NEUTRALITEIT, HARING EN ZEEMIJNEN Nederland was tijdens de Eerste Wereldoorlog neutraal. Toch vielen er in deze oorlog honderden slachtoffers onder de Nederlandse zeelieden. Het aantal onder de vissers was groot. Mijn moeder Klazina Kulk-Kleijn was zeven jaar toen in juli 1918 haar vader Karel en broer Arie op zee omkwamen. De SCH 69, ‘Clara,’ waarop beiden voeren, is vermoedelijk door een zeemijn, met de gehele bemanning, (8) ten onder gegaan. Het oudste bemanningslid was 45, de jongste was 15. Haar moeder Immetje Kleijn-Knoester was toen hoogzwanger. In augustus 1918 beviel ze van een zoon die ze, naar haar man en zoon, Karel Arie vernoemde. Twee maanden later overleed ook de baby. In het jaarboek ‘NETwerk 2000’ van het Visserijmuseum in Vlaardingen wordt in hoofdstuk ‘Oorlog, overheid en structurele veranderingen in de Nederlandse zeevisserij 1914-1918’ uitgebreid aandacht besteed aan deze, voor de vissers, gevaarlijke periode en de groeiende export van haring naar onder andere Duitsland. Om die reden werden de vissersschepen door de Engelse goed in de gaten gehouden en soms wekenlang in een Britse haven vastgehouden. Ze eiste dat de export van haring naar Duitsland zou worden stopgezet. De Nederlandse regering ondernam geen actie. De reders waren goed verzekerd als hun vissersschepen door oorlogsgeweld, mijnen of torpedo’s, vergingen. De gezinnen van de omgekomen vissers moesten echter rondkomen van één gulden in de week en vijftig cent per kind. Ook op Scheveningen leefde veel vissersgezinnen daardoor in armoede. Het aantal slachtoffers onder de Nederlandse vissers was in 1917 enorm toegenomen. In 1918 werd het nog erger, er vergingen toen 65 Nederlandse vissersschepen met in totaal 382 mannen aan boord. Op de vissersschepen voeren veel jongens in de leeftijd van twaalf jaar. Het kwam vaak voor dat meerdere gezinsleden op één vissersschip waren aangemonsterd. Meer dan vijf procent van alle actieve zeevissers voer in 1918 niet thuis. Een ongelofelijk hoge prijs voor het uitoefenen van het mooie beroep op zee. Het Vlaardingse jaarboek vermeldt daarover het volgende: ‘Deze prijs werd betaald zonder al te veel protest. Veel vissers hadden het gevoel geen keus te hebben. Het plichtsbesef dat werd ingegeven door het geloof en angst voor armoede speelde een grote rol dat de vissers, ondanks oorlogsgeweld, hun beroep bleven uitoefenen. De reders, die in 1914, 1915 en 1916 enorme winsten hadden gemaakt en in nieuwe dure schepen hadden geïnvesteerd, kwamen aan het eind van de oorlog in grote financiële problemen. Daardoor werden vissers massaal ontslagen.' Gelet op de bekendheid van de reders over het oorlogsgeweld op zee, is de vraag gerechtvaardigd of zij het verlies van de honderden vissers die tussen 1914-1918 op zee het leven lieten hadden kunnen voorkomen? Het was in 1915 al duidelijk dat grote delen van de Noordzee, waar werd gevist, door mijnenvelden zeer onveilig waren. De invoering van de Duitse duikbootoorlog in 1917 maakte de Noordzee nog onveiliger. De toenmalige regering heeft zich in die periode weinig bemoeid met de visserij. Alleen toen in Nederland voedsel schaars werd kreeg de visserijsector volop aandacht van het conservatief-liberaal kabinet Cort van der Linden. Koningin Wilhelmina betrok in 1917 de duinvilla ‘Den Ruygenhoek’ in de Scheveningse Oostduinen. Het buitenverblijf lag vlakbij de Watertoren. Ze hield intens van het leven aan zee. Voor de Scheveningse vissers had ze veel waardering. Tijdens haar lange wandelingen door de duinen en over het strand maakte ze vaak een praatje met de vissers. Dat deed zo ook met de Scheveningse nettenboetsters op het ‘boetveld’, dat vlakbij de duinvilla lag. Regelmatig woonde Wilhelmina kerkdiensten bij in een van de vele kerken op Scheveningen. Ze heeft het verdriet van de gezinnen, die in 1914-1918 hun dierbare op zee hadden verloren, dus van dichtbij meegemaakt. In 1922 onthulde Koningin Wilhelmina aan de Scheveningseweg een vissersmonument voor de 326 Scheveningse vissers die in de periode 1914-1919 op zee waren omgekomen.