HOOFDSTUK 1 Historische kaders 1.1 Strafrechtelijke handhaving tot de zestiger jaren: van legaal tot semilegaal tot illegaal handelen 1.1.1 Inleiding: rol van de verdragen Verdragen, andere internationale regelgeving en de internationale samenwerking op het terrein van opsporing en vervolging van overtredingen van de Opiumwet zijn van groot belang geweest bij de vorming van de Opiumwet zoals wij die nu kennen. De strafbaarstellingen en het vervolgingsbeleid worden voor een belangrijk deel begrensd en bepaald door de verplichtingen die voortvloeien uit verdragen en andere internationale juridische instrumenten die Nederland op dit terrein is aangegaan. Duidelijk voorbeeld daarvan vormt de considerans bij de eerste Opiumwet van 1919. Daarin wordt gesteld: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter uitvoering van het op 23 Januari 1912 te ’s-Gravenhage tusschen Nederland en andere Staten gesloten, en bij de wet van 20 juni (Staatsblad no. 257) goedgekeurde internationale opiumverdrag, wenschelijk is, bepalingen betreffende het opium en andere verdoovende middelen vast te stellen.1 Ook in de Opiumwet van 12 mei 1928, nog steeds de basis van de huidige Opiumwet, wordt gesteld dat er sprake is van de noodzaak om de bepalingen betreffende opium en andere verdovende middelen in overeenstemming te brengen met de bepalingen van het op 19 februari 1925 te Genève tussen Nederland en andere staten gesloten internationale opiumverdrag.2 In latere wetswijzigingen wordt ook vaak verwezen naar de noodzaak om de wet aan internationale afspraken aan te passen. Het meest recente voorbeeld vormt 1 2 Wet van 4 oktober 1919, houdende vaststelling van bepalingen betreffende opium en andere verdoovende middelen, Stb. 1919, 592. Wet van 12 mei 1928, tot vaststelling van bepalingen betreffende het opium en andere verdoovende middelen, Stb. 1928, 167. 1 1.1 Historische kaders het wetsvoorstel tot implementatie van het kaderbesluit nr. 2004/757/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel.3 Het is dan ook goed om de historische kaders van de Opiumwet en het drugsbeleid te laten beginnen bij de Opiumconferentie van Sjanghai in 1909 omdat deze conferentie wordt gezien als de basis voor de internationale controle op de handel in drugs.4 1.1.2 Opiumconferentie van Sjanghai Op initiatief van de Verenigde Staten van Amerika, waar de medicalisering van de samenleving en de problematisering van het druggebruik eerder en heftiger dan in ons land plaatsvond, kwam te Sjanghai in 1909 een opiumconferentie bijeen. Het belangrijkste gespreksonderwerp vormde de opiumhandel en het opiumschuiven in de koloniën en in China. Hoofd van de Amerikaanse delegatie en voorzitter bij de vergaderingen in Sjanghai was bisschop Brent. Bisschop Brent was de Amerikaanse (anglicaanse) bisschop op de Filippijnen die in 1898 door de Amerikanen op de Spanjaarden waren veroverd. Als voorzitter van een commissie die in opdracht van het Amerikaanse ministerie van Oorlog een nieuw systeem van opiumdistributie op de Filippijnen moest ontwikkelen, had hij zijn sporen op dit terrein verdiend. In 1903 bracht die commissie rapport uit met als belangrijkste conclusie dat het gewenst was het gebruik van opium – behalve voor medische doeleinden – te beperken en ten slotte, na verloop van tijd, te verbieden. Tot vandaag de dag is dit uitgangspunt door de Verenigde Staten in officiële fora niet gewijzigd. In 1906 stelde bisschop Brent in een brief aan president Theodore Roosevelt van de Verenigde Staten voor, dat de Verenigde Staten het initiatief zouden moeten nemen om een conferentie te beleggen met het uiteindelijke doel de handel in en het gebruik van opium te verbieden. Hij stelde dat de Amerikaanse verantwoordelijkheid voor de Filippijnen een voldoende legitimering voor deze actie vormde en dat het moment na de recentelijk in Engeland opgekomen anti-opiumlobby het juiste moment was om zo’n actie door te zetten. Brent was van mening dat zo’n internationale actie de enige 3 4 2 Kamerstukken II 2005/06, 30339. K.H. Meijring, Recht en verdovende middelen, ’s-Gravenhage 1974, p. 36; M. De Kort, Tussen patient en delinquent, Geschiedenis van het Nederlandse drugbeleid, Hilversum 1995, p. 65 en T. Blom, Drugs in het recht, recht onder druk, deel 1, 1998, p. 29. Historische kaders 1.1 hoop was voor de Chinezen en bovendien de eenheid en vrede tussen de koloniale heersers en de Aziatische volkeren zou bevorderen. In 1839-1842 en 1856-1860 werden er in China twee zogenaamde Opiumoorlogen gevoerd. De eerste werd veroorzaakt door een conflict naar aanleiding van de opiuminvoer in China. De import van de opium was (bijna) geheel in handen van de Engelse Oost-Indische Compagnie. Toen regeringsmaatregelen om de opiuminvoer te reguleren geen effect sorteerden liet de keizerlijke commissaris te Kanton demonstratief een enorme hoeveelheid opium in beslag nemen en verbranden. Deze gebeurtenis leidde tot tal van ongeregeldheden. De Britse vloot bombardeerde daarop de Chinese kust van Kanton en bezette een aantal kuststeden. De Chinezen capituleerden en moesten de handel in opium weer geheel vrijgeven. De tweede Opiumoorlog had niets met opium te maken. De aanleiding vormde een incident met een kustvaartuig. Gesteund door Frankrijk nam Groot-Brittannië Peking in en werd China in het vredesverdrag van Tien-tsin gedwongen Hong Kong aan Engeland af te staan. Pas toen duidelijk werd dat op deze wijze tevens Amerikaanse economische belangen konden worden gediend, werd dit initiatief door de president gesteund. In de Verenigde Staten ging men er van uit dat China een gigantische nieuwe afzetmarkt kon vormen voor Amerikaanse producten. De markt was echter al onder de andere westerse mogendheden en Japan verdeeld. Door China te steunen in zijn strijd tegen het opiumgebruik hoopte men de Chinezen gunstig te stemmen om handelsovereenkomsten met Amerika aan te gaan.5 In 1909 lukt het Brent en het Amerikaanse State Department om een (wereld) conferentie te organiseren. Op de conferentie waren uiteindelijk vertegenwoordigers aanwezig uit de Verenigde Staten, China, Groot-Brittannië, Nederland, Duitsland, Japan, Oostenrijk-Hongarije, Frankrijk, Rusland, Italië, Portugal en Siam. Bisschop Brent had gehoopt op een conferentie die zou leiden tot officiële maatregelen te nemen door de vertegenwoordigde regeringen. Op verzoek van Groot-Brittannië en Nederland bleef het echter bij een vergadering van een commissie die aanbevelingen deed en geen verplichtingen oplegde. Er werden een negental aanbevelingen geformuleerd om naar Chinees voorbeeld maatregelen te treffen tot geleidelijke uitroeiing van het opiumgebruik. Een voorstel van de Amerikanen om na Sjanghai een conferentie bijeen te roepen, werd niet als resolutie aanvaard. Nederland had echter in een eerder stadium aangeboden om een bijeenkomst in ’s-Gravenhage te organiseren, wat door de Amerikanen dankbaar werd aanvaard. Nederland wilde echter 5 S.D. Stein, International Diplomacy, State Administrators and Narcotics Control, The Origins of a Social Problem, Hampshire 1985, p. 30-37 en 60-61. 3 1.1 Historische kaders een dergelijke conferentie niet meer organiseren en was in staat om de conferentie lange tijd te traineren. Nederland had namelijk grote belangen in de handel in opium en cocaïne en was bang dat deze belangen door zo’n conferentie zouden worden geschaad.6 Hamilton Wright, verantwoordelijk voor het welslagen van de internationale aanpak, maakte in een onderhoud met de Nederlandse gezant in Amerika duidelijk dat als Nederland de organisatie niet ter hand zou nemen, de conferentie in Washington zou plaatsvinden. Na dit dreigement stemde Nederland in met een conferentie in Nederland. Men was waarschijnlijk bang voor een al te rigide opgestelde verdragtekst als een dergelijke tekst zou worden opgesteld in de Verenigde Staten. 1.1.3 Haags Opiumverdrag Op 1 december 1911 kwam in ’s-Gravenhage de eerste Internationale Opiumconferentie bijeen die leidde tot de formulering van het Internationale Opiumverdrag van 23 januari 1912. In aansluiting op de aanbevelingen van Sjanghai werd uitgebreid aandacht besteed aan opium, maar ook morfine, heroïne en cocaïne kwamen aan bod. Engeland had gedreigd de conferentie te boycotten wanneer niet mede over cocaïne en morfine zou worden gesproken. Japan, Portugal en met name Duitsland voelden daar minder voor. Duitsland was de grootste producent ter wereld van cocaïne en morfine. Het grootste gedeelte van de productie van deze middelen werd geëxporteerd naar Azië waar Japan over de grootste opslagplaatsen voor morfine en cocaïne beschikte. Waarschijnlijk hoopte Engeland, door ook deze middelen onder de aandacht te brengen, de aandacht af te leiden van zijn belangen in de opiumhandel in Azië. Op zijn minst zou dit het enthousiasme van deze landen temperen om vergaande maatregelen voor te stellen tegen de handel in opium vanwege hun eigen belangen in de handel in aanverwante stoffen. In de preambule bij het Haagse verdrag werd tot uitdrukking gebracht dat dit verdrag een voortzetting was van de bestrijding van de problematiek waarover reeds in de bijeenkomst van Sjanghai werd gedebatteerd. Het eerste hoofdstuk van het verdrag handelde over ruw opium. Het schreef een reglementering voor van in- en uitvoer en een controle op de voortbrenging en het in omloop brengen van ruw opium, waarbij de verdragsstaten rekening mochten houden met de ‘verschillen in hun handelstoestand’. Overeenkomstig 6 4 Zie voor een beschrijving van de Nederlandse belangen in de handel in opium: E. Vanvught, Wettig Opium. 350 jaar Nederlandse opiumhandel in de Indische Archipel, Haarlem 1985 en voor de handel in cocaïne: M. de Kort, o.c. p. 45-61. Historische kaders 1.1 het tweede hoofdstuk verbonden de verdragsluitende partijen zich maatregelen te nemen om de vervaardiging, de binnenlandse handel en het gebruik van (toe)bereid opium, ‘voorzover de verschillende nationale omstandigheden dit toelieten’, te beperken. Duidelijk was dat op deze wijze in hoofdstuk 1 en 2 op niet mis te verstane wijze de economische belangen van diverse verdragspartijen werden beschermd. Het derde hoofdstuk bevatte bepalingen over medicinaal opium, morfine, heroïne en cocaïne. De verdragspartijen verplichtten zich wetten en reglementen uit te vaardigen met als doel de vervaardiging, de verkoop en het gebruik van morfine, cocaïne en heroïne tot uitsluitend medicinale en ‘wettige’ doeleinden te beperken. Bovendien moeten de verdragspartijen onderling samenwerken om het gebruik van deze middelen voor een ander doel te beletten (art. 9). De verdragspartijen zouden voorts ‘pogen’ toezicht te houden op ‘allen, die morphine, cocaïne en hare respectieve zouten en heroïne vervaardigen, invoeren, verkoopen, in omloop brengen en uitvoeren, alsmede op de gebouwen waar deze personen dat bedrijf of dien handel uitoefenen’. Tot dit doel zouden de verdragspartijen ‘pogen’ de navolgende maatregelen te nemen om: de vervaardiging van morfine, cocaïne en heroïne te beperken tot die plaatsen en inrichtingen, welke tot dit doel gerechtigd zijn; ervoor te zorgen dat degene, die morfine cocaïne en heroïne vervaardigen, invoeren, verkopen, in omloop brengen en uitvoeren, voorzien zijn van een machtiging of een vergunning van de bevoegde autoriteiten; en van deze personen het bijhouden van een boekhouding te eisen waarin wordt aangegeven de vervaardigde hoeveelheden en de invoer, uitvoer en verkoop van deze middelen (art. 10). Opvallend is het verschil in de verplichtingen uit de hoofdstukken 1, 2 en 3. In de hoofdstukken 1 en 2 (ruw en bereid opium) is er sprake van verplichtingen waarbij echter wel rekening mag worden gehouden met economische belangen. Bepalingen in hoofdstuk 3 (met betrekking tot morfine, cocaïne en heroïne) zijn vager gesteld. Weliswaar verplicht het verdrag tot het beperken van de handel en productie voor medische of ‘wettige’ doeleinden, maar werd ten aanzien van het toezicht op de naleving daarvan gesteld dat de verdragspartijen zouden ‘pogen’ toezicht te houden en zouden ‘pogen’ bepaalde maatregelen te nemen. Deze wijze van redigeren is toe te schrijven aan de succesvolle lobby van Duitsland dat zijn grote farmaceutische belangen goed wist te beschermen. Ook Engeland wist zijn belangen goed te beschermen. Door de uitbreiding van het aantal producten waarvan de handel onder controle moest worden gebracht, werd er weinig tijd besteed aan de handel in opium en (toe)bereid opium in het Verre Oosten. Bovendien waren de aard en de reikwijdte van de maatregelen op bepaalde punten minder vergaand. Zo moest de vervaardiging, de verkoop en het gebruik van morfine, cocaïne en 5 1.1 Historische kaders heroïne beperkt worden tot medische en wettige doeleinden. Zo’n bepaling was niet opgenomen met betrekking tot opium en toebereid opium. Bovendien waren er geen regels gesteld ten aanzien van de interne controle op het verbouwen, distribueren en vervaardigen van ruw en (toe)bereid opium. Met betrekking tot de andere middelen was dit in detail vastgelegd. Tot een uniforme regeling, een van de doelstellingen van de conferentie, hebben deze afspraken dan ook niet geleid. Het verdrag dwong niet tot een strafrechtelijke aanpak. Wel verbonden de verdragspartijen zich om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om wetten en reglementen uit te vaardigen waarbij het onwettig bezit van ruwe opium, bereid opium, morfine, cocaïne en heroïne strafbaar zou worden gesteld (art. 20). Op 20 juni 1914 werd het verdrag door Nederland goedgekeurd, wat leidde tot de eerste Opiumwet van 1919. 1.1.4 Opiumwet van 1919 De eerste Opiumwet van 1919 vloeit rechtstreeks voort uit de verdragsverplichtingen van de Haagse Opiumconferentie. Deze wet was onomstreden en werd zonder hoofdelijke stemming aanvaard. In art. 1 van de Opiumwet van 1919 werd het verbod neergelegd opium en alle derivaten daarvan alsmede cocaïne, binnen het Koninkrijk in Europa te bereiden, te verwerken, te vervoeren, te verkopen, af te leveren of te verkopen of ter aflevering voorhanden te hebben. Bovendien werd het verboden deze middelen in het Koninkrijk in Europa in te voeren of uit het Koninkrijk in Europa uit te voeren. De wet was niet zozeer bedoeld om invoer in Nederland te verhinderen, maar om de uitvoer naar Nederlands-Indië onmogelijk te maken, ter bescherming van het staatsmonopolie aldaar. Het bezit (voor eigen gebruik) noch het gebruik van deze middelen werd verboden. Voorlopig ging het in de wet om de regulering van de handel en productie in Nederland. Het verbod was niet van toepassing op apothekers en apotheekhoudende geneeskundigen die deze handelingen verrichten teneinde geneesmiddelen te maken of af te leveren indien zij zich hielden aan de wet van 1 juni 1865 inhoudende regels met betrekking tot de artsenijbereidkunst (art. 2 lid 1a). Hetzelfde gold voor veeartsen (art. 2 lid 1b) en degenen die verlof hadden van de Minister van Binnenlandse Zaken (art. 2 lid 1c en d). De groothandelaren en de fabrikanten van geneesmiddelen die tot dat moment een onbeperkte vrijheid van handelen kenden, werden op deze wijze aan regels gebonden. Het verlof werd slechts verstrekt indien geen ‘open winkel’ werd gehouden, niet over de toonbank werd verkocht en kon worden 6 Historische kaders 1.1 aangetoond dat, in het groot, in geneesmiddelen of soortgelijke stoffen werd gehandeld dan wel dat deze stoffen werden gefabriceerd (art. 2 lid 3 en 4). Ter rechtvaardiging van deze wettelijke regeling werd ook gewezen op de geringe inspanning die werd verlangd van een zeer gering aantal normadressaten: Bedenkt men, hoe klein het aantal bij deze regeling betrokken personen is en hoe luttel de last is, die hun ter wille van de zoo gewenschte bestrijding van het misbruik van opium wordt opgelegd, dan is de voorgestelde beperking voor ’t algemeen belang zeker gerechtvaardigd en dit te meer omdat zonder dezen tot de kleinste verhoudingen teruggebrachten last, een goede en afdoende uitvoering der Internationale Conventie niet denkbaar is.7 De strafbedreiging was geregeld in art. 5. Overigens zonder dat daar een onderzoek aan vooraf was gegaan zoals dat in art. 20 van het verdrag was overeengekomen. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten werden beschouwd als misdrijven. Op het overtreden van deze feiten werd een hechtenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van ten hoogste duizend gulden gesteld. Bij recidive binnen twee jaar kon de straf oplopen tot maximaal zes maanden hechtenis of een geldboete van drieduizend gulden. Met de opsporing van deze feiten werden belast ‘de in art. 8, 1° tot en met 4° en 6°, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen’, de ambtenaren van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, de ambtenaren van invoerrechten en accijnzen, de marechaussee en de ambtenaren van Rijksen gemeentepolitie (art. 3). De bovengenoemde opsporingsambtenaren hadden in het kader van de handhaving van deze wet een aantal opsporingsbevoegdheden tot hun beschikking. Zij konden ex art. 4 te allen tijde de uitlevering vorderen van ‘al hetgeen redelijkerwijze vermoed kan worden gediend te hebben of bestemd te zijn geweest tot het plegen van eene overtreding van deze wet en in beslag te nemen alles, wat dienen kan tot bewijs der overtreding’. Bovendien hadden zij te allen tijde toegang ‘tot de voer- en vaartuigen, waarvan hun bekend is of redelijkerwijze door hen kan vermoed worden, dat daarmede ingevoerd of vervoerd worden opium of derivaten daarvan (waaronder ook te verstaan ruw opium, toebereid opium, medicinaal opium, morphine en heroïne) alsmede cocaïne’. Tevens hadden zij te allen tijde toegang ‘tot de plaatsen, waar eene overtreding van deze wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zoodanige overtreding gepleegd wordt’. In plaatsen die tevens woningen zijn, treden zij tegen de wil van de bewoner niet binnen dan op 7 Bijlage Handelingen II 1916/17, 315, nr. 3, p. 3. 7 1.1 Historische kaders vertoon van een schriftelijke bijzondere last van de burgemeester of van de kantonrechter. In het aanvankelijke wetsvoorstel was nog opgenomen dat met een bijzondere of algemene last een woning mocht worden betreden. Nadat door de Commissie van Rapporteurs bezwaar was gemaakt tegen de mogelijkheid van een algemene last werd deze mogelijkheid om pragmatische redenen geschrapt.8 De wijze waarop de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen in de Opiumwet werd geregeld, was niet anders dan de wijze waarop soortgelijke bevoegdheden in veel bijzondere wetten uit die tijd waren geregeld. Een soortgelijke bevoegdheid was bijvoorbeeld ook opgenomen in de Absintwet van 1909 (Stb. 1909, 402). Art. 3 van deze wet bepaalde: ‘Met het opsporen van de overtredingen van deze wet zijn, behalve de bij art. 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de marechaussee, de ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie, die van het staatstoezicht op de volksgezondheid en die van de invoerrechten en accijnzen.’ Art. 4 gaf deze ambtenaren de bevoegdheid om zich ‘ten allen tijde toegang [te verschaffen] tot (...) de plaatsen, waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt, of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zoodanige overtreding gepleegd wordt’. Ook in de Gezondheidswet van 1901 (Stb. 1901, 157), kwam in art. 4 zo’n bevoegdheid voor. De bedoeling van deze bevoegdheidsverlening was niet dat de opsporingsambtenaren uit deze wetten een heimelijk kijkje mochten nemen in plaatsen waarvan zij een redelijk vermoeden hadden dat daar een overtreding uit de respectievelijke wetten werden gepleegd, maar dat de opsporingsambtenaren uit deze wetten (bijzondere en gewone opsporingsambtenaren) de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen werd verleend anders dan ter aanhouding.9 Een bevoegdheidsverlening die noodzakelijk was omdat het toen bestaande Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen slechts verleende ter zake van aanhouding.10 8 9 10 8 De spoedige totstandkoming van de Opiumwet was ‘vooral met het oog op de koloniën’ vereist. De bewindslieden meenden daarom zoveel mogelijk aan de bedenkingen tegemoet te moeten komen (Bijlage Handelingen II 1918/19, 60, nr. 5, p. 5). Zie voor een overzicht van de wetten uit deze tijd en de daarin geregelde binnentredingsbevoegdheden J.C. Beth, Wettelijke bepalingen betreffende het binnentreden van woningen, vaartuigen, werkplaatsen, magazijnen enz. en het betreden van erven en andere onbebouwde perceelen tegen den wil van de bewoners of gebruikers, Alphen a.d. Rijn 1919. Art. 2 van het Wetboek van Strafvordering uit 1838 (gewijzigd in 1890, Stb. 127) luidde: ‘In geval van ontdekking van een misdrijf, terwijl het wordt gepleegd of terstond nadat het is gepleegd, is, zoolang de openbare macht niet is opgetreden, een ieder bevoegd, ten einde den verdachte aan te houden, elke plaats, waar deze zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden, te betreden, met uitzondering van eene woning waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd.’ Historische kaders 1.1 Dat met deze bevoegdheid niet de mogelijkheid tot ‘inkijken’ werd verleend, zoals de Hoge Raad meent in de Zwolsman-zaak, moge uit het voorgaande duidelijk zijn geworden.11 Opvallend is dat de bevoegdheden die in deze wet aan de opsporingsambtenaren werden verleend de tand des tijds bijna ongeschonden hebben weten te doorstaan. 1.1.5 Verdrag van Versailles Hoewel het eerste Opiumverdrag reeds in 1912 op de eerste opiumconferentie te ’s-Gravenhage tot stand was gekomen en er in 1913 en 1914, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, twee vervolgconferenties in ’s-Gravenhage hadden plaatsgevonden, heeft het verdrag feitelijk pas betekenis gekregen in de jaren na de oorlog. Op 25 juni 1914, de slotdag van de derde conferentie, had slechts een beperkt aantal landen het Verdrag van ’s-Gravenhage geratificeerd.12 Dit aantal nam echter met sprongen toe toen, op initiatief van de Verenigde Staten, het Verdrag van ’s-Gravenhage onderdeel ging uitmaken van de Vredesverdragen.13 Zo traden er als gevolg van deze simultaanratificatie 23 landen toe tot het Opiumverdrag van 1912.14 De Verenigde Staten wilde het Verdrag van ’s-Gravenhage zo snel mogelijk voor zoveel mogelijk landen in werking laten treden. Volgens de Amerikaanse overheid was er namelijk reden om te vrezen voor een toename van het aantal verslaafden ten gevolge van de oorlog. Veel slachtoffers uit de oorlog zouden gewend zijn geraakt aan het gebruik van drugs. Het gevaar bestond, volgens de Amerikaanse overheid, dat die personen verslaafd zouden raken als niet snel zou worden opgetreden, 11 12 13 14 HR 19 december 1995, NJ 1996, 249. Dit waren de Verenigde Staten, China, België, Denemarken, Guatemala, Italië, Portugal, Siam, Zweden, Venezuela en Honduras. Nederland volgde pas op 28 juli 1914 (Bijlage IV bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van de overeenkomst met bijbehorende Protocol nopens het gebruik van bereid opium van 11 Februari 1925, Bijlage Handelingen II 1925/26, 320, nr. 3). Zie bijvoorbeeld art. 295 van het Vredesverdrag van Versailles en overeenkomstige bepalingen in de andere Vredesverdragen, krachtens welke ratificatie van het Vredesverdrag tevens zou inhouden ratificatie van de Opiumconventie en haar Protocollen. De artikelen uit de andere vredesverdragen waren: art. 247 van het Verdrag van SaintGermain-en-Laye (met Oostenrijk), art. 230 van het Verdrag van Trianon (met Hongarije), art. 174 van het Verdrag van Neuilly-sur-Seine (met Bulgarije) en art. 280 van het Verdrag van Sèvres (met Turkije). Zie J. Silvis, Narcotica-verdragen lossen geen problemen op, NJB 1982, p. 913. Daaronder waren onder andere Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Bulgarije, Roemenië, Turkije, Frankrijk, Engeland, Italië, Rusland en Japan. 9 1.1 Historische kaders waarmee werd bedoeld dat het verdrag zo snel mogelijk in werking moest treden om de maatregelen die daarin werden voorgesteld uit te voeren: Unless prompt measures are taken to put into force the convention upon which the civilised Powers have agreed, a widespread use of opium derivatives will threaten the health and efficiency of their peoples.15 Een andere veel belangrijker reden was dat Duitsland en Turkije, twee grote producenten van drugs, niet van plan waren het Verdrag van ’s-Gravenhage te ratificeren laat staan uit te voeren. Hoewel de Duitse delegatie het Protocol in 1914 had getekend, was het duidelijk dat de Duitse regering het verdrag niet zou ratificeren en dus ook niet zou uitvoeren.16 Er moest dus een andere methode worden bedacht om deze landen daartoe te dwingen.17 Achteraf kan de vraag worden gesteld of de ontwikkeling van de internationale maar ook nationale bestrijding van het gebruik en de handel in drugs die vanaf 1918 werd ingesteld, op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden als Duitsland de Eerste Wereldoorlog niet zou hebben verloren. Gezien de belangen die Duitsland bij de productie van een aantal van deze middelen had en de invloed die Duitsland voor de Eerste Wereldoorlog in internationale fora had, zoals was gebleken bij de totstandkoming van het Haagse verdrag, moet dat sterk worden betwijfeld. In 1920 werd, door de voor wat betreft de drugsverdragen belangrijkste regeringen, de internationale bestrijding van de handel en het gebruik van verdovende middelen opgedragen aan de Volkenbond.18 In art. 23 onder c van het Volkenbondverdrag werd aan de Volkenbond het algemeen toezicht opgedragen over de handel in opium en andere schadelijke middelen.19 15 16 17 18 19 10 S.D. Stein, o.c., p. 114. A.H. Taylor, o.c., p. 119. Het vredesverdrag met Turkije is overigens nooit geratificeerd. De veranderde politieke situatie in Turkije met het aantreden van president Ataturk maakte dat nooit op ratificatie is aangedrongen. In overeenstemming met art. 18 van het Volkenbondverdrag (Stb. 1920, 127) is het verdrag en de tweede en derde Haagse Opiumconferentie op 23 januari geregistreerd bij het Secretariaat van de Volkenbond onder nr. 222. Zie Recueil des Traités van de Volkenbond, deel VIII, p. 187 e.v. Besluit van den 26sten Maart 1920 houdende de bekendmaking in het Staatsblad van de toetreding van Nederland tot het Volkenbondverdrag (Stb. 1920, 127).