Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/20913 holds various files of this Leiden University dissertation. Author: De Nile, Tania Title: Spoockerijen. Tassonomia di un genere della pittura nederlandese del XVII secolo Issue Date: 2013-05-30 Samenvatting Deze dissertatie gaat over de betekenis, de ontwikkeling en het succes van “spoockerijen” in de Nederlandse en Vlaamse zeventiendeeeuwse kunst, een term waarmee duivelse verzoekingen, heksen- en helletaferelen werden aangeduid. Het onderzoek onderscheidt deze taferelen als een aparte categorie of een “genre”, waar een specifieke vraag naar bestond in de markt voor schilderijen. Rond het begin van de zeventiende eeuw ontwikkelden deze voorstellingen zich tot een zelfstandige tak van kunstproductie, die veel meer belichaamde dan een slaafse imitatie van de modellen van Hieronymus Bosch en Pieter Bruegel de Oude. Bij het onderzoek naar de rol en de betekenis van dergelijke voorstellingen in hun oorspronkelijk context kan niet worden volstaan met een term die slechts beschrijvend is, zoals “diableries”. De term “spoockerij” was reeds van oorsprong rijk aan betekenissen en connotaties, die in de zeventiende-eeuwse bronnen op verschillende manieren tot uitdrukking komen. In het eerste hoofdstuk wordt de terminologie vanuit kunsthistoriografisch perspectief geanalyseerd met bijzondere aandacht voor de teksten van Nederlandse en Vlaamse auteurs, van Karel van Manders Schilder-Boeck (1604) tot Arnold Houbrakens Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en Schilderessen (1718-21). Van Mander bezigde als eerste de term “ghespoock” voor de monsterlijke creaturen van Bosch en zijn navolgers. Later gebruikten Cornelis de Bie en Houbraken de termen “spoocken” en “spoockerijen” afwisselend voor helletaferelen, visioenen, heksen, geesten en demonen. Classicistische kunsttheoretici zoals Franciscus Junius, Samuel van Hoogstraten en Gerard de Lairesse ontraadden kunstenaars deze onderwerpen uit te beelden, omdat zij geen enkele relatie hebben met de zichtbare wereld 284 TANIA DE NILE en zij zich bovendien niet naar de regels van het decorum voegen. Hiermee gaven deze theoretici blijk van dezelfde minachting die al eerder merkbaar was in de kritiek op grotesken. Het tweede hoofdstuk biedt een analyse van een grote hoeveelheid inventarissen en veilingcatalogi uit zowel de Zuidelijke (Antwerpen, Brugge, Brussel, Gent, Mechelen) als de Noordelijke Nederlanden (Amsterdam, Delft, Dordrecht, Groningen, Den Haag, Leiden, Middelburg, Rotterdam). Het meest opvallende verschil in terminologie tussen het noorden en het zuiden is het veelvuldig voorkomen van de term “spoockerijen” in Noord-Nederlandse inventarissen als een algemeen etiket om allerlei verschillende voorstellingen mee aan te duiden, van de Verzoeking van de Heilige Antonius tot voorstellingen met heksen en helletaferelen, terwijl men in de steden in de Zuidelijke Nederlanden een onderscheid maakte tussen “tentatien”, “tooverijen” en “hellen”. Dit impliceert dat het Noord-Nederlandse publiek nadrukkelijk openstond [aaneen] voor het bovennatuurlijke karakter van de figuren of verschijningen die dergelijke schilderijen vullen. Er is interessant genoeg in de Nederlandse kunst een duidelijke iconografische wisselwerking tussen de verschillende typen voorstellingen. Bovendien worden verwijzingen naar religie, mythologie en literatuur ongehinderd met elkaar vermengd. Vreemde en angstwekkende verschijningen konden in verschillende contexten worden ingezet, christelijk en profaan. Ondertussen zagen kunstenaars kans op het hoogste niveau uitdrukking te geven aan hun fantasie en verbeelding. Het overgrote deel van de (ontwikkelde) Nederlandse bevolking geloofde niet in hekserij en demonische krachten, omdat er geen enkel wetenschappelijk bewijs voor het bestaan ervan was. Heksen, spoken en monsters waren weliswaar afschrikwekkend van uiterlijk, maar tevens geschikt om op een komische manier te worden uitgebeeld. De kunstenaars die zich op deze thematiek toelegden, streefden er vaak naar hun publiek zowel te verontrusten of te prikkelen als te amuseren. De omkering van de natuurlijke orde der dingen, zoals veroorzaakt door het bovennatuurlijke, kon het onderwerp van satire zijn. In sommige gevallen kregen monsters en heksen zelfs een vertrouwd karakter. Om de receptie en het succes van de “spoockerijen” op de Nederlandse en Vlaamse kunstmarkt nader te kunnen bepalen is een vergelijkende studie gemaakt van de economische waarde van dit type schilde- In het derde hoofdstuk verschuift de aandacht naar de kunstwerken zelf, meer in het bijzonder de belangrijkste prenten die hebben bijgedragen aan de continuïteit van de beeldtraditie (door middel van hergebruik en assimilatie van motieven en beeldvormen). In deze context hebben naast de zestiende-eeuwse prenten van Pieter Breughel de Oude de werken van Jacques Callot een belangrijke rol gespeeld, zoals door tal van zeventiende-eeuwse voorbeelden wordt bewezen. Het vierde hoofdstuk richt zich op de kunstenaars die de belangrijkste vernieuwingen in het “genre” introduceerden en de evolutie van “spoockerijen” mee hebben bepaald. Jan Brueghel de Oude (bijgenaamd “Helschen Breugel”), Cornelis Saftleven en David Teniers de Jonge ontwikkelden een nieuwe canon die de beeldtaal van Bosch en Bruegel verving. Ook wordt nader onderzoek gedaan naar de eigenzinnige bijdragen van twee Nederlandse kunstenaars die in Italië gewerkt hebben: Jacob van Swanenburg, die in Napels actief was, en de in Rome werkzame Domenicus van Wijnen. Zij sloegen een brug tussen de Nederlandse en de Italiaanse beeldtraditie. De specifieke context waarin zij opereerden, heeft hun iconografische keuzen aantoonbaar bepaald. Deze case-studies bevestigen dat naast stijlinvloeden historische factoren in de ontwikkeling van het “genre” moeten worden verdisconteerd. Door de voorstellingen van heksen, monsters en andere bovennatuurlijke wezens vanuit verschillende bronnen en invalshoeken te benaderen geeft dit proefschrift een duidelijke plaats aan een fascinerende categorie binnen de Nederlandse en Vlaamse kunstproductie van de Gouden Eeuw. Daarmee verheldert deze studie een onderbelicht aspect van de belevingswereld van menig zeventiende-eeuws kunstliefhebber. 285 SAMENVATTING rijen. Daarnaast is op basis van de boedelinventarissen van woonhuizen in Nederlandse en Vlaamse steden gekeken naar de plaatsing van de werken binnen het interieur. Een aparte analyse is gewijd aan de verzamling van Aartshertog van Oostenrijk Leopold Willem, die van 1647 tot 1656 gouverneur-generaal van de Spaanse Nederlanden was en in Brussel resideerde. Zijn verzamelbeleid wordt afgezet tegen dat van de Heilig Roomse Keizer Rudolf II in Praag ten behoeve van een beter begrip van de internationale context.