Proefexamen Inleiding + Hoofdstuk 1: Reeks A. 1. Bespreek: a) prijselasticiteit van de vraag b) factoren waarvan de hoogte van de elasticiteit afhankelijk zijn c) verschillende situaties 2. Definieer: a) eerste wet van Gossen b) collectieve behoefte c) reële rente d) inferieur goed e) bandwagon-effect f)wet van Engel g)inflatie h)macro-economie 3. welke stelling is juist? De budgetlijn verschuift: a) evenwijdig naar rechts bij een stijging van het nominaal inkomen en dalende prijzen van de goederen b) verschuift evenwijdig naar rechts bij een stijging van het nominaal inkomen en gelijkblijvende prijzen van de goederen c) verschuift evenwijdig naar rechts bij een stijging van het nominaal inkomen en stijgende prijzen van de goederen d) geen van deze 4. Bespreek: de factoren die het spaargedrag op korte termijn bepalen 5. toon grafisch het verschil aan tussen een vraagverschuiving bij complementaire goederen en substitueerbare goederen + leg uit 6. a) wat is een behoefte? b) bespreek de soorten behoeften 7. a) wat verstaat men onder de gezondheidsindex? b) vanaf welk moment en waarom precies sinds dat moment koppelt men de lonen aan die index? 8. a) wat is een indexcijfer? b) Bespreek de voorwaarden waaraan een indexcijfer moet voldoen om een goed indexcijfer te zijn 9. gegeven zijn 3 individuele lineaire vraagfuncties: Qv1 = -5p + 50 Qv2 = -10p + 80 Qv3 = -15p + 105 Gevraagd: bepaal grafisch de collectieve vraagcurve (met prijzen in €) Proefexamen Inleiding + Hoofdstuk 1: Reeks B. 1. Bespreek inkomenselasticiteit (+ grafieken) 2. definieer: a) vlottende investeringsgoederen + vb b) productiefactoren c) aandeel d) gezinsbudgetenquete e) indexcijfer der consumptieprijzen 3. geef + bespreek: de factoren die bepalend zijn voor veranderingen in de marktvraag 4. bespreek: factoren die het spaargedrag van de gezinnen op lange, korte termijn bepalen 5. waarom is er een hoog inflatiepercentage sinds het jaar 1999? 6. a) wat verstaat men onder de gezondheidsindex? b) vanaf welk moment en waarom precies sinds dat moment koppelt men de lonen aan die index? 7. zie vraag 3 proefex reeks A 8. Bert eet 2 soorten fruit: druiven en appelen. Hij beschikt over een budget van 50€. De prijs van 1kg druiven is 2.50€ en verandert niet. Hij koopt steeds 8kg. De prijs van 1k appelen is eerst 1.50€, later 1€ en tenslotte 0.5€. Gevraagd: a) teken de budgetlijnen en de prijsvraagcurve die hoort bij bovenstaande situatie b) bereken de prijselasticiteit voor de situatie waarin de prijs van 1.50€/kg naar 1€/kg daalt en voor de situatie waarin de prijs van 1€/kg naar 0.5€/kg daalt. Proefexamen hoofdstuk 2-3: Reeks A. 1. waarom legt de overheid een minimumprijs op? 2. geef en bespreek het spinnenwebtheorema 3. als de regering een begroting maakt, zal ze dan de reële groei een beetje overschatten of onderschatten? Waarom? 4. vul aan en leg uit: bij monopolistische concurrentie is de producent een ………, maar in mindere mate dan de monopolist. 5. geef en bespreek de wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten Proefexamen hoofdstuk 2 –3: Reeks B. 1. vergelijk monopolie met volkomen concurrentie op vlak van kenmerken en grafieken 2. waarom legt de overheid soms een maximumprijs op? 3. teken + leg uit. Het spinnenwebtheorema 4. hoe groot zijn de marginale opbrengsten indien een monopolist de maximale opbrengst bereikt? Motiveer. 5. leg het verschil uit tussen vaste en variabele kosten + geef van elk 2 vbn Proefexamen hoofdstuk 2-3: Reeks C (vorig jaar). 1. waarom legt de overheid soms een minimumprijs op? 2. bespreek volledig + grafiek: het monopolie 3. wat zijn de 4 “P’s” van de marketingmix? In welke marktvormen worden ze gebruikt en hoe? 4. zie vraag 4 reeks A hfdstk 2-3 5. zie vraag 5 reeks A hfdstk 2-3 Proefexamen hoofdstuk 2-3: Reeks C (dit jaar). 1. definieer: a) punt van Cournot b) feitelijk monopolie c)marketingmix d)markt e)hoeveelheidsaanpasser 2. gegeven zijn 2 lineaire aanbodfuncties: Qa1 = p + 3 Qa2 = p + 1.5 Gevraagd: bepaal grafisch de collectieve aanbodcurve, als je weet dat voor beide producenten het minimum van de GTK 1.5€ is en dat van de GVK 1€. 3. teken + bespreek het spinnenwebtheorema 4. bespreek de door de fiscus aanvaarde afschrijvingstechnieken. 5. waarom legt de overheid soms een maximumprijs op? Proefexamen hoofdstuk 2-3: Reeks E. 1. bespreek: “wanneer een producent die ene bepaald goed op de markt brengt naar omzetstijging streeft, dient hij de prijs van dit goed te verhogen.” 2. bij een prijs van 5€/kg biedt men op een veiling 500kg kersen aan. De prijs daalt tot 3.75€/kg. De prijselasticiteit van het aanbod bedraagt 0.5 Gevraagd: a) bereken de nieuwe aangeboden hoeveelheid b) bereken de te verwachten procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid 3.bespreek de wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten (+ grafieken) 4. leg het verschil uit tussen vaste en variabele kosten (+ 2 grafieken) 5. definieer: a)optimale bezetting b)monopolie c)prijszetting d)technisch optimaal punt e)productiefunctie Proefexamen hoofdstuk 4,5,6: Reeks A. 1. bespreek: de Belgische loonindexering 2. waarom kan men een betaalkaart ook een debetkaart noemen? Is een kredietkaart ook een debetkaart? Waarom? 3. definieer: a) activiteitsgraad b) structurele werkloosheid c) Sint-Anna-plan d) BBP e) ruilverhouding van Fisher 4. wat zijn de gevolgen van inflatie op vlak van: a) rentabiliteit van de ondernemingen? b) Koopkracht? c) Geëiste return op investeringen Proefexamen hoofdstuk 4,5,6: Reeks B. 1. bespreek de belangrijkste soorten werkloosheid in België. Hoe kunnen ze bestreden worden en wat is de haalbaarheid van die oplossingen in het België van vandaag? 2. zie vraag 2 reeks A hfdstk 4,5,6 3. definieer: a) activiteitsgraad b) bruto-investeringen c)beroepsbevolking d)werkgelegenheidsgraad e)conjuncturele werkloosheid 4. geef + teken de economische kringloop met sparen en investeren 5. geef de consumptiefunctie en leidt de spaarfunctie af Proefexamen hoofdstuk 4,5,6: Reeks C. 1. Bespreek de Belgische loonindexering 2. zie vraag 2 reeks A hfdstk 4,5,6 3. definieer: a) activiteitsgraad b) structurele werkloosheid c)marginale consumptiequote d)Beveridge-curve e)ruilverhouding van Fisher f)ECB Proefexamen hoofdstuk 4,5,6: Reeks D. 1. teken + leg uit: de economische kringloop met sparen en investeren 2. a) waarom kan men een betaalkaart ook een debetkaart noemen? b) Bespreek is een kredietkaart dan ook ene betaalkaart? Waarom? 3 definieer: a) nominalisme b) beveridge-curve c)fiduciair papiergeld d)ECB e)Rosetta-plan f)Bruto-investeringen Proefexamen hoofdstuk 4,5,6: Reeks E. 1. bespreek de belangrijkste soorten werkloosheid in België. Hoe kunnen ze bestreden worden en wat is de haalbaarheid van die oplossingen in het België van vandaag? 2. zie vraag 2 reeks A 3. definieer: a)nominalisme b) arbeidsmarktparadox c)beroepsbevolking d)werkgelegenheidsgraad e)Rosetta-plan f)bruto-investeringen Proefexamen hoofdstuk 4,5,6 : Reeks F. 1. Bespreek de Belgische loonindexering 2. zie vraag 2 Reeks A 3. definieer: a) activiteitsgraad b) structurele werkloosheid c)marginale consumptiequote d)Beveridge-curve e)fiduciair papiergeld f)Sint-Anna-plan