1 - Vlaanderen.be

advertisement
Hoofdstuk 8: Sturing en coördinatie
Beuselinck E., Verhoest K., en Meyers F.
8.0 Leerdoelstellingen
In dit hoofdstuk staan de concepten van sturing en coördinatie centraal: Hoe stuurt een
overheid haar publieke sector aan? Hoe coördineren overheden de acties van publieke
organisaties
(ministeries,
departementen,
agentschappen)
op
verschillende
overheidsniveaus? Hoe positioneert een sturende en coördinerende overheid zich binnen
de samenleving?
Eerst wordt het belang van sturing en coördinatie in de publieke sector aangegeven.
Daarna gaan we dieper in op wat sturing en coördinatie betekenen en welke vormen ze
kunnen aannemen. Zowel sturing als coördinatie kunnen steunen op drie basisvormen van
sociale interactie. Om de operationalisering van beide concepten te concretiseren, komen
typologieën van sturings- en coördinatie-instrumenten aan bod die inzicht verschaffen in
de vormgeving van sturing en coördinatie in de praktijk. In een volgende sectie plaatsen
we beide concepten ook in een theoretisch kader dat toelaat de begrippen te positioneren
binnen denkstromingen die bepalend zijn (geweest) binnen het overheidsmanagement.
Een volgend luik van dit hoofdstuk richt zich op de specificiteit van sturing en
coördinatie binnen de publieke sector. Afsluitend worden enkele cases besproken die een
realistische kijk geven op de uitdagingen en de complexiteit die gepaard gaan met
concrete sturings- en coördinatie-initiatieven binnen de overheid.
Aan de hand van de verschillende aspecten die in dit hoofdstuk besproken worden,
worden volgende leerdoelstellingen nagestreefd:
- kennis van de betekenis van de concepten sturing en coördinatie en hun concrete
vormgeving in een overheidscontext,
- kennis van en inzicht in de wijze waarop sturing en coördinatie binnen de publieke
sector evolueren,
- inzicht in de manier waarop evoluties met betrekking tot sturing en coördinatie passen
in bredere tendensen en evoluties in het overheidsmanagement,
- toepassing van de voorgestelde sturings- en coördinatietypologieën op concrete cases.
8.1 Belang van het thema
Alvorens in detail te bespreken wat sturing en coördinatie exact behelzen, is het zinvol
even stil te staan bij het belang van beide concepten in een brede context van
overheidsmanagement. In dit stadium volstaat het de kern van beide begrippen als volgt
in het achterhoofd te houden: sturing verwijst in essentie naar vormen van gerichte
beïnvloeding (Verhoest, 2002), coördinatie refereert naar het harmonieus functioneren
van entiteiten die een bepaalde vorm van wederzijdse afhankelijkheid vertonen (Malone
and Crowston, 1994). Beiden moeten leiden tot een betere, kwalitatief hoogstaande
dienstverlening aan de burger waarbij gelet wordt op zuinigheid en effectiviteit.
1
Sturing en coördinatie zijn van alle tijden: beide principes zijn verankerd binnen de
publieke sector en kennen er een lange traditie. Dit neemt niet weg dat er bepaalde
evoluties te observeren zijn doorheen de tijd en dat het omgaan met sturing en coördinatie
in de praktijk vaak gekenmerkt wordt door een ambivalente houding van de betrokken
partijen. Deze tweeslachtigheid kan verklaard worden door de paradox die verbonden is
met beide begrippen1: de wil om te coördineren (sturen) is groter dan de wil om
gecoördineerd (gestuurd) te worden. Deze paradox resulteert vaak in een situatie van
delicaat evenwicht tussen de verschillende actoren en in soms moeizame
verstandhoudingen onderling. Het belang van een goed inzicht in de sturings- en
coördinatieproblematiek is bijgevolg aanzienlijk, wil men tot een goed geolied
overheidsapparaat komen.
De manier waarop er wordt vorm gegeven aan sturing en coördinatie is verder ook
onderhevig aan bredere evoluties die bepalen hoe enerzijds een overheid zich positioneert
ten opzichte van de rest van de samenleving en anderzijds hoe deelstructuren van de
overheid zich verhouden ten opzichte van elkaar.
Voor wat betreft de verhouding tussen overheid en samenleving, is het belangrijk het
sturings- en coördinatieverhaal te situeren in een dubbele onderling samenhangende
dynamiek sinds de jaren ’70. Een eerste dynamiek is gerelateerd aan de complexiteit van
de samenleving en het geloof in de maakbaarheid ervan (Bekkers, 1994). Een tweede
dynamiek situeert zich op het niveau van de organisatie van de overheid en de publieke
sector.
Tot de jaren zeventig was er een groot geloof in de ‘maakbare’ samenleving, waarbij
vanuit een groot voluntarisme overheidsregulering en -planning de samenleving op een
top-down wijze diende te sturen. De maakbaarheid van de samenleving werd bepaald
door de capaciteit van een overheidsapparaat om de noodzakelijke informatie te
verwerken en op een rationele wijze duidelijke regulering uit te vaardigen en af te
dwingen. Sterk vereenvoudigd voorgesteld, zag men de overheid als een piramidale
machinale structuur, die werkte volgens de bureaucratische principes van Weber (1947).
Centrale top-down regels, normen en procedures stuurden de taakverdeling en de
coördinatie in deze bureaucratische overheid en bepaalden op een detaillistische wijze het
gebruik van middelen en de te doorlopen procedures en stappen.
Onder meer door de energie- en economische crisis van de jaren 70’ en 80’ taande het
optimistische geloof echter in de maakbaarheid van de samenleving, en maakte het
vertrouwen in deze maakbaarheid plaats voor een beeld van de ‘ongekende’ en deels
‘onstuurbare’ samenleving (Van Gunsteren 1995). Het werd duidelijk dat de overheid
niet eenzijdig haar wil kon opleggen aan de samenleving, maar afhankelijk was van de
middelen en medewerking van vele maatschappelijke actoren voor de vormgeving en
uitvoering van haar beleid. De overheid wordt sindsdien beschouwd als slechts één actor
in netwerken met andere actoren, die onderling samenhangend, (gedeeltelijk) gesloten en
heel pluriform zijn (Bekkers 1994; de Bruijn en Ten Heuvelhoff 1991, 1993). Het
1
Gedefinieerd door Fimreite en Laegrid (2005) voor coördinatie, maar eveneens toepasbaar op het principe
van sturing.
2
overheidsoptreden gaat zich heroriënteren ten opzichte van de samenleving naar meer
indirecte sturing (in plaats van direct overheidsingrijpend), een toename van meerzijdige
(in plaats van eenzijdige) sturing en meer verfijnde en op maat gesneden sturing (in
plaats van generieke sturing). Sturing wordt meer op hoofdlijnen, wordt selectiever en wil
bepaalde maatschappelijke veranderingen faciliteren, eerder dan opleggen (de Bruijn en
Ten Heuvelhoff 1991, 1993).
Verder verandert ook het beeld en de organisatie van de overheid in de jaren tachtig en
negentig. De overheid is, en wordt in toenemende mate, zelf een netwerk van actoren, in
plaats van een monolitisch blok. binnen de overheid neemt de pluriformiteit toe, door het
op afstand plaatsen van taken in verzelfstandigde overheidsorganisaties in allerlei vormen
(OESO 2002). Ook worden steeds meer private actoren (zoals bijvoorbeeld non profit
organisaties) ingeschakeld, die een aantal taken van de overheid overnemen. Het gaat hier
om een proces van toenemende horizontale gelaagdheid (Bache en Flinders, 2005): onder
impuls van processen van verzelfstandiging, privatisering, publiek-private samenwerking
die plaatsvonden, doen ‘nieuwe’ actoren hun intrede, die invloed hebben op het
overheidsbeleid. Dit leidde tot ‘third party government’ (Salamon 2002), waarbij
overheidsbeleid door andere actoren wordt mee vormgegeven en uitgevoerd. Veelal
worden deze actoren via contractachtige instrumenten aangestuurd, zodat sommige
spreken van de ‘contracting state’. Anderen spreken eerder van de ‘uitholling van de
publieke sector’ (de ‘hollow state’ van Milward en Provan, 2000). Naast de tendens van
horziontale gelaagdheid is er in toenemende mate ook sprake van verticale gelaagdheid
binnen de overheid. Dit verwijst naar het bestaan van verschillende bestuursniveaus
(lokaal, regionaal, nationaal, supranationaal,…) en de verdeling van bevoegdheden tussen
deze niveaus. Deze overheidsniveaus raken meer en meer vervlochten voor de uitvoering
van beleid en het leveren van dienstverlening aan de burger. Zo is de Europese Unie
moeilijk nog te beschouwen als een supranationaal afzonderlijk overheidsniveau: het
binnenlandse beleid en de publieke instellingen raken steeds meer verweven met het
Europese niveau. De onderlinge aansturing en samenwerking tussen de verschillende
overheidsniveaus bepaalt in grote mate de effectiviteit van overheidsbeleid (‘multi-level
governance’).
Gegeven dit voortschrijdend proces van horizontale en verticale gelaagdheid en
afhankelijkheid, stelt de vraag zich hoe een overheid zich moet positioneren ten opzichte
van deze actoren en hoe sturing en coördinatie ingevuld worden in deze nieuwe meer
geprolifereerde setting.
Deze processen hebben hun invloed op de vormgeving van sturing en coördinatie: oude
structuren en incentieven om actoren te sturen en coördineren komen onder druk te staan
en nieuwe vormen van sturing en coördinatie binnen de publieke sector dringen zich op.
Op het niveau van de aansturing van de individuele overheidsorganisatie is er een
verschuiving van input- en procesgerichte sturing naar resultaatsgerichte sturing, alsook
van ex ante sturing naar ex post sturing. Op het vlak van de coördinatie van verschillende
organisaties binnen de publieke sector wordt minder uitsluitend de klemtoon gelegd op
hiërarchische wijzen van coördinatie, maar ook op coördinatiemechanismen die steunen
3
op markten en op netwerken. Deze verschuivingen worden in dit stuk conceptueel en
theoretisch beschreven, en geïllustreerd met voorbeelden en cases.
8.2 Sturing en coördinatie als vormen van sociale interactie
Vooraleer we ingaan op de concepten van sturing en coördinatie, is het belangrijk aan te
geven dat sturing en coördinatie beiden verwijzen naar relaties tussen individuen, of in dit
geval, tussen organisaties. Er zijn in wezen drie wijzen van sociale interactie mogelijk:
- individuen of organisaties interageren op basis van autoriteit en dominantie,
waarbij de betrokken actoren ongelijke posities innemen en waarbij regels en
orders het gedrag van de afhankelijke partij bepalen;
- individuen of organisaties interageren via ruil en uitwisseling, waarbij de
betrokken actoren gelijke en onafhankelijke posities innemen en waarbij prijs en
beloningen het wederzijdse gedrag bepalen;
- individuen of organisaties interageren op basis van gedeelde waarden, solidariteit
en overtuiging, waarbij de betrokken actoren gelijke maar onderling afhankelijke
posities innemen.
Deze drie basismechanismen van sociale interactie komen ook terug in
basismechanismen voor sturing en coördinatie, zoals hierna wordt toegelicht. Eerst gaan
we in op sturing, en daarna op coördinatie.
8.3 Sturing: Concepten, instrumenten en typologiëen, en evoluties
Sturing: het concept
Sturing is een zeer algemeen begrip dat gebruikt wordt in uiteenlopende situaties. In dit
deel wordt het concept sturing nader uitgewerkt. Allereerst wordt vanuit een
systeemtheoretische visie dieper ingegaan op de brede betekenis van sturing, waarna de
meer specifieke vormen van sturing binnen een overheidscontext behandeld worden.
Het concept sturing kan vanuit een systeemtheoretische visie omschreven en
onderverdeeld worden in verschillende deelsystemen (voor een uitgebreide beschrijving
zie Verhoest (2002). Sturing is een term die voortkomt uit de systeemtheorie en de
cybernetica. Een prototypisch voorbeeld van een cybernetisch proces is de werking van
een thermostaat. Een thermostaat vergelijkt de reële temperatuur met de gewenste
temperatuur en geeft op basis van deze vergelijking al dan niet signalen aan de centrale
verwarming tot tussenkomst. In deze context kan sturing beschouwd worden als ‘alle
vormen van gerichte beïnvloeding’. Drie belangrijke deelsystemen kunnen onderscheiden
worden: een planning- en normeringsysteem, een meetsysteem, en een evaluatie en
feedbacksysteem. In het planning- en normeringsysteem worden ex ante doelen, normen
en regels voor elementen van het productieproces vastgelegd. Na het productieproces
worden dan de indicatoren van de vooropgestelde normen gemeten en gerapporteerd. Ten
slotte worden deze meetgegevens vergeleken met de oorspronkelijke planning en gebeurt
er een verschilanalyse via een feedbacksysteem. Op basis van deze evaluatie kunnen
bijsturingen in het productiesysteem of aanpassingen in de planning gebeuren.
4
Cybernetische sturingsprincipes kunnen ook beschouwd worden als een manier om het
gedrag van sociale systemen gericht te beïnvloeden. Een voorbeeld hiervan is de sturing
door de centrale overheid van overheidsorganisaties die instaan voor de beleidsuitvoering. Hierop, en op de verschillende sturingsvormen op microniveau, wordt
ingegaan in het volgende deel.
Sturing van organisaties in de overheid
In het kader van dit hoofdstuk beschouwen wij sturing als een één op één relatie binnen
de overheid. Het gaat om de sturing vanuit de overheid ten aanzien van (al dan niet
verzelfstandigde) organisaties in de publieke sector. Sturing kan dan omschreven worden
als “de mechanismen en instrumenten die een actor (de sturende actor) gebruikt om de
beslissingen en het gedrag van een andere actor (de gestuurde actor) gericht te
beïnvloeden om de doelstellingen van de sturende actor te verwezenlijken” (White, 1991:
189). De meer algemene context van sturing van de samenleving blijft hier buiten
beschouwing.
Sturing door de toezichthoudende overheid verwijst naar de invloed die deze overheid
uitoefent op de besluitvorming binnen een overheidsorganisatie. Het kan beschouwd
worden als een beperking van de vrijheidsgraden van een organisatie.
Sturing wordt meestal opgevat als gaande in één richting, maar actoren in de publieke
sectoren kunnen elkaar ook wederzijds sturen, in de zin van wederzijdse gerichte
beïnvloeding (Kickert 1998). Als organisaties onderling een contract sluiten, kan er
sprake zijn van wederzijdse sturing. Verticale sturing is de sturing die gebeurt tussen
actoren op een verschillend hiërarchisch niveau, terwijl horizontale sturingsrelaties
bestaan tussen hiërarchisch nevengeschikte actoren. Daarnaast spreekt men ook van
zelfsturing, zijnde de mate waarin een organisatie zijn eigen richting bepaalt, zijn eigen
planning en normsetting beheert en kan bijsturen. De mate waarin een
overheidsorganisatie aan zelfsturing doet, hangt heel sterk samen met de mate van
autonomie deze overheidsorganisatie heeft op het vlak van beleid en beheer.
Sturingsinstrumenten binnen de overheid
Er bestaan verschillende mechanismen, aangrijpingspunten, niveaus en momenten van
sturing. Ook met betrekking tot de sturingsactoren kan een onderscheid gemaakt worden.
Deze vormen van sturing worden in deze paragraaf verder besproken, waar een overzicht
wordt gegeven van sturingsinstrumenten en mogelijke typologieën.
Hoe kan een overheid organisaties in de publieke sector aansturen? In de
sturingsliteratuur worden drie basismechanismen voor sturing onderkend in de lijn van de
bovenvermelde wijzen van sociale interactie: sturing door autoriteit (‘authority’,
‘duress’), sturing door ruil en uitwisseling (‘exchange’) en sturing door overtuiging en
identificatie (‘persuasion’; ‘identification’) (Lindblom 1977; Dunsire 1978). Sturing via
uitwisseling en ruil kan gebeuren in de vorm van contracten die afgesloten worden tussen
een overheid en een organisatie en waarin de wederzijdse rechten en plichten staan
vermeld. In de ‘organisational control’ en ‘management control’ literatuur spreekt men
van het bureaucratisch, markt- en sociaal sturingsmechanisme. Deze drie mechanismen
5
vullen het plannings- en normeringsysteem, meet- en opvolgingssysteem en evaluatie- en
terugkoppelingssysteem anders in (zie tabel 1).
TYPE
STURINGSSYSTEEM
DOMINANTE VORM VAN
INTERACTIE
Sturingsysteem
gebaseerd op
bureaucratisch
mechanisme
Autoriteit
Sturingsysteem
gebaseerd op
marktmechanisme
Sturingsysteem
gebaseerd op sociaal
mechanisme
Competitie en ruil
Samenwerking en
solidariteit
PLANNINGS- EN
NORMERINGSYSTEEM
MEET- EN
OPVOLGINGSYSTEEM
EVALUATIE- EN
TERUGKOPPELING-
(BEHEERSINGSSYSTEEM)
SYSTEEM
Van hoger opgelegde
dominantie
normen en standaarden
inzake inputs,
processen en/of
resultaten
Vraag en prijs
competitie
Geen spontane maar
een directieve
evaluatie
Gedeelde waarden,
Sociale controle,
gemeenschappelijke
goedkeuring, reputatie
gedefinieerde situaties,
consensus
Informele evaluatie
door overtuiging en
‘voice’
TABEL 1: STURINGMECHANISMEN EN –SYSTEMEN
Winst en verlies
(VERHOEST 2002)
Wat kan de overheid aansturen? Met betrekking tot de mogelijke aangrijpingspunten van
sturingsinitiatieven onderscheiden we inputs of middelen, throughputs of processen,
outputs of resultaten, transacties, en waarden.
Sturing van inputs en middelen in de publieke sector verwijst naar het toewijzen van
middelen voor bepaalde taken en het gedetailleerd omschrijven hoe men deze middelen
mag inzetten en gebruiken. (Verhoest, 2002; Heyman, 1988; Wirth, 1986).
Throughputs- of processturing impliceert dat de sturing zich vooral richt op het
totstandbrengen van optimale processen en procedures, bijvoorbeeld door ‘standard
operating procedures’ of richtlijnen. Bij resultaatsgerichte sturing op outputs wordt
vooraf bepaald wat de gewenste resultaten zijn en worden de bereikte resultaten achteraf
ten opzichte van de norm afgezet. Het aangrijpingspunt van sturing kan verder ook
gericht zijn op transacties en afhankelijkheden tussen verschillende organisatie-eenheden.
Daar komen we verder op terug. Tenslotte kan sturing zich ook richten op het tot stand
brengen van de gewenste waarden in een organisatie door het wijzigen van de
organisatiecultuur, bijvoorbeeld door het opleggen van een ethische gedragscode.
Wanneer kan een overheid sturen? Voor wat de momenten van sturing betreft, is het
belangrijk te noteren dat sturing voornamelijk ex ante kan plaatsvinden (voor de feiten),
of voornamelijk ex post (na de feiten). Ex ante sturing is sturing met een nadruk op het a
priori zetten van regels en standaarden opdat het gedrag van de actor (in dit geval de
organisatie) gestuurd zou worden zodat de kansen om de gewenste output te bereiken
vergroten. Ex post sturing betekent dat de overheid de organisatie stuurt via het bepalen
van duidelijke doelstellingen en indicatoren, met een nadruk op het achteraf monitoren en
evalueren van de uitkomsten en het eventueel toekennen van straffen of beloningen (ex
post). Ex ante sturingssystemen leggen relatief veel nadruk op het deelsysteem van
normering en planning (cf supra), terwijl ex post sturingssystemen eerder focussen op het
deelsysteem met betrekking tot evaluatie en bijsturing.
6
Op welk niveau kan een overheid een organisatie sturen? Naast het aangrijpingspunt is
ook het niveau van sturing een belangrijk element voor de classificatie van
sturingsinstrumenten (Verhoest, 2002), waarbij we een tweetal niveaus kunnen
onderscheiden. Sturing kan strategisch zijn waarbij sturing zich richt op de hoofdlijnen
inzake de beoogde doelen en de te volgen strategie. Sturing kan echter ook gericht zijn op
het niveau van de dagdagelijkse operationele uitvoering en management van taken.
Op basis van welke criteria kan de overheid haar organisaties sturen? Sturingscriteria zijn
de criteria voor evaluatie die de overheid gebruikt voor de verzameling en beoordeling
van informatie en voor feedback met betrekking tot de kwaliteit en kwantiteit van
performantie. Deze criteria gaan van meer traditionele criteria legaliteit en zuinigheid tot
meer ‘moderne’ criteria zoals efficiëntie, effectiviteit en responsiviteit. Bovendien
hangen de verschillende sturingscriteria samen met verschillende sturingsinstrumenten in
de praktijk. Deze criteria zijn onderling meestal niet volledig compatibel, en soms zelfs
tegenstrijdig. De overheid dient een daadwerkelijke afweging en keuze te maken welke
criteria ze wil benadrukken.
STURINGSCRITERIA
OMSCHRIJVING
STURINGSINSTRUMENTEN (VOORBEELDEN)
Legaliteit,
Rechtmatigheid
Correcte naleving van wetten, besluiten
en van interne reglementen (‘due
process’). Procedurele doelstelling
Rechtvaardigheid
Gelijkheid
(‘equity’)
Zuinigheid
Gelijke behandeling van gebruikers.
Procedurele doelstelling
Ex ante goedkeuringsprocedures; dossierscreening; speciale
rapporten over conformiteit aan regels; legale inspectie;
tuchtprocedures; ombudsdienst; jurdische klachten;
vakbondsoptreden
Inspectie, ombudsdienst, gebruikersinformatie, juridische
klachten
Efficiëntie
Effectiviteit
Kosteneffectiviteit
Kwaliteit
(responsiviteit)
Minimalisatie van uitgaven voor/kosten
van inputs, nodig voor het uitvoeren
van een bepaalde activiteit. Kan zowel
een procedurele als een substantieve
doelstelling zijn.
Maximalisatie van outputs t.o.v.
ingezette inputs. Minimalisatie van
inputs t.o.v. geleverde outputs. Te
maken met substantieve doelstelling
Maximalisatie van effecten t.o.v.
ingezette outputs. Minimalisatie van
outputs t.o.v. geleverde effecten. Te
maken met substantieve doelstelling
Ex ante goedkeuringsprocedures of regels inzake
aankoopmanagement (als neveneffect van rechtmatigheid);
begroting en begrotingscontrole; kostenanalytische
boekhouding; competitie tussen organisationele eenheden
of publieke of private organisaties
Prestatiebegroting, kostenanalytische boekhouding;
prestatiemeetsystemen; competitie tussen organisationele
eenheden of publieke of private organisaties
Maximalisatie van effecten t.o.v.
ingezette inputs. Minimalisatie van
inputs t.o.v. geleverde effecten. Te
maken met substantieve doelstelling
Aandacht voor problemen, noden en
vragen van cliënteel.
Effectenbegroting, kostenanalytische boekhouding;
effectmeetsystemen; competitie tussen organisationele
eenheden of publieke of private organisaties
Management by Objectives; effect- en
prestatiemeetsystemen; programma-evaluatie; en beperkte
competitie tussen publieke instellingen.
Klantenbevragingen; klantentevredenheidsmetingen;
ombudsdienst, competitie
TABEL 2: STURINGSCRITERIA VOOR DE PUBLIEKE SECTOR
(VERHOEST 2002; GEBASEERD OP GRUNOW 1986: 651-654; BOUCKAERT ET AL. 1998: 267-271)
7
Ten slotte is het zinvol om kort aandacht te besteden aan de sturingsactoren. Wat betreft
de vraag wie een uitvoerende overheidsorganisatie stuurt, kan een onderscheid gemaakt
worden tussen interne en externe sturing. Hierbij verwijst interne sturing naar een sturing
van de overheidsorganisaties door actoren die tot deze organisatie behoren (zoals het
topmanagement en een eventuele raad van bestuur). Externe sturing is een vorm van
sturing door actoren die geen deel uitmaken van de uitvoerende overheidsorganisatie.
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een sturing door het parlement, het
Rekenhof, maar ook sturing door cliënten en belangengroepen. De sturing door klanten,
belangengroepen en dergelijke wordt ook ‘horizontale sturing’ genoemd, in tegenstelling
tot de ‘verticale sturing’ door de centrale overheid, of de politieke verantwoordelijke (b.v.
minister). De belangrijkste vorm van externe sturing vanuit het oogpunt van de
uitvoerende overheidsorganisatie komt echter van de ‘centrale overheid’. Deze ‘centrale
overheid’ bestaat uit de functioneel bevoegde minister en zijn kabinet en administratie,
alsook de ministers bevoegd voor horizontale materies (zoals personeelsmanagement,
financiën en begroting) en hun administraties.
De precieze instrumenten die gebruikt worden voor sturing kunnen ook verschillen:
sturing kan gebeuren via hiërarchische orders en regels, via wederzijdse overeenkomsten,
en via (formele en informele) contacten. Structurele sturing verwijst over de invloed van
de overheid via de eventuele aanduiding en evaluatie van topfuncties, meer bepaald van
leden van beheersorganen van overheidsorganisaties (d.i. het topmanagement en/of de
raad van bestuur). Financiële sturing betreft de mate van invloed die de toezichthoudende
overheid heeft op de beslissingen van de verzelfstandigde organisatie doordat de overheid
financiële middelen verschaft en deze organisatie afhankelijk is van
overheidsfinanciering.
Evoluties m.b.t. sturing: naar een ex post resultaatsgerichte sturing op basis van
contracten
Sinds de jaren zeventig en tachtig is de overheid geëvolueerd van een monolitisch blok
naar een huis met vele kamers, met actieve en onderling verweven overheidsniveaus, met
een veelheid van verzelfstandigde organisaties en betrokken private actoren. In die
context is er een duidelijke verschuiving in de sturing binnen de publieke sector
merkbaar, die we kunnen beschrijven aan de hand van de verschillende dimensies van
sturing.
Oude sturing
Basismechanisme voor Vnl. sturing door autoriteit
sturing
Aangrijpingspunt voor
sturing
Belangrijkste moment
van sturing
Niveau van sturing
Inputs of middelen
Processen en procedures
Ex ante
Nieuwe sturing
Meer en meer sturing via
ruil en via overtuiging en
overleg
Outputs en resultaten
(transacties en waarden)
Ex post
Operationeel
Strategisch
8
Criteria voor sturing
Instrumenten voor
sturing
Rechtmatigheid, rechtzekerheid,
rechtsgelijkheid en zuinigheid
Vnl. eenzijdige regels en orders
Efficiëntie, effectiviteit en
kwaliteit
Vnl. wederzijdse
overeenkomsten en
contracten
Tabel 3: Oude en nieuwe sturing
We zien dus een verschuiving van ex ante input-en procesgerichte sturing naar
resultaatsgerichte ex post sturing op basis van contracten. De evolutie van het
sturingskader (van input- naar outputsturing) wordt schematisch weergegeven in figuur 1.
Ex ante
Inputs en procedures
Outputs
Ex post
Figuur 1: Evoluties m.b.t. sturing
In de traditionele publieke sector lag de nadruk op gedetailleerde ex ante sturing op het
vlak van inputs, middelen en processen. Gedetailleerde inputbegrotingen legden vast aan
welke soorten middelen een organisatie geld kon besteden, in plaats van de na te streven
doelstellingen en resultaten. Procedures werden nauw gezet beschreven via standard
operating procedures en gedetailleerde regels. Vele beslissingen door overheidsmanagers
waren onderheving aan ex ante goedkeuringsprocedures, het vernietigingsrecht vanwege
de betrokken ministers en administraties om illegale of inopportune beslissingen
ongedaan te maken, en regeringscommissarissen met opschortingsbevoegdheid die deel
uitmaken van de raad van bestuur van verzelfstandigde organisaties.
Echter, de negatieve gevolgen van een dergelijke sturing, met name trage besluitvorming,
lage responsiviteit en efficiëntie van de administratie, zorgde voor een tegenbeweging die
meer nadruk legde op enerzijds meer vrijheid en beslissingsbevoegdheden voor
overheidsmanagers (‘letting managers manage’) en anderzijds meer prikkels tot
9
performantie (‘making managers manage’) (Bouckaert 1997). Overheidsmanagers
werden meer aangestuurd op de doelstellingen die ze dienen te behalen, waarbij meetbare
objectieven en normen worden vooropgezet, deze worden gemeten, opgevolgd en
geëvalueerd, en waarbij sancties worden voorzien. Veelal worden de afspraken inzake te
bereiken doelstellingen neergeschreven in een overeenkomst (d.i. een
managementcontract op het niveau van de individuele overheidsmanager of een
beheersovereenkomst op het niveau van de overheidsorganisatie). Binnen de termen van
het contract heeft de overheidsmanager operationele vrijheid om zijn middelen aan te
wenden en zijn processen optimaal te organiseren. Daartoe worden de ex ante
beperkingen inzake inputs en processen zoveel mogelijk afgebouwd. Prestatiemeet- en
rapporteringsystemen worden ingevoerd om de bereikte resultaten te monitoren, en
prestatie-audits helpen de verwezenlijkingen te evalueren.
Case: beheersovereenkomsten
Een beheersovereenkomst is een wederzijdse overeenkomst tussen de toezichthoudende
overheid en een uitvoerende overheidsorganisatie als geheel, handelend over de
bijzondere regels en voorwaarden waaronder de organisaties openbare opdrachten zoals
omschreven in haar oprichtingsbepalingen moet uitvoeren. De beheersovereenkomst
regelt de wederzijdse verantwoordelijkheden en verwachtingen in het kader van de
vooropgestelde doelstellingen. Ze wordt opgevat als een stuur- en opvolgingsinstrument
binnen de volledige beleids- en beheerscyclus, alsook de financiële cyclus. De
beheersovereenkomst is in het bijzonder gericht op een doelmatige uitvoering of
dienstverlening, opvolging en evaluatie (Verhoest & Legrain, 2005a).
Het gebruik van beheersovereenkomsten heeft enkele duidelijke voordelen:
 Het is een hulpmiddel om de sturing, beheersing en verantwoording van uitvoerende
overheidsorganisaties vorm te geven. De beheersovereenkomst kan zelfs beschouwd
worden als een cruciaal instrument in de ‘government governance’.
 Beheersovereenkomsten laten toe om het politieke primaat te combineren met de
responsabilisering van beleidsuitvoerders. Enerzijds krijgen overheidsmanagers meer
vrijheden om hun operationele taken uit te voeren. Anderzijds behoudt de
toezichthoudende overheid de strategische controle via een sturing op hoofdlijnen.
 De beheersovereenkomst zorgt voor duidelijke verantwoordelijkheden voor de
betrokken partijen: er ontstaan duidelijkere verantwoordelijkheids- en
verantwoordingsstructuren.
 Ook de doelstellingen worden duidelijker dankzij een explicitatie in de
beheersovereenkomst. Dit kan leiden tot een grotere resultaatgerichtheid, een groter
kostenbewustzijn en een grotere klantgerichtheid bij de uitvoerende organisatie.
 Er ontstaat meer zekerheid betreffende de continuïteit van middelen voor de
overheidsorganisatie.
 Bij de verschillende partners is er sprake van meer lange termijn gerichtheid.
 Dankzij de beheersovereenkomst is er een hogere specialisatie mogelijk van de
verschillende actoren met betrekking tot hun kernactiviteiten.
 Er ontstaat een verbeterde dialoog en samenwerking tussen de verschillende partijen.
10

Er is een verbeterde informatiestroom naar het Parlement door het voorzien in
informatie over effectiviteit, efficiëntie en zuinigheid.
Randvoorwaarden voor beheersovereenkomsten
Opdat contractmanagement via beheersovereenkomsten optimaal zou kunnen verlopen,
moet voldaan zijn aan een aantal kernvoorwaarden (Verhoest & Legrain, 2005b):
 Een beheersovereenkomst dient vooral beschouwd te worden als een sturings- en
opvolgingsinstrument (eerder dan als een puur juridisch document) in de relatie
tussen de toezichthoudende overheid en de uitvoerende organisatie. Op deze manier
moet de beheersovereenkomst toelaten om de wederzijdse verantwoordelijkheden en
interactie tussen de partners te managen.
 Een beheersovereenkomst moet een lange termijn perspectief weergeven betreffende
de te verwezenlijken doelstellingen en de ter beschikking gestelde middelen. Enkel op
deze manier kan een planmatige aanpak mogelijk gemaakt worden. Hiernaast dient de
overeenkomst voldoende flexibiliteit in te houden via overleg- en
wijzigingsprocedures om nuttig te blijven boor beleidsverantwoordelijken. De
uitvoerende organisatie moet voldoende autonomie bezitten om middelen vrij in te
zetten en uitvoeringsprocessen vrij te structureren.
 Er is voldoende aandacht nodig voor het coördineren van beleidsvoorbereiding en –
uitvoering. Er moet een afstemming zijn tussen verschillende organisaties en tussen
verschillende vormen en instrumenten van aansturing.
 De nodige managementsystemen, expertise en competenties moeten aanwezig zijn
om een effectief contractmanagement te ontwikkelen en een tegensprekelijk debat
mogelijk te maken bij de opmaak, opvolging en evaluatie van de
beheersovereenkomst.
Die verschuiving van inputsturing naar resultaatsgerichte sturing is in de meeste OECD
landen merkbaar, waarbij het Verenigd Koninkrijk en Nieuw-Zeeland de koplopers
waren. Ze voerden in de jaren tachtig grondige hervormingen door waarbij managers
meer vrijheid kregen in het management van hun financiële en personele middelen,
waarbij de beleidsuitvoerende taken op afstand werden geplaatst in verzelfstandigde
organisaties met aanzienlijke managementautonomie, en waarbij de resultaatsafspraken
werden neergelegd in een uitgebreid systeem van individuele en organisationele
contracten.
Ook in België en Vlaanderen is de evolutie van input- naar contractuele resultaatsturing
merkbaar, hoewel minder uitgesproken. De federale Copernicus hervormingen hadden tot
doel de operationele autonomie van de federale overheidsmanagers te vergroten door
ondermeer een versoepeling van de regels op vlak van personeels- en financieel
management. Tegelijkertijd worden overheidsmanagers in mandaatfuncties geplaatst
gekoppeld aan quasi-contractuele instrumenten zoals managementplannen. Verder op het
federale niveau is met de creatie van de autonome overheidsbedrijven (via de wet van 21
maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven) en
van de instellingen van sociale zekerheid (via het KB 1997 betreffende de
responsabilisering van de Instellingen van Sociale Zekerheid) er stappen gezet om
verzelfstandigde overheidsdiensten met een grotere mate van managementautonomie en
11
met een beheersovereenkomst te creëren. De ‘Beter Bestuurlijk Beleid’-hervormingen in
de Vlaamse overheid versterken ook de verzelfstandiging en contractualisering van de
beleidsuitvoering op grote schaal. Ook op gemeentelijk vlak zijn in Vlaanderen
beheersovereenkomsten en samenwerkingsovereenkomsten met verzelfstandigde
agentschappen verplicht door het gemeentedecreet van 6 juli 2005.
VOORBEELD: De aansturing van verzelfstandigde agentschappen door de Vlaamse
overheid
Tot en met 2003 waren de verzelfstandigde agentschappen die door de Vlaamse overheid
werden opgericht grotendeels onderworpen aan de bepalingen van de wet 16 maart 1954
houdende de controle op sommige instellingen van openbaar nut. Hierbij beperkte de wet
vrij sterk de beheersautonomie van de instellingen door heel wat specifieke beslissingen
onder bevoegdheid van de toezichthoudende overheid te brengen, of afhankelijk te maken
van de voorafgaande goedkeuring of machtiging van die overheid. Bovendien werd het
algemeen toezicht uitgeoefend in de instellingen met een raad van bestuur door twee
gemeenschapscommissarissen, respectievelijk een vertegenwoordiger van de functionele
bevoegde minister en een vertegenwoordiger van de Minister van Financiën. Deze
gemeenschapscommissarissen konden alle beslissingen van de bestuursorganen voor hun
inwerkingtreding tijdens een termijn van vier werkdagen laten opschorten op grond van
conformiteit met de wetgeving, staturen, het algemeen beland, en in het geval van de
gemachtigde van Financiën, op grond van de budgettaire impact. De minister had dan
twintig dagen de tijd om de beslissing al dan niet te vernietigen. Bovendien kon de
minister de raad van bestuur dwingen over een bepaald thema te overleggen. Kwam deze
niet tot een besluit, dan kon de minister de beslissing opleggen (dwangtoezicht). Onder
de wet van 16 maart 1954 werden de instellingen dus vooral via ex ante operationeel
gerichte sturingsinstrumenten aangestuurd.
Het originele kaderdecreet ‘Bestuurlijk Beleid’, aangenomen op 9 juli 2003, wijzigde de
aansturing van (extern) verzelfstandigde agentschappen drastisch. De beheersregels
werden danig versoepeld. De figuren van de gemeenschapscommissaris, het
vernietigingsrecht en het dwangtoezicht werden afgeschaft. Wel diende ieder agentschap
een beheersovereenkomst met de Vlaamse overheid af te sluiten. Deze
beheersovereenkomst omschreef de engagementen van het agentschap inzake
doelstellingen en te bereiken resultaatsnormen. Deze beheersovereenkomsten dienden te
worden opgevolgd via prestatiemeet- en rapporteringsystemen, alsook jaarlijks te worden
geëvalueerd. Systemen van interne controle en audit werden opgezet ten einde de
betrouwbaarheid van de bedrijfsvoering te kunnen nagaan. De basiskeuze binnen het
originele kaderdecreet was resoluut voor een ex post resultaatsgerichte sturing van
verzelfstandigde agentschappen in plaats van een ex ante sturing op inputs en processen.
Echter, enkele jaren later werd via een decreetswijziging het vroegere systeem van
gemeenschapscommissarissen en vernietigingsrecht integraal weer ingevoegd. Hierdoor
kwamen de agentschappen onder een dubbel sturingsysteem: een ex ante systeem en een
ex post resultaatsgerichte sturing via de beheersovereenkomst. Een dergelijke hybriede
sturing vindt men ook terug bij de federale instellingen van sociale zekerheid en bij de
autonome overheidsbedrijven (weliswaar in mindere mate), waar ondanks de
12
aanwezigheid van een beheers- of bestuursovereenkomst nog steeds twee, respectievelijk
één regeringscommissaris instaan voor het algemeen toezicht.
8.3 Coördinatie: Concepten, instrumenten en typologiëen, en evoluties
Coördinatie: het concept
Daar waar sturing zich richt op de relatie tussen twee individuele actoren, richt
coördinatie zich tot meerdere organisaties tegelijkertijd ten einde hun activiteiten op
elkaar af te stemmen. Coördinatie lijkt in eerste instantie een relatief eenvoudig begrip te
zijn dat behoort tot ons dagelijks vocabularium. Bovendien is coördinatie sinds lange tijd
een bekommernis in het veld van de bestuurskunde en het overheidsmanagement (Hood
2005, Pollitt, 2003), wat de verwachting creëert dat er een duidelijk afgelijnde, vlot
hanteerbare definitie zou bestaan voor het concept. Niets blijkt echter minder waar, in de
literatuur wordt vaak in erg vage termen over coördinatie gesproken (Alexander, 1995;
Malone & Crowston, 1994; Metcalfe, 1994).
Om het concept van coördinatie tastbaar te maken, is het nuttig stil te staan bij de
verschillende dimensies van coördinatie die in de literatuur aan bod komen. Deze
dimensies bieden immers een aanknopingspunt om het begrip coördinatie duidelijker af
te bakenen. Volgende dimensies keren regelmatig terug bij verschillende auteurs:
- intra- versus inter-organisationele coördinatie: waar er in het verleden vooral aandacht
was voor intra-organisationele vormen van coördinatie, leidden de recente evoluties in de
publieke sector (cf. gelaagdheid zoals besproken in punt 8.1) tot een verhoogde aandacht
voor het inter-organisationele perspectief (Metcalfe, 1994; Linden, 2002).
- horizontale versus verticale coördinatie: hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen
coördinatie tussen entiteiten en actoren die zich op eenzelfde (hiërarchisch) niveau
bevinden - bijvoorbeeld coördinatie tussen ministers onderling - en coördinatie die zich
richt op de interactie tussen verschillende niveaus, zoals bijvoorbeeld coördinatie tussen
ministers, ministeries en verzelfstandigde agentschappen of coördinatie tussen actoren op
verschillende overheidsniveaus (Peters, 1998).
- beleidscoördinatie versus coördinatie van implementatie: in dit geval draait de
coördinatie rond strategische beslissingen in de fase van de beleidsvorming enerzijds en
beslissingen over activiteiten en middelen in de uitvoeringsfase anderzijds (Alexander,
1995; 5en Laegreid, 2006).
- verplichte versus vrijwillige coördinatie: coördinatie kan gedefinieerd worden volgens
de mate waarin gebruikte coördinatie-instrumenten al dan niet een dwingend karakter
hebben (Metcalfe, 1994).
13
- informele versus formele coördinatie: de mate van formalisering refereert naar de aanof afwezigheid van regels en standaardisatie bij de vormgeving en implementatie van
coördinatie (Alexander, 1995).
- negatieve versus positieve coördinatie: hierbij draait het om een eerder minimalistische
of maximalistische invulling van coördinatie, waarbij een onderscheid wordt gemaakt
tussen doelstellingen, variërend van het vermijden van conflict tot het actief bewerkstelligen van synergieën (Metcalfe, 1994).
Zoals bovenstaand overzicht aan geeft, zijn er vele manieren om het concept coördinatie
te definiëren en te bestuderen. In dit hoofdstuk gebruiken we volgende definitie die een
aantal aspecten van verschillende bestaande definities2 tracht te combineren (Beuselinck,
2006)
Coördinatie in de publieke sector kan gedefinieerd worden als de ontwikkeling en de
implementatie van een strategie die:
- tracht in te gaan tegen de negatieve gevolgen van specialisatie- zijnde proliferatie
en fragmentatie - die mogelijk problemen van overtolligheid, lacunes of
contradicties opleveren in de dienstverlening naar de burger (behoefte),
- om het coherent functioneren te stimuleren van de actoren die betrokken zijn bij
de verschillende fases van de beleidscyclus, in één of meerdere beleidsvelden
(doel),
- via het gebruik van managementinstrumenten en structurele maatregelen (middel).
Coördinatie-instrumenten
Zoals geldt voor het principe van sturing, bestaan er ook voor het domein van coördinatie
verschillende criteria op basis waarvan men coördinatie-instrumenten kan clusteren. In
eerste instantie focust dit hoofdstuk zich op een veelgebruikte classificatie aan de hand
van coördinatiemechanismen. Daarnaast worden ook kort enkele alternatieve typologieën
voorgesteld.
Een classificatie van coördinatie-instrumenten die zich baseert op coördinatiemechanismen, gaat kijken naar de onderliggende processen, of de specifieke technieken
waarop instrumenten gebaseerd zijn. In de lijn met de hoger vermelde typologie van
sociale interactie wordt hierbij vaak gerefereerd naar de mechanismen van markt,
hiërarchie en netwerk (Thompson et al. 1991), ook wel gedefinieerd als de mechanismen
van prijszetting, gezag en vertrouwen (Bradach en Eccles, 1989; Alexander, 1995). Om
beter te begrijpen wat deze mechanismen nu juist inhouden, is het nuttig tabel 4 te
bekijken die een overzicht biedt van de belangrijkste kenmerken van deze drieledige
typologie:
2
(Alter and Hage, 1993; Malone and Crowston, 1994; Metcalfe, 1994; Peters, 1998; Verhoest and
Bouckaert, 2004)
14
Belangrijkste kenmerken
Communicatiemiddelen
HIËRARCHIE
Routine en dominantie
Methode van
conflictresolutie
Mate van flexibiliteit
Mate van engagement
tussen betrokken
partijen
Klimaat
Administratieve
authorisatie (supervisie)
Laag
Gemiddeld tot hoog
Afhankelijkheidssituatie
Afhankelijk
Formeel, bureaucratisch
MARKT
Prijszetting en
competitie
Dwang via rechtbank
Hoog
Laag
Zakelijkheid en/of
achterdocht
Onafhankelijk
NETWERK
Relatiegebonden
Principe van solidariteit
en reciprociteit
Gemiddeld
Gemiddeld tot hoog
Wederzijds voordeel
Wederzijdse
afhankelijkheid
Tabel 4: Overzicht kenmerken van de ‘markt-hiërarchie-netwerk’ typologie Powell (1991)
Coördinatie via hiërarchische wijze (Hierarchy-Type-Mechanisms HTM) kan gebeuren
via de allocatie van taken en verantwoordelijkheden, en het creëren van sturings- en
verantwoordingslijnen. Zo kan het samensmelten van twee of meerdere organisaties in de
afstemming van beleid en beheer verbeteren. Een voorbeeld is het creëren van
superministeries, zoals een ministerie bevoegd voor sociale zekerheid, werk en
onderwijs, teneinde de afstemming tussen deze drie beleidsvelden te optimaliseren. Het
instellen van een coördinerende functie is een andere mogelijkheid, zoals een
coördinerende minister voor gelijke kansenbeleid. Hiërarchische coördinatie kan ook
gebeuren via regulering of via top-down planningsystemen waarbij op het niveau van de
regering overheidsbrede doelen worden gezet die dan vertaald worden in doelstellingen
voor de verschillende organisaties.
Marktgebaseerde coördinatie maakt gebruik van de ‘onzichtbare hand’ van de markt ten
einde de acties van verschillende (publieke) organisaties op een ‘spontane’ wijze op
elkaar te laten af te stemmen. Door het scheppen van marktomgevingen met prikkels en
competitie voor organisaties, kunnen organisaties hun eigen strategie bepalen op basis
van prijs en vraag/aanbod ten opzichte van de andere actoren (OESO, 1993). Zo hebben
bepaalde landen quasi-markten gecreëerd in sectoren zoals gezondheid en onderwijs.
Soms worden interne markten geschapen met betrekking tot managementondersteunende
diensten, zoals accounting and personeelsadministratie, waarbij lijndepartementen deze
diensten tegen marktprijzen kunnen afnemen van een publieke aanbieder of van
concurrerende aanbieders in de private sector. Het gebruik van harde contracten met
resultaatsgekoppelde financiële sancties kan ook een vorm van marktgerichte coördinatie
inhouden. De overheid kan dergelijke marktvoorwaarden scheppen door marktregulering.
Netwerkgerichte coördinatie steunt op wederzijdse afhankelijkheid en vertrouwen tussen
publieke organisaties, en richt zich op het creëren van gemeenschappelijke kennis,
waarden en strategieën tussen actoren. De overheid kan dergelijke
samenwerkingsgerichte netwerken bevorderen door de instelling van gemeenschappelijke
informatiesystemen, overlegstructuren, collectieve besluitvormingsorganen of
partnerschapsorganisaties. Overlegstructuren met een coördinerende functie zijn
bijvoorbeeld interdepartementale werkgroepen of interkabinettenwerkgroepen. Andere
mogelijkheden zijn de uitwisseling en rotatie van (leidinggevend) personeel tussen
organisaties, gemeenschappelijke vorming en informele netwerken tussen medewerkers
van verschillende organisaties. Dergelijke instrumenten zorgen voor culturele coördinatie
15
via gedeelde normen en waarden. Ook gedeelde budgetten kunnen samenwerking
stimuleren, alsook bottom-up planningsystemen (Pollitt 2003, OESO 1996).
Case: Coördinatie in een geprolifereerde overheid: de rol van beleidsraden en
managementteams
In een overheid waar de verschillende deelstructuren meer autonomie hebben, is er nood
aan nieuwe coördinatie-instrumenten. Zo zijn er strategische planningsprocessen, waarbij
overheidsbrede doelstellingen op het niveau van de regering en ministers worden verder
vertaald in en gekoppeld aan planningsdocumenten en beheersovereenkomst op het
niveau van departementen en agentschappen. De consolidatie via begrotingen op het
niveau van organisaties, beleidsdomeinen en gehele overheid is ook een mogelijkheid.
Een andere mogelijkheid is het instellen van collectieve overleg- en beslissingsorganen
op politiek en/of ambtelijk niveau, die verwijzen naar netwerkgerichte vormen van
coördinatie.
Om tegen te gaan dat de creatie van vele Vlaamse verzelfstandigde agentschappen in een
niet-hiërarchische relatie met het kerndepartement de fragmentatie en verkokering van
beleid en beheer in een beleidsdomein doet toenemen, voorziet het kaderdecreet
Bestuurlijk Beleid in de instelling van een beleidsraad en een managementsgroep op het
niveau van het beleidsdomein. In de beleidsraad zetelt de bevoegde minister alsook het
hoofd van het departement en de hoofden van de verschillende agentschappen. De
beleidsraad is hetforum waarop het politieke en het administratieve niveau overleg plegen
en dat de regering ondersteunt bij de aansturing van het beleidsdomein. De beleidsraad
ondersteunt de beleidsbepaling op hoog niveau en fungeert in hoofdzaak als
beleidsintegrerend en -coördinerend platform, waarin via tegensprekelijk debat overleg
wordt gepleegd over strategische doelstellingen en de concretisering daarvan, en
beleidsvoornemens en innoverende projecten worden afgetoetst. De beleidsraad is de
integrator van beleid en de veruitwendiging bij uitstek van de nagestreefde nauwe relatie
tussen het politieke en het administratieve niveau. De relatie is gebaseerd op: wederzijds
vertrouwen en wederzijdse vertrouwenswaardigheid; transparante en eenduidige
doelstellingen; een gezamenlijke inschatting van de uitvoeringsimplicaties van de
beleidsdoelstellingen; een eenduidige delegatie van uitvoering aan het administratieve
niveau, onder toezicht van maar zonder inmenging van het politieke niveau; een
opvolging van de beleidsuitvoering, op basis van afgesproken rapporteringen; een
gezamenlijke evaluatie van de resultaten en/of effecten van het gevoerde beleid.
Daarnaast is er voorzien dat de minister informeel overleg met individuele topambtenaren
kan voeren, die zorgen voor de nodige terugkoppeling. De minister communiceert verder
ook waar nuttig en nodig rechtstreeks met sleutelfiguren uit departement, IVA en EVA,
die op hun beurt de nodige fair play tonen bij de terugkoppeling naar hun
leidinggevenden of raden van bestuur. De managementsgroep op het niveau van een
Vlaamse beleidsdomein is een ambtelijk overlegorgaan tussen topambtenaren om de
coördinatie inzake beheer te versterken.
In dezelfde lijn voorziet het gemeentedecreet een managementteam waarbij de secretaris
overlegt met alle diensthoofden en eventueel de hoofden van de intern en extern
verzelfstandigde lokale agentschappen. Een dergelijk managementteam kan de
16
strategische coördinatie binnen het uitvoeringsnetwerk van de lokale overheid
bevorderen.
Bij bovenstaande classificatie dienen een opmerking gemaakt te worden. Concrete
coördinatie-instrumenten gebruiken namelijk vaak een combinatie van verschillende
mechanismen. Bovendien wordt er zelden gebruik gemaakt van slechts één enkel
coördinatie-instrument, er wordt veeleer geopteerd voor een mix van instrumenten (6,
2005). De ‘markt-hiërarchie-netwerk’ typologie is relevant vanuit een analytisch
perspectief, maar dient met de nodige voorzichtigheid gehanteerd te worden wanneer
men een geobserveerde coördinatiestrategie wil analyseren.
Naast de opdeling van coördinatie-instrumenten op basis van hun onderliggend
mechanisme, zijn er nog tal van andere typologieën terug te vinden in de literatuur. Een
eerste alternatief deelt coördinatie-instrumenten op door een onderscheid te maken tussen
instrumenten die focussen op structuren en technologie enerzijds (structurele
instrumenten) en instrumenten waarbij menselijke factoren een cruciale rol spelen
anderzijds, de zogenaamde managementinstrumenten (Jennings en Krane, 1994; Verhoest
en Bouckaert, 2005). Alexander (1995) stelt een variatie voor van deze opdeling en
maakt een onderscheid tussen onpersoonlijke methodes van coördinatie (regels,
contracten, overeenkomsten,…), persoonsgerichte methodes (inter-persoonlijk contact)
en groepsmethodes (gezamenlijke planning en beslissingen op basis van consensus).
Daarnaast verwijst Alexander (1995) eveneens naar een opdeling aan de hand van de
graad van formaliteit van de coördinatie-instrumenten. Hij onderscheidt informele
instrumenten (informele contacten tussen personen), formele instrumenten
(standaardisatie, structurele middelen) en ‘grijze zone’ instrumenten die gebruik maken
van zowel informele als formele instrumenten. Deze opdeling loopt gedeeltelijk parallel
met de classificatie van Mintzberg (1989) die een onderscheid maakt tussen wederzijdse
afstemming op basis van informele contacten, rechtstreeks toezicht en standaardisatie van
werkprocessen, outputs en vaardigheden en kennis.
Evoluties m.b.t. coördinatie: naar een meer markt- en netwerkgerichte coördinatie
De organisatie van de publieke sector heeft de voorbije decennia een aantal belangrijke
veranderingen ondergaan, die in vele OESO-landen een proces van specialisatie en
fragmentatie op gang brachten (Verhoest en Bouckaert, 2005). Deze veranderingen waren
in essentie geïnspireerd door een zoektocht naar een efficiëntere, slankere overheid.
Specialisatie concretiseerde zich enerzijds in een proliferatie van organisaties: grote
monolithische blokken werden opgesplitst in kleinere entiteiten. De criteria voor deze
opsplitsing waren ondermeer gebaseerd op geografische overwegingen, opsplitsingen op
basis van producten en diensten etc. Daarnaast was de opsplitsing van de verschillende
fases van de beleidscyclus een belangrijke tendens. Hierbij werd de verantwoordelijkheid
voor beleidsformulering enerzijds en beleidsuitvoering anderzijds toegewezen aan
verschillende actoren (bv. aan departementen, agentschappen, private actoren en publieke
auditors). Dit alles had een versnippering van middelen en mensen tot gevolg en de
cohesie tussen de verschillende actoren en activiteiten kwam hierdoor onder druk te
17
staan. Schematisch kan de algemene evolutie voor OESO-landen in de periode 19802005 als volgt worden weergegeven (Verhoest and Bouckaert, 2005):
geïntegreerde
beleidscyclus
I
II
1
3
monolitische
organisatie
organisationele
proliferatie
2
IV
III
opgesplitste
beleidscyclus
Figuur 2: Specialisatie van organisaties en van de beleidscyclus: tendensen binnen de OESO
(Verhoest en Bouckaert, 2005)
Drie fases zijn te onderscheiden in Figuur 2. Begin de jaren tachtig zien we
monolithische ministeries die zowel de beleidsvoorbereiding, beleidsuitvoering als
beleidsevaluatie voor hun rekening nemen (positie 1). Tussen 1980 en 1995 wordt door
processen van territoriale en functionele decentralisatie, het creëren van verzelfstandigde
agentschappen, en het inschakelen van private actoren, de overheidsbureaucratie
gedisaggregeerd in een veelheid van semi-autonome organisaties. Deze organisaties
hebben nauw omschreven éénduidige doelstellingen en zijn belast met ofwel
beleidsvoorbereiding, beleidsuitvoering of beleidsevaluatie. Dit resulteert in een sterk
geprolifeerde en zelfs gefragmenteerde overheidssector. De beleidscyclus raakt dus
ontkoppeld. Het hoeft geen betoog dat onder druk van de proliferatietendens in de jaren
tachtig en begin jaren negentig de vraag naar sturing en coördinatie alleen maar toenam.
Sinds de tweede helft van de jaren negentig blijkt een tweede verschuiving te gebeuren,
waarbij overheden opnieuw meer aandacht voor inter-organisationele coördinatie en
samenwerking
hebben.
Verschillende
landen
lanceren
expliciete
hervormingsprogramma’s gericht op ‘joined-up government’ of ‘whole-of-government’
thema’s, en op het versterken van de regering en de centrale ministeries ten opzichte van
de periferie van verzelfstandigde agentschappen en andere ingeschakelde actoren. In
sommige landen worden agentschappen geherintegreerd of hun aansturing
geharmoniseerd.
VOORBEELD: Verenigd Koninkrijk
De specialisatie en coördinatie-evoluties in het Verenigd Koninkrijk in de periode 19852005 zijn een goede illustratie van het traject dat is weergegeven in figuur 2. Begin jaren
18
tachtig is er sprake van een relatief coherent en geconsolideerd overheidsapparaat, waar
coördinatie vooral via de eerste minister en het cabinet office verloopt en waar de nadruk
ligt op hiërarchische vormen van coördinatie.
In de loop van de jaren tachtig en begin jaren negentig is er een sterke specialisatie- en
proliferatietendens waarneembaar ondermeer door de oprichting van de ‘Next Steps
Agencies’ die vanaf 1988 op grote schaal worden opgericht. Onder het regime van
Margaret Thatcher en de opeenvolgende conservatieve premiers ligt de nadruk vooral op
transparantie en deugdelijk financieel beheer. Bovendien kent de coördinatie via
marktprincipes een belangrijke opgang waar ondermeer privatisering, quasi-markten en
(financiële) stimuli veelvuldig gebruikt worden.
Eind de jaren negentig wordt er onder Tony Blair steeds meer gefocust op kwaliteitsvolle
dienstverlening en de rol van coördinatie tussen verschillenden ministeries,
agentschappen en diensten. De nadruk kwam hier ook steeds meer te liggen op het
omgaan met complexe problemen en uitdagingen in de samenleving, waar individuele
diensten en organisaties geen antwoord op konden bieden. Er is een beweging naar het
zogenaamde ‘joined-up government’, via het gebruik van netwerkgerichte coördinatieinstrumenten zoals ondermeer geïntegreerde informatiesystemen, meetsystemen van
sectoroverschrijdende performantie, taakgroepen en allerlei initiatieven die zorgen voor
meer samenwerking tussen diensten. De eerste minister, het ‘cabinet office’ en het
ministerie van financiën spelen doorheen de ganse periode een cruciale rol, die zelfs nog
toeneemt.
Nieuw-Zeeland kent grotendeels een soortgelijk traject.
8.4 Theoretische achtergrond voor sturing en coördinatie in de publieke sector
Vormen van sturing en coördinatie kunnen op verschillende manieren geconcretiseerd
worden (cf. het brede gamma van sturings- en coördinatie-instrumenten voorgesteld in
punt 8.3). Zoals reeds aangehaald in paragraaf 8.1, zijn er evoluties te noteren doorheen
de tijd in de aandacht die wordt besteed aan bepaalde vormen van coördinatie en sturing.
Een korte schets van een aantal belangrijke theoretische kaders die de voorbije decennia
hun stempel op het overheidsmanagement hebben gedrukt kunnen deze evoluties in een
breder kader plaatsen. De focus ligt hierbij op drie normatieve doctrines binnen het
overheidsmanagement: het klassieke bureaucratische model, het new public management
en het governance model. Deze normatieve modellen vinden hun basis in ruime
theoretische stromingen.
Het klassiek bureaucratische model kent een lange traditie binnen de overheid en is in
essentie gebaseerd op het model zoals beschreven door Weber (1947). Belangrijke
kenmerken zijn ondermeer autoriteit en gezag, vastgelegde regels en hiërarchische
structuren. Tot begin jaren tachtig was dit ook het gangbare model dat fungeerde als
raamwerk voor de ontwikkeling van sturings- en coördinatie-initatieven. Dit resulteerde
ondermeer in een sterke verspreiding van ex ante- en input-sturing. Voor wat coördinatie
betreft, werd er in deze periode in hoofdzaak gebruik gemaakt van instrumenten die
duidelijk gebaseerd waren op principes van hiërarchie, zijnde formele richtlijnen,
19
bureaucratische routines en een sterke vorm van supervisie (cf. karakteristieken
opgenomen in Tabel 1). Een theoretische basis wordt gevonden in de cybernetische
systeemtheorie.
Midden jaren negentig werd de overheid in belangrijke mate beïnvloed door de opkomst
van het neo-liberalisme en, specifiek op het vlak van overheidsmanagement, het ‘New
Public Management’ (NPM). NPM is een verzameling van normatieve en praktische
ideeën in het veld van overheidsmanagement (Verhoest et al., 2004; Hood, 1995). Het
bepleit dat een overheid in zijn werking zich moet laten inspireren door de private sector,
wat betreft bedrijfspraktijken, maar ook na te streven bedrijfswaarden (Denhardt en
Vinzant Denhardt, 2000). NPM is ook nauw verbonden met de basisprincipes van de neoinstitutionele economische theorieën (Hazeu 2000). Deze theorieën kennen verschillende
stromingen zoals de eigendoms-rechtentheorie, de transactiekostentheorie en de
principaal-agent theorie. De volgende drie principes staan centraal bij het neoinstitutionele denken:
 de zeggenschap over eigendomsrechten bepaalt de motivatie tot efficiënt gedrag, wat
impliceert dat geprivatiseerde en verzelfstandigde organisaties beter zullen presteren
dan de traditionele overheidsbureaucratie.
 de organisatie van transacties brengt kosten met zich mee (transactiekosten) die
dienen geminimaliseerd te worden en in een context van opdrachtgever en uitvoerder
is er sprake van eigenbelang en doelincongruentie, wat het risico verhoogt op
opportunistisch gedrag. Opportunistisch gedrag door (overheids)dienstverleners kan
worden tegengegaan door de introductie van resultaatsgerichte sturing en bekostiging,
competitie en contracten.
De opkomst van het NPM resulteerde in de doorvoering van belangrijke hervormingen in
de meeste OESO landen. Deze hervormingen pogen principes van marktwerking en
contractualisering binnen te brengen in de overheid. Ook de doorgevoerde veranderingen
met betrekking tot coördinatie en sturing kunnen beschouwd worden in de context van
het ‘New Public Management’. Eén van de belangrijke doctrines van het NPM denken is
de grotere nadruk op output- en resultaatsturing van uitvoerende overheidsorganisaties.
Ook in het domein van coördinatie is het New Public Management niet onopgemerkt
voorbij gegaan. De klassieke, hiërarchische vormen van coördinatie werden in de jaren
negentig aangevuld en/of vervangen door marktgerichte vormen van coördinatie die
nauwer aansloten bij de NPM-cultuur.
Een laatste normatieve stroming die de laatste jaren haar stempel heeft gedrukt op de
vormgeving van coördinatie en sturing betreft de netwerkliteratuur. Deze kan beschouwd
worden als één van de theoretische funderingen van het ‘governance’ denken en vormt
een tegengewicht voor de NPM doctrine (Klijn, 2005). Waar een discussie rond
governance ons te ver zou leiden in het kader van dit hoofdstuk 3, is het relevant om hier
kort de karakteristieken van de netwerktheorie te schetsen. De opkomst van het netwerkdenken kan gezien worden als een reactie op volgende observaties (Goldsmith en Eggers,
2004): de complexiteit van de huidige samenleving maakt het noodzakelijk voor de
3
Voor meer informatie over governance, kunnen o.a. volgende bronnen geraadpleegd worden: van Heffen,
W.J.M. Kickert enJ.J.A. Thomassen (2000), Frederickson (2005).
20
overheid te zoeken naar nieuwe vormen van besturen en de traditionele (hiërarchische)
bestuursvormen blijken niet meer te werken. Deze auteurs zien ook vier belangrijke
tendensen die aanzetten tot verandering binnen de publieke sector: toegenomen
betrokkenheid van private en non-profit actoren bij publieke dienstverlening, tendens
naar geïntegreerde dienstverlening, digitale revolutie die nieuwe perspectieven biedt voor
samenwerking en interactie, verhoogde vraag van burgers naar dienstverlening op maat.
Deze bekommernissen leidde de voorbije jaren tot de opkomst van netwerken, die
kunnen gedefinieerd worden als de “relatief stabiele interactiepatronen tussen autonome
en interdependente actoren rondom beleidsvraagstukken of -problemen” (Kickert, Klijn
& Koppenjan 1997).
Sinds eind jaren negentig komen in de concrete uitwerking van sturings- als coördinatieinitiatieven een aantal principes uit de netwerkliteratuur naar voor. Het managen van
lange termijn-relaties, het wederzijdse vertrouwen, de pluriformiteit en de gedeelde taal
en cultuur staan hierbij centraal. Met betrekking tot sturing houdt dit ondermeer in dat de
sturing vooral ex post gebeurt en coördinatie richt zich op de netwerk-aanpak waar
samenwerking en overleg een centrale plaats krijgen.
8.5 Besluit
Sturing en coördinatie zijn wezenlijke onderdelen van een overheidsapparaat. Taken
worden toegewezen aan overheidsorganisaties. Opdat ze die taken op een goede manier
kunnen uitvoeren, dienen ze te worden gestuurd, en dienen ze onderling hun taken te
coördineren. In dit hoofdstuk zijn de concepten, evoluties en theorieën inzake sturing en
coördinatie in de publieke sector uitgewerkt en besproken.
8.6 Referenties
Alexander, E. R. (1995). How organizations act together. Interorganizational
coordination in theory and practice. Amsterdam: OSA.
Auwers, T.(2002). Copernicus midden in de toekomst: de hervormingen van de Belgische
federale overheid.18p.
Bradach, J. L. & Eccles, R. G. (1989). Price, authority and trust: from ideal types to
plural forms. Annual Review of Sociology, 15, 97-118.
Bekkers, V. (1994). Nieuwe vormen van sturing en informatisering. [proefschrift]. Delft,
Eburon.
Beuselinck, E. (2006). Institutional and organisational arrangements of donors' aid
administrations: an analytical perspective on shifting coordination initiatives. Paper
presented at the EGPA conference 2006, Milaan, Italië.
21
Bouckaert, G. (1997). "Overview and Synthesis." In Search of Results: Performance
Management Practices in Ten OECD Countries. Paris: Public Management Committee,
OECD.
Bouckaert, G., W. Van Reeth, T. Auwers, and K. Verhoest. 1998. Handboek
Doelmatigheidsanalyse: Prestaties Begroten. Brussel: Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap.
Bouckaert, Geert, Peters, B. Guy, & Verhoest, Koen (Forthcoming). The coordination of
public sector organizations: shifting patterns of public management. Edward Elgar.
De Bruijn, J.A., Ten Heuvelhof. E. F. (1991). Sturingsinstrumenten voor de overheid:
over complexe netwerken en een tweede generatie sturingsinstrumenten.
Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese:
De Bruijn, J.A., Ten Heuvelhof E.F. (1993) Instrumenten voor netwerkmanagement. In:
Koppenjan J.F.M., de Bruijn J.A., Kickert W.J.M. Netwerkmanagement in het openbaar
bestuur. Over de mogelijkheden van overheidssturing in beleidsnetwerken.
S’Gravenshage: VUGA,
Denhardt, R. & Vinzant Denhardt, J. (2000). The new public service: serving rather than
steering. Public Administration Review, 60 (6):549-559.
Dunsire, A. (1978), Control in a bureaucracy, Oxford,.
Fimreite, A. and Laegreid, P. (2005). Specialization and coordination: implications for
integration and autonomy in a multilevel system. Working paper 7. Stein Rokkan Centre
for Social Studies.
Goldsmith S., Eggers W. D. (2004), Governing by network. The new shape of the public
sector, Washington DC; Brookings institution press
Grunow, D. 1986. 'Internal Control in Public Administration’, Pp. 645-62 in Guidance,
Control and Evaluation in the Public Sector., eds. F. X. Kaufmann, G. Majone, and V.
Ostrom. Berlin: de Gruyter.
Hazeu, C. (2000). Institutionele economie: een
sturingsvraagstukken. Bussum, Uitgeverij Coutinho.
optiek
op
organisatie-
en
Heyman, D. (1988). Input controls in the public sector: What does economic theory
offer? IMF working paper.
Hondeghem, A. & Depré, R. (Eds.)(2005). De Copernicushervorming in perspectief:
veranderingsmanagement in de federale overheid. Brugge: Vanden Broele. 447p.
Hondeghem, A., Depré, R., Parys, M. & Pelgrims, C. (2005): Hoofdstuk 13: De
Copernicushervorming: een geslaagd veranderingsproject? In: Hondeghem, A. en Depré,
22
R.(eds.). De Copernicushervorming in perspectief: veranderingsmanagement in de
federale overheid, Brugge: Vanden Broele. pp. 397-444.
Hood, C. (1995). The "New Public Management" in the 1980s: variations on a theme.
Accounting, Organizations and Society, 20 (2/3): 93-109.
Hood, C. (2005). The idea of joined-up government: a historical perspective. In
V.Bogdanor (Ed.), Joined-up government. Oxford: Oxford University Press.
Jennings, E. T. K. & Krane, D. (1994). Coordination and welfare reform: the quest for the
Philosopher's Stone. Public Administration Review, 54, 341-348.
Kickert, W.J.M. (1998). Aansturing van verzelfstandigde diensten: over publiek
management van hybride organisaties. Alphen aan den Rijn: Samsom.
Kickert, W.J.M, E-H. Klijn & J.F.M. Koppenjan. (eds.). (1997). Managing complex
networks: strategies for the public sector. London, SAGE.
Linden, R. M. (2002). Working across boundaries. Making collaboration work in
government and nonprofit organizations. San Francisco.
Lindblom, C. (1977). Politics and Markets. New York: Basic Books.
Malone, T. W. & Crowston, K. (1994). The interdisciplinary study of coordination. ACM
Computing surveys, 26, 87-118.
Metcalfe, L. (1994). International policy coordination and public management reform.
International Review of Administrative Sciences, 60, 271-290.
Mintzberg, H. (1989). Mintzberg on management. New York: Free Press.
OESO (1993). Managing With Market-Type-Mechanisms. Paris: OESO.
OESO (1996). Building policy coherence. Tools and tensions. Paris: OESO
OESO (2002). Distributed Public Governance: Agencies, authorities and other
government bodies. Paris: OESO.
Peters, G. B. (1998). Managing Horizontal government: the politics of co-ordination.
Public administration, 76, 295-311.
Pollitt, C. (2003). Joined-up government: a survey. Political Studies Review, 1, 34-49.
Pollitt, C. & Bouckaert, G. (2000). Public Management Reform: a comparative analysis.
Oxford: Oxford University Press. 314p.
23
Powell, W.W. (1991). Neither market nor hierarchy: network forms of organization. In
Thompson, G., Frances, J., Levacic, R., & Mitchell, J. (Eds.) (1991). Markets,
hierarchies and networks. The coordination of social life. London: Sage.
Salamon Lester M. (2002). The New Governance and the tools of public action: an
introduction. In: Salamon, Lester M. The tools of government. A guide to the new
governance. Oxford/New York: Oxford University Press. Pp.1-47
Thompson, G., Frances, J., Levacic, R., & Mitchell, J. (1991). Markets, hierarhies and
networks. The coordination of social life. London: Sage.
Van Gunsteren, H. (1995). Bestuur in de ongekende samenleving. Hoofdstuk 1
Verhoest, K. (2002). Resultaatgericht verzelfstandigen. Een analyse vanuit een verruimd
principaal-agent perspectief. Katholieke Universiteit Leuven. 352p.
Verhoest, K. & Legrain, A. (2005a). Handleiding beheersovereenkomsten:
managementsamenvatting: suggesties voor het werken met beheersovereenkomsten.
Leuven: SBOV. 48p.
Verhoest, K. en Legrain, A. (2005b). Handleiding beheersovereenkomsten: deel 1:
procedures en actoren. Leuven: SBOV. 50p.
Verhoest, K. en Verschuere, B. (2005). Hoofdstuk 6: Verzelfstandiging in het
gemeentedecreet: over 'bouwstenen' en 'cement'. In: De Rynck, F. en Wayenberg, E.
(Eds.): Steunpunt bestuurlijke organisatie Vlaanderen, jaarboek 2005: Lokale besturen in
Vlaanderen: intra- en interbestuurlijk doorgelicht. Leuven: Die Keure. pp. 107-135.
Verhoest, K., Verschuere, B., & Bouckaert, G. (2003). Agentschappen in Vlaanderen:
een beschrijvende analyse. Leuven: Steunpunt Bestuurlijke organisatie Vlaanderen.
Verhoest, K., Verschuere, B., Peters, G. B. & Bouckaert, G. (2004). Controlling
autonomous public agencies as an indicator of New Public Management. Management
international, (Special issue fall 2004).
Vosselman, E. G. J. (1996) Ontwerp van 'management control'-systemen. Een
economische benadering. Deventer: Kluwer Bedrijfswetenschappen.
Wayenberg, E. (2005). Hoofdstuk 5: Het Vlaamse gemeentedecreet: een mijlpaal maar
ook op het vlak van centraal-lokaal partnerschap? In: De Rynck, F. en Wayenberg, E.
(Eds.): Steunpunt bestuurlijke organisatie Vlaanderen, jaarboek 2005: Lokale besturen in
Vlaanderen: intra- en interbestuurlijk doorgelicht. Leuven: Die Keure. pp. 95-105.
Weber, M. (1947) The theory of social and economic organisation (translated by A.M.
Henderson and Talcott Parsons). Glencloe, IL: The Free Press.
24
White, H.C. (1991). Agency as control. In Pratt, J.W. and Zeckhausen,R.J. (eds.)
Principals and Agents: The Structure of Business, Boston: Harvard. pp.187-212.
Wirth, W. 1986. 'Control in Public Administration: Plurality, Selectivity and
Redundancy’, Pp. 595-624 in Guidance, Control and Evaluation in the Public Sector.,
eds. F. X. Kaufmann, G. Majone, and V. Ostrom. Berlin: de Gruyter.
25
Download