimulus na
het uitvoeren van het juiste gedrag
 Intermitterdende: Is een manier op het juiste gedrag en beloning
echt nog een beloning te zijn. Bijvoorbeeld het winnen van een iets
kan na een tijdje niet meer voldoen en kan zijn dat het gedrag
veranderd omdat de persoon of dier dit niet meer wilt behalen. Door
intermitterdede bekrachting word het persoon of dier niet altijd
beloond om zo de waarde van de beloning te behouden.
 Primair vs Secundair
 Primiar: zijn bekrachtigers die “van nature” werken, zonder
voorafgaande leerervaringen. Voedsel en drank zijn de bekendste
primaire bekrachtigers
 Secundair: bekrachtigers zijn aangeleerde bekrachtigers. Ze ontlenen
hun effect aan vroegere koppeling aan primaire bekrachtigers of aan
relationeel leren. Modieuze kledij.
Straf - Een straf is een stimulus die het voorafgaande gedrag verzwakt.
 Positief: toedienen van een shock
 Negatief: wegnemen van voedsel
INZICHTELIJK LEREN EN SOCIAAL LEREN
Inzichtelijk leren: Als er in een nieuwe situatie proberen sneller op te lossen dan op grond van trialand-error leren mogelijk zou zijn, noem je leren op grond van inzicht (in die situatie).
Latent leren = is een ander woord voor ongemerkt. In feite betekent latent leren dus ongemerkt
leren. Voorbeeld: als een dier zijn territorium verkent, leert hij ondertussen ongemerkt ontzettend
veel over zijn omgeving.
Sociaal leren = Mensen leren niet alleen door ervaringen die ze meemaken en de consequenties
daarvan in bepaalde situaties, doch tevens door het gedrag van anderen te observeren. Deze
leervorm heet observerend leren, soms ook wel sociaal leren genoemd. Synoniemen zijn imitatie,
identificatie, waarnemingsleren, model-leren en observatieleren.



Trial-and-error = Net zolang proberen tot iets toevallig lukt. Dit wordt ook beschreven als
proefondervindelijk leren.
Cognitieve plattegrond = Een mentale representatie die een organisme gebruikt om zich in
de omgeving te orienteren.
Spiegelneuron = Een spiegelneuron of spiegelcel is een neuron dat niet alleen vuurt als een
dier een handeling uitvoert, maar ook als het dier een handeling ziet uitvoeren door een
ander dier (vooral van dezelfde diersoort). Het neuron weerspiegelt dus als het ware het
gedrag van een ander dier en is op dezelfde manier actief als wanneer het dier de handeling
zelf uitvoert.
HOOFDSTUK 4 : GEHEUGEN



Geheugen = Een cognitief systeem dat informatie opneemt, verwerkt, codeert en opslaat.
Zodat we deze informatie later kunnen opvragen.
o Metafoor voor het geheugen = Het gebruik maken van andere woorden om het
gehuegen van de mens te beschrijven zoals : Een bibliotheek van gebeurtenissen.
Alleen bij een biblotheek veranderd het inhoud van een boek niet en dat is wel zo bij
het geheugen van een mens of dier.
o Drie essentiele functies van het geheugen :
 Coderen
 Opslaan
 Verwerken
o Geheugen werken over het algemeen het best bij het vastleggen van :
 Informatie waaraan we aandacht besteden
 Zoals het horen van informatie tijdens het eten in een drukke weg
waarbij je gefocust en moeite moet doen om het te horen
 Informatie die ons interesseert
 Zoals een verhaal van een film
 Informatie die ons emotioneel raakt
 Zoals een bijzonder prettige ervaring of een zeer pijnlijke situatie
 Informatie die aansluit bij eerdere ervaringen
 Zoals een nieuwtje over een opster waarbij je vorige week nog bij
een concert bent geweest.
 Informatie die we repeteren
 Zoals de lesstof die we de avond voor de tentamen herhalend
doornemen.
Eidetisch beeld = Technische term voor een fotografisch geheugen. Wat niet tot het
realtisch fotografen is maar het herkennen van patronen en dit patroon hervormingen in het
hoofd.
Drie stadia van het geheugen
o Sensorisch geheugen = Het stukje waarop we informatie verzamlen die we binnen
halen door de zintuigen. Het het houd korte informatie vast totdat het in het
werkgeheugen komt.
o Werkgeheugen = In dit geheugen worden informatie tot ons genomen waarvan wij
vai de zintuigen hebben vernomen dat dit wel eens belangrijk kunnen zijn of onz
aandact hebben.
o Langetermijngeheugen = Nadat de informatie die we echt nodig hebben verwerkt
zijn en gefiltert slaan we deze op om later weer te gebruiken
SENSORISCH GEHEUGEN
Het sensorisch geheugen (of zintuiglijk geheugen) is ons geheugen voor recente zintuiglijke
indrukken. Het heeft een grote capaciteit, maar een zeer korte duur. ( mentaal filmdoek ). Per zintuig
heb je ok een stimulatie en daarbij het geheugen dat snel en tijdelijk word opgenomen en gefiltert.



Verschillende soorten sensorisch geheugen
o Visuele stimulatie
( Zien )
> Visueel sensorisch geheugen
o Auditieve stimulatie ( Horen )
> Auditief sensorisch geheugen
o Tactiele stimulatie
( Voelen )
> Tactiel sensorisch geheugen
o Olfactorische stimulatie
( Ruiken )
> Olfactorisch geheugen
o Smaakstimulatie
( Proeven )
> Smaaksensorisch geheugen
Capaciteit en duur
o Het duurt ongeveer ½ seconden doe je erover het tot je te nemen. En de capaciteit
van het geheugen is ongeveer 12 items verschild per persoon.
Structuur
o Je kunt het sensorisch geheugen voorstellen als een filmdoek waarop beelden
kortstondig word geprojecteerd en vervolgens verdwijnt. Omdat sommige delen van
de inkomende informatie niet alleen beelden zijn maar ook gevoel of reuk zijn er 2
soorten geheugen.
 Iconisch geheugen = Visuele kant, waarbij gecodeerde lichtpatronen
opgeslagen word.
 Echoïsch geheugen = Auditieve kant, waarbij gecodeerde audiotivepatronen
worden opgeslagen.
VRAAG 2 : In welk deel word de smaakstimulatie en Olfactorische stimulatie opgeslagen? Of is er nog
een aparte geheugen structuur?
WERKGEHEUGEN ( STM )
Het werkgeheugen is een tijdelijke opslagplaats van taak-relevante informatie in de hersenen. Het
speelt vooral een rol bij actieve denkprocessen.



Capaciteit en duur
o Het werkgeheugen houd maar 20 seconde de verwerkte informatie vast na dit zal hij
het weer vergeten zijn. De capaciteit is aangezien van het sensorisch geheugen
kleinen en zal gemiddeld rond het getal van 7 zitten.
Bottleneck van STM ( STM = Shore time memory )
o Dit wil zeggen dat het werkgeheugen dient als een filter van inkomend geheugen.
Door de sensorische informatie die soms niet relevant zijn wat je echt wilt
onthouden filtert deze de informatie die je niet nodig hebt en stuurt datgene wat
wel nodig is door naar de LTM. ( long time memory )
Coderen en opslaan in werkgeheugen
o Je kunt de korte duur van het onthouden van het STM omzeilen doormiddel van 3
belangrijke technieken / manieren om deze te omzeilen.





Chunking = Het opdelen van informatie in stukjes om deze makkelijker te
onthouden bijvoorbeeld een 10 delig nummer opdelen in reeks van 3 zodat
het makkelijk word om te onthouden. 1234567910 > 123 456 789
Repeteren = Het herhalen van informatie zodat deze als maar weer word
herhaald in het opnemen van het werkgeheugen zodat ze makkelijk te
herkennen is.
Acroniem = een afkorting die wordt uitgesproken als een woord. Soms wordt
daarbij nog de eis gesteld dat elke letter een apart woord voorstelt, zoals in
een initiaalwoord. Bijvoorbeeld DING FLOP BIPS waarbij de de begin letter
van alle EU landen samen dingflopbips vormt en zo een ezelsbruggetje hebt.
Theorie van de verwerkingsniveaus
o Hoe beter (dieper) een stimulus gepercipieerd wordt, hoe beter hij onthouden wordt
Bijvoorbeeld een woord zien dat onthoud je voor 50 procent. De uitspraak van het
woord onthoud je voor 70 procent maar de betekenis van het woord onthoud je
voor 90 procent.
Structuur
o Het werkgeheugen kan opgedeeld worden door 2 componoten voor het
werkgeheugen
 fonologische lus - deze heeft als taak auditieve informatie zoals klanken en
gesproken woorden op te slaan
 Visuospatieel kladblok - deze slaat visuele informatie, zoals beelden en
gezichten van mensen op.
LANGETERMIJNGEHEUGEN ( LTM )
Het langetermijngeheugen slaat op informatie die voor lange tijd in de hersenen is opgeslagen. Het
wordt doorgaans in twee ondervormen onderverdeeld: declaratief en procedureel geheugen


Capaciteit en duur
o Omdat het langetermijngeheugen is het tot nu toe onmogelijk deze vast te leggen
omdat deze informatie onbeperkt is opgeslagen.
Structuur
o Het wordt doorgaans in twee ondervormen onderverdeeld: declaratief en nietdeclaratief geheugen. In plaats hiervan worden ook de termen expliciet (bewust) en
impliciet (onbewust) gebruikt. Het declaratief geheugen bevat kennis omtrent
bepaalde gebeurtenissen en feiten die zich in ons leven hebben voorgedaan, en die
ook toegankelijk zijn tot het bewustzijn.
 Procedureel geheugen – Hieronder worden motorische en cognitieve
vaardighedenverstaan. En word gebruikt om dingen in op te slaan over
informatie hoe we dingen uitvoeren. Deze word alleen herkent tijdens het
leren ervan maar word onbewust uitgevoerd zoals Het leren van auto rijden
word bewust aangeleerd maar eenmaak toegevoegt aan het LTM geheugen
voer je deze uit zonder het te hoeven leren.

Declaratief geheugen - is een vorm van langetermijngeheugen waarbij men
opgeslagen kennis bewust kan beleven of oproepen ( herinneringen). Het
wordt doorgaans weer onderscheiden in twee subvormen, namelijk
episodisch geheugen (gebeurtenissen in ons persoonlijk leven) en
semantisch geheugen (kennis van de wereld).
 Semantisch geheugen - Het semantisch geheugen is het geheugen
voor betekenissen, begrippen en feiten. ( algemene kennis )
 Episodisch geheugen - Het episodisch geheugen is het geheugen
voor gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden (
persoonlijke gebeurtenissen )
HERINNERINGEN
is een ervaring uit het verleden die in het geheugen is opgeslagen, en die men zich voor de geest kan
roepen. Hoe ervaring of kennis in het langetermijngeheugen wordt opgeslagen en weer kan worden
teruggezoch





Infantiele amnesia - Men herinnert zich weinig van de eerste vier jaar van zijn leven. Dit
fenomeen heet infantiele amnesie.
Retrograde amnesia – Wanneer er ernstig schade is op het gebied van geheugenverlies op
het gebied van de episodische gedeelte is er sprake van retrograde amnesia.
Anterograde amnesia – Wanneer er na een ongeluk spraken is van het wel herrineren van
oude geheugen maar is het vermogen om nieuw herinneren te maken in het werkgeheugen
afgenomen. ( Verlies van het vermorgen op nieuwe dingen op te nemen in het
werkgeheugen )
Flitsherinneringen – ( shockherinneringen ) zijn zeer levendige herinneringen aan de
omstandigheden waaronder iemand voor het eerst kennisneemt van een schokkende
publieke gebeurtenis. Het zijn de herinneringen die opgeroepen worden met vragen als
"waar was jij toen je hoorde dat Pim Fortuyn vermoord was", "... je vernam dat de Tweede
Wereldoorlog uitgebroken was" of "... hoorde dat een vliegtuig het World Trade Center
binnen was gevlogen"
Impliciete en expliciete herinneringen
o Impliciete - Niet direct sprake is van bewuste beleving van of toegang tot opgeslagen
kennis. ( Kennis voor de kennistoets die waarvan je bewust bent dat je die naar
boven haalt )
 Impliciete herringeren terughalen door middel van priming - Priming is in
wezen een activiteit waarbij je iets doet dat iemand aanzet of stimuleert om
aan iets te denken. Doormiddel van verbanden te leggen tussen cue.
Geheugen wat je niet bewust terug kan halen maar door de methode wel
zicht in krijgt wat je er van weet.
o Expliciete - Opgeslagen kennis bewust kan beleven of oproepen. ( kennis waarvan je
ze wel hebt maar onbewust naar boven haalt zoals de kennis over het lokaal waar de
kennistoest word gegeven. Weet wat je weet.



Het terug halen van expliciete herinneringen - Elaboratie gaat over het
bewerken van iets dat je wilt onthouden. Het is de meest basale van alle
geheugentechnieken. Hoe meer betekenis je geeft aan hetgene je wilt
onthouden, hoe succesvoller je het later zal herinneren.
 Ophalen = Wanneer je informatie moet ophalen om zo bijvoorbeeld
een open vraag te kunnen beantwoorden. Hierbij word de informatie
opgehaald.
 Herkenning = Is het herkennen van sommige antwoorden zoals bij
een meerkeuze waarbij je de volledig geheugen niet hoeft te hebben
maar een deel om het te herkenne.
Essentie - kan in het algemeen worden beschouwd als datgene wat overblijft wanneer de als
zodanig beschouwde 'randzaken' worden weggedacht. Kern van de boodschap dat blijft
hangen.
Prospectief geheugen is geheugen voor intenties. Stel je voor dat je voor je naar huis gaat
nog iets bij een winkel moet afhalen. Hoe onthoud je dat zonder dat iemand anders je op tijd
aan je intentie herinnert? ( Een agenda voor je hersens voor activeiten )
HERINNERINGEN VERVAGEN
Herinneringen kunnen in de loop van de tijd vervagen. Hoewel niemand ooit met eigen heeft gezien
hoe een geheugenspoor van een mens vervaagd en verdwijnt. Word daardoor het woord
vluchtigheid gebruikt om zo vergankelijkheid van de langetermijngeheugen word bepaald.




Vergeet curve van ebbinghaus - De vergeetcurve laat dus zien hoe snel iemand ingeprente
informatie vergeet. Het betreft hier het vergeten van informatie uit het menselijk
werkgeheugen.
Interferentie = Wanneer een betrouwbare herinnering of informatie lijkt op andere
inkomende informatie of herrinering. Bijvoorbeeld wanneer je franse les en een spaans les
volgt waarbij je informatie van het ene verliest door het andere.
o Overeenkomst – Hoe groter de overeenkomst tussen twee soorten data des te
groter de kans dat er interferentie plaats vind.
o Betekenisloos materiaal – Wanneer een bepaald kennis word gevraagd over een
betekenisloos voorwerp zoals twee sleutel codes meer moeite hebben deze te
onthouden dan 2 nieuwsberichten.
o Emotioneel meteriaal – Kan een krachtig oorzak zijn voor het niet onthouden van
informatie zoals er bijvoorbeeld een geliefde is overleden en dat savonds te horen
krijgt onthoud je de lesstof van die middag niet meer.
Proactieve interferentie = Wanneer oude herinneringen in de weg staan voor het leren van
nieuwe herrineringen. Zoals het leren fouten maken op CMD waarbij je bij je vorige opleiding
geen fouten mocht maken. ( PRO = voorwaarts )
Retroactieve interferentie = Wanneer juist nieuwe herinneringen in de weg staan om het
oude te herinneren. Waardoor je juist alleen het niewe opgeslagen herriner herrinert maar
het oude niet. Bijvoorbeeld wanneer je een nieuwe document met hetzelfde bestandsnaam
opslaat en niet meer bij het oude document kan.


Seriele positie effect = Het wil zeggen dat de accuraatheid van onthouden van een lijst items
(bijvoorbeeld woorden) afhankelijk is van de positie van de items in de lijst. Woorden aan het
begin en aan eind van de lijst worden doorgaans het best onthouden als men zelf de
volgorde van reproductie mag bepalen.
Zeven zonden van het geheugen
1. Vluchtigheid - het idee dat langetermijnherinneringen vager worden naarmate er
meer tijd verstrijkt ( interferentie )
2. Verstrooidheid - vergeten doordat je aandacht verslapte tijdens het coderen van
nieuwe informatie
3. Blokkeren - moeite hebben met het terughalen van reeds opgeslagen informatie. De
bekendste hiervan is het ‘puntje-van-de-tong fenomeen, waarbij je niet op een
woord kan komen terwijl het ‘op het puntje van je tong’ ligt.
4. Foutieve attributie - dit treedt op als je een teruggehaalde herinnering aan de
verkeerde tijd of de verkeerde persoon koppelt.
5. Suggestibiliteit - verstoring van het geheugen na suggesties. De manier waarop een
vraag wordt gesteld, wanneer het wordt gesteld en hoe vaak een herinnering is
opgeslagen kan een herinnering verstoren.
6. Bias - vervormen van herinneringen door attitudes, overtuigingen en meningen
7. Persistentie - ongewenste herinneringen niet kunnen vergeten
HOOFDSTUK 9 : SOCIALE PSYCHOLOGIE
Situationisme = Is een concept dat er vanuit gaat dat de omgeving en andere sociale aspecten op
een subtiele manier krachtig invloed kan hebben op ons gedrag.


Sociale rol = Een sociaal gedragspatroon dat mensen in een bepaald omstandigheid in en
groep.
Sociale normen = ongeschreven regels die de leden van die groep vertellen hoe ze zich
moeten gedragen
o Schema’s, scripts en mentale modellen: Dit zijn zaken die vaststaan in ons
geheugen, een verjaardag volgt een bepaald schema. Het script en het mentale
model zijn ook verwachtingen over hoe iets zal gaan gebeuren.
CONFORMISME
Het aanpassen van zichzelf aan het gedrag en de opvattingen die heersen in een bepaalde groep met
als doel geaccepteerd te worden binnen deze groep



Kameleoneffect = De neiging om andere mensen te imiteren.
Asch-effect = De invloed van de meerderheid van een groep op een individu.
o Tijdens het expermient van Asch stuitte hij op drie factoren die bepaalde in hoever
de persoon zich liet leiden door de groep
 De grootte van de meerderheid
 De aanwezigheid van een partner met afwijkende mening
 De mate waarin het antwoord fout lag dan met die van de meerderheid.
Groupthink = fenomeen, waarbij een groep van op zich zeer bekwame personen zodanig
wordt beïnvloed door groepsprocessen, dat de kwaliteit van groepsbesluiten vermindert.
HOOFDSTUK 5 : DENKEN EN INTELLIGENTIE
Denken = kan omschreven worden als een innerlijk of mentaal proces waarbij een beeld of
voorstelling (van iets of iemand), herinnering (van iets of iemand), of idee (inzicht, begrip, plan)
wordt gevormd. Nadenken, overwegen, zich te binnen roepen zijn aan denken verwante begrippen.
Bouwstenen van denken = Intelligentie = De mentale capaciteiten om kennis te verwerven, te
redeneren, effectief problemen op te lossen.


Natuurlijk concept = Is een grove mentale concept van een bepaald ding of dier.
Bijvoorbeeld een vogel heeft vleugens en een snavel.
Artificiele concept = Is een concept dat je hebt gekregen doormiddel van leren of lezen
inplaats van het bekijken zoals bij een natuurlijk concept
Conceptuele hierarchieën = Niveaus van concepten, van zeer algemeen tot zeer specifiek, waarin
een meer algemeen niveau (zoals het concept voor “dier”) meer specifieke concepten (zoals het
concept voor “hond”,”giraf” en “vlinder”) omvat.
Intuïtie = het vermogen om een oordeel te vormen zonder bewust te redeneren.
Assimilatie = Staat voor het incorporeren van wat waargenomen wordt in een bestaand "handelings"
schemata. Voorbeeld: een kind heeft geleerd dat een hond een dier is, als hij ontdekt dat ook katten
dieren zijn, wordt "kat" ondergebracht in het schema "dier". Kat wordt dus geassimileerd in het
schema dier.
GOEDE DENKERS
Goede denkers zoeken oplossingen voor problemen, waarbij ze gebruik maken van enkele methodes:



Algoritmen = procedures of formules om problemen op te lossen die, bij correcte toepassing
de correcte uitkomst geven.
Heuristieken = vuistregels of cognitieve strategiën die worden gebruikt om complexe
mentale opdrachten ‘even snel’ te vervullen, je weet niet zeker of dit de juiste uitkomst
geeft.
Terugwerken = in bijvoorbeeld een doolhof kun je ook door terugwerking van een route tot
een oplossing komen.
Je mentale set is de neiging om een nieuw probleem te benaderen op een manier die je bij een
eerder probleem hebt gebruikt. Functionele gefixeerdheid is het onvermogen om een nieuwe
toepassing voor een voorwerp te zien wat al een andere functie heeft.
Je kunt jezelf ook onnodig tegenhouden in oplossingen, door bijvoorbeeld een bias.


Hindsight bias = denken dat jij dit had zien aankomen
Anchoring bias = een schatting baseren op informatie die niets met een systeem te maken
hebben


Representativeness bias = als een probleem beschouwd wordt als zijnde horend bij een
andere categorie en ze ook alle kenmerken van die categorie meegeven
Availability bias = mogelijkheden inschatten op eigen ervaring.
De tirannie van de keuze is dat je bij veel keuzes veel moeilijker kunt kiezen. Begaafdheid zijn de
aangeboren mogelijkheden en creativiteit is het mentale proces waardoor nieuwe responsen
onstaan die bijdragen aan het oplossen van een probleem.
INTELLIGENTIE
Een mentale eigenschap beschrijft met veel verschillende functies; zoals de mogelijkheid
overeenkomsten en verschillen op te merken in waarnemingen
G-factor = ( g staat voor general ) De algemene of de g-factor is een algemene vaardigheid, die
volgens Spearman de hoofdfactor is die de basis vormt van alle intelligente psychische activiteit en
Bestaat uit 2 componenten :


Gekristalliseerde intelligentie = is het vermogen om vaardigheden, kennis en ervaring te
gebruiken. Het berust op de toegang tot opgeslagen informatie in het lange termijn
geheugen. Het is het product van educatie en onderwijs in interactie met vloeibare
intelligentie.
Vloeibare intelligentie = is de capaciteit om logisch te denken en problemen op te lossen in
nieuwe situaties, onafhankelijk van opgedane kennis
Triarchische theorie = Sternberg onderscheidt drie vormen van intelligentie: analytische,
synthetische (of creatieve) en praktische intelligentie.



Praktische intelligentie = Iemand met een hoge praktische intelligentie is iemand die snel in
de gaten heeft wat gedaan moet worden in een bepaalde situatie en dit ook doet.
Experimentele intelligentie = Als iemand een hoge Experimentele intelligentie heeft heeft hij
meer inzicht en creativiteit op dit gebied.
Logisch redeneren = Ondanks de omstandigheden logisch kunnen denken en beide toe te
passen om zo tot een oplossing te komen.
Interpersoonlijke intelligentie = Is het vermogen om de emoties, motieven en handelingen van
anderen mensen te begrijpen
Intrapersoonlijke intelligentie = Het vermogen om je zelf te kennen en een gevoel van identiteit te
ontwikkelen
Theory of mind (TOM)= is het menselijk vermogen om zich een beeld te vormen van het perspectief
van een ander en indirect ook van zichzelf. Men maakt gebruik van Theory of Mind wanneer men
beschrijft wat een ander ziet, voelt of denkt vanuit zijn perspectief.
Selffulfilling prophecy = is een voorspelling die zichzelf direct of indirect waarmaakt.
Download