Straathoekwerk en politie: 2 handen op 1 onderbuik? Abstract De samenwerking tussen de politie en het straathoekwerk (en het sociaal werk in het algemeen) is essentieel voor de ontwikkeling van een geïntegreerd lokaal beleid. De insteek van deze bijdrage is tweeledig: enerzijds wordt gekeken waar de spanningsvelden qua communicatie tussen straathoekwerk en politie liggen en anderzijds wordt via drie doelgroepen (personen met problematisch druggebruik, psychiatrische patiënten die geen opvang hebben en radicaliserende jongeren) gekeken naar mogelijke vormen van constructief overleg tussen beide partners. De samenwerking tussen politie en het straathoekwerk kan optimaal verlopen mits goed voorbereid overleg; mits duidelijkheid bestaat bij beide partners over doelstellingen en werkwijze (ook wat betreft informatie-uitwisseling); mits een coherent beleidskader waarbij complexe sociale problemen op een geïntegreerde manier worden aangepakt; en vooral mits dialoog tussen de partners en met de burgers. 1. Inleiding “Wie blijft er op straat achter met gasten1 als alle hulp- en dienstverlening ’s avonds of in het weekend zijn deuren heeft gesloten? De politie en het straathoekwerk.” Deze ietwat overtrokken boutade illustreert dat politie en straathoekwerk partners waren, zijn en zullen zijn, of zij dit nu leuk vinden of niet. In de bijna 30 jaar dat het straathoekwerk in Vlaanderen actief is, verliep de communicatie tussen het straathoekwerk en de politie echter sterk wisselend: van geen communicatie over negatieve contacten tot een constructieve samenwerking (Wolf, 1999). Bijkomend kunnen we vaststellen dat de actoren binnen de integrale veiligheidsketen meer en meer geconfronteerd wordt met doelgroepen waarmee men op preventief, curatief en/of repressief vlak moeilijk kan omgaan. Voorbeelden hiervan zijn dakloze druggebruikers, psychiatrische patiënten zonder opvang, jongeren die extremistisch gedrag vertonen tot zelfs jongeren die rondhangen. De insteek van deze bijdrage is dan ook tweeledig: enerzijds wordt gekeken waar de spanningsvelden qua communicatie tussen straathoekwerk en politie liggen en anderzijds wordt via bovenstaande doelgroepen gekeken naar mogelijke vormen van constructief overleg tussen beide partners. 2. De historiek van het straathoek In 1985 verschenen de eerste straathoekwerkers in Vlaanderen. Uit een studie in de provincie Limburg bleek dat een grote groep problematische heroïnegebruikers aanwezig was die niet bereikt werd door de klassieke hulpverlening. De eerste straathoekwerkers werden aangeworven en ingezet om deze groep te bereiken en vanuit het contact samen met de gast te bekijken wat verdere mogelijkheden zijn (Bijnens, Nielandt & Hauglustaine, 1985). De twee belangrijkste doelstellingen van het straathoekwerk toen, vormen nog steeds de kern van deze werkvorm: ten eerste het contact zoeken en houden met die groepen waarmee niemand een (positief) contact heeft en ten tweede een brugfiguur zijn tussen de doelgroep en andere maatschappelijke instanties zoals de hulpverlening en politie. Beide doelstellingen zijn 1 Het straathoekwerk spreekt niet over burgers, cliënten of patiënten, maar over gasten. 1 duidelijk welzijnsgericht (Dewaele, 2010; De Ruyver, Vandaele, Soenens & Vander Beken, 1996). Deze welzijnsgerichte focus kwam echter onder druk omwille van de maatschappelijke perceptie op deze doelgroepen en de financiering van het straathoekwerk. In 1992 ontstonden de veiligheidscontracten van binnenlandse zaken die ook in de mogelijkheid voorzagen om straathoekwerk te financieren (de huidige strategische veiligheids- en preventieplannen). Binnen de veiligheidsketen vinden we het straathoekwerk dan ook aan het begin van het continuüm terug: preventief en gericht op harm reduction. Die veiligheidscontracten zorgden voor een groei voor het straathoekwerk in Vlaanderen (ook nu nog worden 75% van de straathoekwerkers met deze middelen betaald; Vander Laenen, De Ruyver, Christiaens & Lievens, 2011); ze brachten ook een nieuw spanningsveld met zich mee: veiligheid versus welzijn (Wolf, 1999; Castermans, 2001). De uitbreiding van het straathoekwerk naar verschillende steden en gemeenten in de jaren ’90 gebeurde vaak met de al dan niet expliciete doelstelling om overlast weg te werken. Het beleid had namelijk ontdekt dat straathoekwerkers erin slaagden om die groepen te bereiken die doorgaans gepercipieerd werden als overlastveroorzakers: druggebruikers, daklozen, prostituees, rondhangende jongeren, tot zelfs voetbalhooligans. De daaropvolgende jaren werden voor het straathoekwerk gekenmerkt door een gespannen verhouding met de werkgever en soms ook met politie (Berx, Geudens, van Welzenis & Walgrave, 1995; Wolf, 1999). Enerzijds kreeg het straathoekwerk de mogelijkheid om op veel plaatsen met onbereikte doelgroepen aan de slag te gaan, anderzijds diende het zich te verantwoorden waarom het niet controlerend optrad tegenover die doelgroepen of hen uit het straatbeeld probeerde te verwijderen. Toch zorgde het blijven aangaan van de dialoog met steden en gemeenten en met partners, ervoor dat het straathoekwerk een lokaal gewaardeerde partner werd in elk beleid dat trachtte antwoorden te formuleren op vragen over armoede en sociale uitsluiting. Deze vragen verminderen niet, integendeel. Armoedecijfers stijgen, zoals de Jaarboeken Armoede en sociale uitsluiting jaar na jaar aantonen (Van Haarlem & Coene, 2012). Nieuwe doelgroepen op straat zorgden ook voor het straathoekwerk voor nieuwe uitdagingen: psychiatrische patiënten zonder opvang, Roma, tot zelfs verarmde bejaarden in armoede. Deze laatste doelgroep zorgde ervoor dat het straathoekwerk zijn traditionele actieterrein deels verlegde van de openbare ruimte naar achter de voordeur van mensen. Straathoekwerkers zijn op dit moment niet alleen actief op straat, in parken, (prostitutie)bars, maar ook in gevangenissen, kraakpanden, volkstuintjes en bij mensen thuis (Vlastrov, registratiegegevens, 2012). De discussie over de invulling of zelfs de zinvolheid van straathoekwerk laait sinds enkele jaren weer op. Sommige beleidsactoren zetten opnieuw meer in op repressie en controlerend optreden en vragen zich af of de invulling van het straathoekwerk, namelijk contact zoeken met die groepen waar niemand contact mee heeft en hen ondersteunen in het zoeken naar een menswaardig bestaan (Dewaele, 2010), binnen dergelijk beleid zinvol is. Meer nog, men wil het straathoekwerk eerder inzetten om die groepen op te sporen en hen te dwingen binnen hulpverleningstrajecten. Christiaensen (2008) heeft er in dit kader terecht op gewezen dat een beleid waarbij eenzijdig de nadruk ligt op repressie afbreuk doet aan een bereidheid tot deelname aan dat type beleid door de sociale sector. 3. Evolutie in de samenwerking met politie en beleid We zien globaal genomen een evolutie in de samenwerking tussen het straathoekwerk en de politie, ook al bestaan lokaal sterke verschillen qua samenwerking. De beginjaren van het straathoekwerk kenmerkten zich door het grotendeels ontbreken van contacten met politie. Straathoekwerk was immers een nieuwe werkvorm die volop zijn 2 identiteit en inhoud opbouwde (De Ruyver et al., 1996). Die identiteit was (en is) sterk welzijnsgericht. De fundamentele principes en werkwijze van het straathoekwerk blijven tot op vandaag ongewijzigd. Het doel van het straathoek was het contact zoeken met zij die uit de boot vielen en samen met die gasten op zoek gaan naar oplossingen en mogelijkheden, op hun tempo (Berx et al., 1995). Dit impliceert dat vaak traag, met vallen en opstaan, maar steeds zonder dwang werd gewerkt vanuit de rotsvaste overtuiging dat mensen enkel veranderen als ze zelf willen veranderen. Overleg met politie paste in de beginperiode niet in het beeld van een werkvorm die zich eerder vooropgesteld had vanuit het contact met de doelgroep de omstandigheden te bekritiseren die de situatie van de doelgroepen niet ten goede kwam. Het beperkte contact met de politie in die periode was vooral gericht op het verdedigen van de belangen van de doelgroep, ook tegen de politie in. Het gaf het straathoekwerk toen de naam van lastige, weinig constructieve klagers te zijn. Het feit dat in de beginjaren van het straathoekwerk werkers soms opgepakt werden en gevraagd werden hun beroepsgeheim te overtreden en informatie over deze of gene vermeende dader te verstrekken, leidde niet meteen tot een verbetering van de contacten (Wolf, 1999). Hierbij dient opgemerkt dat deze houding niet enkel bij straathoekwerkers tegenover politie was te vinden; het was een positionering die ook binnen het breder sociaal werkveld was terug te vinden tegenover justitiële actoren.2 Geleidelijk aan, vanuit de vaststelling dat deze invulling van de signaalfunctie van het straathoekwerk weinig opleverde en dat de politie op het terrein een betrouwbare partner met kennis van zaken kan zijn, veranderde het straathoekwerk zijn houding naar politie. Straathoekwerkers en/of coördinatoren gingen met politie rond de tafel zitten om tendensen te bespreken die op straat werden waargenomen (Wolf, 1999). Individuele situaties werden niet besproken, maar het straathoekwerk legde stukjes van de lokale puzzel op tafel om zodoende een beter antwoord te vinden op vraagstukken die zich voordeden. Het straathoekwerk van Sint-Niklaas richtte bijvoorbeeld in 2001 het ‘Valentijnsoverleg’ op samen met schepenen en de politie van Sint-Niklaas, Temse en Lokeren. Het doel van dit overleg was om gezamenlijk een beleid uit te stippelen voor de zich toen voordoende rellen en vechtpartijen. Het berichten van tendensen en nieuwe ontwikkelingen in wijken en steden behoort nog steeds tot de opdracht van straathoekwerkers. De signaalfunctie van de straathoekwerker kan omschreven worden als het fungeren als ‘voelsprieten van de stad’ (Vlastrov, 2010). Signaleren door het straathoekwerk volstaat evenwel niet. Het doel van het straathoekwerk is immers de communicatie op gang te brengen of te herstellen tussen de doelgroepen van het straathoekwerk en de hulp- en dienstverlening. De doelgroepen van het straathoekwerk hebben namelijk (soms terecht) de indruk dat zij niet meetellen in deze samenleving (Baart, 2001). Mensen die het gevoel hebben niet mee te tellen, zullen ook weinig geneigd zijn verantwoordelijkheid opnemen tegenover diezelfde samenleving. De laatste jaren brengt het straathoekwerk doelgroepen steeds meer rechtstreeks in contact met het beleid en met de politie. In Genk bracht het straathoekwerk bijvoorbeeld een tiental jongeren rechtstreeks in contact met de politie, de brandweer en De Lijn. De aanleiding hiervoor was het gooien van stenen naar een tweetal bussen. De gasten werden telkens een dag uitgenodigd bij de diensten voor een rondleiding met activiteiten en diverse gesprekken. In Turnhout is een uitgewerkt stadsproject met diverse partners ontstaan waarbij rondhangende jongeren rechtstreeks worden uitgenodigd op de preventieraad van de stad. Deze rechtstreekse contacten verlopen met wisselend succes, maar zijn steeds leerzaam voor alle partners rond de tafel. Vanaf de jaren ’70 stelde het sociaal werk zijn eigen normbestendigende rol steeds meer ter discussie. De betekenis van het sociaal werk lag niet langer enkel in de instrumentele inpassing in economische en sociale controledoelstellingen, maar ook in de uitvoering van een subjectief recht op maatschappelijke dienstverlening voor iedereen (Vander Laenen, Vander Beken & De Bie, 2012). 2 3 Toch komt ook deze manier van (samen)werken de laatste jaren meer onder druk te staan. In sommige steden en gemeenten ziet men minder het nut in van communicatie en ziet men zijn heil in meer een repressieve benadering. De druk op de doelgroepen van het straathoekwerk wordt verhoogd; groepen worden uit het stadscentrum geweerd, ze krijgen bekeuringen of worden via GAS-boetes met lichte dwang naar de hulpverlening verwezen. Toch blijkt deze werkwijze net voor de doelgroepen van het straathoekwerk weinig impact te hebben en zelfs te leiden tot verdere uitsluiting en een toename van problemen (Ti, Wood, Shannon, Feng & Kerr, 2013). Groepen weren zorgt slechts voor een verminderde zichtbaarheid van problematisch gedrag; voor een grotere verspreiding van de doelgroep en voor een verplaatsing van de problemen waardoor buurten die vroeger weinig of geen problemen hadden, nu ook beroep moeten doen op de politie en de hulpverlening. Dit zorgt voor bijkomende uitdagingen voor de politie en de hulpverlening die zich vaak hebben gefocust op buurten met een concentratie van maatschappelijke kwetsbare groepen. Loutere repressie heeft vaak weinig invloed op de doelgroepen van het straathoekwerk. Zij betalen immers vaak boetes niet; ze zijn het gewoon opgepakt te worden; de gevangenis heeft vaak heel wat negatieve effecten (Lipsey & Cullen, 2007; Ti et al., 2013); en in het ergste geval is opsluiting een bijkomend ‘ereteken’ bij vrijlating. 4. Spanningsvelden bij de samenwerking met politie en beleid Het bovenstaande illustreert de complexiteit van overleg tussen straathoek en sociaal werk en politie of beleid. Goedbedoeld overleg kan tot frustraties leiden die dit overleg onder druk zetten. De belangrijkste spanningsvelden bij samenwerking tussen partners van verschillende sectoren worden hieronder besproken. 4.1. Lokale problemen, bovenlokale oplossingen Bij overleg tussen partners van verschillende sectoren, en meer specifiek tussen de politie en het straathoekwerk, hebben de partners vaak hooggespannen verwachtingen over het overleg. Het lokale niveau, en vooral de steden worden immers als eerste geconfronteerd met complexe sociale problemen die niet eenvoudig op te lossen zijn (Geldof & Driessens, 2001; Kübler & Wälti, 2001). Overleg over problemen in buurten met een loutere focus op overlast of op criminele feiten, zijn bij voorbaat gedoemd te mislukken. Complexe maatschappelijke problemen vragen om overleg waarbij ook op de achtergrond van de problematieken aan bod komt. Net die complexiteit zorgt ervoor dat het niet eenvoudig is deze problemen goed in kaart te brengen (Christiaensen, 2008) en dat deze problemen op louter op lokaal niveau moeilijk op te lossen zijn. De aanpak van belangrijke aspecten van die achtergrond vraagt immers ook een beleid op bovenlokaal niveau dat gericht is op het aanpakken van werkloosheid, het gebrek aan sociale bescherming en de mobiliteitsarmoede.. Dit impliceert evenwel niet dat lokaal overleg geen zin heeft, wel in tegendeel. Uit onderzoek naar effectieve interventies waarbij heel wat sectoren betrokken zijn (welzijn en gezondheid, preventie, hulpverlening, veiligheid en lokaal bestuur), weten we dat vooral het lokale niveau een grote meerwaarde oplevert. Hierbij ligt de nadruk op de lokale situatie, bij de analyse en het monitoren van problemen, bij het definiëren van specifieke acties, bij het ontwikkelen van een actieplan en bij het aanpassen van de acties en het actieplan aan de evolutie van de lokale problemen (Vander Laenen, 2012). Toch is het van belang dat de gesprekspartners rond de tafel realistische verwachtingen koesteren over wat kan bereikt worden. 4.2. Verschillende vergadercultuur 4 Een tweede element dat kan leiden tot frustratie bij overleg tussen politie en het straathoekwerk (en het sociaal werk in het algemeen) is het verschil in vergadercultuur. In het sociaal werk worden meerdere en lange vergaderingen gewijd aan een thema, net omwille van de complexiteit van sociale situaties, terwijl dat bij politie minder het geval is. Bij overleg met beide partners ervaren sommige politiemensen dat het sociaal werk niet efficiënt genoeg vergadert en daardoor niet snel genoeg wordt ingespeeld op nieuwe uitdagingen terwijl het sociaal werk vindt dat de politie onvoldoende tijd neemt om de complexiteit van het probleem te verkennen. Beide partners hebben een punt. Daarom dient overleg tussen partners met een verschillende cultuur voorbereid te worden zodat de wederzijdse verwachtingen kunnen geëxpliciteerd worden. 4.3. Verschillende finaliteit De belangrijkste en meest fundamentele uitdaging bij overleg tussen het straathoekwerk (en het sociaal werk) en politie ligt in de doelstellingen die beide sectoren nastreven. Eenvoudig zou kunnen gesteld worden dat het sociaal werk in eerste orde tracht het welzijn van mensen te verhogen en dat de politie voornamelijk de veiligheid tracht te verbeteren. De stelling dat het verhogen van het welzijn van mensen, de veiligheid verhoogt en omgekeerd, dat het verbeteren van de veiligheid het welzijn van de mensen verhoogt, behoeft geen betoog. Als we de keten van integrale veiligheid bekijken zien we deze redeneringen ook terecht terug komen; het betreft immers de essentie van een geïntegreerd en integraal beleid. Het probleem is evenwel dat hieruit niet kan worden afgeleid dat het straathoekwerk (en het sociaal werk) en de politie fundamenteel dezelfde doelstellingen hebben en nastreven, net zo min als sociaal werkers en politiemensen onderling ‘verwisselbaar’ zijn (Wolf, 1999). Toch blijkt in de praktijk dat deze redenering wel degelijk leeft bij een aantal partners rond de tafel. Deze redenering komt terug bij steden en gemeentes die diensten die intensief samenwerken aan een geïntegreerd beleid, maar met een verschillende finaliteit en een andere werkwijze, onderbrengen in één dienst: vaak ‘samenleven’ genoemd. Dit spanningsveld bestaat niet enkel bij de samenwerking tussen sociaal werk en de politie (of het beleid). Ook binnen de sociale sector zelf wordt tot op vandaag gedebatteerd over de positie en de doelstellingen van het sociaal werk (Fret, 2012; Piessens, 2009), niet in het minst in de context van een risicosamenleving gericht op de ‘beheersing’ van maatschappelijke problemen (Garland, 2001). De vaststelling van het spanningsveld binnen de sociale sector heeft er mee toe geleid dat het expertisecentrum ‘Reach Out!’3 een praktijkkader ontwikkelde om deze spanningsvelden duidelijk te benoemen (De Maeyer, Dewaele & Beelen, 2012). Dit kader kan er mee voor zorgen dat van bij de start van een overleg tussen het sociaal werk en politie helderheid bestaat over de rollen en de doelstellingen van de sociaal werkers. In dit praktijkkader worden de kenmerken van de verschillende beroepen die zich in de leefwereld van cliënten begeven, duidelijk onderscheiden. Professionelen die in de leefwereld van cliënten (of burgers) werken zijn diegene die op straat werken, bij mensen thuis, in cafés, …in tegenstelling tot beroepen die de burger of cliënt naar hen laten komen, zoals een OCMW. Voorbeelden van deze beroepen zijn te vinden in het sociaal werk zoals het straathoekwerk, de outreachende drughulpverlening of de thuisverpleging, maar ook in andere vormen van dienstverlening zoals de gemeenschapswachten of de politie. Schematisch kan dit kader als volgt worden voorgesteld: Schema: Praktijkkader ‘outreachend werken’ 3 Reach Out!, expertisecentrum over outreachend werken, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk. 5 Het schema bestaat uit negen parameters. Het overlopen ervan zou ons te ver leiden; binnen dit artikel wordt de parameter ‘prioritaire doelstelling’ toegelicht. Deze parameter maakt een onderscheid tussen werkingen die prioritair maatschappijgericht werken en werkingen die vooral doelgroepgericht werken (De Maeyer, Dewaele & Beelen, 2012; voor meer achtergrond bij dit onderscheid: Hancock & Waites 2012; Piessens, 2009; Weiss, 2005). Bij maatschappijgericht werken zal het algemene goed van de samenleving primeren. Een voorbeeld hiervan is het inperken van overlast als manier om de leefbaarheid in de samenleving te verhogen. Maatschappijgericht werken vertrekt vanuit een maatschappelijke aanvaarde norm en zal mensen helpen aan deze norm te voldoen of hen onder druk zetten zich eraan aan te passen. Deze werkwijze zal dan ook vaak een controle-element in zich houden. Maatschappijgerichte manieren van werken zijn noodzakelijk om een samenleving leefbaar te maken en houden voor de grootste groep van mensen. Bij doelgroepgericht werken wordt in de eerste plaats gewerkt op het niveau van de doelgroep zelf (bijvoorbeeld daklozen of mensen die drugs gebruiken) en vanuit hun noden en behoeften eerden dan vanuit een algemeen geldende norm. Het bevorderen van de levenskwaliteit van mensen, vertrekkende vanuit hun verwachtingen en wensen en zoekend naar haalbare mogelijkheden en/of oplossingen, is hierbij het vertrekpunt. Het gevolg is dat vanuit deze werkwijze heersende normen in vraag gesteld worden en zelfs getracht wordt deze normen te veranderen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is werken met mensen die drugs injecteren. Bij maatschappijgericht werken is de enige dan wel de ultieme doelstelling abstinentie (normbevestigend). Vanuit doelgroepgericht werken wordt bekeken wat in die situatie haalbaar en voor de persoon wenselijk is. Dat kan zijn dat de persoon in de eerste plaats wordt ondersteund bij het op een ‘gezondere’ manier injecteren (door propere injectiemateriaal te 6 voorzien) vanuit de vaststelling dat afkicken op dat moment niet haalbaar is. Dit betekent niet dat na verloop van tijd niet gewerkt kan worden aan afkicken; alleen zal men vanuit doelgroepgericht werken in de eerste plaats aandacht hebben voor de mogelijkheden en noden van de cliënt en niet voor de algemeen aanvaarde norm van een drugsvrij leven. Het is fundamenteel aan te geven dat een samenleving beide manieren van werken nodig heeft (Weiss, 2005, Hancock & Waites 2012). Louter maatschappijgericht werken zou ervoor zorgen dat heel wat mensen (die niet aan de norm – kunnen - voldoen) uit de boot vallen. Enkel doelgroepgericht werken zou de houvast van algemeen geldende normen en de controle erop tenietdoen, en leiden tot een onleefbare samenleving. De noodzaak van het naast elkaar bestaan van doelgroepgericht en maatschappijgericht werken brengt ons opnieuw bij het overleg tussen straathoekwerk en politie. Het is van belang te benadrukken dat beiden een andere doelstelling hebben. Daar is ook niets mis mee, zolang dit onderscheid en de daarbij horende rollen en werkwijze voor alle betrokkenen duidelijk zijn (Stevens et al., 2005). In deze context biedt de dialogische benadering van ‘legitimacy’ van Bottoms & Tanbeke (2012) een inspirerend kader. Het is hierbij van belang bij samenwerking van bij de start de verschillen in de doelstellingen en in de manier van werken te expliciteren, veeleer dan de verschillen onuitgesproken te laten of ervan uit te gaan dat dezelfde doelstellingen worden betracht, en de legitimiteit van beide benaderingen te erkennen. Deze duidelijkheid zal ervoor zorgen dat dialoog mogelijk wordt. Deze vorm van overleg zal de samenwerking op termijn alleen maar ten goede komen. Duidelijkheid over de doelstelling en de manier van aanpak zorgt tenslotte ook voor duidelijkheid voor de burgers (cliënten). Als straathoekwerk en politie met elkaar samenzitten, moeten ze op voorhand weten wat ze aan elkaar hebben en wat ze aan elkaar kunnen vragen. Te vaak nog leren beide diensten elkaar pas kennen op het eerste overleg. 4.4. Beroepsgeheim Een spanningsveld dat verband houdt met het verschil in finaliteit tussen het straathoekwerk en de politie is het beroepsgeheim: straathoekwerkers hebben beroepsgeheim (art 458 sw). Persoonlijke informatie over hun cliënten mogen zij niet doorgeven. Het vertrouwen tussen een straathoekwerker (en een hulpverlener) en de gast behoort immers tot de essentie van de hulpverlening. Een schending van dit vertrouwen kan zeer nadelige gevolgen hebben voor het hulpverleningsproces met de individuele cliënt (individueel belang) en voor het sociaal werk in het algemeen (maatschappelijk belang). Zonder beroepsgeheim zouden heel wat cliënten niets durven vertellen en geen hulp of ondersteuning zoeken uit vrees voor sanctionering (Van der straete & Put, 2005). Het beroepsgeheim plaatst straathoekwerkers ook voor een verantwoordelijkheid; het zorgt ervoor dat, indien zij zaken vaststellen of te weten komen, dat zij er zelf mee aan de slag moeten. Een agent opbellen en informatie doorgeven zou hen toelaten achteruit te leunen en de politie het probleem te laten oplossen. Nochtans staat het beroepsgeheim een goede samenwerking met politie niet in de weg, zolang duidelijke afspraken worden gemaakt over de informatiedoorstroming, met respect voor het beroepsgeheim van de straathoekwerkers (Vander Laenen, 2013). 4.5. De vertegenwoordiging van maatschappelijk kwetsbare groepen Zoals hierboven werd beschreven is het overleg tussen de verschillende partners bij complexe samenwerkingsproblemen essentieel om tot een geïntegreerd beleid te komen. Een uitdaging 7 binnen het geïntegreerd lokaal overleg is het betrekken van burgers bij dit overleg. Bij de vertegenwoordiging van kwetsbare groepen in lokaal overleg kan het straathoekwerk een belangrijke rol spelen (Vlastrov, 2010). Een belangrijk aandeel in het probleem waarmee de doelgroepen van het straathoekwerk kampt, is dat zij het gevoel hebben dat niet naar hen geluisterd wordt (Berx et al., 1995). Een beleid dat effect wil hebben, dient alle actoren bij de ontwikkeling van dat beleid te betrekken (Vander Laenen, 2012). In toenemende mate neemt het straathoekwerk de rol op zich om bijvoorbeeld politie in contact te brengen met de door het beleid en de praktijk weinig bereikte doelgroepen. Het aangaan van een rechtstreekse dialoog kan een vollediger beeld van de situatie opleveren. Het kan ook, idealiter, leiden tot meer begrip tussen politie en de doelgroepen. Veel van de mensen waarmee het straathoekwerk werkt, zijn geen tegenstander van politie. De rol van politie wordt ook door hen niet onderschat. Wrevel is er niet omwille van de politie als organisatie, maar omwille van de interactie met sommige individuele agenten. Er is nood aan meer goed opgeleide politie die goed kan omgaan met alle mensen, ook de ‘moeilijke’. In het kader van Community Oriented Policing (COP) of Gemeenschapsgerichte Politiezorg dient politie immers dicht bij diverse lagen en geledingen van de bevolking te staan (Bisshop, Devroe, Easton, Ponsaers & Verhage, 2010). Het overleg tussen sociaal werk, politie en kwetsbare doelgroepen kan hier alleen maar toe bijdragen. 5. Omgaan met complexe maatschappelijke fenomenen In het voorgaande deel kwamen de spanningsvelden bij overleg en aan bod en bood het praktijkkader een handvat om deze spanningsvelden te benoemen en expliciteren. Overleg krijgt in de praktijk vaak vorm bij het vaststellen van moeilijk op te lossen situaties waarbij een multidisciplinaire aanpak gewenst lijkt. Dergelijke situaties kunnen divers zijn, in deze bijdrage worden drie voorbeelden besproken waarvan de ervaring leert dat het gaat om doelgroepen die al dan niet terecht sterk geproblematiseerd worden: personen met problematisch druggebruik, psychiatrische patiënten (die geen opvang hebben) en radicaliserende jongeren (en volwassenen). Bij deze groepen wordt kort de situatie geschetst en worden de ervaringen van het straathoekwerk en de mogelijkheden tot dialoog met politie (en/of beleid) besproken. Een belangrijke opmerking hierbij is dat het steeds gaat over die mensen die binnen de doelgroep van het straathoekwerk vallen: mensen in armoede. 5.1. Problematische druggebruikers ‘Problematische druggebruikers’ is een verzamelnaam voor een groep die niet bestaat (Decorte, Kaminski, Muys, & Slingeneyer, 2005). De term gaat ervan uit dat heel wat mensen onder één noemer te vatten zijn, met gezamenlijke kenmerken. De variatie aan legale en illegale drugs en hun effecten, het verschil in achtergrond van de mensen, al dan niet combinatie met lichamelijke of psychische problemen, zorgt er immers voor dat we niet kunnen spreken van één groep. Wat deze groep wel gemeen heeft, is de afhankelijkheidsproblematiek die alle andere levensdomeinen beïnvloedt. De moeilijkheid bij illegaal druggebruik is dat drugbezit op zich strafbaar is. Een persoonlijk probleem waar ondersteuning en hulp raadzaam bij is, is tegelijk strafbaar. Dat alles maakt omgaan met deze problematiek zo complex. In de loop van de jaren is het besef gegroeid dat de politie, het parket en de rechtbanken niet de meest aangewezen actoren zijn om de kern van problematisch alcohol- en druggebruik aan te pakken (Csete & Grob, 2012). Bijzonder duidelijk komt deze vaststelling tot uiting in de gevangenissen, waar druggebruik wijdverspreid is en soms zelfs geïnduceerd wordt tijdens het verblijf in de gevangenis (Todts, 8 2007). Vandaar dat druggebruikers via alternatieve maatregelen zoveel mogelijk moeten doorverwezen worden naar de (drug)hulpverlening. Uit onderzoek naar de effecten van alternatieve maatregelen voor druggebruikers blijkt inderdaad dat bij druggebruikers die een alternatieve maatregel opgelegd kregen minder sprake was van herval (De Ruyver, Ponsaers & Lemaitre, 2007). Ondanks deze positieve trend en de positieve effecten van alternatieve afhandeling wordt op sommige plaatsen geopteerd voor een repressieve aanpak op locaties met druggerelateerde overlast. Een argument voor deze aanpak is dat de bewoners uit de onmiddellijke omgeving minder last ervaren. De aanpak veroorzaakt echter niet het verdwijnen van de groep, wel het verspreiden ervan naar andere delen van de stad. Dit werd vastgesteld in Antwerpen bij het beleid rond het De Coninckplein. Het plein zelf wordt inderdaad veel minder bezocht door gebruikers, wat voor de buurtbewoners een opluchting kan zijn. Het gevolg is echter ook dat in de randgemeenten van Antwerpen voor het eerst zware vormen van druggebruik opduiken wat onvermijdelijk leidt tot ontevredenheid bij deze buurtbewoners (Kübler & Wälti, 2001) die op hun beurt druk uitoefenen op de politie om het probleem ‘snel op te lossen’ (Muniz, 2012). Een belangrijk gevolg van deze aanpak is ook dat deze problematische groep zeer moeilijk terug te vinden is voor de hulpverlening. Het ‘verdwijnen’ van deze groepen leidt ertoe dat aan problemen die voor de volksgezondheid van belang zijn, veel minder kan gewerkt worden. Preventieve en schadebeperkende acties die de samenleving op termijn geld besparen worden moeilijk uit te voeren (Csete & Grob, 2012): het verdelen van proper injectiemateriaal (om hepatitis besmetting te voorkomen), het verdelen van condooms (beperken HIV besmetting) en het aanbieden van doktersbezoek (om allerlei infectieziekten te voorkomen en snel ingrijpen bij TBC besmetting mogelijk te maken). Het contact onderhouden met deze mensen om hen te ondersteunen in de moeilijke weg naar verstandiger of geen druggebruik wordt onmogelijk terwijl buitenlandse effectstudies aantonen dat een aanpak waarbij politie en hulpverleners samenwerken om de druggebruiker te motiveren voor een gesprek met een hulpverlener erin slagen doelgroepen te bereiken die nog nooit contact hadden met de hulpverlening en druggerelateerde criminaliteit te doen dalen (SEEIU, 2004; Seeling, King, Metcalfe, Tober, & Bates, 2001). De ervaringen van het straathoekwerk leren dat politie de situatie op straat vaak correct inschat, duidelijke grenzen aangeeft en, wanneer het doelgroepen van het straathoekwerk betreft, kijkt naar hulpverlening voor samenwerking en doorverwijzing. Dit brengt ons terug bij de hierboven beschreven spanningsvelden. Problematische druggebruikers confronteren zowel politie als het straathoekwerk met een aantal bijkomende uitdagingen. Ten eerste hebben heel wat regio’s een gebrek aan een uitgebouwd netwerk aan gespecialiseerde drughulpverlening. De procesevaluatie van de Gentse drugbehandelingskamer heeft op dit vlak aangetoond dat de toename van het aantal doorverwijzingen van druggebruikers naar de hulpverlening kan leiden tot het dichtslibben van de hulpverlening waardoor de snelheid en de kwaliteit van de doorverwijzingen in het gedrang komt (Colman et al., 2011). De hulpverlening is buiten de kantooruren ook moeilijk te bereiken wat een groot probleem vormt voor politiemensen die ’s nachts of in het weekend geconfronteerd wordt een problematische situatie. Daarnaast staat de hulpverlening soms ook weigerachtig tegenover doorverwijzingen van de politie. De hulpverlening neemt zelden cliënten op die niet gemotiveerd zijn om iets te doen aan hun probleem. Dat zorgt ervoor dat politie vaak achterblijft met een druggebruiker die overlast veroorzaakt en toch hulp nodig heeft maar deze niet aanvaardt. Ook straathoekwerkers worden met deze uitdagingen geconfronteerd. Straathoekwerkers ondersteunen zo veel als mogelijk mensen in hun leefsituatie. Straathoekwerkers bieden echter geen gespecialiseerde (drug)hulpverlening. Daarvoor moeten ook zij op zoek naar gespecialiseerde hulp (Berx et al., 1995). Op dat vlak kunnen politie en het straathoekwerk 9 samen een belangrijke rol spelen. Als partners op straat hebben zij een klare kijk op welke doelgroepen al dan niet voldoende door de hulpverlening worden bereikt. De lacunes en drempels in de hulpverlening aankaarten is een standaard opdracht voor elke straathoekwerker (Vlastrov, 2010). Politie en straathoekwerk kunnen op dit vlak hun expertise bundelen en gezamenlijk het signaal brengen naar de stad en/of hulpverlening. De stem van de politie kan in deze het signaal versterken waardoor de kans op verandering groter wordt. Kan het straathoekwerk tenslotte een rol spelen in het motiveren van mensen? Net als de klassieke hulpverlening kunnen straathoekwerkers alleen aan de slag gaan met die mensen die contact met hen willen. Het voordeel van straathoekwerk is wel dat de straathoekwerker laagdrempelig tewerk gaat. De straathoekwerker zoekt zelf de gast op, doet in eerste instantie ‘niets anders’ dan gesprekken voeren en ondersteunt zo geleidelijk aan de gast naar verbetering van zijn of haar situatie. Voor veel gasten op straat is deze werkwijze veel minder bedreigend dan een hulpverlener met de opdracht zijn/haar drugsprobleem te doen verdwijnen. Een straathoekwerker kan dan ook de ‘heel moeilijke’ gasten opvolgen. Dit impliceert niet dat de oplossing ligt in de massale doorverwijzing vanuit politie van problematische druggebruikers naar de straathoekwerker(s). Het illustreert wel opnieuw het belang van lokaal overleg tussen politie en het straathoekwerk zodat duidelijke afspraken kunnen gemaakt worden over de situaties waarin het straathoekwerk kan gecontacteerd worden; welke doelgroepen kunnen doorverwezen worden; wat signalen zijn van de straat; of er nood is aan crisisopvang, … (Wolf, 1999). 5.2. Psychiatrische patiënten De analyse van problematische druggebruikers sluit nauw aan bij die van een relatief nieuwe doelgroep die steeds meer voorkomt in de grote steden; een doelgroep waarmee zowel de politie als het straathoekwerk worden geconfronteerd: psychiatrische patiënten die geen opvang hebben. Steden zoals Gent, Antwerpen, Brussel, maar ook Oostende, Kortrijk, SintNiklaas en Hasselt worden steeds meer geconfronteerd met mensen met een langdurige psychiatrische stoornis die niet verblijven in een voorziening. Deze problematiek wordt vaak gecompliceerd door afhankelijkheidsproblemen, een verstandelijke beperking, somatische problemen en een brede waaier van sociale problemen (een gebrek aan sociaal netwerk (of mantelzorg), een laag inkomen, schuldenlast, dakloosheid). Het zijn mensen die vaak uit de boot vallen in de reguliere gespecialiseerde hulpverlening (Van de Sype &Gillis, 2011). Daarnaast kan het ook gaan over patiënten op een ‘zwarte lijst’ zijn terecht gekomen in de hulpverlening. Soms vormen deze mensen een gevaar voor zichzelf of voor anderen en is actie vereist. In Gent werkt het straathoekwerk samen met politie en de geestelijke gezondheidszorg om een plan van aanpak te formuleren. Samen met andere partners uit het sociaal werk (zoals het Centrum voor Algemeen Welzijnswerk en het OCMW) werd zo Assertieve Zorg In de Samenleving opgericht (www.azis.be). Azis maakt het mogelijk een parcours uit te stippelen tussen verschillende partners dat toelaat om voor ‘moeilijk verwijsbare cliënten’ een oplossing te vinden (Van de Sype & Gillis, 2011). Het slagen van deze aanpak werd mee mogelijk gemaakt door het feit dat in Gent de politie en het sociaal werk elkaar reeds lang kenden, wisten wat ze van elkaar konden verwachten en zo hun bezorgdheden aan elkaar konden overmaken om er dan ook effectief aan te werken. Het voorbereidend werk van partners die elkaar – leren - kennen en appreciëren verklaart in de eerste plaats het succes. Structuren kopiëren naar steden en gemeenten waar deze erkenning niet heerst, laat staan deze van bovenaf opleggen, werkt zelden. Overleg(structuren) die goed lopen zijn bovendien niet ‘eeuwigdurend’ succesvol; ze vragen een continue investering om te vermijden dat de routine en de ‘verbureaucratisering’ toeslaat (Christiaensen, 2008). 10 Het gezamenlijk overleg tussen politie en straathoekwerk (en het sociaal werk in het algemeen) zal de komende jaren nog aan belang winnen omwille van de evoluties binnen de geestelijke gezondheidszorg. De gemeenschapsgerichte geestelijke gezondheidszorg wordt immers uitgebouwd en het residentiële GGZ-aanbod wordt afgebouwd zoals geregeld in het zogenaamde ‘artikel 107’ van de Gecoördineerde wet op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen (Belgisch Staatsblad, 10 juli 2008). De vermaatschappelijking van de zorg heeft onbedoeld als effect dat steeds meer mensen met een psychiatrische problematiek in contact (kunnen) komen met politie en met justitie (Lamb & Weinberger, 2005). Het zal ook een grotere druk meebrengen op de wijken. De beroepen die zich op straat bevinden, of ze nu veiligheidswerk doen of welzijnswerk, kunnen dus maar beter goed communiceren om voorbereid de nieuwe situatie aan te pakken. 5.3. Radicalisering op straat 5.3.1. Radicalisering, u zegt? Een groep die eveneens aandacht verdient, zij het wellicht beperkter dan de media laat uitschijnen, zijn radicaliserende jongeren. Radicalisering is een ruim interpreteerbare term die recent vaak gebruikt wordt als het over Moslims gaat. Toch is radicalisering geen nieuw fenomeen en bestaat het niet alleen bij Moslims. De voorbije 30 jaren zagen we onder meer voetbalhooliganisme, de extreemrechts radicale ‘Bloed, Bodem, Eer en Trouw’, de rellen in Parijs in 2005, milieuactivisme of een stijgend Koerdisch nationalisme in bepaalde wijken. Het nadeel van het predicaat ‘radicaal’, is dat daarmee meteen de boodschap gegeven wordt dat met die personen niet gepraat moet worden. Het gevaar is evenwel dat deze jongeren op zoek gaan naar gelijkgestemden en het ingezette proces wordt verdergezet (van San, Sieckelinck & de Winter, 2013). De straathoekwerkers zien op straat jongeren die zich scharen achter deze of gene vlag. Een vaak gehoorde uitleg, en ook grotendeels correcte, is dat het gaat over jongeren uit achtergestelde situaties gekenmerkt door armoede en werkloosheid (Benyaich, 2013).4 De straathoekwerkers merken echter, zoals bijvoorbeeld bij Abou Jahjah en het AEL het geval was, dat dit fenomeen zich ook voordoet bij hoger opgeleide mensen die niet in een precaire situatie verkeren. De gemeenschappelijke deler blijft het volgende: bij radicalisering gaat het steeds over gelijkgestemden die in grijpende veranderingen willen in een maatschappij waarbinnen ze in hun beleving niet kunnen of mogen functioneren (Noppe, Ponsaers, Verhage, De Ruyver & Easton, 2011; van San et al., 2013). 5.3.2. Wat zien jongeren zelf als probleem Het straathoekwerk heeft vaak contacten met deze jongeren. Het straathoekwerk in Antwerpen bijvoorbeeld bracht reeds verschillende keren dergelijke jongeren samen om hun kant van het verhaal te horen. Ook in andere steden tracht het straathoekwerk opnieuw een link te leggen tussen deze jongeren en het beleid. De signalen die deze jongeren aanhalen, zijn niet nieuw noch wereldschokkend. Wel ervaren de straathoekwerkers dat de wil en mogelijkheid om deze signalen aan te pakken, niet altijd aanwezig is. De gemeenschappelijke teneur van alle verhalen van de jongeren is het ontbreken van perspectieven in hun leven. Deze jongeren zijn vaak opgegroeid in situaties van armoede en 4 Dezelfde gemeenschappelijke kenmerken worden teruggevonden bij jongerengroepen die criminaliteit plegen (Kreager, Rulison & Moody, 2011). 11 werkloosheid. Armoede en werkloosheid wijten zij deels aan de crisis maar zeker ook aan discriminatie en een onrechtvaardige behandeling (Noppe et al., 2011). Typerend voor hun verhalen is dat zij frequent spreken in een wij-zij verhaal. ‘Zij, de allochtonen, worden niet aanvaard door ons, de autochtonen’. Dit is een gevoel dat bij hen sterk hun ervaringen kleurt. Vaak wordt dit ook aangehaald als het gaat over hun schoolcarrière. Zij hebben het gevoel er niet bij te horen en dus ook niets goed te kunnen doen. Dit is een gevoel waar ook niet-radicaliserende allochtonen mee zitten. Uitspraken als: ‘dat is nu eens een goede Marokkaan’, of ‘jij spreekt beter Nederlands dan ik verwacht had’, zijn vaak goedbedoelde uitspraken die echter illustreren dat van allochtonen niet veel verwacht wordt. De jongeren die bij de gesprekken aanwezig waren, duiden steeds op dergelijke ervaringen om aan te tonen dat zij hier niet welkom zijn en in het beste geval slechts getolereerd worden. De integratieproblematiek en de problematiek van sociale en maatschappelijke uitsluiting werd ook in het onderzoek van Noppe et al. (2011) teruggevonden bij interviews met bevoorrechte getuigen in hun onderzoek Preventie van radicalisering in België. Opmerkelijk is dat sommige jongeren zelf aanhalen dat de rol van religie in het kader van radicalisering voor hen slechts een kapstok is. Religie is bij hen sterk aanwezig in het dagelijkse leven, maar de essentie voor hen is vooral het zich kunnen inzetten voor een groep mensen waarmee ze zich verbonden voelen. De voorbije maanden was dit de bevolking van Syrië. Het straathoekwerk voelt reeds enige tijd aan, en niet alleen bij ‘Moslimjongeren’, dat indien mensen de indruk hebben, terecht of onterecht, dat de samenleving hen niets te bieden heeft, zij er ook geen verantwoordelijkheid voor zullen opnemen. In dat geval tracht het straathoekwerk het gesprek terug op gang te brengen tussen hen en de samenleving. Straathoekwerkers proberen dan als eerste opnieuw een relatie met hen aan te gaan waarin zij aanvaard worden zoals ze zijn. En dat is de eerste noodzakelijke stap om terug het contact aan te halen met de rest van de samenleving. In Antwerpen ging dat bijvoorbeeld in 2012 over contacten tussen jongeren en de stad (Dienst Samenleven). In 2013, met de situatie in Syrië, deed het straathoekwerk opnieuw dit aanbod tot overleg, samen met de jeugdsector. Deze keer besliste het stadsbestuur echter om deze contacten niet aan te gaan. 5.3.3.Welke aanpak bij radicalisering? In de eerste plaats kan radicalisering aangepakt worden via de structurele aanpak van het armoedevraagstuk en dienen tewerkstelling, onderwijs en integratie extra ondersteund te worden (Noppe et al., 2011). Een louter repressieve aanpak wanneer geen sprake is van strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld het aanspreken van jongeren die een baard laten groeien, voedt de frustraties van het niet gehoord worden van de jongeren en hun ervaringen van een wij-zij gevoel en kan ertoe leiden dat jongeren zich nog verder terugtrekken (van San et al., 2013). Toch blijft de aanwezigheid van goedgetrainde agenten op straat essentieel. Alle agenten dienen over de nodige maatschappelijke vaardigheden te beschikken om met iedereen in dialoog te gaan, om om te gaan met andere visies en waarden en open te staan voor alternatieve meningen (Bisshop et al., 2010). Het belang van een correcte en open communicatie met alle doelgroepen op straat wordt steeds belangrijker, niet in het minst omwille van een snel veranderende samenleving (Bottoms & Tanbeke, 2012). Alleen op die manier zal meer politie, die bij momenten noodzakelijk is, ook meer veiligheid opleveren. Straathoekwerk en ander sociaal werk kan een rol opnemen in het optimaliseren van de communicatie tussen de doelgroepen op straat en politie. Toch bestaat ook binnen het sociaal werk meer nood aan interculturalisering van de bestaande kennis en methoden (Geldof & 12 Driessens, 2001). Hetzelfde geldt voor het beleid; ook daar moet de sociale sector meer zijn verantwoordelijkheid opnemen en het beleid en doelgroepen rechtstreeks met elkaar in contact brengen. 6. Conclusies De samenwerking tussen de politie en het straathoekwerk (en het sociaal werk in het algemeen) is essentieel voor de ontwikkeling van een geïntegreerd lokaal beleid. Deze samenwerking kan optimaal verlopen als aan een aantal randvoorwaarden is voldaan. Eerst en vooral is het belangrijk dat beide partijen elkaar leren kennen alvorens overleg wordt opgestart rond complexe situaties. Hier bestaan geen uitgetekende draaiboeken voor, geen uitgewerkte protocollen, en dat is ook niet wenselijk. Een goede samenwerking is immers afhankelijk van de lokale cultuur en van individuen en dient te groeien en gevoed te worden. Daarom ook is het van belang de ontmoeting tussen beide partijen te herhalen. Daarnaast dient vooraf duidelijkheid te bestaan bij beide partners over wat mogelijk is. Dat voorkomt frustrerende overlegmomenten. Belangrijk is dat beide partners vertrouwen ontwikkelen in elkaars werking. Bij een goede samenwerking hoort een erkenning van elkaars eigenheid. Straathoekwerk en politie hebben andere doelstellingen en andere manieren van aanpak. Beide zijn noodzakelijk en beide dienen gescheiden te blijven. Een agent dient te controleren en een sociaal werker dient te ondersteunen. Een vermenging van opdrachten zorgt voor onduidelijkheid, ook bij de burger (Wolf, 2009). Duidelijke afspraken over informatie-uitwisseling en het erkennen van het beroepsgeheim van het straathoekwerk zijn daarbij essentiële randvoorwaarden voor het bereiken van doelgroepen die globaal genomen erg wantrouwig staan tegenover actoren uit ‘de samenleving’ (Vander Laenen, 2012). Een coherent beleidskader waarbij complexe sociale problemen op een geïntegreerde manier worden aangepakt is essentieel. Christiaens (2008, p. 34) merkt terecht op “Veiligheid moet dan ook niet alleen in integraal perspectief worden gezien, maar moet ook inclusief zijn. (…)veiligheid moet zijn ingebed in een bredere sociale strategie, waarbij het een onderdeel of aspect is van een breder complex van een sociale problematiek.” Bij dit alles kan het belang van dialoog niet genoeg benadrukt worden, niet in het minst omwille van een snel veranderende samenleving (Bottoms & Tanbeke, 2012). In de plaats van een overleg over burgers te organiseren met politie en straathoekwerk, is het aangewezen een overleg met de burgers te organiseren. Elkaar (beter) leren kennen en erkennen is dus de boodschap. Bibliografie BAART, A. (2001). Een theorie van de Presentie, Utrecht, Lemma, 909 p. BENYAICH, B. (2013). Islam en radicalisme bij Marokkanen in Brussel, Kessel-Lo, Van Halewyck, 191 p. BERX, E., GEUDENS, H., VAN WELZENIS, I., en WALGRAVE, L. (1995). “Straathoekwerk met maatschappelijk kwetsbare jongeren: een middel tot preventie?”, Panopticon, 3, 190-206. BIJNENS, J., NIELANDT, B., en HAUGLUSTAINE, A. (1985). Probleemgebruikers van harddrugs: onderzoek naar de aantallen en kenmerken van probleemgebruikers in Limburg 1984-1985, Hasselt, CAD. 13 BISSHOP, L., DEVROE, E., EASTON, M., PONSAERS, P., en VERHAGE, A. (2010). “Politie in de maatschappij. Bakens voor de toekomst. De kerk in het midden houden”, Panopticon, 6, 54-64. CASTERMANS, E. (2001). “De relatie tussen veiligheidsbeleid en welzijnsbeleid”, Panopticon, 1, 114-117. BOTTOMS, A., and TANKEBE, J. (2012). “Beyond procedural justice: a dialogic approach to legitimacy in criminal justice”, The Journal of Criminal Law and Criminology, 102(1), 119-170. COLMAN, C., DE RUYVER, B., VANDER LAENEN, F., VANDERPLASSCHEN, W., BROEKAERT, E., DE KEULENAER, S., en THOMAES, S (eds.) (2011). De drugbehandelingskamer: een andere manier van afhandelen. Het pilootproject geëvalueerd, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 164 p. CSETE, J., and GROB, P.J. (2012). “Switzerland, HIV and the power of pragmatism: Lessons for drug policy development”, International Journal of Drug Policy, 23(1), 82-86. DECORTE, T., KAMINSKI, D., MUYS, M., en SLINGENEYER, T. (2005). Problematisch gebruik van (illegale) drugs, Gent, Story Scientia. DE MAEYER, J., DEWAELE, C., en BEELEN, S. (2012). “Outreachend werken. Praktijkkader in ontwikkeling”, Alert, 5, 31-40. DE RUYVER, B., VANDAELE, L., SOENENS, A. en VANDER BEKEN, T. (1996). Onderzoek naar de mogelijkheden van straathoekwerk in Vlaanderen’ in Straathoekwerk in Vlaanderen. Een werk- en evaluatie-instrument op basis van registratie van de praktijk, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 199 p. + bijlagen. DE RUYVER, B., PONSAERS, P., en LEMAITRE, A. (2007). Effecten van alternatieve afhandeling voor druggebruikers, Gent, Academia Press, 319 p. DEWAELE, C. (2010). Straathoekwerk, een actieve werkvorm, Antwerpen, Steunpunt algemeen welzijnswerk & Staathoekwerk;be, 83 p. (Teruggevonden op: www.straathoekwerk.be, 20/08/2013). FRET, L. (2012). “Structureel sociaal werk, Verontwaardiging, engagement én actie”, Alert, Editoriaal, 38(1), 2-5. GARLAND, D. (2001). The Culture of Control, Crime and order in contemporary society. Chicago, University of Chicago Press, 320 p. GELDOF, D., en DRIESSENS, K. (2001). “Armoede in de 21ste eeuw”, Welzijnsgids – Noden, Armoede, afl. 82, losbl., 23-42. HANCOCK, T.U., and WAITES, C. (2012). “Facing structural inequality: students’ orientation to oppression and practice with oppressed groups”, Journal of Social Work Education, 48(1), 5-23. KREAGER, D., RULISON, K., and MOODY, J. (2011). “Delinquency and the structure of adolescent peer groups”, Criminology, 49(1), 95-127. LAMB, H.R., and WEINBERGER, L.E. (2005). “The shift of psychiatric inpatient care from hospital to jails and prisons”, Journal of American Academy of Psychiatry and Law, 33, 529534. LIPSEY, M.W., and CULLEN, F.T. (2007). “The effectiveness of correctional rehabilitation: a review of systematic reviews”, Annual Review of Law and Social Science, 3, 297-320. MUNIZ, A. (2012). “Disorderly community partners and broken windows policing Source”, Ethnography, 13(3), 330-351. NOPPE, J., PONSAERS, P., VERHAGE, A., DE RUYVER, B., en EASTON, M. (2011). Preventie van radicalisering in België, Gofs Research Papers Series, vol. III, 185 p. SEELING, C., KING, C., METCALFE, E., TOBER, G., and BATES, S. (2001). “Arrest Referral-a proactive multi-agency approach”, Drugs: education, prevention and policy, 8, 327-333. 14 STEVENS, A., BERTO, D., HECKMANN, W., KERSCHL, V., OEUVRAY, K., VAN OOYAN, M., STEFFAN, E., and UCHTENHAGEN, A. (2005). “Quasi-compulsory treatment of drug depend offenders: An International Literature Review”. Substance Use & Misuse, 40(3), 269-283. TODTS, S. (2007). “Jailhouse blues: drugsgebruik achter de tralies”, in CASSELMAN, J. en KINABLE, H. (eds.), Het gebruik van illegale drugs, Multidimensioneel bekeken, Heule, UGA, 309-323 TI, L., WOOD, E., SHANNON, K., FENG, C., and KERR, T. (2013). “Police confrontations among street-involved youth in a Canadian setting”, International Journal of Drug Policy, 24(1), 46-51. VANDER LAENEN, F., DE RUYVER, B., CHRISTIAENS, J., en LIEVENS, D. (eds.) (2011). Drugs in cijfers III, Onderzoek naar de overheidsuitgaven voor het drugbeleid in België, Gent, Academia Press, 233 p. VANDER LAENEN, F. VANDER BEKEN, T., en DE BIE, M. (2012). “Strafrecht en welzijnswerk”, in ROOSE, R, VANDER LAENEN, F., AERTSSEN I., en VAN GARSSE, L. (eds., Handboek Forensisch Welzijnswerk, Ontwikkeling, Beleid, Organisatie en Praktijk, Gent, Academia Press, 3-25. VANDER LAENEN, F. (2012). “Onderzoek met oog voor beleid en praktijk, maar wetenschap als kritische maatstaf. Op zoek naar bouwstenen voor een geïntegreerd drugbeleid”, in DEVROE, E., PAUWELS, L., VERHAGE, A., EASTON, M. en COOLS, M. (Eds.), Liber Amicorum Paul Ponsaers. Tegendraadse criminologie, Antwerpen/Apeldoorn,Maklu, 305-318. VANDER LAENEN, F. (2013). “Beroepsgeheim van hulpverleners in relatie met justitie, een geïnformeerd hulpverlener is er twee waard”, in HUBEAU, B., MERTENS, J., PUT, J., ROOSE, R., STAS, K., en VANDER LAENEN, F. (eds)., Omgaan met beroepsgeheim, Cahier Welzijnsgids, Mechelen, Kluwer, 39-62. VAN DER STRAETE, I., en PUT, J. (2005). Beroepsgeheim en hulpverlening in Welzijn – Welzijnsrecht, Brugge, die Keure. VAN DE SYPE, K., en GILLIS, S. (2011). “AZiS, Assertieve Zorg in de Samenleving”, in VANDER LAENEN, F., en DE RUYVER, B. (eds.), Drugs en de samenleving: omgaan met het drugsfenomeen op lokaal niveau, Brussel, Politeia, 45-58. VAN HAARLEM, A., en COENE, J. (2012). “Armoede en sociale uitsluiting ontcijferd”, in DIERCKX, D., OOSTERLYNCK, S., COENE, J., en VAN HAARLEM, A. (Eds.), Armoede en sociale uitsluiting, jaarboek 2012, Antwerpen, Acco, 429-485. VAN SAN, M., SIECKELINCK, S., en DE WINTER, M. (2010). Idealen op drift, Een pedagogische kijk op radicaliserende jongeren, Den Haag, Boom/Lemma, 104 p. VLASTROV (2010). We make the road by walking, Over straathoekwerk en structureel werken, Antwerpen, Steunpunt algemeen welzijnswerk & Straathoekwerk.be, 94 p. (Teruggevonden op: www.straathoekwerk.be, 20/08/2013). WEISS, I. (2005). “Is there a global common core to social work? A cross-national comparative study of BSW graduate students”, Social Work, 50(2), 101-110. WOLF, H. (1999). “Het spanningsveld bij de aanpak van criminaliteit in steden: over vertrouwensagenten en straathoekwerkers met een wapenstok”, Panopticon, 5, 458-470. 15