/////////////Er kan niet worden gegarandeerd dat dit 100% goed is!/// Basisstof 1: De samenstelling van het bloed Opdracht 1 1 Bloedplasma bestaat uit water en allerlei andere opgeloste stoffen 2. 4 stoffen die het bloedplasma vervoerd: zuurstof(beetje) voedingsstoffen, koolstofdioxide en andere afvalstoffen. 3. Het bloed bestaat voor 5,7 % uit bloedplaatjes en voor 94,3 uit bloedcellen 4. Hemoglobiede maakt het bloed rood 5. ijzer (zouten) is nodig voor de vorming van hemoglobieden 6. Je hebt niet genoeg hemoglobine als je bloedarmoe hebt. 7. Witte bloedcellen kunnen vervormen en daardoor buiten hun bloedbanen gaan. 8. Etter zijn dood witte bloedcellen samen met de bacteriën 9. Plasma en bloedplaatjes zorgen voor de bloedsstolling 10. Bij trombose is er bloedstolling opgetreden in de aders Opdracht 2 1. hebben ze een celkern? 2. Wat is hun functie? 3. hoeveel zit er in 1mm3 bloed? Rode bloedcellen nee Transport van zuurstof 5000000 Witte bloedcellen ja Vernietigen van bacteriën 5000 Bloedplaatje Nee bloedstolling 300000 Verrijkingsstof 2: Bloedstolling Opdracht 1 1. Fibrinogeen zit in het bloedplasma en speelt een rol bij bloedstolling 2. Fibrine ontstaat door daar er stoffen uit de bloedplaatjes vrijkomen en die zorgen ervoor dat de fibrinogeen in de bloedplasma zich omzet en fibrine 3. Het korstje op de wond bestaat uit opgedroorgde bloedcellen en fibrinedraden 4. Door dat de fibrine draden worden afgebroken verdwijnd het korstje Basisstof 2: De bloedsomloop Opdracht 4 1. Een dubbele bloedsomloop is als het bloed 2 keer per omloop door het hart gaat 2. De kleine bloedsomloop zorgt ervoor dat er zuurstof in het bloed komt en de koolstofdioxide er uit 3. De grote bloedsomloop geeft zuurstof af en neemt afvalsstoffen op. 4. Het rodegekluerde geeft heet zuurstof rijke bloed aan want als het langs de longen komt is het rood en in de longen wordt zuurstof toegevoegd. Verrijkingsstof 1: De bloedsomloop bij vissen Opdracht 1 1. Een enkelvoudige bloedsomloop is als het bloed maar 1 keer per omloop door het hart gaat. 2. Het hart van een vis bestaat uit 1 boezem en 1 kamer 3. Het hart van een vis bevat zuurstof arm bloed. 4. De bloeddruk is het hoogst bij de kieuwen 5. In de leverslag ader van de mens is de bloed druk het hoogst want wij hebben een dubbele bloedsomloop 6. Het voordeel van een dubbele bloedsomloop is dat het bloed er met meer kracht uitkomt. En het hart niet zo hard hoeft te pompen Basisstof 3: Het hart Opdracht 5 Zie knipbladen 1. Aorta 2. Rechterboezem 3. Linkerkamer 4. Longader 5. Onderste holle bloedvat 6. Longslagader 7. Bovensteholleader 8. Hartkleppen 9. Linkerboezem 10. Rechterkamer 11. Harttussenwand 12. Halfmaanvormige kleppen Opdracht 6 1. Het hart ligt in de borstholte iets links onder het borstbeen 2. Door de kransslagader stroomt het zuurstofrijke bloed naar de hartspier. 3. Door de kransader stroomt het koolstofdioxide en andere afval stoffen rijke bloed van het hart weg 4. De kamers hebben de meest gespierde wand, want die pompwen het bloed weg. 5. De Linker kamer heeft de meest gespierde want want die pompt het bloed door de grote bloedsomloop. Opdracht 7 Volgorde Kleine bloedsomloop 1 Rechter kamer 2 Longslagader 3 Longen 4 Longader 5 Linker boezem Grote bloedsomloop Linkerkamer Aorta Organen Holleaders Rechter boezem Opdracht 8 1. Als je chrolestrol gehalte erg hoog is dan kan het chrolestrol niet meer van de ader wand afkomen. 2. Iemand die adervaerkalking heeft zitten de aderen dicht geslibt door dat het chrolestrol aan de wand blijft zitten. 3. Een hartinfarct kaan je krijgen door trombose of door aderverkalking. 4. Van een licht hartinfarct kan je genezen omdat dan de andere aftakkingen de taak even overnemen. 5. 3 manieren om de kans op een hartinfarct te verkleinen: niet roken, voldoende lichaams beweging en niet te veel vetrijk voedsel eten. Basisstof 4: De bloedvaten Opdracht 9 1. Het bloed stroomt 2. De bloeddruk is 3. De wand is 4. De bloedstroom is 5. Ze liggen meestal 6. Kleppen bevinden zich Slagaders Van het hart af hoog Dik, stevig elastisch kloppend Diep in het lichaam Alleen bij het hart Aders Naar het hart toe Laag dun Niet kloppend Minder diep in het lichaam Op veel plaatsen Opdracht 10 1. Bij een haarvat bestaat de wand uit 1 cellaag 2. Zuurstof en voedingsstoffen worden vanuit de haarvaten naar de cellen gevoerd 3. Koolstofdioxide en andere afvalsstoffen worden vanuit de cellen naar de haarvaten gevoerd 4. De ader kleppen laten het bloed maar 1 kant opstromen door dat ze maar op 1 manier open kunnen. 5. Een wond waarbij de slagader is beschadig is gevaarlijker dan bij een ader is beschadigt omdat er achter een slagader meer kracht zit Basisstof 5: Het bloedvaten stelsel Opdracht 11 Knipbladen 1.Linkerboezem 2. Linkerkamer 3. Rechterboezem 4. Rechterkamer 5. Aorta 6. Halsslagader 7. Leverslag ader 8. Darmslagader 9. Nierslagader 10 Poortader 11 Haarvaten v. het hoofd 12 Leverhaarvaten 13 Darmslagader 14 Nierhaarvaten 15 Longader 16 Onderste holle ader 17 Halsader 18 Nier ader 19 Leverader 20 Longslagader 21 Longhaarvaten Opdracht 12 1. Door de leverslagader en door de poort ader stroomt bloed naar de lever 2. Door de leverader stroomt het bloed van de lever weg. 3. Het bloed in de poortader is zuurstof arm omdat de darmwand dat heeft opverbruikt. 4. De poort ader is rijk aan voedingsstoffen want het komt van de darm. 5. De lever slaat de voedingsstoffen tijdelijk op. 6. De longslagader bevat zuurstof arm bloed 7. De longader bevat zuurstof rijk bloed. Extra basisstof 7: De hartslag Opdracht 15 Samen trekken van de boezems 1 De boezems trekken zich samen hierdoor stroomt het bloed van de boezems in de kamers Samentrekken van de kamers 4 Direct daarna trekken de kamers zij samen. 2 De hartkleppen zijn dan open 5 De hartkleppen gaan dan dicht 3 De halfmaanvormige kleppen zijn 6 De druk in de kamers stijgt. dan dicht 7 De halfmaanvormige kleppen gaan dan open 8 Het bloed wordt in de longslagader & aorta gepompt Hart pauze 9 Hierna volgt de hartpauze. Uit de holleaders stroomt het bloed in de boezems en gedeeltelijk al in de kamers 10 De hartkleppen zijn de open 11 De halfmaanvormige kleppen zijn dan dicht Opdracht 16 1. De bloeddruk wordt vooral veroorzaakt door het samentrekken van de linker kamer. 2. De bloeddruk in de aorta is hoger dan in de longslagader want het linkerkamer pomt krachtiger als de rechter kamer. 3. In de grote bloedsomloop is de bloeddruk het grootst 4. De hartslag kan je in je polsen voelen want daar liggen de slagaders niet zo diep en de aders die in de rest van je arm aan de opvervlakte liggen zijn aders. 5. De boevendruk wordt veroorzaakt door het samentrekken van de kamers. 6. De onderdruk wordt veroorzaakt door de hartpauze 7. In afb. 21 is de bovendruk 120 mm/hg en de onderdruk is 80mm/hg 8. Tijdens de fase van het samentrekken van de kamers heerst er een boven druk in de aorta. Basisstof 6: Uitscheiding Opdracht 13 Knipbladen 1 Nierschors 2 Niermerg 3 Nierbekken 4 Onderste holle ader 5 Aorta 6 Nierslagader 7 Nierader 8 Urineleider 9 Urineblaas 10 Urinebuis Opdracht 14 1. De nieren liggen in de buikholte links en rechts van de wervelkolom. 2. De nierschors en de niermerg vormen de urine. 3. Urine bestaat uit afval stoffen en overtollig water uit het bloed en schadelijke stoffen en overtollige zouten. 4. In de nierbeken wordt de urine verzameld. 5. De urineleiders zorgen dat de urine uit de nierbekken in de urineblaas terechtkomt. 6. De urineblaas slaat de urine tijdelijk op. 7. De urine buis zorgt voor de afvoer van de urine. 8. Als je veel hebt gedronken wordt er veel urine geproduceerd. 9. Die urine is dan licht van kleur. 10. Als je een tijdje dorst hebt dan wordt er weinig urine geproduceerd. 11. Die urine is dan donker van kleur. Extra Basisstof 8: Weefselvloeistof en Lymfe Opdracht 17 1. Door de hoge druk in de grote bloedsomloop wordt het vocht in de haarvaten naar buiten geperst. 2. Vocht buiten de haarvaten noemen we weefselvloeistof. 3. In de longhaarvaten wordt er vrijwel geen vocht naar buiten geperst om dat er heel veel haarvaten zijn en de druk is niet hoog genoeg. 4. Als er in de kleine bloedsomloop weefselvloeistof zou ontstaan dan zou het in de longblaasjes komen. 5. Het vocht in de lymfevaten noemen we lymfe 6. De functie van weefselvloeistof is het vervoeren van afvalstoffen van de cellen naar de haarvaten en het vervoeren van zuurstof en andere voedingsstoffen naar de cellen. 7. Lymfe bestaat uit: beetje water met beetje opgeloste stoffen en uit witte bloedcellen. 8. Lymfe vervoert: voedingsstoffen, zuurstof, afvalstoffen en koolstofdioxide. 9. Door de lymfe vaten en de rechterlymfestram en de borstbuis komt de lymfe weer in het bloed terecht. 10. De lymfeknopen zijn kruispunten waar de lymfe vaten bij elkaar komen en ze zuiveren de lymfe van ziekteverwekkers. 11. Lymfeknopen bevinden zich: in de knie, in de elleboog in het hoofd in de borst en in de schouder en in de lies. 12. Er ontstaat een donkere vlek in de rechter oksel omdat daar de lymfe uit de arm komt en die bevat inkt van een tatoeage, en die komt terecht in een lymfe knoop. Doordat de inkt in de weefselvloeistof komt en die weer in de lymfevaten. 13. Het vocht in een blaar heet weefselvloeistof. 14. Dit vocht bevat witte bloedcellen. Extra Basisstof 9: Antistoffen Opdracht 18 1. Lichaamsvreemde stoffen zij stoffen die niet in het lichaam thuis horen. 2. Een infectie is als er een ziekte verwekker zich in het lichaam bevindt. 3. Een anti stof hecht zich aan de lichaamsvreemde sof op de ziekteverwekker en bedekt hem zo. 4. De antistof op fig.32 kan niet de ziekte verwekker op fig. 28 onschadelijk maken omdat ze niet van hetzelfde type zijn. 5. Je wordt de eerste keer dat je een infectie zieke oploopt een beetje ziek omdat het een tijdje duurt voordat het lichaam de antistof heeft gemaakt. 6. Je bent immuun als je lichaam de antistof voor een bepaalde ziekte heeft of snel kan aanmaken 7. Een antistof voor waterpokken helpt niet tegen de mazzelen. 8. Natuurlijke immuniteit betekent dat het lichaam uitzichzelf al antistoffen heeft aangemaakt, je bent ziek geweest 9. Kunstmatige immuniteit is als er een dode of verzwakte ziekte verwekker wordt ingespoten. 10. Bij een vaccinatie worden er vaak dode of verzwakte ziekte verwekkers ingeënt. 11. Door een vaccinatie word je immuun omdat je lichaam dan die antistof produceert. 12. D.K.T.P prik is een prik voor: Difterie, Kinkhoest, Tetanus, Polio. D.M.R prik is een prik voor: Bof, mazzelen en rodehond. 13. Van een DKTP prik wordt een kind soms een dag ziek omdat de ziekteverwekkers nog een beetje actief zijn Extra Basisstof 10: Bloedgroepen Opdracht 19 1. Je kunt van A geven als de ontvanger AB heeft. 2. Je kunt B niet geven als ontvanger O heeft. 3. Je kunt A en O toedienen als ontvanger A heeft 4. Je kunt B en O toedienen als ontvanger B heeft 5. Je kunt A ,B, AB en O toedienen als ontvanger AB heeft 6. Je kunt alleen O toedienen aan iemand die O heeft. 7. Als je O hebt kan je aan ieder een geven. 8. Je moet AB hebben om van ieder een te ontvangen. Opdracht 20 1. In nood gevallen kan er bloed van een andere bloedgroep worden toegediend, allen moet de ontvanger geen anti stoffen hebben van die bloed groep. 2. AB heet algemene ontvanger omdat hij van elke bloedgroep bloed kan gebruiken. 3. Iemand met bloedgroep AB kan van iedereen ontvangen omdat AB geen antistoffen heeft. 4. Bloedgroep O noem je algemene donor omdat hij aan iedereen kan geven. 5. Omdat er geen bloedplasma bij O wordt meegegeven kan hij aan iedereen geven, want de antistoffen zijn uitgeschakeld. Opdracht 21 Bloedgroep AB Bloedfactor: AB Antistof: GEEN Bloedgroep A Bloedfactor: A Antistof: B Bloedgroep B Bloedfactor: B Antistof: A Bloedgroep O Bloedfactor: geen Antistof: A en B