Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Academiejaar 2006-2007 Een oriëntatie op de analyse van leermethoden Russische taal met betrekking tot de werkwoordsaspecten Verhandeling voorgelegd ter verkrijging van de graad van Licentiaat in de Oost-Europese Talen en Culturen Promotor: Prof. dr. K. Willems Co-promotor: Prof. dr. O. Yudin Door: Ankie S. Dees Inhoud Inleiding 4 1 Taalkundige visies op cognitie – het verwerken van talige processen 1.1 Europees Structuralisme 1.1.1 De wortels van het Europees Structuralisme 1.1.2 Ferdinand de Saussure 1.1.3 Nieuwe inzichten – Leonard Bloomfield, Eugenio Coseriu 1.2 Amerikaans Structuralisme/systeemlinguïstiek 1.3 Cognitieve linguïstiek 7 8 12 17 23 2 Taal en denken - theorieën over taalverwerving 2.1 Taal en denken volgens Vygotskij 2.1.1 De genetische herkomst van taal 2.1.2 De menselijke taalverwerving 2.1.3 Het blokkenexperiment van Vygotskij en Sacharov 2.2 Piaget 2.3 Skinner 2.4 Chomsky 2.5 Connectionisme 2.6 Structuralisme 28 32 35 36 37 38 40 3 Het aspect 3.1 Het Russische aspect 3.1.1 De structuralistische beschrijving van het Russische aspect 3.1.2 De morfologie van het Russische aspect 3.1.3 De semantiek van het Russische aspect 3.1.4 De pragmatiek van het Russische aspect 41 42 43 45 46 49 4 Grammaticale ontwikkeling 4.1 Verwerving van de aspecten bij moedertaalverwervers 59 61 5 Korte geschiedenis van het talenonderwijs en verschillende soorten methoden 5.1 Korte geschiedenis van het westers talenonderwijs 5.2 Leerplanontwikkeling 5.3 Onderwijsmethodes 70 6 Onderwijskundige visies op het sturen en verwerken van mentale processen 2 26 71 72 74 6.1 Epistemologische visies op kennis en leerprocessen 6.1.1 Objectivisme 6.1.2 Constructivisme 6.2 Pedagogische visies op kennis en leerprocessen 6.2.1 Behaviorisme 6.2.2 Cognitivisme 6.2.3 Constructivisme 75 76 78 84 91 7 Bespreking van algemene problemen bij het onderwijs in het Russische aspect 95 8 Besluit 99 Bronnenlijst 100 3 Inleiding Deze scriptie is opgezet rond een vraag, waarmee wij in de studieperiode die achter ons ligt vaak hebben geworsteld. Namelijk: hoe leert men op een efficiënte manier een taal die niet de moedertaal is? Met dit ‚hoe‛ bedoelen we dan niet alleen met welke leermethoden, bijvoorbeeld een schriftelijke cursus, klassikaal onderwijs of een ‚language immersion program‛ zoals Erasmus, maar we stellen vooral de efficiëntie van die methoden aan de kaak door te focussen op de vragen: hoe verloopt de ontwikkeling van taal bij de mens? Zijn er overeenkomsten tussen de taalontwikkeling bij kinderen en het leren van een taal op latere leeftijd? Waarom verschilt ons talenonderwijs zo van spontane taalverwerving? Kan onderwijs in een klassituatie efficiënter gemaakt worden en zo ja, hoe? We dienen ook rekening te houden met het feit dat de hersenen van jonge kinderen nog in ontwikkeling zijn, wat voor een belangrijke nuancering in de vergelijking tussen moedertaalverwerving en het leren van een taal op latere leeftijd zorgt. In hoofdstuk twee gaan we daar dieper op in. Vaak wordt over het leren van een vreemde taal gezegd, dat het noodzakelijk is om naar het land zelf te gaan en ‚ondergedompeld‛ te worden in die nieuwe taal. Dit klinkt natuurlijk heel aannemelijk, hoewel veel afhangt van de persoonlijke motivatie om een taal te spreken, de bereidheid om contact te leggen met plaatselijke anderstalige bewoners en natuurlijk de belangstelling hiervoor bij de bewoners zelf. Maar we mogen ook niet vergeten, dat het even algemeen erkende voordelen heeft om voor vertrek al een zeker basisbegrip van de taal te hebben verworven. Maar als iets ‚algemeen erkend‛ is, wil dat natuurlijk niet zeggen dat het ook waar is. Misschien is het zinvol omdat men dan een idee krijgt van de structuur van een taal, maar misschien probeert men zich alleen krampachtig in te dekken omdat de angst Voor gezichtsverlies op latere leeftijd nu eenmaal sterker is dan bij een jong kind. Er is een grotere terughoudendheid in het maken van fouten en dus in het spreken. Onderzoek zou kunnen uitwijzen, dat het voor een goede beheersing van een taal helemaal niet nodig is om theorie (bijvoorbeeld grammaticale schema’s) te kennen. Dat taalverwerving altijd sneller gaat wanneer er wordt gewerkt met betekenisvolle speech-acts, zoals dat bij de moedertaalverwerving het geval is. Maar om dergelijke conclusies te kunnen trekken is diepgaand experimenteel onderzoek wellicht noodzakelijk. Het hedendaagse vreemde taalonderwijs begint meestal met schrijven, spreken is eerder bijkomstig. De reden hiervoor zou wel eens eerder gelegen kunnen zijn in het feit, dat spreken minder gemakkelijk te corrigeren valt, dan dat het een beredeneerde stap is vanuit het streven naar een optimalisering van het leerproces. We zien, dat er heel wat kanttekeningen te plaatsen zijn bij de huidige staat van het talenonderwijs. Maar laten we niet te ver op de zaken vooruitlopen en uitgaan van 4 de status quo, waarin de basisbeginselen van een taal meestal met behulp van een bepaalde leermethode worden bijgebracht. Dit kan met behulp van een schriftelijke cursus of in een klassikale situatie. De theoretische manier van onderwijs wordt tegenwoordig nog steeds algemeen toegepast en kan zeker zijn nut hebben, bijvoorbeeld om een idee te krijgen van de structuur van een taal, of om te experimenteren met de taal; het zal prettig zijn om bepaalde taalhandelingen al eens geoefend te hebben, zodat iemand met meer zelfvertrouwen een dergelijke, toch wel stresserende taak, in een vreemd land kan uitvoeren. Het kan ook om financiële of administratieve redenen onmogelijk zijn een bepaald land te bezoeken. We zijn ons dus bewust van de noodzaak van theoretisch onderwijs en focussen hierop in dit onderzoek. Zoals de titel zegt, een vergelijking van handboeken. Maar dat is niet alles. Voordat we aan een dergelijke vergelijking beginnen, proberen we een overzicht te geven van verschillende visies op taal, taalverwerving en onderwijs die tegenwoordig in omloop zijn, en waardoor ontwerpers van handboeken zich al dan niet laten inspireren. Om het onderwerp iets strikter te kunnen afbakenen, hebben wij een detail van Slavische talen, in het bijzonder het Russisch, uitgelicht. We behandelen hier vooral de manier waarop de Russische aspecten (hier gebruikt als grammaticale categorie en niet in de algemene betekenis van ‚gezichtspunt‛) in handboeken wordt gepresenteerd en aangeleerd door middel van oefeningen. Het aspect is een grammaticale categorie die algemeen beschouwd wordt als zeer moeilijk, om niet te zeggen vrijwel onmogelijk voor een niet-moedertaalspreker om zich eigen te maken. Russen bekijken dit onderdeel van hun taal meestal vanuit een nogal nativistisch-defaitistisch standpunt. Aspectgebruik wordt vaak gedefinieerd als een werkwoordkeuze die gemaakt wordt op basis van gecompliceerde criteria, er bestaat een soort basisraamwerk, maar er zijn vele bijkomstige voorwaarden en secundaire betekenissen die de motivatie van de keuze kunnen bepalen. We gaan hierop uitgebreider in bij hoofdstuk vier, waar we bespreken wat het aspect precies inhoudt. Het aspect is voor deze studie vooral interessant door de sfeer van onderwijskundig défait die eromheen hangt. Om te beginnen schetsen we een grotendeels chronologisch overzicht van de belangrijkste taalkundige visies en hun ideeën over de verwerking van taalkundige processen. We zullen zien dat vanuit taalkunde, ontwikkelingspsychologie en onderwijskunde verschillende ideeën zijn uitgewerkt, die soms overeenkomen, overlappen, of lijnrecht tegenover elkaar staan. Het blijkt vooralsnog niet mogelijk, om alle theorieën te verenigen. Van Geert (in: Gillis en Schaerlaekens, 2001) geeft daar twee redenen voor. De eerste reden is gelegen in het feit, dat een theorie over taalverwerving ontstaat als antwoord 5 op een specifiek probleem. De moeilijkheid ontstaat echter, wanneer men met een theorie, die voor een bepaald onderdeel van de taal of taalverwerving geldig is, gaat proberen de hele taalverwerving te verklaren. Daarvoor blijken menselijke gedragspatronen veel te complex te zijn. De tweede reden is, dat de theorieën onderling onverenigbare verklaringsprincipes hanteren. De verschillende visies gaan uit van verschillende verklarende leerprincipes, zoals in hoofdstuk twee aan bod zal komen. Wat de oplossing van dit vraagstuk betreft, wij zouden ons graag willen aansluiten bij de conclusie van Van Geert, die stelt dat onverenigbare elementen nauwkeurig experimenteel moeten worden onderzocht. Men kan dan proberen om met nieuwe inzichten een algemene taalverwervingstheorie op te bouwen. Pas door verwerking van al die empirische kennis zal het taalonderwijs werkelijk op een wetenschappelijk onderbouwde manier geoptimaliseerd kunnen worden, maar dat valt allemaal (ver) buiten het bestek van deze scriptie. Ons doel is, om in onderzoeken en theorieën op zoek gaan naar een bruikbare omschrijving van het aspect, een beschrijving van het taalverwervingsproces en een definitie van efficiënt onderwijs. Deze inzichten willen we met elkaar combineren om criteria te kunnen ontwikkelen om onderwijsmethoden te kunnen beoordelen. We zijn ons ervan bewust dat dit een zeer complexe taak is. We hebben haar ook maar ten dele kunnen uitvoeren. Het is gelukt om een overzicht te schetsen van verschillende visies op bovenstaande onderwerpen, maar dit heeft ons zoveel tijd gekost, dat een uitvoerige beoordeling van diverse handboeken niet meer aan bod kan komen. In hoofdstuk 7 bespreken we kort de algemene problematiek van het onderwijs in de Russische aspecten op basis van een leermethode waar we zelf ervaring mee hebben en een methode waar de vertaalopleiding van Hogeschool Gent mee werkt. We proberen dan enige conclusies te trekken uit de door ons verzamelde inzichten. Russische woorden worden in deze uiteenzetting getranscribeerd met behulp van het ISO R/9 transcriptiesysteem. Een perfectief werkwoord geven we aan met (p), een imperfectief werkwoord met (i). 6 1 Taalkundige visies op cognitie – het verwerken van talige processen We beginnen onze zoektocht naar een bruikbare definitie van het aspect en taalverwerving in de taalkunde. We zijn met deze wetenschapstak vanuit onze opleiding het meest vertrouwd. Hierdoor weten we, dat de taalkunde zich nog niet lang expliciet met taalverwerving bezig houdt. Dit is een vrij recent onderzoeksgebied van vooral de cognitieve taalkunde. Maar we willen niet zomaar een visie overnemen, zonder deze in zijn context te hebben geplaatst en goed te hebben nagedacht over de bruikbaarheid ervan voor de beschrijving van het aspect en/of de taalverwerving. 1.1 Europees structuralisme 1.1.1 De wortels van het Europees Structuralisme In de taalkunde van dit moment bestaan drie hoofdstromingen. Het Europees structuralisme, Amerikaans structuralisme en de cognitieve linguïstiek. Het Europees structuralisme is een stroming die gebaseerd is op de inzichten van F. de Saussure [1857-1913]. De kern van de theorie van de Saussure is zijn beschrijving van het taalteken. Hij ontkoppelt het taalteken, dat een visuele/auditieve en een mentale representatie heeft, van de zaak waar het naar verwijst in de werkelijkheid. Deze beschrijving heeft volgens Coseriu zijn wortels in de Griekse oudheid (Coseriu (E), 1967). Het probleem van de ‚juistheid der namen‛ werd voor het eerst geformuleerd in de Kratylos-dialoog van Plato. Met ‚namen‛ worden hier in het algemeen de woorden bedoeld. De vraag is dus, of er (in het Grieks) wel goede woorden bij de dingen zijn gekozen. Dat klinkt ons, hedendaagse mensen, vrij bizar in de oren, maar wordt begrijpelijk wanneer we in aanmerking nemen, dat men in die tijd veel minder toegang had tot verschillende talen en het wetenschappelijk-analytisch denken nog maar in de kinderschoenen stond. De Kratylos is een dialoog met open einde tussen twee aanhangers van verschillende visies. De ene visie gaat er vanuit dat mensen zelf de woorden kunnen uitkiezen en hierbij dus ook foute woorden kunnen kiezen. Deze visie, de nómos-visie, wordt in de tekst vertegenwoordigd door Hermogenes. Hiertegenover staat Kratylos, die stelt dat de namen inherent juist zijn en de namen niet door de mensen gekozen kunnen worden, de woorden zijn een afbeelding van de werkelijkheid. Dit wordt de phúseivisie genoemd. Later zal Aristoteles zich in de Peri hermēneías niet zozeer richten op de vraag naar de herkomst van de namen, zoals zijn leermeester Plato in Kratylos deed, maar op de 7 vraag naar hun functie, zodat het probleem van de juistheid van de namen in principe zinloos wordt. Ook Plato twijfelde al aan de juistheid van het veronderstellen van een rechtstreekse relatie tussen een naam en het fenomeen in de werkelijkheid waar het naar verwijst, de referent. Maar Aristoteles haalt het taalteken en de referent nog verder uit elkaar, doordat hij in het taalteken zelf nog twee niveaus onderscheidt, het niveau van de vorm en het niveau van de denkinhoud. Volgens Aristoteles vormt een woord geen afbeelding van de werkelijkheid, maar is het een symbool waarmee naar zaken kan worden verwezen. Dit naamsymbool moet bovendien worden opgevat als een eenheid van ‚klankvorm‛ en ‚denkinhoud‛. Met het gebruik van namen brengt de mens dus, door middel van klanken, betekenissen over. Hiermee kan Aristoteles het verschil tussen het woord (Gr. onoma) en een dierengeluid verklaren. Dit laatste kan weliswaar ook aan iets refereren, maar bij het dier ontbreekt de intentionaliteit, het geluid dat een dier produceert is een symptomatische reactie van dat dier op zijn gemoedstoestand¹. Het woord is dus een betekenisvolle klank die van generatie op generatie wordt doorgegeven. In de tekst van Aristoteles wordt de definitie katha sunthéken (Gr.: ‚volgens traditie‛) vaak geïnterpreteerd als ‚volgens conventie‛, d.w.z. in onderlinge afspraak tussen mensen. Coseriu ziet dit als een gevolg van de foutieve interpretaties bij de vertaling van het begrip. Het zou betekenen dat Aristoteles zichzelf tegenspreekt, aangezien het taalteken niet gedefinieerd kan worden als arbitrair wanneer mensen naar goeddunken namen kunnen kiezen, als ze het maar onderling goed afspreken. Een individu kan namelijk niet volstrekt arbitrair namen uitkiezen om over bepaalde zaken te communiceren, aangezien elk talig individu voor het naamgebruik afhankelijk is van zijn historische omgeving en de zaken die hij hierin kent. (Coseriu (E), 2003) Het ruwe basisidee waarop de Structurele taalkunde is geënt, was dus al in de oudheid ontworpen. Het taalteken is arbitrair en ontwikkelt zich op basis van overlevering, vanuit een traditie. 1.1.2 Ferdinand de Saussure Het begin van de wetenschappelijk gefundeerde taalwetenschap in Europa kunnen we situeren in de 19e eeuw. De aanleiding voor het ontstaan van de historisch¹ Hier wordt duidelijk de nadruk gelegd op de intentionaliteit van taal, wat uitgewerkt is door Jakobson in zijn definitie van de taalfuncties en de speech-act-theorie door Austin en Searle. We kunnen dit opvatten als de eerste (primaire) functionele laag van de taal. De 2 e laag wordt gevormd door de betekenis, de 3e door de syntactische structuur en de 4e door het audio/visueel klankpatroon van een taaluiting. Als we uitgaan van intentionaliteit als primair doel van taalgebruik, kan dit consequenties hebben voor het onderwijs in een taal. 8 vergelijkende taalwetenschap was de ontdekking dat het Sanskriet, een oude Indische taal, verwantschap vertoont met Grieks, Latijn en de meeste andere talen van Europa. Dit werd wel al langer aangenomen, maar door de publicatie in 1786 van Sir William Jones (1746-1794) in Asiatic Researches werd het feit officieel erkend. Het bestaan van een dergelijke verwantschap zou betekenen, dat een groot deel van de Europese talen en die uit het Midden-Oosten en India zich hadden ontwikkeld vanuit een gemeenschappelijke ‚oertaal‛. Er volgde een periode van intensief empirisch onderzoek, waarin de meeste taalkundigen zich bezighielden met het bestuderen van het Indo- Europees en het onderzoeken van de historische ontwikkeling van de moderne Europese talen. De structuur van de gemeenschappelijke "oertaal" werd voor het eerst gereconstrueerd in 1870. Men ging hierbij uit van drie soorten overeenkomsten tussen talen, namelijk rationele en empirische universalia, gelijkenissen op basis van ontlening en systematische gelijkenissen op basis van verwantschap. Van het eerste type zijn overeenkomsten, die voor talen in het algemeen gelden. Bijvoorbeeld universele taalkenmerken zoals het bestaan van subject-object-handeling-relaties op het niveau van de zin. Bij het tweede type hoeft er tussen twee talen ook geen historische verwantschap te bestaan, aangezien een geïsoleerd woord wordt overgenomen uit een brontaal en, al dan niet met verbastering, wordt geïntegreerd in de doeltaal. Het gaat hier om incidentele overnames, meestal bij nieuwe uitvindingen of exotische producten. Enkel het laatste type wijst op een historische verwantschap. Dit type gelijkenis was dan ook het interessegebied van de historisch vergelijkende taalwetenschap. De basishypothese bij dit onderzoek was, dat elke fonetische waarde een eenheid is, die samen met andere fonetische eenheden een structuur van lettergrepen vormt. Binnen deze structuur staat elke fonetische eenheid in relatie tot de andere eenheden. De relaties zijn variabel, maar verlopen wel volgens een aantal vaste klankwetten. De Saussure hield zich ook bezig met dit type taalonderzoek, maar het precieze redeneringsproces dat uiteindelijk tot zijn beroemde taaltheorie heeft geleid is niet duidelijk. Van de serie lezingen, waarin hij zijn ideeën formuleerde, hield hij zelf geen aantekeningen bij en enkel de aantekeningen van zijn studenten zijn overgeleverd. De Saussure zag in, dat het moeilijk is om de historische ontwikkeling van een taal te onderzoeken, als men niet allereerst een idee heeft gevormd over wat voor soort verschijnsel een taal nu eigenlijk is. De Saussure presenteerde in zijn Cours de linguistique générale een drietal belangrijke ideeën, die de taalkunde in een belangrijke mate hebben beïnvloed: Hij definieert linguïstiek als een wetenschap van taalsystemen. Hierbij moet men het verschil respecteren tussen ‚langue” en ‚language”. ‚Langue” is het taalsysteem, en ‚language” is het bredere fenomeen dat bestaat uit ‚langue‛ en ‚parole‛, dit laatste is het individuele taalgebruik. De ‚language‛ bestaat dus uit een achterliggend 9 taalsysteem en het individuele taalgebruik. Met andere woorden, elk lid van een samenleving heeft het taalsysteem individueel aangeleerd, maar achter dit persoonlijke taalgebruik bestaat een taalsysteem dat onafhankelijk is van de individuele spreker, het taalsysteem als ‚fait social‛ of ‚produit social‛². De taalkunde dient zich enkel met het taalsysteem bezig te houden, het concrete taalgebruik is een studiegebied voor verschillende andere wetenschappelijke disciplines. De Saussure definieerde twee verschillende soorten taalonderzoek, namelijk ‚synchroon‛ en ‚diachroon‛ taalonderzoek. Synchroon taalonderzoek is het bestuderen van een taalsysteem zoals dat in een bepaalde gemeenschap op een bepaald moment gebruikt wordt. Het taalsysteem wordt als het ware ‚bevroren in de tijd‛ en vanuit die basis onderzoekt de taalkunde de relaties tussen de elementen van het systeem. Diachroon taalonderzoek is het onderzoek van de relaties tussen opeenvolgende elementen in een historisch veranderend taalsysteem. Deze elementen vervangen elkaar zonder dat ze onderling een systeem vormen, zoals de Saussure het zelf formuleert: ‚< se substituent les uns aux autres sans former système entre eux, <‛ (de Saussure (F), 2003 [1919]) Deze visie was consistent met de wetenschappelijke traditie van het historisch taalonderzoek van de Saussure’s tijd, overigens werden zijn inzichten aanvankelijk niet als een mijlpaal in de taalkunde herkend, het boek Cours de linguistique générale werd zelfs als ouderwets beschouwd. Als laatste postuleerde de Saussure het idee van een taal als een systeem van waarden valeurs. Ieder element in het taalsysteem staat in oppositionele relatie met de rest van het systeem. Hieruit volgt, dat de linguïstische eenheid slechts is uit te drukken aan de hand van de kenmerken die de eenheid doen verschillen van de andere eenheden uit dezelfde categorie binnen een taalsysteem. De Saussure noemde die kenmerken valeurs. We kunnen deze opposities ook in talen onderling vergelijken. Een voorbeeld hiervan is het Russische maslo, in relatie tot het Nederlandse olie. Het woord maslo betekent olie, maar wordt ook gebruikt voor boter en zelfs olieverf. Het Russische woord heeft hier dus een bredere semantische valeur dan de Nederlandse equivalenten. Hieruit volgt, dat ook de betekenisconcepten zelf arbitrair zijn, het feit dat een bepaald betekenisconcept op een bepaalde manier begrensd wordt en een symbolische uitdrukking krijgt in het menselijk taalsysteem is volstrekt willekeurig. ² Social wordt hier eerder bedoeld als iets boven menselijk niveau (platonisch en in de werkelijkheid als zodanig onkenbaar), dan in de zin van onderling-menselijk 10 Er is dus geen onafhankelijke lijst van a priori-concepten die allemaal een uitgedrukt moeten worden, de betekenisconcepten worden niet gegeven door de menselijke mentale organisatie, maar door de geschiedenis van het taalsysteem. Voor ons onderzoeksonderwerp, het aspect, zou dit betekenen dat deze grammaticale categorie niet noodzakelijkerwijs in andere talen hoeft voor te komen. De categorie kan (gedeeltelijk) op andere manieren worden uitgedrukt, of zelfs helemaal niet. De eenheid waarop het waardensysteem gebaseerd is, is het taalteken. Dit taalteken vormt geen directe verbinding van een woord en een zaak in de buitentalige werkelijkheid, maar van een concept en een klankvorm. Niet alleen dit concept, maar ook de klankvorm is psychisch van aard. Deze klankvorm is dus de mentale indruk die dit geluid achterlaat in het menselijk brein. Het taalteken (signe) bestaat dus uit het onlosmakelijke geheel van signifié (betekenis) en signifiant (klankvorm/betekenaar) Deze ideeën, voor een groot deel geformuleerd naar aanleiding van problemen uit het historisch taalonderzoek, hebben grote invloed gehad op de taalkunde. De inzichten van de Saussure bleken naadloos te passen bij de foneemtheorie. Deze theorie kreeg vorm door o.a. het fonologisch onderzoek bij Noord-Amerikaanse indianentalen van Sapir en werd methodologisch verder uitgewerkt door Trubetzkoy. Later gebruikte Jakobson de praktische uitwerking van Trubetzkoy om een omschrijving te geven van de aspectuele relatie tussen perfectief en imperfectief in het Russisch. Dit zal in hoofdstuk 3.1.1 aan de orde komen. In 1930 werd het structuralisme als taalkundige stroming erkend. Maar al in de loop van de 20e eeuw, toen het synchroon taalonderzoek steeds belangrijker werd, begon men de manier waarop de Saussure voorbijgaat aan het belang van concreet taalgebruik en gesproken taal problematisch te vinden. Ook voor ons doel lijkt de opvatting van de Saussure deels niet van toepassing. Het bestuderen van taal blijft altijd een bestuderen van symptomen van taal, zoals geschreven of gesproken tekst. Het is onmogelijk om ‚de taal‛ zelf empirisch te onderzoeken, aangezien het iets ongrijpbaars is, omdat het enkel betekenis heeft in onderlinge (of interne) menselijke interactie. Het is geen concreet object, en de mentale representatie en de mate van beheersing van een taal zijn dat evenmin. Bij taalonderzoek bestuderen we dus secundaire fysieke representaties. In zo’n geval is het uiterst belangrijk om te redeneren vanuit een op consistente principes gebaseerde visie, want alleen door een vastomlijnd gezichtspunt te kiezen, kan een ongrijpbaar onderzoeksobject concreet gemaakt worden. Elke visie moet gedefinieerd worden in functie van het beoogde doel. De Saussures doel was het kunnen beschrijven van de historische ontwikkeling van taal. Ons doel is het beschrijven van het proces van taalverwerving. Het is zeer wel mogelijk, dat voor dit beoogde doel het taalteken van de Saussure minder geschikt is. 11 De Saussure gaat immers uit van een synchrone en diachrone taalontwikkeling, maar houdt geen rekening met een interne evolutie in taalgebruik. Met andere woorden, hij analyseert het verschijnsel taal als een systeem dat in een gegeven periode binnen een gegeven communicatieve gemeenschap functioneert. Hij ziet het fenomeen niet als een systeem dat in de loop van een mensenleven groeit en evolueert. Het Saussuriaanse taalteken is steeds ‚une fois établi dans un groupe linguistique‛. Ook de vraag hoe en wanneer taal op een gegeven ogenblik in de geschiedenis van de mensheid is ontstaan, laat de Saussure in zijn taaltheorie buiten beschouwing; ‚En fait, aucune société ne connaît et n'a jamais connu la langue autrement que comme un produit hérité des générations précédentes et à prendre tel quel. C’est pourquoi la question de l’origine du langage n’a pas l’importance qu’on lui attribue généralement.˝ (de Saussure, 1995 [1916], Cours 105) 1.1.3 Nieuwe inzichten – Leonard Bloomfield, Eugenio Coseriu Zoals gezegd, er gingen steeds meer stemmen op, dat de kern van taal niet in het abstracte taalsysteem zou zitten, maar in het concrete taalgebruik van een gemeenschap. Er ontstond ontevredenheid over de taaldefinitie van de Saussure, voornamelijk vanuit het synchroon taalonderzoek, dat in de Verenigde Staten erg populair was. In 1926 formuleerde Leonard Bloomfield de volgende definitie van taal: ‚taal is de som van alle gesproken taal die mogelijk is binnen een bepaalde gemeenschap‛. Toch heeft Bloomfields theorie nog steeds belangrijke overeenkomsten met die van de Saussure. Bloomfield beschouwt, net zoals de Saussure, de taalkunde als een autonome wetenschap, die het taalsysteem tot studieobject heeft. De visies verschillen echter op het punt van de status van de historische linguistiek: “We are coming to believe, that restriction to historical work is unreasonable and, in the long run, methodically impossible‛ (Bloomfield (L), 1970 *1922+) Bloomfield was geïnspireerd door de behavioristische psychologie die in die tijd ontstond, gebaseerd op de ideeën van A. P. Weiss en de logisch positivisten van de ‚Weense school‛. We zullen het behaviorisme uitvoeriger bespreken in paragraaf 4.2.4 en 6.2.1. Het basisidee is, dat enkel waarneembare zaken voor de wetenschap van belang kunnen zijn. Een definitie van het taalteken op basis van iets abstracts als ‚mentale afbeeldingen‛, zoals bij de Saussure, is volgens deze redenering wetenschappelijk niet relevant, omdat het niet getoetst kan worden. Bloomfield wil taal definiëren in 12 termen van de waarneembare eigenschappen van taal, zoals het volgende citaat laat zien: “All scientifically meaningful statements are translatable into physical terms – that is, into statements about movements which can be observed and described in coordinates of space and time. Statements which cannot be made in these terms are either scientifically meaningless or else make sense only if they are translated into statements about language.‛ (Bloomfield (L), 1970 [1936]) Aanvankelijk werd het Structuralisme enkel in de fonetiek toegepast, pas vanaf de jaren ’40 en ’50 ging men het ook buiten de fonetiek gebruiken. In de loop der tijd ontstonden in Europa verschillende structuralistische ‚scholen‛. Het werd een populaire taalkundige stroming en in de Verenigde Staten was het zelfs zo, dat bijna alle taalkundigen in de structuralistische traditie werkten. En zoals we aan het begin van dit hoofdstuk al vermeldden, de linguïstiek was daar voornamelijk gericht op synchroon of descriptief taalgebruik, geïnspireerd door het werk van Bloomfield en zijn opvolger Harris. Vooral Harris was geïntrigeerd door de vraag of een taal als een mathematisch systeem gezien kon worden, en zo ja, hoe zo’n systeem dan kon worden geformuleerd. Traditionele grammatica probeert een taal te beschrijven, maar als je een grammaticaal systeem uit de gegevens gepuurd hebt en het dat systeem is consistent met die gegevens, dan kan het dus ook gezien worden ‚as a set of instructions which generates the sentences of the language‛ (Harris (Z), 1954, eigen cursivering. Uit: Matthews (P), 2001). Harris wil dus een grammatica opstellen die in staat is taal te genereren. Wanneer we taal puur zien als een grammaticaal systeem, is dat in feite ook wat een individu te doen staat bij het leren van een vreemde taal. Het individu dient zich de regels van de nieuwe taal eigen maken, om in staat te zijn geldige taaluitingen te genereren in die taal. Een andere belangrijke kritiek op het traditionele Structuralisme werd geformuleerd door de Roemeen Eugenio Coseriu. Deze kritiek hield verband met de invloed van de ‚parole‛, dus het concreet taalgebruik, op diachroon taalonderzoek. Bij de Saussure was een ‚langue‛ opgebouwd uit ‚langage‛ en ‚parole‛, zoals we al eerder hebben gezien. ‚Langage‛ is sociaal en formeel van aard en ‚parole‛ individueel en concreet. Maar Coseriu bracht naar voren, dat de ‚sociale‛ en ‚formele‛ functie van een ‚langue‛ niet altijd samenvallen. De concrete realisatie van een foneem heeft wel een sociale functie, maar het is niet functioneel, tenminste, het heeft geen invloed op het 13 fonologisch systeem. Het is ook niet enkel ‚individueel‛, sprekers moeten, om communicatie mogelijk te maken, zich houden aan een bepaalde marge waarin een foneem nog herkenbaar is. Coseriu stelde, dat de sprekers zich houden aan bepaalde sociale normen. Hiermee suggereert hij dus drie niveaus binnen een natuurlijke taal: Een formeel, sociaal en individueel niveau. Grofweg kunnen we stellen, dat we op formeel niveau verschillende talen onderscheiden, op sociaal niveau dialecten en vormen van ‚discourse‛ en op het laagste niveau vormen van individueel taalgebruik. Op deze manier wordt taalverandering verklaard binnen het Structuralistische systeem, dus als een bepaalde creatieve mutatie deel wordt van de norm, kan dit uiteindelijk de taal op formeel niveau beïnvloeden. Een voorbeeld hiervan is voor het Russisch de tendens om minder gebruik te maken van de partitieve genitief door die te vervangen door de accusatief. Deze veranderingen hebben vaak te maken met sociale distinctie door het taalgebruik. Deze veranderingen worden binnen de hele gemeenschap doorgegeven en zijn niet enkel relevant bij het taalverwervingsproces tussen ouder en kind. Diachrone taalverandering is dus een continu proces, het is niet opgebouwd uit verschillende stappen, zoals de Saussure het interpreteerde. In de jaren ‘60 kwam er een ander idee op, namelijk het idee van het zelfregulerend vermogen van een taal. De oorsprong voor dit idee ligt in Amerika, in het werk van J. H. Greenberg. Hij ontdekte, dat er in talen een voorkeur is voor bepaalde volgorden van de elementen subject, object en werkwoord, en dat deze volgorde bepalend is voor het feit of deze talen voorzetsels of achtervoegsels hebben. Greenberg beschouwde dit als een universele relatie, een taal heeft een natuurlijke neiging om aan dit principe te voldoen. Kortom; als een bepaalde grammaticale positie verandert, heeft dit invloed op andere eigenschappen van de taal. ‚Basic patterns of any language are governed by simple but powerful principles‛ (Lehmann (W P), ed. 1978, uit: Matthews (P), 2001) Vennemann zag de rol van een bijvoeglijk naamwoord bij een zelfstandig naamwoord, een object en een werkwoord, een naamwoord en een pre- of postpositie, als die van een ‚operator‛ op een ‚voorwerp‛. De plaats van de operator (voor of achter het voorwerp) is typisch voor een bepaalde taal. Als talen historisch evolueren, passen ze zich steeds aan de algemene principes voor woordvolgorde aan. Hierdoor zouden we dus kunnen concluderen, dat talen autonome systemen zijn. Dat is minder vreemd dan het lijkt, wanneer we in aanmerking nemen, dat sprekers, om duidelijk over te brengen wat ze zeggen, distincties tussen fonemen en syntactische vormen respecteren. Wat ze zeggen moet herkenbaar blijven. Het taalsysteem wordt beïnvloed door de voorwaarden waaraan de sprekers moeten voldoen. Die voorwaarden zorgen ook mede voor de veranderingen in het taalsysteem. Alle talen zijn dus voor een deel gebonden aan dezelfde soort beperkende regels, hierdoor is het ook waarschijnlijk dat ze een gelijkaardig 14 evolutiepatroon volgen. Denk bijvoorbeeld aan verschillende waarden die ingesteld kunnen worden in een bepaalde functie, waarvan computerprogramma het verloop uitbeeldt. De functie zal er bij verschillende waarden globaal het zelfde uitzien (al kunnen er bij speciale waarden afwijkingen in het patroon voorkomen), omdat steeds aan dezelfde voorwaarden wordt voldaan. Wat dit idee betreft is het wel interessant om eens vooruit te kijken naar de leertheorie van het Connectionisme in paragraaf 2.4.4., zonder overigens te willen generaliseren. Vennemann heeft het over de evolutie van het taalsysteem, de connectionisten over het leerproces en het computermodel dat wij hier bespreken is van een heel andere aard dan hetgeen gebruikt wordt voor connectionistisch onderzoek. Ze hebben alleen het idee van een zelfregulerend proces gemeen. Na WO II waren er weinig nieuwe basisinzichten in de taalkunde, taalkundigen in Europa baseerden zich voornamelijk op de het werk van de Saussure, en linguïsten in Amerika op dat van Bloomfield. We volgen hier voor een groot deel de redenering van P. Matthews uit ‚A short history of Strucural Linguistics‛, Cambridge: Cambridge university press, 2001. Om de latere ontwikkeling van het synchroon taalonderzoek te begrijpen, is de theorie van Louis Hjelmslev belangrijk. De basis voor Hjelmslevs theorie was een analyse van de relatie tussen de Saussures signifié en signifiant. Hij definieerde deze relatie als gebaseerd op ‚uitdrukking‛ en ‚inhoud‛. Hij verduidelijkt hiermee de Saussures theorie van de onafscheidelijke eigenschappen van het taalteken. Een inhoud bestaat omdat er iets uitgedrukt dient te worden, en andersom, als er iets uitgedrukt wordt, moet er wel een bepaalde inhoud zijn. Hjelmslev beweert, dat er een niveau moet zijn waarop alle signifié’s in verhouding staan met andere signifié’s en alle signifiants op hun beurt met andere signifiants. Zo scheidt Hjelmslev de theoretische ondeelbaarheid. De klankbeelden onderling staan met elkaar in oppositie, dus moet dat ook voor de betekenisconcepten het geval zijn. Hjelmslev gaat uit van een soort ‚klankbeeldplatform‛ en een ‚betekenisplatform‛. De eenheden in de ‚platformen‛ staan dus in een oppositionele relatie, op het ‚klankbeeldplatform‛ zijn de fonemen de kleinste onderscheidende elementen. Volgens Hjelmslev moeten er op het ‚betekenisplatform‛ dus ook kleinste betekenisonderscheidende elementen zijn. Hij bestudeert enkel de ‚vorm‛ van het taalsysteem, de concrete spraak en de gedachten beschouwt hij als inwisselbaar en van minder belang voor de taalkunde. Matthews (2001) gebruikt de volgende vergelijking; men kan een bedrag betalen met munten of een bankkaart, dat verandert niets aan het bedrag zelf. Maar dat bedrag, de waarde, is een mentale constructie die in onderlinge oppositie staat met andere waarden in het waardensysteem. In een taal is er sprake van een analoog betekenissysteem. Dit systeem is voor Hjelmslev het meest interessant. Zijn methode werd ‚Glossematics‛ genoemd en wijst vooruit naar de richting die de systeemlinguïstiek op zal gaan. 15 Wij zijn vooral geïnteresseerd in de mate, waarin taalkundige inzichten voor ons onderzoek nuttig kunnen zijn. Op het eerste gezicht blijkt dit maar in zeer beperkte mate het geval. We hebben gezien, dat het Structuralisme aanvankelijk vooral geïnteresseerd was in historisch (dus diachroon) taalonderzoek. Hiervoor was onderzoek naar de taal als systeem nodig, dus taal als abstract en autoom verschijnsel. Het intentionele aspect van taal is hier minder van belang. Dit aspect lijkt ons, voor het bestuderen van het leerproces, essentieel in de taaldefinitie. We leren immers een vreemde taal om die te kunnen gebruiken. Als we de taalverwerving willen bestuderen, moeten we uitgaan van een individueel en evoluerend taalgebruik. We beschouwen taalgebruik als een intentionele handeling. In de structuralistische traditie moeten we in dat geval Roman Jakobson vermelden, die de taalfuncties in het communicatieproces heeft gedefinieerd, door de intentionaliteit van taal te ontleden. Zijn indeling in taalfuncties is als volgt: 1. referentieel - het overdragen van informatie over de buitenwereld 2. emotief - het uitdrukken van de gevoelens of wensen van de spreker 3. conatief - het veroorzaken van een bepaald gedrag bij de toehoorder 4. fatisch - het controleren van de effectiviteit van de overdracht 5. metatalig - het spreken over de taal zelf 6. poëtisch - het benadrukken van de structuur van een taaluiting Het feit dat we taal leren om die te gebruiken in één van bovengenoemde functies lijkt vanzelfsprekend. Maar we zullen in hoofdstuk 5 zien, dat dit in het traditionele taalonderwijs niet altijd het geval was. Onderwijs met de nadruk op grammaticale systemen heeft zijn oorsprong in het onderwijs in dode talen als Latijn en Oudgrieks. Jakobson gaat in zijn beschrijving van de taalfuncties uit van het taalgebruik van een handelend individu dat de taal actief beheerst en die gebruikt naar behoefte. Maar wanneer een individu de taal nog niet volledig beheerst, kunnen we feitelijk spreken van een extra taalfunctie, namelijk oefenen van de taalvaardigheid en het experimenteren met taaluitingen. In de taalverwerving is er overigens ook een belangrijke rol weggelegd voor passieve activiteiten m.b.t. taal, zoals lezen en luisteren. Een andere theorie die uitgaat van het concrete taalgebruik werd geformuleerd door John Austin en zijn student John Searle. Zij introduceerden het begrip speech act (taaldaad). Een speech act is een daad die men stelt door iets te zeggen met een bepaald doel. Dit doel kan bijvoorbeeld zijn, om een bepaald gedrag uit te lokken bij de toehoorder. (cf. Jakobsons conatieve functie). Maar ook een felicitatie is een taaldaad, het is een formule die op een siciaal niveau van de spreker verwacht wordt, de sociale functie is dus belangrijker dan de letterlijke betekenis. Door het stellen van een taaldaad kan een spreker zijn geestelijke toestand communiceren naar de buitenwereld. 16 Een taaldaad wordt over het algemeen gesteld door middel van vaste formules. Deze formules worden ingedeeld in locutie, illocutie en perlocutie. Locutie is de letterlijke weergave van de uitspraak. Illocutie is de bedoeling van de spreker en de perlocutie is het effect dat de spreker hoopt te bereiken. Bij het leren van een taal zijn deze zaken als een formule te leren, vaak gaat het om versteende vormen en de achterliggende grammaticale constructie is van secundair belang. De taalhandelingen worden ingedeeld in de volgende types: Assertief – Gericht op het overtuigen van de toehoorder, bijvoorbeeld beweringen Directief – Gericht op het aanpassen van het gedrag van de toehoorder, bijvoorbeeld bevelen Commissief – Gericht op het verklaren/voorspellen van het eigen gedrag, bijvoorbeeld beloften Expressief – Gericht op het communiceren van de eigen gevoelens/oprechtheid, bijvoorbeeld verontschuldigingen Declaratief – Gericht op het veroorzaken van een verandering die gevolgen heeft voor de buitenwereld, bijvoorbeeld een oorlogsverklaring of een huwelijksvoltrekking ‚ik verklaar u man en vrouw‛. Deze theorieën zijn voor ons onderzoek niet zozeer interessant, ze gaan wel uit van concreet taalgebruik, maar zeggen alleen iets over een spreker die de taal volledig beheerst. Het blijkt, dat de taalkunde vooralsnog weinig aandacht heeft besteed aan het leren van taal, men geeft een beschrijving van het taalsysteem, maar heeft weinig aandacht voor de manier waarop dat systeem in de mens tot stand komt en evolueert. We zullen zien, dat het vooral de Cognitieve linguïstiek is, die hier een aanzet wil maken door bijvoorbeeld aan kindertaalonderzoek te doen. 1.2 Amerikaans Structuralisme/systeemlinguïstiek Het Amerikaans Structuralisme ontwikkelde zich chronologisch gezien ongeveer parallel met het Europees structuralisme. Een van de belangrijkste toepassingen van de behavioristische methodologie in de taalwetenschap was het boek Language, dat in 1933 door L. Bloomfield gepubliceerd werd. Onder invloed van dit werk werd in het Amerikaans structuralisme het begrip ‚betekenis‛ in principe uitgesloten van het onderzoeksobject van de taalkunde. Bloomfield definieerde ‚een taal‛ als de verzameling van alle mogelijke uitspraken. Linguïstische processen, zoals het grammaticaal ontleden en interpreteren van een zin, zijn autonoom. Deze processen worden niet beïnvloed door andere processen die met betekenis of conceptuele zaken te maken hebben. (Sanders (T), van Wijk (C) in: Janssen (Th) red., “Taal in gebruik: Een inleiding in de taalwetenschap”, 2002) De achterliggende idee uit het behaviorisme was dat alles – ook het menselijk gedrag – in observeerbare, meetbare en falsifieerbare parameters moest worden 17 kunnen worden uitgedrukt. Dit idee werd onder meer verder uitgewerkt door Z.S. Harris (1951), die zich in navolging van Bloomfield uitsluitend bezig wilde houden met een objectieve beschrijving van de relaties binnen individuele taalsystemen, zonder aandacht te besteden aan alle subjectieve en semantische factoren. Die zijn immers niet concreet en niet falsifieerbaar. Analoog aan wat Coseriu deed met het idee van de Saussure (zie boven), is ook het Amerikaans Structuralisme te verbinden aan een vergelijkbare taalfilosofie uit de Griekse oudheid. (Matthews (P), 2001) De Stoïcijnse filosofen beschouwden taal als opgebouwd uit verschillende eenheden. Dit in tegenstelling tot het geluid wat dieren voortbrengen, of bijvoorbeeld uitingen van schrik, die ‚chaotisch‛ zijn. Niet de intentionaliteit wordt hier gezien als uniek menselijk, maar het organisatievermogen. Voor de Stoïcijnen was de kleinste eenheid de letter. Letters vormen lettergreepcombinaties en lettergrepen vormen woorden. We kunnen woorden verdelen in lettergrepen, maar we kunnen ze ook ‚ontleden‛ op het betekenisniveau, dus aan de hand van de kleinste betekenisonderscheidende eenheden, morfemen genoemd. De morfemen liggen aan de basis van de efficiëntie van taal. Charles F. Hockett probeerde de menselijke taal van dierlijke communicatie onderscheiden op basis van zeven eigenschappen, maar de organisatie in morfemen was voor hem de enige reële. Deze morfemen en hun organisatie vormen het ‚grammaticale systeem‛ van een taal, conform Bloomfields ‚grammatical forms‛. Fonemen bepalen het ‚klanksysteem‛. Er waren twee visies op dit inzicht. De een beschouwde fonemen analoog met Saussures ‚signifiant‛, en morfemen analoog met de ‚signifié‛, wat aansluit bij de visie van Hjelmslev. Bloomfield beschouwde morfemen echter alleen als ‚signifiant‛. Bloomfield zag betekenis dus niet als deel van het morfeem. In de loop der tijd werden fonemen en morfemen steeds abstracter. Dit inzicht ontwikkelde zich voornamelijk in Amerika. Men wilde objectieve criteria ontwerpen om morfemen te definiëren. Dit kan op verschillende manieren. De taalkundige Martinet stelde een classificatie voor, op basis van gemeenschappelijke betekenis. We nemen als voorbeeld het meervouds-morfeem. Dit heeft in een isolerende taal als het Nederlands een beperkt aantal vormen, voornamelijk op –en of -s, maar er zijn ook uitzonderingsgevallen op –a (bv museum). In flecterende taal, zoals het Russisch is een dergelijke indeling al heel wat complexer. Er zijn drie meervoudsklassen, afhankelijk van het geslacht van het zelfstandig naamwoord. Er zijn zes naamvallen, en alleen al in de nominatief zijn er binnen elke klasse verschillende mogelijkheden. Als we uitgaan van de betekenis als classificatie-criterium, zouden we kunnen zeggen dat de betekenis constant is met variabele vormen. De Amerikaanse taalkundige Hockett pakte het anders aan. Hij maakte een morfeemindeling op basis van concrete taaluitingen, die fonologisch geclassificeerd 18 worden. Op het eerste niveau worden de concreet geuite klanken verdeeld in fonen, de fonen worden vervolgens geclassificeerd in allofonen(variaties) van hun respectieve fonemen. Op een analoge manier konden morfeemvarianten, die afhankelijk zijn van de klanken waarop de stam van een woord eindigt, nu geklassificeerd worden als allomorfen. De morfemen werden dus puur op basis van de foneemorganisatie geïdentificeerd. Hockett stelde, dat het taalsysteem onderverdeeld kan worden in vijf subsystemen, drie ‚centrale‛ en twee ‚perifere‛. De centrale zijn het fonologisch, het grammaticaal systeem en een morfofonetisch verbindingssysteem. Het fonetisch en semantisch systeem zijn perifeer. Het is duidelijk, dat wanneer men er vanuit gaat, dat taaluitingen opgebouwd zijn uit enkel fonemen en morfemen, de traditionele opdeling van taaluitingen in woorden niet meer evident is. Dit klinkt allemaal wel aannemelijk, de redenering is in elk geval logisch opgebouwd, maar is het ook bruikbaar? In de jaren '60 ontwikkelde Chomsky een model voor zinsanalyse dat gebaseerd is op het ontleden van zinnen in morfemen. Hij wilde een grammatica ontwerpen, die alle zinnen van een taal kon genereren. De zin is het hoogste niveau, die kan onderverdeeld worden in een noun phrase (NP) en een verb frase (VP), zoals in de zin Čelovek guljaet po parku; S*NP*čelovek singular+ + VP*guljat’+ present po parku++ Wanneer we met dit model zinnen proberen te genereren, kan dat vreemde combinaties opleveren, bijvoorbeeld in de passief. Om deze zinnen mogelijk te maken binnen zijn ‚phrase structure grammar‛, stelt Chomsky voor om een regel in te voeren die hij ‚grammaticale transformatie‛ noemt. Deze regel zorgt ervoor, dat elke zin een corresponderende passiefzin heeft. Chomsky gaat ervan uit dat deze regels bepaalde aspecten van betekenis kunnen verklaren. Eenzelfde zin kan ‚ontstaan‛ zijn uit verschillende transformatieregels, waardoor er een ambigue relatie is. De basis van de generatieve grammatica: 1. Regels voor de samenstelling van de ‚phrase structure‛ 2. Transformatieregels 3. Een abstracte ‚morfofonetische‛ beschrijving van morfeemcombinaties (bijvoorbeeld in persoonsvormen, meervoudsvormen, geslachtsuitgangen e.d.) Chomsky beschouwde het kennen van een taal als het beheersen van ‚a system constituted by rules that interact to determine the form and intrinsic meaning‛ van de zinnen in die taal (Chomsky (N), 1973 [1968], uit: Matthews (P), 2001) Wat de taalfilosofische achtergrond van zijn theorie betreft, Chomsky baseerde zich aanvankelijk op de stelling van Bloomfield, dat een taal de som is van alle mogelijke uitspraken in die taal. De uitspraken, hier: zinnen, in een taal zijn opgebouwd uit 19 foneemsequenties die op hun beurt morfeemsequenties vormen. De organisatie van deze morfemen is de grammatica van een taal. Chomsky vond, dat een grammatica niet alleen in staat moest zijn om een taal te voorspellen, maar ook om zelf zinnen te kunnen genereren. Dit naar analogie met de natuurwetenschappen, die ook in staat zijn voorspellende uitspraken te doen. Hiervoor moesten de grammaticale zinnen van de ongrammaticale gescheiden kunnen worden. Dit deed Chomsky door de ‚transformaties‛ in te voeren. De basis voor de transformaties zijn ‚stellende zinnen‛, andere constructies inzake woordvolgorde, zoals de passief en vraagzinnen worden hiervan door transformaties afgeleid. Maar Chomsky wilde ook, dat elke gegenereerde grammatica in overeenstemming was met een specifieke theorie over taalstructuur. Een model moest, zoals Hockett had gesteld, algemeen zijn, dus toepasbaar op alle talen. Het moest specifiek zijn, d.w.z. de resultaten mogen niet afhankelijk zijn van degene die de taal observeert. als laatste moest een model allesomvattend zijn, dus alle mogelijke uitingen van een taal kunnen genereren. Om dit te kunnen toetsen, was volgens Chomsky een evaluatieprocedure voor grammatica’s nodig. De taalkunde is nu eenmaal een wetenschapsgebied met een niet-fysiek onderzoeksobject. We kunnen het verschijnsel taal enkel benaderen door een beschijving te maken vanuit een bepaalde visie. Er zijn veel verschillende visies mogelijk, en Chomsky wilde die visies vanuit een hoger niveau kunnen beoordelen. Deze theorie zou de algemene eigenschappen van talen in het algemeen kunnen verklaren. In de jaren ’60 maakte Chomsky een verschil tussen ‚linguistic performance‛ en ‚linguistic competence‛. Het eerste definieerde hij als ‚the actual use of language in concrete situations‛. ‚competence‛ is de kennis over de taal van een bepaalde taalgebruiker. Dit beschouwde Chomsky als individueel, in tegenstelling tot de volgelingen van de Saussure, die de taalkennis zien als de ‚langue‛, die bestaat in het brein van de leden van een gemeenschap. Volgens Chomsky moest een bepaalde spreker, om een taal te kennen, zich een beeld hebben gevormd van de grammatica van de bewuste taal. Een spreker heeft zich een eigen generatieve grammatica gevormd, om in een taal te kunnen communiceren. Dit is wat een kind leert bij de taalverwerving, het opstellen van een eigen interne grammatica. Wanneer ze dit doen, baseren ze zich, net als de TGG van Chomsky gebaseerd is op mogelijke uitingen (zinnen), op de taaluitingen die ze horen. Maar om hiertoe in staat te zijn, moest een kind de beschikking hebben over ‚a linguistic theory that specifies the form of the grammar of a possible human language‛ en ‚a strategy for selecting a grammar of the appropriate form that is compatible with the primary linguistic data‛ (Chomsky (N), 1965 uit: Matthews (P), 2001) Met andere woorden, Chomsky gaat er vanuit, dat er een aangeboren neiging bestaat om grammatica’s op een bepaalde manier te construeren. Chomsky redeneert 20 als volgt: Als het ontwikkelen van een taalcompetentie loopt van een stadium waarin er nog geen competentie is, naar een stadium waarin er een volledige competentie is, hoe doen taalverwervers dat dan? Het beginstadium kan onmogelijk ‚blanco‛ zijn, er moet een aangeboren eigenschap zijn die verklaart waarom het stadium van volledige competentie (vrijwel) altijd bereikt wordt. De begeleiding door volwassenen vindt Chomsky veruit ontoereikend om taalverwerving te verklaren. Er moet een aangeboren universele grammatica zijn die ervoor zorgt dat kinderen een taal kunnen leren. Deze interne ‚Universal Grammar‛ probeert Chomsky dus te benaderen met het ontwikkelen van een taalkundige theorie die grammatica’s kan beoordelen. Om zijn inzicht te bewijzen gebruikt Chomsky verschillende voorbeelden van een buitenaards wetenschapper die geconfronteerd wordt met het probleem dat menselijke sprekers kennelijk van nature schijnen te weten dat bepaalde zinnen onmogelijk zijn. We nemen hier een voorbeeld van Chomsky uit ‚A short history of structural linguistics‛ (Matthews (P), 2001). De buitenaardse wetenschapper (Chomsky noemt hem ‚John M.‛): “<would discover a correspondence between statements and interrogatives; between sentences like The girl is coming and The girl is invited and others like Is the girl coming? and Is the girl invited? To be precise, he “discovers < that speakers form interrogatives “by moving the verb to the front of the sentence”(Chomsky, 1988:41). He also “discovers” that speakers can combine sentences like The girl is coming and The girl is invited to form more complex structures like The girl who is invited is coming. How, he asks, do they form an interrogative from that? “Evidently, speakers have some rule that they use to form interrogatives corresponding to declaratives”; this “forms part of the language incorporated in their mind/brain”; so his task as a scientist is to “construct a hypothesis as to what the rule is”(42) “The obvious and most simple hypothesis”, Chomsky supposes, is that the rule obliges speakers to identify and move the first verb. Thus, in The girl is coming, they find is and move it to form Is the girl coming? But if that were indeed the rule then, from The girl who is invited is coming, they would form precisely what they do not form: Is the girl who invited is coming? Therefore the hypothesis fails. Is it possible then that they move not the first verb but the last? This too is wrong: thus, to sypply an illustration, they do not move the last is in the statement She is the girl who is invited to form an interrogative Is she is the girl who invited? Uiteindelijk blijkt dus, dat er geen eenduidig verband is tussen de lineaire organisatiestructuur van de zin en het transformeren van een vraagzin uit een stellende zin. Het werkwoord dat naar voren wordt gehaald, is het hoofdwerkwoord van de zin. Het is nu de vraag hoe een kind in staat kan zijn om het hoofdwerkwoord van de zin te bepalen. Puur logisch bekeken is het toch vreemd, dat een kind zo’n complexe structuur gebruikt, een lineair verband zou toch veel eenvoudiger zijn? 21 Chomsky’s antwoord is, dat een aanleg voor het gebruiken van een dergelijke grammaticale structuur aangeboren is. Later beweerde Chomsky dat de ontwikkeling van taal bij het kind vergelijkbaar is met de ontwikkeling van een orgaan. Het groeit door de interactie tussen ervaringsgegevens en de genetische eigenschappen van de menselijke cognitie. Wanneer we taalverwerving dus definiëren als het proces waarbij er door een individu een persoonlijke grammatica gevormd wordt, dan zou Chomsky’s Universele Grammatica het proces zijn, dat alle mogelijke persoonlijke grammatica’s kan voorspellen. Maar hoe kunnen we dan bijvoorbeeld verklaren dat niet alle talen hetzelfde uitdrukken? Alle mensen zouden toch over hetzelfde aangeboren taalsysteem moeten beschikken? Chomsky’s antwoord was, dat er waarschijnlijk in aanleg verschillende cognitieve paden gevolgd kunnen worden, maar omdat een kind een bepaalde taal krijgt aangeboden, maakt het keuzes waardoor bepaalde paden afgesloten worden, hij gebruikt zelf hier de metafoor van knoppen die omgezet kunnen worden; de taalontwikkeling is volgens Chomsky ‚a matter of setting the switches‛(Chomsky (N), 1988). Het op deze manier bepalen van parameters, zorgt voor het clusteren van eigenschappen die ervoor zorgen dat een taal een andere manier gebruikt om iets uit te drukken of andere dingen uitdrukt. Taaldiversiteit wordt zo verklaard doordat elke parameter invloed heeft op het aangeboren grammaticale systeem. De kennis van uitzonderingen op het grammaticale systeem (‚core‛) behoort volgens Chomsky tot een ‚perifeer systeem‛. Dit perifeer systeem moet aangeleerd worden, de ‚core‛ is aangeboren. De gevolgen die dit laatste inzicht heeft op de systeemlinguïstische theorie van de taalverwerving, zijn verder uitgewerkt door David Lightfoot in 1999. Aanvankelijk had Chomsky gesteld, dat een kind een interne grammatica construeert, door mogelijke grammatica’s met elkaar te vergelijken en de beste te kiezen. Door het invoeren van een ‚core‛ systeem en de parameters (de ‚swiches‛) moet de verklaring anders geformuleerd worden. Het verloop van de taalverwerving wordt nu bepaald door de manier waarop de parameters ingesteld worden (dus welke paden geopend en welke afgesloten worden door het ‚omzetten van de knoppen‛). Het instellen van de parameters gebeurt dan weer aan de hand van een bepaalde hoeveelheid bewijs voor een grammaticale structuur, zoals die aangeboden word door de taal waarin het kind opgroeit. Deze bewijzen noemt Lightfoot ‚cues‛. Let op de parallel met dit begrip uit de onderwijskundige tak van het Behaviorisme in paragraaf 6.2.1. Als een kind voldoende ‚cues‛ heeft ervaren die wijzen in de richting van een bepaald grammaticaal patroon, zal het een keuze maken voor een bepaalde grammaticale regel. Deze nieuwe regel zal meestal gevolgen hebben voor verschillende andere patronen die het kind op dat moment heeft. Als een kind 22 bijvoorbeeld ontdekt, dat in de moedertaal de morfologie van woorden verandert naar gelang hun functie in de zin, zal het automatisch minder aandacht hebben voor de woordvolgorde. Wat diachrone taalverandering betreft, door sociale distinctie of door invloed van andere talen komen nieuwe woorden in het taalgebruik terecht en naarmate die meer en meer door kinderen als ‚clues‛ worden opgepikt, zal de taal veranderen. Een interessant fenomeen wat de internationale beïnvloeding betreft is de hedendaagse Russische internettaal. Hier is eigenlijk geen sprake van geleidelijke beïnvloeding, omdat er ineens heel veel computertechnische woorden het Russisch zijn binnenkomen vanuit een taal die vrij ver van het Russisch af staat (het Engels). Men gaat met deze woorden een soort woordspel spelen, meestal wordt er op basis van klankovereenkomst naar een bestaand Russisch woord verwezen, wat een erg grappig effect heeft. 1.3 Cognitieve linguïstiek De cognitieve taalkunde gaat er vanuit dat taal een integraal onderdeel is van de menselijke cognitie, er hoeven geen zelfstandige linguïstische processen verondersteld te worden. (Sanders (T), van Wijk (C), in: Janssen(Th) red., ‚Taal in gebruik: Een inleiding in de taalwetenschap‛, 2002) Dit in tegenstelling tot het uitgangspunt van de Structurele linguïstiek, die zoals we hierboven hebben gezien, aanneemt dat taal een onafhankelijk systeem is, dat slechts door middel van een arbitraire relatie met de werkelijkheid verbonden is. De belangrijkste vertegenwoordigers van deze visie zijn Richard Langacker, George Lakoff, Charles Fillmore, T Givón en R. Jackendoff. Volgens de Cognitieve taalkundigen weerspiegelt de taal alle andere aspecten van de menselijke ervaring. In het onderzoek en de theorievorming wordt gebruik gemaakt van gegevens uit verschillende disciplines (semantiek, syntaxis, psycholinguïstiek, moedertaalverwerving, historische taalkunde e.d.) De resultaten van experimenten naar reactiesnelheid, centrale perceptuele kenmerken etc. laten vooral zien dat onze geest eerst die aspecten van de realiteit verwerkt die het meest opvallend zijn. (Willems (K), 2004) De cognitieve linguïstiek is ontstaan in de Verenigde Staten en is in zekere zin een reactie op het oudere Structuralisme. Het is gebaseerd op inzichten uit de cognitieve psychologie, die zich bezig houdt met de beschrijving van ‚categorisatie‛; de manier waarop mentale beelden of beschrijvingen verwijzen naar bepaalde betekenissen. De kern van de theorie is dus geënt op de semantische categorisatie, waarin zij grondig afwijkt van de structuralistische visie die gebaseerd is op de inzichten van de Saussure. Vandaar dat de polemiek tussen beide richtingen vooral de respectieve visies op semantiek behandelen. 23 Voorlopers van de Cognitieve semantiek zijn Brent Berlin en Paul Kay, die in hun boek ‚Basic color terms‛ (1969, 1991) de waarneming, classificatie en naamgeving van kleuren bespreken aan de hand van vergelijkingsmateriaal uit honderd verschillende talen. Als grondlegger kan echter de psycholoog Eleanor Rosch aangemerkt worden, die vanaf 1971 de vorming van semantische concepten vanuit een psychologisch perspectief in een aantal artikelen analyseerde. Betekenis is volgens deze visie georganiseerd op een prototypische manier, het menselijk brein bouwt betekeniscategorieën op aan de hand van ‚prototypen‛. Hierrond worden minder representatieve leden van een categorie gegroepeerd, deze groepen zijn niet scherp begrensd, wat het diffuse karakter van betekenis intuïtief verklaart. Deze onzekerheid geldt voor de grenzen van betekenis, maar ook voor het veranderen of ontwikkelen van betekenis. ‚Categorieën zijn niet homogeen maar diffuus, ze hebben een centrum en een periferie, hun interne cohesie is gebaseerd op een associatieve relatie met de prototypes, die functioneren als impliciete cognitieve referentiepunten‛ (E. Rosch 1975 in: Coseriu (E) 2000 [1989-1990]). De categorieën kunnen niet discreet zijn, omdat de periferieën van verschillende categorieën overlappen. Bij voorbeeld, in het geval van kleuren, de cognitieve basis wordt gevormd door bepaalde prototypische gevallen (men neemt bijvoorbeeld voor het prototypische ‚rood‛ de kleur van bloed) en omdat deze kleurzones volgens graduele gelijkenis uitbreiden, kunnen er geen scherpe grenzen zijn tussen bijvoorbeeld ‚rood‛, ‚oranje‛, en ‚geel‛. (Coseriu (E) 2000 [1989-1990]) We kunnen dit model toepassen op diverse betekeniscategorieën. Hier wordt er dus van uit gegaan, dat betekenis gedefinieerd wordt op basis van verwijzingen naar concrete ervaringen. In de structurele taalkunde veronderstelt men een aparte taalkundige structuur, die een menselijke constructie is en waarin de betekenissen slechts vorm krijgen in contrast met de andere onderdelen van het taalsysteem. Als zodanig is de vorm van betekenisclassificering die het cognitivisme hanteert een classificering die niet op het niveau van de taal plaatsvindt. Coseriu zegt hierover: ‚Indeed, the definitions proposed by analytical semantics [structurele semantiek, eigen toevoeging] for significations and concepts deal with naming things, not with the way people speak about them.“ (Coseriu (E) 2000 [1989-1990]) In de geciteerde tekst bekritiseert Coseriu het cognitivistische betekenismodel als niet van toepassing op de taal als systeem. Wij denken, dat het grote verschil tussen de cognitivistische taalkunde en het Structuralisme gelegen is in het feit, dat het Cognitivisme zich vragen stelt over hoe de taal bij de mens tot stand komt. Dit is noodzakelijkerwijs een samenspel van onze zintuigelijke ervaring en de mentale verwerking. Het cognitivisme vraagt zich af in 24 hoeverre die zintuigelijke ervaring invloed heeft op het resultaat van de taalverwerving. De structuralistische taalkunde beschrijft de taal als een ontwikkeld systeem, als fait accompli. Dit systeem heeft weliswaar een onmiskenbare dynamiek, maar de interne relaties en verhoudingen worden als kenmerk aangenomen en op zich niet in vraag gesteld. Het Cognitivisme stelt deze structuren wèl in vraag en wil meer weten over hun aard en hoe ze tot stand komen. Ook mogen we niet vergeten, dat het Structuralisme een taalwetenschappelijke richting is, die al ruim een eeuw lang productief onderzoek heeft opgeleverd. De cognitivistische taalkunde is een vrij recent fenomeen, de wetenschappelijke paradigma's moeten ontwikkeld en verfijnd worden. Een cognitivistisch standpunt wat betreft de kindertaalverwerving wordt geformuleerd door Bowerman (M) in: Bowerman (M), Levinson (S) eds., ‚Language acquisition and conceptual development‛, 2001: ‚Kinderen leren bij het verwerven van hun moedertaal niet alleen hoe ze hun gedachten kunnen communiceren: ze leren óók hoe ze hun aandacht op iets moeten richten om de informatie die in hun taal verplicht of relevant is, in zich op te nemen. Ze gaan die informatie steeds belangrijker vinden, zelfs wanneer ze niet expliciet bezig zijn met taalgebruik.‚ De taal heeft volgens Bowerman dus invloed op de cognitie van de moedertaalspreker. Dit zou ook betekenen, dat men steeds de categorieën van de moedertaal op een tweede taal toepast, aangezien een andere taal een ander cognitief accentpatroon vereist. Voordat we over de juistheid hiervan een uitspraak kunnen doen, moeten we weten hoe een het leren van een moedertaal in de praktijk gebeurt. Het lijkt een vraag te zijn over of wij als mens controle hebben over de taal, of dat de taal ons denken controleert. Omdat wij de hersenen beschouwen als een zeer flexibel orgaan, zeker op jonge leeftijd, neigen wij naar het laatste. Het is wel zo, dat de flexibiliteit van de hersen afneemt naarmate men ouder wordt, maar zou dit niet kunnen komen omdat men de hersenen minder oefent? Met de juiste motivatie en gepaste oefeningen zouden we de hersenen flexibel moeten kunnen houden. Deze laatste alinea is overigens pure speculatie, maar toch uitdagend om eens over na te denken. 25 2 Taal en denken – theorieën over taalverwerving 2.1 taal en denken volgens Vygotskij Wat is het verband tussen taal en denken? Intuïtief verwachten we, dat deze in zeer nauw verband met elkaar staan. Om te weten te komen wat taal voor de mens is en hoe het aangeleerd wordt, is het wellicht nuttig na te gaan hoe het fenomeen zich evolutionair heeft ontwikkeld en hoe de ontogenese van het taalverwervingsproces verloopt. Hierbij baseren we ons op de redenering van Vygotskij in ‚Myšlenie i reč'‛. We behandelen de ideeën van Vygotskij zo uitgebreid, omdat we in de eerste plaats zijn ideeën zeer waardevol achten in het algemeen, en op de tweede plaats omdat hij een Russisch wetenschapper was. Mocht het zo zijn, dat te taal onze cognitie beïnvloedt, dan is het te verwachten dat zijn ideeën over taalverwerving aansluiten bij de taalverwerving van het Russisch. Eerst bieden we een beknopt overzicht van de hedendaagse inzichten op de zaken die hij gebruikt in die redenering. Laten we eerst een licht werpen op de genetische herkomst, de fylogenie van taal. We zijn op zoek naar de manier waarop de taal gevormd wordt, dus wellicht levert het waardevolle inzichten op als we wezens bestuderen die op ons lijken en misschien een aanzet voor de taalverwervingscapaciteit hebben ontwikkeld. Misschien kunnen we het leren dan op een eenvoudiger, minder vertroebeld niveau waarnemen. 2.1.1 de genetische herkomst van taal De herkomst van het fenomeen taal is nog steeds vrij controversieel. Het is niet duidelijk of taal bij de genetische voorlopers van de mens ontstaan is vanuit vocale en affectief-emotionele communicatie of vanuit visuele communicatie, d.w.z. gebaren en mimiek. Een combinatie van beide is het meest waarschijnlijk, al is het ook geopperd dat beide apart van elkaar zijn geëvolueerd. Dit probleem laten we hier buiten beschouwing. Er is veel onderzoek gedaan naar de intelligentie van primaten en andere dieren die als intelligent beschouwd worden. Met intelligentie bedoelen we dan of de dieren in staat zijn om flexibel om te gaan met situaties die normaal niet tot het dagelijks leven van die dieren behoren. Het gebruik van taalvormen bij dieren is altijd een veelbesproken onderwerp geweest, aangezien taal op het eerste gezicht een unieke eigenschap van de mens lijkt te zijn en als een indicator voor intelligentie wordt beschouwd. De meeste auteurs zijn het erover eens, dat het mogelijk is om chimpanzees, gorilla's en dolfijnen driewoordzinnen te laten begrijpen en gebruiken.(Roth (G), Dicke (U), 2005) Savage-Rumbaugh en collega's toonden in 1993 aan, dat een achtjarige bonobo-aap, Kanzi, in staat was om grammaticale tekens en te begrijpen en gebruiken op het 26 niveau van een 2-jarige. De aap werd "opgevoed" in een omgeving waar een taalgebruik was, vergelijkbaar met de omgeving van een kind. Maar ondanks een intensieve trainingsperiode bleek Kanzi het taalvermogen niet verder te kunnen ontwikkelen. Het blijkt, dat mensapen symbolen kunnen gebruiken, d.w.z. ze begrijpen dat een voorwerp, een gebaar of een klank naar een object of actie kan verwijzen, zonder dat er een direct verband bestaat tussen de vorm van het symbool en de bedoelde zaak. Het lukt ze echter niet, om symbolen samen te voegen tot gestructureerde reeksen waarvan de grammaticale bouw een abstracte afbeelding is van de verhoudingen in de besproken situatie. De oorzaak hiervoor is nog steeds niet duidelijk. Wellicht heeft het te maken met de hersenstructuur, al lijken de hersenlocaties waar bij de mens het spreken gesitueerd is ook bij primaten aanwezig te zijn. Men gaat er van uit, dat mensapen fonologisch gezien zeker in staat moeten zijn om woorden te vormen, aangezien hun klankenspectrum vrij uitgebreid is. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond, dat primaten ook een duidelijk praktisch inzicht hebben. Ze maken gebruik van werktuigen om in hun behoeften te voorzien, ze proberen bijvoorbeeld met een stok vruchten uit een boom te halen. Dit gebruik van gereedschap bij mensapen is gebaseerd op traditie, wat betekent dat het verwerven van deze vaardigheid voor een groot deel afhangt van sociale interactie, het wordt van generatie op generatie doorgegeven. Uit een onderzoek door van Schaik en Pradhan blijkt, dat groepsgedrag de waarschijnlijkheid dat individuen bepaalde speciale vaardigheden ontwikkelen sterk verhoogd. Als dit klopt, zou dat betekenen dat de soorten die intelligent genoeg zijn om te innoveren en neigen naar sociaal gedrag, degenen met de meest complexe vaardigheden zijn. Dit zou voornamelijk komen omdat ze gemakkelijker leren van elkaar dan soorten die solitair leven. (zie van Schaik en Pradhan, 2003) Sociaal leren blijkt voor de apen van groot belang te zijn. Al in de 19e eeuw was duidelijk geworden dat primaten complexe taken tot een goed einde kunnen brengen, als het een paar maal voorgedaan is. Dergelijke experimenten werden uitgevoerd door de psycholoog Köhler, een van de grondleggers van de Gestaltpsychologie (zie hoofdstuk 6.2.3) die lange tijd chimpansees bestudeerde op de Kanarische eilanden. Köhler ontdekte, dat de apen dergelijke complexe taken enkel konden uitvoeren, wanneer werktuig en het begeerde object zich beide binnen het gezichtsveld van de aap bevonden. Bij het uitvoeren van dergelijke taken uitten de primaten geen klanken met duidelijke verstandelijke betekenis. Wel herkende Köhler een soort emotionele taal. De dieren uitten typische klanken bij de verwachting van voedsel, angst of seksuele opwinding. Deze klanken gaan enkel gepaard met een emotionele opwinding bij de aap. Het beredeneerd gebruik van 27 werktuigen functioneert dus volledig onafhankelijk van het puur emotionele taalgebruik van mensapen. Köhler formuleert het als volgt: ‚It may be taken as positively proved that their gamut of phonetics is entirely “subjective”, and can only express emotions, never designate or describe objects” (Köhler, 1973, p. 305 uit: Vygotskij, 1934 [1986]) Vygotskij stelt dan ook, in ‚Myšlenie I reč’‛, dat de belangrijkste conclusies die uit de studie van Köhler getrokken kunnen worden zijn: ‚het bestaan van mensachtige intelligentie, en de totale afwezigheid van sporen van menselijke taal in mensapen” en “de onderlinge onafhankelijkheid van de handelingen en de spraak van de chimpansee.‛ (Vygotskij, 1934 *1986] p.69) Deze conclusie is voor een groot deel nog steeds actueel, alleen wat te zwart-wit. Vygotskij, die zich baseert op Köhlers gegevens, gaat er van uit dat primaten zich geen symbolische representatie van een object kunnen maken en dit weer kunnen oproepen. Dat blijkt onjuist, getuige het experiment met de chimpansee Kanzi. Een getrainde aap blijkt in staat het linguïstisch niveau van een tweejarige te bereiken. Dit hoeft natuurlijk niet te betekenen dat Vygotskij's conclusie onjuist is, de apen kunnen het zelfde evolutionaire pad op zijn gegaan als mensen, het was voor hen alleen niet mogelijk of noodzakelijk om de mentale eigenschappen uit te bouwen. We nemen dus aan dat spreken en logisch redeneren bij onze genetisch naaste verwanten, de mensapen, elk vanuit een verschillende basiseigenschap geëvolueerd zijn. 2.1.2 De menselijke taalverwerving Als een kind geboren wordt kan het nog niet praten. Taalverwerving is een proces dat aangeleerd moet worden. We hebben gezien, dat de evolutionaire ontwikkeling van taal bij de mens volgens Vygotskij onafhankelijk is van die van het logisch denken. In grote lijnen is dit eigenlijk ook wat Coseriu zegt in zijn tekst ‚Structural semantics and ‚cognitive‛ semantics‛ uit 2000 *1989-1990], die we bij de bespreking van de cognitieve taalkunde hebben gebruikt. Aan het begin van zijn/haar leven gebruikt een baby klanken impulsief, d.w.z. op een emotionele basis. Een kind huilt als het bijvoorbeeld honger of pijn heeft en maakt tevreden geluidjes als het zich prettig voelt. Op deze leeftijd wordt het zich ook geleidelijk aan bewust van mechanische verbanden en de invloed die het hierop kan uitoefenen, het ontwikkelt een praktische intelligentie, op het niveau van de intelligentie die hierboven bij de primaten is besproken. Hierbij is het inderdaad opvallend, en we spreken hier vanuit eigen observatie, dat het kind, net als de apen in het experiment van Köhler, nood heeft aan een (visuele) 28 aanwezigheid van het te manipuleren object. Als een kind, tot de leeftijd van 2,5 à drie jaar, een bepaald speeltje of snoepgoed niet ziet, zal het er niet om vragen. Dit wijst erop dat een kind, net als de primaten, zich dan nog geen symbolische voorstelling van een object kan maken en dus nog geen mentaal beeld kan opslaan in het geheugen (mentale verwerking en geheugen moeten waarschijnlijk beide ontwikkeld worden. Hoe en in welke volgorde dit gebeurt laten we hier buiten beschouwing). Vanaf 2,5 à 3 jaar neemt de taalvaardigheid toe, het kind blijkt nu wel in staat tot het internaliseren van een symbolische, mentale voorstelling van objecten, wat ons de basisvoorwaarde lijkt voor het ontwikkelen van taal. Maar het kind gaat verder dan dat en leert nu ook grammaticale zinnen te vormen; het probeert gebeurtenissen structureel in een symbolische verhouding te plaatsen door middel van grammatica. Een kind is al vanaf de geboorte in staat om op een primitieve manier zijn/haar gevoelens uit te drukken en al in het eerste levensjaar blijken ze ook aandacht te hebben voor de expressie van anderen. Onderzoek heeft uitgewezen, dat baby's al vanaf de geboorte zeer selectief luisteren naar geluiden, en vooral naar spraakgeluiden. Doordat de baby aandachtig kijkt naar het gezicht van de volwassene en er in deze periode ook de sociale glimlach optreedt, wordt er wederzijds veel gecommuniceerd via oogcontact, mimiek, gebaren, aanraken, ook nog via reuk en smaak. (Schaerlaekens, 2000 p.17) Rond de leeftijd van drie jaar komen de ontwikkelingscurves van verstandelijke ontwikkeling en taalontwikkeling samen en vormen een nieuwe vorm van gedrag. (Vygotskij, 1934 [1986] p.82) Deze bewering wordt bevestigd door meer recent onderzoek, al neemt men hier de grens van twee en een half jaar aan. Dan vindt er plots een sterke uitbreiding plaats van de uitdrukkingsmogelijkheden van het kind, de differentiatiefase. De taalverwervingscurve wordt ingedeeld in een prelinguale periode (0;0 – 1;0), vroeglinguale periode (1;0 – 2;6) en differentiatiefase (2;6 – 5;0). Ook modern taalonderzoek merkt deze periode op als de meest opmerkelijke. Vóór dit keerpunt kent het kind alleen een beperkt aantal woorden die verwijzen naar objecten, personen, handelingen, staten of behoeften. Het zijn woorden, die het kind heeft gehoord van anderen en in feite gewoon kopieert. In de differentiatiefase gaat het kind actief op zoek naar nieuwe woorden. Het kind lijkt de symbolische functie van woorden door te krijgen en gebruikt het om in zijn behoeften en nieuwsgierigheid te voorzien. Vygotskij concludeert hieruit, dat 1. Denken en taalgebruik, ook in de ontwikkeling van een mens, verschillende processen zijn 29 2. Er is in de ontwikkeling van het taalgebruik bij een kind sprake van een preintellectuele fase, en in de ontwikkeling van het denken een prelinguïstische fase 3. Tot aan een bepaald tijdstip in de ontwikkeling volgen het logisch denken en het taalgebruik verschillende curves, die onafhankelijk zijn van elkaar. 4. Op een bepaald tijdstip ontmoeten de curves elkaar, op dat moment wordt het denken verbaal en het spreken rationeel. Een zeer boeiende fase in het proces van taalverwerving, is volgens Vygotskij de tijd waarin een kind mentaal in staat is om taal op een rationele manier te gebruiken, maar zijn sociaal bewustzijn nog niet in die mate is ontwikkeld, dat hij het ‚hardop denken‛ heeft geïnternaliseerd. Vóór de leeftijd van 6/7 jaar praat het kind nog vaak in zichzelf, tijdens het spelen of wanneer het met een moeilijke opgave probeert op te lossen. Op deze manier oefent het kind het logisch talig denken. Observatie van het ‚hardop denken‛ zou het dus mogelijk maken om uitspraken te doen over de manier waarop een kind redeneert. Na de periode van ‚hardop denken‛ gaat een kind zijn gedachten voor het grootste deel voor zichzelf houden en onwikkelt de ‚interne spraak‛ zich. Het is echter erg moeilijk om na te gaan in hoeverre het fenomeen van ‚interne spraak‛ in eerdere fases al bestond. Met moderne hersenscans kan dit mogelijk verduidelijkt worden. De fasen in taalontwikkeling die Vygotskij bij het kind signaleert, zijn de volgende. Er is een fase van pre-intellectuele spraak en preverbale gedachten, waarin een kind door bewegingen de eerste mechanische verbanden leert kennen. De geluiden die het kind produceert zijn dan puur emotioneel van aard. Het kind oefent de spraakorganen enkel voor het plezier of huilt bij gevoelens van ongemak, honger en dergelijke. De volgende fase is een fase van naïef taalgebruik. Het kind gebruikt soms correcte grammaticale vormen zoals want, waarom, als, plotseling zonder een besef te hebben van de logische operaties die daarvoor nodig zijn. Dat het kind nog niet echt begrijpt wat het woord betekent, is gemakkelijk in de praktijk waar te nemen, aangezien een kind in deze fase ook regelmatig fouten maakt in de toepassing van deze woorden. Een voorbeeld: ik zeg soms dinges, waarom dat ik niet weet hoe het feitelijk heet hé (Hanneke, 4;6) Uit: Schaerlaekens (A), 2000 p. 33 ik wist dat nog als dat gisteren was (Roman, 4;2) Eigen observatie Ook Piaget signaleerde al, dat het actief gebruik van grammatica voorloopt op het begrip van logica. Kortom, een kind leert eerst het taalsysteem gebruiken, voordat het door uitleg van een volwassene begrip krijgt voor de grammatica van een taal. Deze 30 uitleg is pas effectief wanneer het kind er mentaal rijp voor is. Deze redenering wordt ook gebruikt in het onderzoek naar de verwerving van de Russische aspecten door S.E. Stoll, dat we in hoofdstuk 4.1 zullen behandelen. Na de periode van naïef taalgebruik volgt er een fase waarin het kind gebruik maakt van fysieke objecten bij het verwerken van interne logisch-symbolische processen. Het telt bijvoorbeeld op de vingers of gebruikt ezelsbruggetjes zoals het steeds herhalen van een woord om het niet te vergeten. Wat het kind dus in feite doet, is het denkproces openbaar maken, wellicht laat het kind op die manier de weg open voor volwassenen om hem te helpen. Vygotskij beschouwt deze interne spraak als in aanleg sociaal. Het kind gelooft, dat anderen hem kunnen verstaan. Pas in de laatste fase gaat een kind gebruik maken van een interne logica en uit het zijn denkproces niet meer. Het logisch denken gebeurt nu intern, met behulp van een interne spraak. Deze fases lopen geleidelijk in elkaar over en het proces kan per kind variëren, maar de volgorde van de fasen is wel een constante. Vygotskij beschouwt de interne spraak als essentieel voor het begrip van de manier waarop denken en taal met elkaar verweven zijn; ‚... we came to the conclusion that inner speech develops through a slow accumulation of functional and structural changes, that it branches off from the child's external speech simultaneously with the differentiation of the social and the [internal, eigen toevoeging] functions of speech, and finally that the speech structures mastered by the child become the basic structures of his thinking.”(Vygotskyj, 1986 [1934] p.94) Op deze manier wordt de ontwikkeling van het denken dus bepaald door taal. Door de linguïstische hulpmiddelen van het denken en door de socio-culturele ervaring van het kind wordt een mentale basisstructuur gevormd. Op basis van het idee dat de ontwikkeling van denken en taal in beginsel onafhankelijk van elkaar zijn, trekt Vygotskij een interessante conclusie. Hij redeneert dat verbaal denken dus niet aangeboren of natuurlijk is, maar wordt bepaald door een socio-cultureel proces. Het is een apart fenomeen dat een toevallig bijproduct is van de natuurlijke vormen van denken en spraak. Ook in modern kindertaalonderzoek onderscheidt men, zoals we hierboven al hebben aangestipt, een aantal ontwikkelingsfasen. We zullen ze hier meer in detail behandelen om na te gaan, in hoeverre de indeling van die van Vygotskij verschilt. De ontwikkelingsfasen worden in eerste instantie gekarakteriseerd aan de hand van het aantal woorden per zin. (van Kampen (J), Wijnen (F), in: Gillis(S), Schaerlaekens (A) eds., 2000) Dit type onderzoek is gebaseerd op de schematische indeling van reële uitspraken in kindertaal. Men onderscheidt een éénwoordfase, waarin kinderen alleen losse woorden gebruiken. Deze periode loopt van 10 à 14 maanden tot anderhalf à twee jaar. 31 In de volgende periode, de telegramstijlfase, beginnen kinderen tweewoordzinnetjes te produceren. Dit duurt over het algemeen zo'n twee tot vier maanden. Daarna breekt een periode aan, waarin er plots een hele reeks veranderingen plaatsvinden, de differentiatiefase. Deze fase loopt over het algemeen van twee-en-een-half tot vijf jaar. Daarna spreken we van de voltooiingsfase, die loopt van ongeveer 5 tot 9 jaar. Het proces van spontane taalverwerving vermengt zich nu met hetgeen het kind leert in het taalonderwijs, er is al een behoorlijke woordenschat, het kind beheerst het fonologisch systeem grotendeels en de morfosyntaxis is volop in ontwikkeling. Maar vooral complexe samengestelde zinnen met onderschikking en logische verbanden blijven nog moeilijk. Deze gegevens zeggen in feite weinig over wat er intern in het kind gebeurt tijdens de veranderingen die zijn spraak doormaakt. Ze geven geen antwoord op vragen als waarom een kind deze evolutie doormaakt in deze volgorde, of waarom een kind zo lang moeite blijft hebben met bepaalde aspecten van de grammatica en logische verbanden. We willen de conclusies uit het bekende experiment met blokken van Vygotskij en Sacharov, waarin wel wordt getracht iets over het interne denkproces bij kinderen te zeggen, naast de onderzoeksgegevens leggen om zo tot een synthese te kunnen komen. Het is de bedoeling verbanden te vinden tussen de interne en externe karakteristieken van kindertaalverwerving. 2.1.3 Het blokkenexperiment van Vygotskij en Sacharov Vygotskij zet in "Myšlenie i reč" de resultaten van dit experiment uiteen, maar geeft geen beschrijving van het experiment zelf. Hiervoor zijn we aangewezen op een postuum gepubliceerd artikel van zijn leerling Sacharov. Deze stierf op jonge leeftijd en kon zijn conclusies niet publiceren, wat Vygotskij voor hem deed. Bij de beschrijving van het experiment baseren we ons gedeeltelijk op Frumkina (R M), 2001. Sacharov gebruikte twintig tot dertig verschillende houten blokken, ongeveer zo groot als schaakstukken. Deze figuren verschilden van elkaar qua kleur en geometrische vorm. Op de onderkant van elk blok, onzichtbaar voor de proefpersoon, waren verschillende éénlettergrepige "nonsenswoorden" geschreven³: Op alle kleine, lage blokken stond "BAT"; op alle kleine, hoge "DEK"; op degene die groot en hoog waren stond "MAP"; en op de grote, lage blokken stond "ROTS". Alle blokken werden tijdens het experiment tegelijk en naast elkaar op een bord gezet, als schaakstukken op een schaakbord. Elk kind nam individueel aan het experiment deel. 32 Het experiment begon wanneer de experimentator één van de figuren (gewoonlijk een klein, laag en rood prisma) optilde en het kind liet zien, dat er "BAT" op stond geschreven. Dan vertelt de experimentator aan het kind, dat de blokken speelblokken zijn van een volk dat een vreemde taal spreekt, en allemaal een naam hebben in die taal. Dit blok heet toevallig "BAT", maar er zijn ook andere namen. Daarna wordt het kind aangemoedigd om te raden welke "speelblokken" er nog meer "BAT" heten. Het kind mag de blokken niet aanraken, het mag enkel kiezen door een blok aan te wijzen. De blokken, waarvan het kind denkt dat ze ook "BAT" heten, worden van het bord gehaald en in de buurt neergezet. De experimentator noteert, welke blokken het kind gekozen heeft in deze eerste beurt, en vraagt aan het kind waarom het denkt dat deze blokken dezelfde naam hebben. als het rode, kleine en lage prisma. Het is begrijpelijk, dat er onder de door het kind gekozen blokken ook verschillende zijn, die niet tot de categorie "BAT" behoren. Ook zullen er wel "BAT"-blokken zijn, die nog op het bord staan. De experimentator neemt nu één van die blokken, en laat het kind zien, dat dit blok (bijvoorbeeld een kleine, lage en rode cilinder) ook "BAT" heet. Zo geeft de experimentator feedback aan het kind. Blijkbaar vergiste het zich in de naam van het ene blok, maar had het een andere wel goed. Op deze manier was het kind in staat om te raden, dat de naam "BAT" onafhankelijk was van de geometrische vorm van een blok, zowel een prisma als een cilinder konden dezelfde naam hebben. Er waren andere criteria belangrijker. Sacharov heeft de typische stappen, die kinderen nemen in dit experiment, uitvoerig beschreven. Dit zijn: 1. Als een kind ziet, dat de naam "BAT" hoort bij een rood, klein prisma, heeft het de neiging om eerst alle rode blokken te kiezen. Het baseert de veralgemenisering dus op basis van de kleur, zodat we kunnen zeggen dat het denkt dat "BAT" overeenkomt met "rood". 2. Vervolgens selecteert het kind het prisma en de cilinder, waarvan de experimentator heeft laten zien dat ze "BAT" heten. 3. Bij het rode prisma en de rode cilinder voegt het kind een geel prisma en een gele cilinder. Deze stap noemt Sacharov het maken van een "collectie". 4. Het kind gaat hiermee door 5. Het kind groepeert blokken op een manier, die voor hemzelf begrijpelijk is, maar die hij niet kan uitleggen Sacharov koos op dit punt in het experiment telkens voor een ander blok met dezelfde naam en liet het zien aan het kind. Het kind ging vervolgens op de zelfde manier verder, totdat alle "BAT"-blokken van het bord zijn gehaald. Sacharov beschrijft een aantal varianten van het classificeren van de blokken in het experiment. Sommige kinderen stelden een groep blokken samen, maar konden niet uitleggen, wat hen in hun ogen verbond. 33 Anderen begonnen vanuit één kenmerk of meerdere kenmerken, bijvoorbeeld rood en hoog, voegden daarna andere roden toe, en verschillende typen hoge blokken, onafhankelijk van de kleur. Ze maakten een soort van associatieve ketting. Sacharov interpreteerde de gegevens als volgt: Aanvankelijk verwijst het nonsenswoord voor een kind naar één concreet object. Daarna gaat het verwijzen naar een groep objecten, maar het kind maakt fouten in zijn veralgemenisering, in zijn samenstelling van de groep omdat het kind nog geen vastomlijnde criteria heeft voor het maken van abstracties. Vervolgens beperkt het kind de betekenis van het nonsenswoord enkel tot de objecten die de experimentator als zodanig benoemd heeft. We kunnen dan zeggen, dat het nonsenswoord de functie heeft van een veralgemeniserende woordbetekenis. Op basis van de gegevens van dit experiment baseerde Vygotskij zijn theorie over de conceptvorming bij kinderen. Het proces dat bij kinderen leidt tot begrip voor woordbetekenissen verloopt volgens hem op dezelfde manier. Vygotskij ziet een zestal fasen in de vorming van woordbetekenissen en ‚concepten‛. Over de relatie tussen concept en woord zegt hij: ‚Our experimental study proved that it is a functional use of the word, or any other sign, as means of focusing one's attention, selecting distinctive features and analyzing and synthesizing them, that plays a central role in concept formation.‛ (Vygotskij (L ), 1986 [1934]) Hij verbindt de gegevens uit het onderzoek aan leeftijdsfasen. Vygotskij vermeldt dat er meer dan driehonderd individuen zijn bestudeerd uit verschillende leeftijdsklassen (kinderen, adolescenten en volwassenen). 1. In de eerste fase, die loopt tot ongeveer drie jaar, verloopt de veralgemenisering volgens ‚hopen‛. Dat wil zeggen, dat een kind bepaalde zaken onder één noemer neemt, zonder dat echt duidelijk is waarom. Voor een buitenstaander lijkt er geen logica in te zitten. De combinaties worden volledig subjectief gevormd en het kind leert enkel door ‚trial and error‛. 2. In de tweede fase vormt een kind zogenoemde ‚complexen‛, op associaties gebaseerde combinaties. Deze associaties kunnen onder andere gebaseerd zijn op overeenkomst, contrast of een andere (voor het kind) concrete band. Het kind kan zijn eigen indrukken en de reële verbanden tussen de objecten beter uit elkaar houden; er treedt een proces van decentralisering op, zoals Piaget het noemt, het kind redeneert niet meer uitsluitend vanuit zichzelf. 3. Er zijn verschillende typen complexen, die elkaar in deze fase opvolgen. Het eerste type is het associatieve complex. Het kind beschouwt het gegeven blok als een soort kern, waarrond het allerlei andere blokken zoekt, met telkens een verschillende band met het ‚kernblok‛. Dit kan een overeenkomst zijn, maar ook een contrast of simpelweg het feit dat het blok in de buurt staat. Een 34 ander type is het ‚verzameling‛-type. Dit complex wordt vaak gecombineerd met het associatieve complex, omdat het kind vaak vergeet wat het als basisprincipe voor zijn verzameling had genomen. Het ‚verzameling‛complex is meestal gebaseerd op een bepaald criterium waarin de objecten van elkaar verschillen. Bijvoorbeeld een verzameling van alle kleuren of alle verschillende vormen. Het kind neemt de objecten samen op basis van de kenmerken met een gemeenschappelijke functie. Hierna volgt een fase waarin het kind een ‚ketting-complexen‛ vormt. Deze ‚ketting-complexen‛, zoals Vygotskij ze noemt, zijn lineair. De associaties hebben dus geen kern, maar er wordt telkens een nieuwe link gemaakt waarna de overige vergeten worden. De criteria die het kind hanteert zijn wel min of meer objectief, maar niet consequent; het verandert voortdurend van criterium. 4. De vierde fase is feitelijk een uitbreiding van de voorgaande. Het kind krijgt steeds meer mogelijkheden om criteria te vinden en breidt de associatieve kettingen uit. (diffuus complex) 5. Op een gegeven moment is er sprake van een ‚pseudo-concept‛. Het kind gebruikt een bepaald criterium om verschillende objecten te groeperen en houdt zich eraan. Maar dit wil niet direct zeggen dat dit hetzelfde criterium is dat volwassenen gebruiken. Het kind is zich nog niet bewust van een concept; de kennis van het concept is nog passief, en bij het toepassen van het concept kan dit voor vervreemdende situaties zorgen tegenover volwassenen. Vygotskij beschouwt het leren van grammatica als het verwerven van een wetenschappelijk concept. Hiervóór heeft het kind hier geen besef van, het gebruikt de grammatica onbewust, ‚op gevoel‛. Pas na onderricht krijgt een kind een gestructureerd beeld van wat grammatica is. We zien, dat het verband tussen de interne en externe gegevens van de taalverwerving niet zo eenvoudig te vergelijken zijn. Een uitwerking hiervan vereist minstens een apart onderzoek. Dit valt dus, hoe interessant ook, buiten de mogelijkheden van deze verhandeling. 2.2 Piaget Cognitieve taalverwerving – equilibratie De visie van Piaget op taalverwerving behandelt de algemene cognitieve voorwaarden van de taalverwerving. Hij heeft een aantal onderzoeken uitgevoerd naar de vorming van taalconcepten bij jonge kinderen. Zijn conclusies zijn gebaseerd op het idee dat een kind zijn of haar taalkennis en –vaardigheden aanpast vanuit een bestaande cognitieve structuur. Wanneer de bestaande kennis niet meer toereikend is of botst met een bepaalde ervaring, moet de kennis aangepast worden om tot een nieuw evenwicht te komen. Dit proces van zelforganisatie wordt door Piaget equilibratie genoemd. 35 Hierbij evolueert een kind van egocentrisme naar een steeds groter sociaal bewustzijn. Deze evolutie gaat stapsgewijs, een kind moet mentaal rijp zijn voor een volgende ontwikkelingsfase anders mist onderwijs zijn effect. Het volgende citaat illustreert dit: ‚In some cases, what is transmitted through education is well assimilated by the child because it represents an extension of some spontaneous construction with consequential acceleration in development. But in other cases, educational transmission intervenes too early or too late, or in a manner that precludes assimilation because of a mismatch with spontaneous construction. In that case, the child's development is impeded, or even defected into barrenness, as so often happens in the teaching of the exact sciences (Piaget, 2000) Uit onderzoek is gebleken dat dit algemeen opgaat voor jonge kinderen (waarschijnlijk in verband met de fysieke ontwikkeling van de hersenen). Op latere leeftijd zijn cognitieve structuren al zodanig gedifferentieerd, dat er niet meer te spreken valt van een algemeen patroon. Maar toch zien we hier een verwijzing naar het feit, dat onderwijs erbij gebaat zou zijn om aandacht te hebben voor de persoonlijke ontwikkeling van de lerende. Taalverwerving is volgens Piaget nauw verweven met de ontwikkeling van mentale concepten. Dit blijkt op een aantal essentiële punten onjuist te zijn, omdat taal zich juist relatief los en onafhankelijk van de cognitie ontwikkelt. (van Geert, in: Gillis en Schaerlaekens, 2000) 2.3 Skinner Behavioristische taalverwerving – operante conditionering Skinner is een behaviorist, die zijn leertheorie baseert op de principes van operante conditionering. We zullen deze leertheorie hieronder bij het behaviorisme uitgebreider bespreken. Operante conditionering is het stapsgewijs sturen van gedrag door consequent belonen. Men bepaalt de beginsituatie en het gedrag dat men wenst te stimuleren en ontwerpt een stappenplan om het doel te bereiken. In dit stappenplan is het de bedoeling dat de lerende zoveel mogelijk spontaan de antwoorden genereert, aanvankelijk door invuloefeningen, waarbij de lerende tips krijgt (‚cues‛)voor het goede antwoord, maar geleidelijk wordt de lerende steeds meer losgelaten en worden er minder hints gegeven. Het basisidee erachter is, dat de mens voornamelijk leert door bekrachtiging van gedrag door zijn omgeving. Voor de taalverwerving betekent dit dus, dat een kind taal leert doordat volwassenen de gewenste taaluitingen positief bekrachtigen. 36 Hierbij wordt vooral uitgegaan van de oppervlakte-kenmerken van taal, dus woordvolgorde, woordenschat, vervoeging van werkwoorden e.d. Hoewel dit intuïtief juist lijkt, zijn er een aantal belangrijke aanmerkingen. Taalgedrag, hoewel grammaticaal onjuist, kan communicatief efficiënt zij en dus bekrachtigd worden. Overigens is het niet altijd duidelijk of een uiting grammaticaal correct is en wat in de ene situatie gepast taalgebruik is en bekrachtigd wordt, kan in een andere situatie totaal niet geaccepteerd worden. Ook heeft de theorie heeft geen aandacht voor het probleem van onderspecificatie, d.w.z. veralgemenisering van grammaticale regels. Wanneer een kind dit op een bepaald moment doet, zou dat volgens de behavioristische leertheorie betekenen dat het verkeerd gedrag heeft aangeleerd, dat het later weer moet afleren. Het is veel logischer om te veronderstellen dat het kind vanuit een intern verwerkingsproces de regels veralgemeniseert, om later de nuanceringen aan te leren. Nu zien we, hoe moeilijk het is om de theorieën in de praktijk te scheiden, want wanneer we de stappen in de operante conditionering zouden kunnen afstemmen op het interne verwerkingsproces, zouden we een heel behavioristische methode op een niet-behavioristische manier gebruiken. Zulke mengvormen komen in de hedendaagse leertheorieën veelvuldig voor, zoals we zullen zien. 2.4 Chomsky Nativistische taalverwerving – selectie Chomsky’s visie op taalverwerving is hierboven al aan bod gekomen bij de bespreking van de Amerikaanse structuralistische taalkunde. Volgens Chomsky is er een aangeboren taalbegrip. Een kind beschikt van bij de geboorte al over een set van mogelijke mentale concepten, die door het taalaanbod ingevuld worden. Het kind selecteert op basis van dit taalaanbod de begripspaden die het nodig heeft voor het begrijpen en zelf produceren van taal. Deze selectieprocedure is het kernproces in de taalverwerving. Via de aangeboren universele grammatica is een kind in staat om, door de passende parameters te kiezen, de moedertaalgrammatica te verwerven. Chomsky richt zich vooral op het verklaren van de verwerving van de onderliggende syntactische regels en kenmerken van taal. Chomsky beschouwt communicatie als een mogelijke functie van taal, maar niet als haar primaire eigenschap. De mogelijkheid hebben om taal te ontwikkelen is een eigenschap van de mentale structuur van de mens. 37 2.5 Connectionisme Het connectionisme is een relatief nieuwe theorie, die probeert om de menselijke intelligentie te verklaren met behulp van kunstmatige neurale netwerken. Deze netwerken worden met de computer ontworpen op een manier, die analoog is aan het menselijk zenuwstelsel. Zo`n netwerk is opgebouwd uit input units (sensoren), hidden units (die de gegevens verwerken) en output units. De input units zijn te vergelijken met de menselijke zintuigen, de hidden units met de neuronen in ons brein en de output units met de uitvoerende organen die door ons brein aangezet worden tot handelen. Er zijn verschillende manieren om deze netwerken iets te leren. Een van de meest gebruikte heet backpropagation . Bij deze methode wordt gebruik gemaakt van een bestaande reeks opgaves en hun uitkomst. Als het bijvoorbeeld de bedoeling is om het netwerk te leren om en onderscheid te maken tussen mannelijke en vrouwelijke gezichten, wordt er eerst een reeks gezichteningevoerd, samen met informatie over hun geslacht. Een netwerk moet dan minstens twee output units hebben, om het juiste antwoord te kunnen geven, en zoveel mogelijk input units, om zoveel mogelijk pixels van elk beeld te kunnen verwerken. De oefenreeks wordt een aantal malen aan het netwerk ‚getoond‛, en de output van het netwerk wordt steeds vergeleken met het juiste antwoord. De persoon die de training stuurt, past telkens de waarden (die het net gebruikt om de gegevens te verwerken) aan. Na een aantal herhalingen van dit proces kan het net leren om het juiste geslacht aan het juiste voorbeeldgezicht te koppelen. Het is de bedoeling dat het netzerk ook bij niet-geziene foto`s het juiste geslacht leert te bepalen. Dergelijke experimenten zijn ook gedaan op het vlak van taalverwerving. Een bekend voorbeeld is het werk van Sejnowski en Rosenberg uit 1987, zij ontwikkelden ‚NETtalk‛, een netwerk dat in staat is om Engelse teksten hardop te lezen. In het onderzoek van Elman uit 1991 kwam een eenvoudige grammaticale structuur aan bod. Het is kenmerkend voor de taalverwerving, dat de lerende uit een fysiek waarneembaar taalaanbod (klankreeksen ingebed in handelingen en contexten) de inwendige vorm van de taalkennis (de grammatica) moet afleiden. De connectionistische computersimulaties blijken hiertoe in staat te zijn. Ze kunnen complexe onderliggende patronen en productieregels in een (taal)aanbod ontdekken. Tenminste, het blijkt dat ze woordvolgordes en uitingen kunnen genereren die als een uitdrukking van die regels en patronen kunnen worden beschouwd. Op deze manier hoopt men een antwoord te kunnen geven op de vraag hoe betekenisconcepten worden gevormd. De achterliggende gedachte is hierbij, dat het voor het formuleren van een definitie van een fenomeen essentieel is, om meer te weten over de onstaansgeschiedenis ervan. Wat taal betreft, hebben we gezien dat de 38 structurele taalkunde aanvankelijk voornamelijk zocht in de historische basis van taal als diachroon fenomeen, als kenmerk van een groep mensen. Maar taal is ook een, intern evoluerend, kenmerk van de mens als individu. Overigens is dit inzicht absoluut niet iets dat losstaat van de heersende tijdsgeest. Het loopt analoog met de evolutie van nationalisme en het idee van ‚volksaard‛ uit de Romantiek naar het hedendaagse individualisme. Maar dat is meer een kwestie voor de wetenschapsfilosofie. De definitie van betekenisconcepten is echter wèl een belangrijk vraagstuk binnen de taalkunde. Hierover is op het moment nog erg veel discussie tussen voornamelijk structuralistische en cognitivistische taalkundigen. In het hoofdstuk over cognitivisme is dat probleem al in het kort aan bod gekomen. Structuralisme en Cognitivisme in de taalkunde zijn beide gebaseerd op een definitie van betekenis in de taal, wat erg problematisch is, omdat we niet precies weten hoe we betekenis moeten definiëren en op welke wijze het verband houdt met onze zintuigelijke waarneming. Volgens de structuralistische definitie is betekenis niet positief te beschrijven, betekenis heeft alleen een functie in het netwerk van betekenissen dat de taal is. Een betekenis is dus enkel te definiëren aan de hand van de opposities met andere betekenissen in het netwerk. De cognitivistische definitie gaat uit van een prototype waarmee men in zijn/haar jeugd geconfronteerd wordt en waarrond alle later waargenomen objecten die hier in min of meer mee overeenkomen naargelang hun gelijkenis gegroepeerd worden. Hierin zien we, zonder een waardeoordeel over de visies te willen uitspreken, de verschillende uitgangspunten die de taalkunde hanteert. Het structuralisme beschrijft het taalsysteem als een weliswaar dynamische, maar volgroeide structuur. Het cognitivisme probeert een antwoord te geven op de vraag hoe deze structuur tot stand komt in het brein van de mens. Misschien zal het Connectionisme in staat blijken om een antwoord te geven op deze vraag, aangezien het probeert te achterhalen hoe op het menselijk brein lijkende modellen informatie verwerken. Een opvallende ontdekking is, dat modellen die ‚klein beginnen‛, dus aan het begin van het leerproces weinig verwerkende units hebben (analoog met een klein menselijk werkgeheugen, zie hoofdstuk 6.2.2), een significant voordeel hebben bij het leren. Dit zou tot een verklaring kunnen leiden voor het feit, dat we op jonge leeftijd gemakkelijker iets leren, maar de oorzaak van het verschil is nog niet duidelijk. Toch zijn ook een aantal belangrijke minpunten aan de methode. In ons brein bevinden zich zeer veel verschillende typen neuronen, en de modellen gebruiken maar één of een zeer beperkt aantal typen. Ook wordt er (nog) geen rekening gehouden met de effecten van neurotransmitters en hormonen. Verder is het gebruik van backpropagation omstreden. Het is helemaal niet duidelijk of er in ons brein iets gelijkaardigs plaatsvindt, dus is het heel goed mogelijk dat de 39 analogie wat dat betreft niet opgaat. Dat zou betekenen dat de vergelijkingen met het menselijk informatieverwerkend systeem in feite waardeloos zijn. Dan zijn er ook nog wetenschappers die neurale netwerken niet geschikt achten voor het bestuderen van taal, aangezien het genereren van taal en andere hogere cognitieve functies gebaseerd zijn op het toepassen van regels. Zie Pinker en Prince, 1988 voor een uitvoerige kritiek. 2.6 Structuralisme Zoals we hebben gezien, is er binnen de structuralistische taalkunde over het algemeen weinig aandacht besteed aan de taalverwerving. De structuralistische taalwetenschap bestudeert de taal als ‚volgroeid‛ fenomeen, op het moment dat zij een efficiënt netwerk is, aangepast aan en toereikend voor de onderlinge communicatie van volwassenen. Ze besteedt aandacht aan de historische evolutie van taal, beschrijft de verschillen tussen de talen en de opposities tussen de verschillende taalfuncties en -kenmerken. Hoe het gebruik van taal bij de mens evolueert, blijft grotendeels buiten beschouwing. In dit verband is het wel interessant om de visie van Coseriu te vermelden. Hij is een belangrijk taalkundige die in de structuralistische traditie werkt. Coseriu gaat uit van een aangeboren taalgevoel. Dit taalgevoel zorgt ervoor dat de mens taal kan leren. Of een eigenschap van een taal wel of niet universeel is, doet eigenlijk niet terzake, want wanneer we één bepaalde eigenschap van een taal uitlichten en apart bestuderen, halen we het hele netwerk, dat de taal eigenlijk is, uit elkaar. Een taalkenmerk is alleen te definiëren in oppositie met de andere kenmerken binnen één taalsysteem, dus die eigenschappen zijn niet onafhankelijk van het systeem met elkaar te vergelijken. De semantische structuur van een taal wordt niet door de cognitie bepaald, het cognitief systeem blijft flexibel. Het leren van taal is enkel afhankelijk van de vaardigheid van het geheugen. 40 3 Het aspect Over het algemeen kunnen we stellen, dat er drie manieren zijn om tijd in taal uit te drukken met een vorm van het werkwoord, namelijk door de grammaticale tijd, het aspect en de modus. De grammaticale tijd is de deiktische tijd, dus de tijd t.o.v. de spreker zelf. Aspect is een niet-deiktische categorie, die de interne tijdsstructuur van de handeling beschrijft. De modus geeft de verhouding aan tussen de werkelijkheid en hetgeen door het werkwoord wordt uitgedrukt. We onderscheiden de indicatief als meest neutrale modus, de gebiedende wijs en de conditionalis, die verschillende vormen van onwaarschijnlijkheid uitdrukt. Deze vormen van tijdsperceptie komen in vrijwel alle talen voor, hoewel de categorieën niet altijd scherp afgebakend zijn, of even sterk tot uitdrukking komen. Ook is het vaak moeilijk om te bepalen of deze categorieën grammaticaal dan wel lexicaal zijn. Dit kunnen we illustreren aan de hand van een Franse grammaticale tijdscategorie, de progressief. De betekenis ervan is ‚iets aan het doen zijn‛. De categorie wordt gevormd door een combinatie van het voorvoegsel ‚être en train de‛ met een infinitief. Het werkwoord hoeft dus niet vervoegd te worden. In het Engels bestaat voor dezelfde grammaticale categorie wel een vervoeging, namelijk vormen op –ing (bijvoorbeeld ‚doing‛). Het hangt er dus maar vanaf wat we als grammaticale categorie definiëren. Traditioneel wordt met ‚grammatica‛ enkel de morfologie bedoeld, die afhankelijk is van de regels voor de syntaxis. Maar als we vanuit de betekenis redeneren, zien we dat de betekenis die in de ene taal hoort bij een morfologische categorie, in een andere taal moet worden gevormd met behulp van een lexicale toevoeging. Als we een vreemde taal leren, moeten we intern gevormde betekenissen leren overbrengen op een manier, die totaal kan afwijken van wat we gewend zijn. In het Russisch is er dan nog een bijkomende verwarring, omdat prefixen hier een dubbele functie hebben. Ze kunnen namelijk de betekenis van een werkwoord aanpassen, maar tegelijkertijd maken ze een imperfectief werkwoord perfectief. Naar analogie met bovenstaande kunnen we stellen dat, hoewel er in west-Europese talen geen aparte vormen bestaan voor imperfectief en perfectief, er andere manieren kunnen zijn op de niet-deiktische tijd te beschrijven. Werkwoorden hebben vaak al een inherente aspectuele betekenis, al dan niet afhankelijk van de context. Zo’n inherente aspectuele betekenis is bijvoorbeeld de ‚gebondenheid‛ (Eng: telicity) van een werkwoord. Een gebonden werkwoord is een werkwoord waarvan de betekenis een eindpunt impliceert. We illustreren dit aan de hand van de woorden ‚sterven‛ en ‚slapen‛. Sterven is een dynamische, onevenwichtige gebeurtenis die alleen kortdurend kán zijn, anders 41 spreken we van ‚op sterven liggen‛. Sterven heeft dus een inherente perfectieve betekenis. Slapen is een staat, een stabiele stand van zaken. Let op het feit, dat we ‚sterven‛ voornamelijk in de verleden tijd gebruiken, als voltooid deelwoord. Dus niet ‚Hij sterft‛, maar eerder ‚hij is gestorven‛. Dit is bij ‚slapen‛ wel anders. ‚Hij slaapt‛ is heel normaal, evenals ‚hij sliep‛ of ‚hij heeft geslapen‛. Dit is opmerkelijk in verband met de gegevens m.b.t. kindertaalverwerving, die aan bod komen in hoofdstuk 4.1 Hieruit blijkt ook wat structuralisten de gemarkeerdheid van het perfectief noemen. Perfectief is een meer specifieke categorie, imperfectief is breder toepasbaar. 3.1 Het Russische aspect Aanvankelijk nam men het Russische aspect als prototypisch aan voor het aspect in het algemeen. Het aspect als grammaticale categorie zou enkel in Slavische talen voorkomen. Dit zou betekenen, dat het Russische aspect een unieke taalkundige categorie is en zodoende vrijwel niet te vergelijken met eventuele gelijkaardige patronen in andere talen. Tegenwoordig zijn de meningen hierover verdeeld. Er zijn verschillende visies op het Russisch aspectsysteem. De meest traditionele visie is die van Jakobson uit 1932. Hij paste de structuralistische uitwerking van Trubetzkoy, die oorspronkelijk gericht was op de fonologie, toe op het aspect. Jakobsons beschrijving van het aspect is gebaseerd op het principe van gemarkeerdheid. Deze gemarkeerdheid is een niet-gelijkwaardige tegenstelling, het gemarkeerde lid is het meest begrensd, het ongemarkeerde lid meer diffuus in betekenis en toepassingsmogelijkheden. In het structuralisme wordt het aspect gezien als een binaire categorie, waarvan het perfectief het gemarkeerde deel is. Dit is geen universeel principe, want in veel talen blijkt dat het imperfectief juist gemarkeerd is. (Comrie, 1976) Coseriu, die ook in de structuralistische traditie werkt, komt tot de conclusie dat het aspect in alle talen tot uitdrukking komt. (Coseriu, 1976), alleen de mate waarin en de manier waarop dit gebeurt kan sterk verschillen. De aanpak van Dahl (1985) is functionalistisch, volgens hem is het Russische aspect zo afwijkend van de manier waarop aspect uitgedrukt wordt in andere talen dat er niet vergeleken kan worden. Dan zijn er ook nog meer op discourse gerichte visies, zoals die van Hopper uit 1982. Hierbij probeert men de rol van het aspect in het taalgebruik te verklaren. Deze theorie speelt in op het probleem dat we hierboven al tegenkwamen, namelijk de vaagheid van de grens tussen grammaticale en lexicale categorieën. Er wordt een sterk verband gesuggereerd tussen semantiek en pragmatiek. De verschillende functies van het aspect in een bepaalde context staan centraal in het onderzoek. 42 Een soortgelijke, maar toch erg originele, cognitivistische aanpak heeft Janda (2003), die het gebruik van het aspect op basis van een intuïtieve overeenkomst met het gedrag van vaste (perfectief) en vloeibare (imperfectief) stoffen probeert te verklaren. 3.1.1 De structuralistische beschrijving van het Russische aspect Zoals gezegd, beschouwt de structuralistische aanpak het Russische aspectsysteem als binair. Het bestaat uit een oppositie van het perfectieve en het imperfectieve aspect. In het Russisch behoort elk werkwoord tot één van deze categorieën. Het is wel mogelijk dat eenzelfde werkwoord zowel perfectief is als imperfectief (bijvoorbeeld ženit’cja – trouwen; overigens is bestaat er wel een zuiver perfectief, namelijk poženit’cja), maar er bestaat geen tussencategorie. Het perfectieve aspect benadrukt de begrensdheid van een gebeurtenis, het imperfectieve aspect is wat dat betreft ongemarkeerd en wordt gebruikt in situaties waarbij de handeling voortduurt of het eindpunt niet van belang is. De tegenstelling perfectief-imperfectief is dus niet gelijkwaardig. Imperfectief is ondergespecificeerd, het kan niet gedefinieerd worden, we kunnen enkel de functies ervan beschrijven. Enkele functies van het imperfectief zijn: herhaling, duur, conatief (poging), een beweging heen-en-terug en konstatačija facta (constatering van een feit). Binnen de structuralistische benadering zijn er verschillende manieren om de markering te benoemen. Men gebruikt de markering [+/-] totaliteit of [+/-] gebondenheid. Deze markeringen zijn wel enigszins problematisch, aangezien ze niet alle functies van het aspect kunnen beschrijven. Bijvoorbeeld de eigenschap ‚totaliteit‛ komt niet echt tot uiting bij inchoatieven (werkwoorden waarvan de betekenis het begin van de handeling benadrukt. Ook bij delimitatieven (werkwoorden die een beperkte duur van een handeling aangeven, bijvoorbeeld posidet’ – een tijdje zitten) lijkt de eigenschap ‚totaliteit‛ vergezocht. ‚Gebondenheid‛ refereert aan het gericht zijn van de betekenis van een werkwoord op de grenzen van de handeling. Afhankelijk van de definitie van ‚gebondenheid‛ die we hanteren kan dit het eindpunt zijn, maar ook het begin. We definiëren de eigenschap dan als ‚gericht op de grens/grenzen van de handeling‛. Dit lijkt aannemelijker, aangezien inchoatieven en delimitatieven inderdaad gericht zijn op hun respectieve grenzen, bij de inchoatieven is dat het begin, bij delimitatieven zowel het begin als het einde. Deze manieren van semantische gerichtheid op de grenzen van de handeling worden binnen het Structuralisme ‚Aktionsarten‛ genoemd. De theorieën zijn overigens niet altijd eenduidig in hun definities. Een theorie die nog steeds vaak wordt gebruikt in Russische tekstboeken gaat terug op Miklosich (1868-1874). Theorieën die hiervan zijn afgeleid gebruiken in hun definitie van het perfectief alleen de gerichtheid op de eindgrens, zodat ze dus niet alle eigenschappen van het perfectief kunnen verklaren. 43 We moeten hier ook opmerken, dat het gebruik van de term ‚gebondenheid‛ dubbelzinnig kan zijn. De letterlijke definitie is ‚een inherent eindpunt hebbend‛. Maar hierboven gebruiken we het als ‚gericht op de grenzen van een handeling‛. We stellen voor, om de term terminatief te gebruiken voor ‚semantische gerichtheid op het eind van de handeling‛ en ingressief voor ‚semantische gerichtheid op het begin van de handeling‛. Ook wat de definitie van ‚Aktionsart‛ betreft, is er veel verschil tussen theorieën onderling. De term is voor het eerst gebruikt door Agrell, die in 1908 een onderziek naar het Pools aspectgebruik publiceerde. Hij bedoelde met de term ‚de semantische modificatie van een basiswerkwoord‛. (Stoll, (S E) 2001) De beide aspectcategorieën hebben specifieke morfologische kenmerken en worden meestal van elkaar afgeleid. Deze afleidingen zijn erg complex, imperfectieven kunnen door prefixatie afgeleid worden van perfectieven, perfectieven door suffixen of stamverandering van imperfectieven. Er zijn soms verschillende perfectieven bij één imperfectief. Vaak zijn er dan bij de perfectieven kleine verschillen in betekenis, m.b.t. richting bijvoorbeeld. Een speciale categorie vormt de groep bewegingswerkwoorden, waarbij het afleidingssysteem nog een aantal extra complicaties vertoont. Bij de modificatie waar Agrell op doelt, verandert door suffixatie de basisbetekenis van het werkwoord niet, maar voegt het suffix alleen een terminatieve betekenis toe. Zoals in delat'(spreken) ipf – sdelat'pf, of in ugovorit’ (verleiden/ompraten)pf – ugovarivat’ ipf. Govorit’ en ugovarivat’ zijn dus geen paar, aangezien er sprake is van een betekenisverandering door de prefixatie. Ook de nederlandstalige ‚Russische grammatica‛ van Houtzagers uit 2003 gebruikt deze indeling. Onder aktionsart of cpocob (glagol'nogo) dejstvija worden hier geprefixeerde afleidingen met een ‚abstract karakter‛, d.w.z. met een betekenisverandering verstaan. De mogelijke betekenisveranderingen worden ingedeeld in aktionsarten. In het volgende hoofdstuk zullen we deze indeling verduidelijken en trachten te integreren met de indeling van Stoll die ze gebruikt voor haar onderzoek uit 2001. De indeling van Stoll is voor ons in het bijzonder interessant, omdat haar onderzoek zich specifiek richt op de verwerving van het aspect bij kinderen. Een andere theorie die veel navolging heeft gehad in verschillende studies over het aspect, hoewel ze voornamelijk ontworpen was vanuit het Engels, is de theorie van Vendler uit 1967. Vendler onderscheidt vier tijdsschema’s, namelijk staten, activiteiten, resultaten en prestaties. Een soortgelijke indeling gebruikt ook DurstAndersen in ‚Mental Grammar‛ uit 1992. 44 Deze indeling is voor het Russisch niet volledig van toepassing, want er zijn werkwoorden die buiten deze klassificatie vallen, zoals de delimitatieven. Een delimitatief zoals počitat’-‚een tijdje lezen‛, is niet echt een activiteit zoals čitat’ lezen, omdat ze een semantische waarde heeft die duidelijk begrensd is en dus een aparte categorie nodig heeft. Een belangrijk punt van discussie is de vraag of de aspecten een algemene betekenis hebben, of dat deze wisselt naar gelang de toepassing in een bepaalde context. De meeste theorieën gaan wel uit van een vaste betekenis, voornamelijk omdat er bepaalde grammaticale constructies zijn, waarin enkel perfectief of enkel imperfectief gebruikt kan worden. In een constructie met twee opeenvolgende werkwoorden, zoals ja chocu rabotat' (ik wil werken) is alleen de imperfectief mogelijk. Dit gegeven blijkt overigens behoorlijk lastig te zijn voor kinderen, omdat de regel voorbijgaat aan de ware aspectuele betekenis van de handeling. 3.1.2 De morfologie van het Russische aspect We geven hier een kort overzicht, waarin de grote lijnen van de morfologie aan bod komen. We zullen meer aandacht besteden aan semantiek en pragmatiek. Over het algemeen is het zo, dat werkwoorden zonder pre- of suffix, de zogenaamde simplex-werkwoorden, imperfectief zijn. Perfectieven worden hier veelal van afgeleid door een prefix (est'(i)/c‛est'(p) – eten,opeten) , een stamverandering -jat'/it'. Het is ook mogelijk dat een een aspectpaar bestaat uit twee volledig verschillende werkwoorden. Hierbij moeten we ons wel realiseren, dat het feit dat een bepaald perfectief door middel van een prefix van een bepaald simplex werkwoord is afgeleid, niet betekent dat de twee ook een aspectpaar vormen. Er zijn zeer veel verschillende prefix-typen (po-/na-/za-/pro-/c-/ot- etc.), die meestal zorgen voor een toegevoegde betekenisnuance. De prefixen hebben meestal wel een algemene betekenis, maar er zijn vaak heel wat uitzonderingen op. Alleen een combinatie met een imperfectief en een perfectief met een ‚leeg prefix‛, dus een prefix dat niet zorgt voor een betekenisverandering, kan als een aspectpaar beschouwd worden. Dat dit restricties met zich meebrengt voor het type imperfectief, zullen we in het volgende hoofdstuk zien. Van perfectieve simplex-werkwoorden en geprefigeerde perfectieven worden afleidingen gevormd door middel van een suffix -yvat'/ -avat'. Een schematische weergave van enkele afleidingstypen: 45 Tabel 1: aspectmarkeringen Uit Stoll: 2001 3.1.3 De semantiek van het Russische aspect De theorie van Houtzagers definieert het verschil tussen perfectief en imperfectief op basis van het verschil tussen situatiewisseling en constantheid van een situatie. Een perfectief werkwoord wordt per definitie als terminatief beschouwd. We zien hier de invloed van de eerdergenoemde theorie van Miklosich, waarbij een te beperkte gerichtheid van het perfectief wordt gebruikt. Wij achten het duidelijker om perfectief te definiëren als ‚gericht op één of meerdere grenzen van de handeling‛. Imperfectief kan terminatief zijn of aterminatief. Aterminatieve werkwoorden hebben geen zuiver aspectpaar, omdat de terminativiteit deel uitmaakt van de lexicale betekenis. Een aspectpaar wordt dus gedefinieerd op basis van een gelijke lexicale betekenis. Zie voor details: Maslov (J S), 1974. Schematisch vatten we nu samen: perfectief imperfectief situatiewisseling constantheid gericht op grenzen gericht op grenzen/niet gericht op grenzen aspectpaar kan /aspectpaar kan niet delat', sostavljat' /znat', čitat', igrat' Bij een werkwoord met een grensgerichte betekenis wordt het imperfectief gebruikt voor het benadrukken van de handeling zelf, bijvoorbeeld als er iets extra gezegd wordt over de handeling, zoals de duur ervan. Dit wordt de procesvariant genoemd. Deze variant is niet bij alle werkwoorden mogelijk. Vaker voorkomend en mogelijk bij alle grensgerichte perfectieven, is een herhalingsbetekenis, waarbij, zoals gezegd, de nadruk wordt gelegd op de 46 herhaling van de handeling. Een signaalwoord voor deze vorm is bijvoorbeeld vsegda - “altijd‛. Ook mogelijk met de imperfectief bij dit type werkwoord is een conatieve (pogingsgerichte)betekenis. Deze betekenis is mogelijk, als de lexicale basisbetekenis van het werkwoord gericht is op een doel, waarbij het niet zeker is of men erin slaagt. Bijvoorbeeld lovit' (i) vora – een dief proberen te vangen. Er worden verschillende typen grensgerichtheid beschreven in ‚Russische grammatica‛(Honselaar (red.), 2003): 1. Processueel-transformatief – het belangrijkste type; er is sprake van een handeling en een resultaat dat duidelijk verschilt van de beginsituatie. ('sostavit'(p)/sostavljat(i) - samenstellen, otkryt'(p)/otkryvat'(i) – openen , vymyt'(p)/myt'(i) - wassen , pojmat'(p)/lovit'(i) - vangen) 2. Momentaan-Transformatief – er is wel een situatiewisseling, maar de handeling heeft geen duur. Bijvoorbeeld poterjat'(p)/ terjat'(i) ključj – een sleutel verliezen, ponjat'/ponimat' ukazanie – een instructie begrijpen. Ook ingressieve werkwoorden (zoals poljubit' muzyku – van muziek gaan houden) worden hieronder gerekend. 3. Relatieve terminus - Bijvoorbeeld povysitcja (p) – omhooggaan, opklimmen) 4. Semelfactieven – perfectieve werkwoorden die een korte beweging, geluid of verschijnsel aanduiden (machnut'/prygnut') 5. Delimitatief en perduratief – delimitatief: po- een poosje/perduratief: pro- een (lange) tijd. Ze worden afgeleid van imperfectieve werkwoorden zonder gerichtheid op grenzen. (Maar ook met bv zanimat'cja) Wat Aktionsarten betreft (hier dus in de betekenis van afgeleide werkwoorden waarbij de afleiding voor een betekenisverandering zorgt. Over het algemeen maken deze perfectieven dus geen deel uit van een aspectpaar, al is het wel mogelijk dat er een imperfectief gevormd wordt als er een betekenisverandering of uitbreiding van de betekenis plaatsvindt. Bijvoorbeeld bij napit'sja in de betekenis van ‚zich bedrinken‛) worden de volgende typen onderscheiden: Delimitatieve, saturatieve (napit'sja – drinken tot verzadiging/zich bedrinken), semelfactieve, fase-aktionsarten en finitieve aktionsarten. Een aparte aktionsart zijn de imperfectieve aktionsarten (dus de secundaire afleidingen): intermittentattenuatieven. Dan wordt ook nog de multiplicatieve Actionsart genoemd, de imperfectieve tegenhanger van de semelfactieven. We zien, dat het aspect nogal wat verschillende semantische functies kan vervullen. De bovengenoemde indeling komt nogal chaotisch over, aangezien niet-afgeleide werkwoorden (simplex-werkwoorden) ook grensgericht kunnen zijn. Over het 47 algemeen zijn die simplex-werkwoorden overigens imperfectief, maar er zijn ook uitzonderingen zoals dat'(p)/davat'(i). Het Russische aspect is zo complex, omdat het moeilijk te scheiden is van de andere componenten die van belang zijn voor het gebruik van het werkwoord, zoals morfologie, de weergave van tijd en de semantische functie. Deze verwevenheid zorgt er aan de andere kant voor, dat het gebruiken van het aspect voor de communicatie eigenlijk onontkoombaar is. Daarom is het zo belangrijk dat het ook een tweedetaalleerder dit gebruik aanleert. Waar we in verband met dat doel naar op zoek zijn, is een indeling die zoveel mogelijk overeenkomt met de indeling die een gebruiker van het Russisch toepast om tot geldige taaluitingen te komen. De literatuur is hierover zeer beperkt. We vonden een werk van S. E. Stoll uit 2001, waarin zij het verwerven van het Russische aspect bij jonge kinderen onderzoekt. Dat onderwerp sluit prachtig aan bij onze doelstellingen en we zullen dan ook haar indeling grotendeels aanhouden. Omdat het een onderzoek is, dat specifiek is gericht op de taalverwerving van het Russisch, gaan we er vanuit dat deze indeling passend is om het verloop van het leerproces te beschrijven. De indeling van Stoll is gebaseerd op een definitie van Bickel uit 1996, en onderscheidt vijf tijdsgerelateerde Aktionsarten in het Russisch, namelijk duratieven (eenvoudige activiteiten en staten), ingressieven, delimitatieven, semelfactieven en terminatieven. Deze indeling is gebaseerd op de manier waarop de semantische waarden van de werkwoorden met betrekking tot hun begrensdheid. Duratieven zijn feitelijk onbegrensd (pisat’ – schrijven), ingressieven hebben een startpunt (meestal met het voorvoegsel po- of za-), delimitatieven hebben een begin en een eind (poguljat’ – een eindje wandelen), semelfactieven hebben eigenlijk geen duur, zijn direct afgelopen op het moment dat ze beginnen (prygnut’ – één keer springen), en terminatieven zijn gericht op een eindpunt (delat’/cdelat' – doen,maken). 1. Duratieven ----------------2. Ingressieven |---------------3. Terminatieven/finitieven -----------------| 4. Delimitatieven |----------------| 5. Semelfactieven | (bijvoorbeeld pit' – drinken) imperfectief (bijvoorbeeld zaplakat' – beginnen te huilen) perfectief (bijvoorbeeld umirat' (i)/umeret' (p) imperfectief en perfectief (bijvoorbeeld posidet' – een tijdje zitten) perfectief (bijvoorbeeld pojti – gaan of prygnut' – een sprong maken) perfectief Schema 1: schematische representatie van de Actionsarten in het Russisch uit: Stoll, 2001 48 In het Russisch kunnen alleen de derde groep perfectieve werkwoorden een zuiver aspectpaar vormen met een (duratief) imperfectief. Er is dan geen betekenisverandering, alleen een bijkomende gerichtheid op de afronding van de handeling in het perfectief. Zoals gezegd, kunnen afleidingen gebeuren door prefixen, suffixen of door stamverandering at’-it’. Er bestaan ook paren die volledig verschillen, zoals brat’ en vzjat’. Prefixen zijn niet gebonden aan een bepaalde functie. Bij het ene werkwoord kunnen ze een zuiver aspectpaar aangeven en bij een ander werkwoord een betekenisverschil veroorzaken. Eigenlijk kunnen alleen terminatieve werkwoorden een zuiver aspectpaar vormen. De terminatieve werkwoorden zijn ook de enige groep, waarbij zowel imperfectieve als perfectieve werkwoorden voorkomen, hoewel er wel een perfectieve meerderheid is. De andere groepen komen alleen voor met ofwel perfectief ofwel imperfectief. Duratieven zijn imperfectief en hebben geen perfectieve partner, ingressieven zijn meestal perfectief en hebben slechts zelden een imperfectieve partner die volledig synoniem is. Delimitatieven zijn altijd perfectief, als ze al een imperfectieve partner hebben, heeft die meestal een herhalings-betekenis. Semelfactieven zijn altijd perfectief. 3.1.4 De pragmatiek van het Russische aspect De pragmatiek van het aspect kunnen we beschouwen als de meest complexe kennis die de taalverwerver moet leren beheersen. Om een overzicht te geven van de moeilijkheidsgraad hiervan, geven we een overzicht van regels en voorschriften waar men rekening mee moet houden bij het gebruik van het Russische werkwoord in verschillende situaties. De tijd die men met een werkwoord wenst uit te drukken beïnvloedt de aspectkeuze, evenals de presentatie van gebeurtenissen in een verhaal. Er zijn ook regels voor het gebruik bij de infinitief, gebiedende wijs, ontkenning, de conditionalis, deelwoorden en gerundium. De laatste drie vormen zijn voor een lager niveau van taalgebruik, zoals bij een kind, van minder belang. Tenminste, de kans dat een kind ze gebruikt is vrij beperkt. Daarom zullen we er hier weinig aandacht aan besteden. Natuurlijk is het voor een taalleerder op latere leeftijd de bedoeling dat ook deze functies verworven worden, maar een onderzoek naar de natuurlijke verwerving daarvan is bij ons niet bekend. We benadrukken hier opnieuw de reden voor onze aandacht voor het natuurlijke taalverwervingsproces. Die reden is, dat we het nuttig achten om bij het ontwerpen van leermethoden voor taalverwerving op latere leeftijd, meer te weten over dat natuurlijke taalverwervingsproces. Daarmee bedoelen we niet, dat we verwachten dat het leerproces identiek zal zijn, maar we hopen een overeenkomst te vinden. 49 Zoals we aan het begin van dit hoofdstuk vermeldden, heeft de tijd die men wil uitdrukken, bepaalde consequenties voor het benodigde aspect. Dit is het meest duidelijk weer te geven in een schema, zoals hieronder. We zien dat het perfectief geen vorm voor de tegenwoordige tijd heeft. Imperfectief stroit' Perfectief postroit' Toekomende tijd Ja budu stroit' postroju Tegenwoordige tijd Ja stroju - Verleden tijd Stroila postroila Tabel 2: Het gebruik van aspect in tijdsconstructies (vormen in 1e persoon ev. vrouwelijk) Alleen bij het gebruik van de toekomende en verleden tijd is er een keuze mogelijk tussen perfectief en imperfectief, de tegenwoordige tijd is altijd imperfectief. De tegenwoordige tijd Over het algemeen kunnen we het gebruik van de imperfectief over alle tijden heen in twee hoofdfuncties indelen, namelijk de duratief en ‚konstatatija fakta‛. Het laatste gebruik vinden we ook in het Nederlands, bijvoorbeeld in de zin: ja vižu(i) mal'čika ik zie een jongen Bij veel werkwoorden is echter ook een progressief gebruik mogelijk, zoals in de volgende voorbeelden uit Stoll, 2003: A von Lorin papa edet(i) na velosipede, krutit(i) pedali, sobaki begut(i) za nim vsled, putajutsja(i) pod kolesami. ‚En daar is Lorins vader aan het fietsen, hij draait de pedalen rond, honden rennen achter hem aan, ze raken verstrikt onder zijn wielen.‛ (Uppsala corpus, Tolstaja, T. Somnambula v tumane, in "Novyj mir". 1974, 8-17) Fakt, čto ja v tot moment, kogda pišu(i), ne ponimaju(i) moix kartin, ne označaet(i), čto eti kartini ne imejut nikakogo smysla, < ‚Het feit dat ik op het moment dat ik aan het schilderen ben, mijn schilderijen niet begrijp, betekent niet dat die schilderijen helemaal geen betekenis hebben.‛ (Uppsala Corpus, Ganina M., Poka živu- nadejus' in "Poka živu- nadejus’") 50 Stoll maakt overigens gebruik van de term ‚duratief‛, maar voor zover wij kunnen opmaken is de betekenis ‚iets aan het doen zijn‛. Het is wel consistent met bovengenoemde indeling, dit gebruik is niet mogelijk, of op zijn minst vervreemdend bij terminatieve imperfectieven. Voorbeelden: videt', rukovodit', označat'. Dit is vergelijkbaar met het Nederlandse woorden met gelijkaardige betekenissen, zoals de zin: *Hij is iets aan het zien. Dit is ook in het Nederlands geen geldige taaluiting. De verleden tijd In de meeste talen heeft een spreker bij het vertellen van een verhaal twee mogelijkheden om gebeurtenissen te presenteren, namelijk als een opeenvolging van handelingen (narratief) of als een ‚cluster‛ gebeurtenissen waar men vanaf een bepaald punt op terugkijkt (retrospectief). Wanneer men de narratief gebruikt, betrekt de spreker de luisteraar meer bij de gebeurtenissen. Bij het gebruik van de retrospectief blijft hij meer op afstand. Veel talen, waaronder ook het Nederlands, hebben verschillende vormen voor de narratief en retrospectief, vergelijk bijvoorbeeld de zinnen: Onvoltooid verleden tijd in de narratief: Het was erg warm en ik kocht een ijsje (de spreker verplaatst zich in het verleden) Voltooid tegenwoordige tijd in de retrospectief Het was erg warm en daarom heb ik een ijsje gekocht (de spreker blijft in het heden) In het Russisch zijn er geen aparte vormen voor narratief of retrospectief gebruik, dit verschil wordt vooral uitgedrukt met behulp van de verleden tijdvorm en het aspectverschil. In de narratief beschrijven perfectieve werkwoorden meestal een opeenvolging van handelingen, en imperfectieve werkwoorden functioneren als het ware als achtergrond, ze beschrijven handelingen die gelijktijdig kunnen voorkomen. De imperfectieve vormen beschrijven dan een (dynamische) achtergrond waartegen een doelgerichte handeling van bijvoorbeeld een personage plaatsvindt. 51 We dienen ons wel te realiseren, dat de beschrijving van opeenvolgende handelingen niet de enige functie van het perfectief is. Ook een niet-opeenvolgend gebruik van de perfectief is mogelijk (Comrie, 1985), net zoals een gebruik van imperfectieve vormen voor de beschrijving van opeenvolgende handelingen kan voorkomen. De aandacht verschuift dan in het eerste geval naar de functie van de perfectief om eenmaligheid te benadrukken en in het tweede geval wordt er met de imperfectief herhaling uitgedrukt. Een retrospectieve bewering zorgt voor een ander effect op het aspectverschil. Hier krijgt de terminatieve kant van het perfectief de nadruk. Ja napisal(p) pismo, mogu poslat'(p) ego. ‚ik heb de brief afgeschreven, ik kan hem opsturen‛ Bij het imperfectief ligt de nadruk dan op de handeling zelf. Dit gebruik van de imperfectief wordt ‚konstatacija facta‛ genoemd. Voor anderstaligen lijkt dit erg onlogisch, aangezien het vaak om een éénmalige, afgeronde handeling gaat. Pisala (i) li ty pismo presidenty? Konječno, pisala (i) emy. ‚Heb jij ooit een brief naar de president gestuurd? Natuurlijk.‛ We zouden dit ook kunnen vertalen met een formule als konječno, da (‚natuurlijk wel‛, of “jazeker‛). Het herhalen van het werkwoord is dus eigenlijk niet noodzakelijk. In het Nederlands komt het zelfs nogal gekunsteld over om het werkwoord te herhalen. Een verklaring voor dit gebruik zou kunnen zijn, dat aangezien het imperfectief ongemarkeerd is, het logisch is om dit aspect te gebruiken in gevallen waarbij het aspect van het werkwoord voor de betekenis van de zin niet zozeer van belang is. We kunnen alleen het perfectief positief definiëren, en daaruit volgt dat alleen het gebruik van de perfectieve vormen aan vastomlijnde voorwaarden onderhevig is. Maar het bestuderen van geïsoleerde zinnen om het gebruik van het aspect duidelijk te maken, is een beetje hetzelfde als iemand de weidsheid van een landschap beschrijven aan de hand van een vakantiekiekje. Een juist begrip van de functies van het aspect kan alleen opgebouwd worden door de context in de analyse te betrekken. Er zijn maar weinig theorieën beschikbaar, die deze gezichtspunten combineren, en daarom baseren we ons voor de geïntegreerde aanpak voornamelijk op het al eerder genoemde onderzoek van Stoll. Zij erkent het belang van de pragmatiek voor het aspect in het volgende citaat (Stoll S E, 2001) over kindertaalverwerving: ‚To learn about the semantics of aspect, the child has to figure out whether a given verb form is perfective or imperfective, i.e., s/he has to master the morphological markers of aspect. Further, semantics and pragmatics of 52 aspect are strongly interconnected. All these levels are tightly interwoven, and when investigating the acquisition of one of them we need to be aware of the child's tasks on the other levels as well, and what role they play in the learning process. This requires an integrative theory of Russian aspect.‛ We moeten de taal dus beschrijven vanuit de taalverwerving van het kind. Hierbij gebruikt Stoll de structuralistische term gemarkeerdheid. Er wordt eigenlijk geprobeerd om de waardevolle ideeën van de structuralistische taalkunde in het experimentele onderzoek naar taalverwerving te gebruiken. Voor een dergelijk onderzoek dient een eigenschap als gemarkeerdheid niet zozeer op een volwassen-intellectualistische manier gedefinieerd te worden, maar eerder vanuit het gezichtspunt van een kind dat taaluitingen waarneemt. We gaan er namelijk van uit dat een kind zijn taalgebruik opbouwt aan de hand van de taaluitingen die het om zich heen hoort en de context waarin die taaluitingen gehoord worden. Dit impliceert allereerst een definitie van gemarkeerdheid die rekening houdt met het belang van de context. Stoll volgt hier de oplossing van Chvany (1985), die een verschil maakt tussen inherente en contextuele gemarkeerdheid. Inherente gemarkeerdheid is uitsluitend afhankelijk van de lexicaal-grammaticale eigenschappen van een werkwoord, contextuele gemarkeerdheid is afhankelijk van de statistische frequentie waarin een bepaald aspecttype in een situatie voorkomt. Absoluut beschouwd is de perfectieve vorm van een aspectpaar de gemarkeerde variant, maar voor bijvoorbeeld het beschrijven van een herhaalde handeling in het verleden, is het imperfectief de meestvoorkomende en dus gemarkeerde variant. Het begrip gemarkeerdheid kan dan als volgt worden weergegeven: 53 Figuur 1: De verschillende typen gemarkeerdheid. Uit: Stoll, 2003 Stoll onderscheidt deze verschillende typen gemarkeerdheid naar gelang het niveau waarop we het werkwoord bekijken. Of een bepaald werkwoord in een bepaalde context over het algemeen het vaakst voorkomt (gemarkeerd is), kan totaal verschilend zijn van de inherente gemarkeerdheid. Met de inherente gemarkeerdheid bedoelen we dan de gemarkeerdheid als eigenschap van het werkwoord, onafhankelijk van een context en de gebruiksfrequentie. De inherente gemarkeerdheid is vooralsnog het belangrijkste onderzoeksveld van de taalwetenschap geweest, over de contextuele gemarkeerdheid van het aspect is veel minder wetenschappelijke informatie voorhanden. Morfologische gemarkeerdheid is gericht op de vraag: ‚wat is een aspectpaar?‛ en dus op de achterliggende kernvraag: ‚wat is het productieve afleidingstype?‛ Het bestaan van een aspectuele tegenhanger is essentieel, anders geldt gemarkeerdheid niet, er zijn twee typen noodzakelijk. Hier krijgen we dan weer te maken met de betekenisverschillen die vaak bij afleidingen optreden. Het betekeniscriterium van Maslov (we kunnen pas spreken van een aspectpaar als bij afleiding geen betekenisverschil plaatsvindt), dat veel gebruikt wordt, sluit erg veel woorden uit. Het lijkt ons eerder een indeling die logisch is achteraf, wanneer men over een volledige kennis beschikt van de taal beschikt, dan een bruikbaar hulpmiddel om de taalverwerving op te baseren. Als we uit willen gaan van de waarneming van een kind, moeten we een morfologische gemarkeerdheid vastleggen, die voor een kind begrijpelijk is. Het is dan logisch om afgeleide vormen zonder meer als de gemarkeerde, en simplex54 werkwoorden als de ongemarkeerde partij te definiëren. Dit verschil is minder vergezocht en voor het kind duidelijk te herkennen, omdat het gebaseerd is op opvallende vormkenmerken. Kinderen blijken al heel vroeg in de ontwikkeling van de perceptie verschillen en gelijkenissen te kunnen herkennen. We gaan dus uit van een centraal afleidingsmechanisme, dat afleidingen ‚genereert‛ die verschillen in hun semantische verbondenheid. Secundaire afleiding is het type dat semantisch het sterkst gebonden is. Afleidingen met een prefix zijn over het algemeen zwak gebonden, omdat een prefix vaak de ‚Aktionsart‛ van een werkwoord verandert. Maar dat is niet altijd zo, bij een leeg prefix is er weinig tot geen betekenisverschil. Binnen zowel de sterk gebonden als de zwakgebonden groep is er sprake van graduele verschillen. De groepen zijn zeker niet homogeen in hun gebondenheid, er is alleen sprake van een algemene sterkte van het semantisch verband tussen ongemarkeerde en gemarkeerde partner. Afleidingstype Perfectivering zwakgebonden Imperfectivering sterk gebonden Aspect type Simplex werkwoord Afgeleid perfectief Geprefixeerd perfectief Afgeleid imperfectief (secundair) Morfologische gemarkeerdheid Ongemarkeerd Gemarkeerd Ongemarkeerd Gemarkeerd Tabel 3: Afleidingstypen, afhankelijk van hun morfologische gemarkeerdheid (Stoll, 2003) Dit geldt overigens alleen voor werkwoorden waarvan de stam niet verandert. Groep I is over het algemeen terminatief, groep II aterminatief. In het de literatuur over het Russisch heeft de groep terminatieve werkwoorden meestal een aparte status, we hebben ook gezien dat vrijwel alleen terminatieve werkwoorden een zuiver aspectpaar kunnen vormen. Over het algemeen worden de werkwoorden ingedeeld in een groep terminatieve en een groep niet-terminatieve werkwoorden. Een mogelijke indeling van de op Aktionsart gebaseerde gemarkeerdheid is dan de volgende: 55 Figuur 2: Hierarchie in de Aktionsarten volgens Stoll, 2001 Stoll focust op de verleden tijd in de narratief. De belangrijkste functie van het perfectief is in dat geval het beschrijven van de handeling op de voorgrond van een bepaalde situatie. Ze deelt de organisatie van een Russische tekst in de narratief als volgt in: Figuur 3: Organisatie van de Russische narratieve tekst. Uit: Stoll, 2001 De aspecttypen zijn hier ingedeeld naargelang hun contextuele gemarkeerdheid, dus naargelang hun meestvoorkomende gebruik bij een bepaalde functie. Deze functies hebben we aan het begin van het hoofdstuk uitgelegd. Een aspecttype is 56 ongemarkeerd als het de meestvoorkomende variant is, en gemarkeerd als het slechts in specifieke functies voorkomt. Het is dus niet zo, dat een imperfectief niet mogelijk is voor het beschrijven van opeenvolgende handelingen, maar het komt gewoon minder vaak voor. Een kind leert deze nuances op basis van het taalgebruik in zijn/haar omgeving. Deze taaluitingen zijn afhankelijk van een specifieke context. Geleidelijk ontstaat een begrip van het toepassingsmechanisme en leert het kind de vorm ook in andere contexten toepassen. Over het algemeen gaat men er van uit dat ongemarkeerde vormen het snelst worden aangeleerd, maar de meeste taalkundigen maken geen onderscheid tussen inherente en contextuele gemarkeerdheid. Dat de ongemarkeerde vormen kennelijk het gemakkelijkst te leren zijn, zou verklaard kunnen worden door het feit, dat ze vaker voorkomen in het dagelijks taalgebruik. Ongemarkeerde vormen zoals bijvoorbeeld simplex imperfectieven, perfectieve terminatieven (zie figuur 1) en het gebruik van perfectieven om opeenvolgende handelingen te beschrijven zouden dan veelvoorkomende taaluitingen moeten zijn. Dit wordt in onderstaande tabel inderdaad bevestigd. Aantal vormen Frequentie Percentage van het totaal aantal gebruikte vormen Simplex imperfectieven 187 17770 40,5 Simplex perfectieven 27 2240 5,1 Geprefigeerde perfectieven 305 17848 40,7 Geprefigeerde imperfectieven (type 33 1940 4,4 111 4080 9,3 vychodit') Geprefigeerde imperfectieven (secundaire afleiding, type -yvat') Tabel uit: “The acquisition of russian aspect” (S.E. Stoll, 2001) De gegevens zijn gebaseerd op een onderzoek naar geschreven taal door Forsyth (1972). We zien hier, dat simplex imperfectieven en geprefigeerde perfectieven het vaakst voorkomen. Er is wel niet genoeg informatie over de Aktionsart van deze 57 perfectieven om al te definitieve conclusies te trekken, d.w.z. het gaat hier niet alleen om terminatieve perfectieven. Het is bij een onderzoek naar natuurlijke taalverwerving ook belangrijk om zich te realiseren, dat geschreven taal en mondeling taalgebruik erg van elkaar kunnen verschillen. Kindertaalverwerving vindt uitsluitend plaats op basis van mondeling taalgebruik, dat heel andere structuur heeft dan het meer gestructureerde en meer exhaustief geformuleerde geschreven taalgebruik. Meestal hoeft bij gesproken taalgebruik minder uitgelegd te worden, omdat de context duidelijk is. Eigenlijk zouden we een apart hoofdstuk moeten opnemen over het Russisch mondeling taalgebruik, maar tijdsgebrek dwingt ons hiervan af te zien. In dit hoofdstuk is het duidelijk geworden, dat vooral de invloed van het temporele karakter van het aspect op de lexicale betekenis van een werkwoord veel ‚moeilijkheden‛ veroorzaakt. Deze invloed lijkt op het eerste gezicht onvoorspelbaar, moeilijk in een systeem te vatten en dus moeilijk te leren, omdat het van situatie tot situatie kan verschillen. Als het in zoveel situaties grillig gedrag vertoont, zou dit betekenen dat men, om het Russische aspect goed te kunnen toepassen, een uiteenlopende hoeveelheid situaties gekend moeten worden. Om dat te leren, zou erg veel tijd vergen. Een procedure is gemakkelijker te leren, wanneer er alleen een bepaalde regel of keten van regels toegepast moet worden. Als we een vlotter leerproces mogelijk willen maken, moeten we dus op zoek gaan naar een schematische voorstelling, of in elk geval een bepaalde logica. De meest natuurlijke manier om die te vinden, is te kijken naar het taalverwervingsproces bij moedertaalverwervers, wat we in het volgende hoofdstuk ook zullen doen. 58 4 Grammaticale ontwikkeling Inmiddels hebben we gezien, dat er nogal wat verschillende visies bestaan op het ontwikkelen van het taalsysteem bij het kind. De taalverwerving zou gestuurd worden door conditionering, selectie van parameters, equilibratie of het vormen van complexen (zie hoofdstuk 2). Ook is het niet duidelijk in hoeverre het moedertaalverwervingsproces onomkeerbaar is en in welke mate het de cognitie beïnvloedt. In elk geval lijken alle theorieën het erover eens, dat een kind zijn taal ontwikkelt in functie van het taalaanbod waar het mee in aanraking komt. Dit is overigens ook door verschillende studies bevestigd. In de verwerking van dit taalaanbod bestaan er tussen kinderen onderling veel verschillen, maar ook opvallende overeenkomsten. De opeenvolgende fases in taalontwikkeling (éénwoordfase, tweewoordfase en differentiatiefase) zijn hier een voorbeeld van, maar ook de begrensdheid in de tijd van het vermogen om taal te ontwikkelen (denk aan de wolfskinderen) wordt als algemeen geldig aangenomen. Op basis van dit laatste gegeven zouden we de hypothese kunnen ontwikkelen, dat het verwerven van taal op jonge leeftijd zo'n sterke invloed heeft op de cognitie, dat het op latere leeftijd moeilijker wordt om een nieuwe taal te leren. Er vindt in de kindertijd namelijk blijkbaar een onomkeerbaar proces plaats dat het op dat moment gevormd begripsvermogen min of meer vastlegt. Maar dit hoeft niet zo te zijn, Coseriu zou gelijk kunnen hebben met zijn idee van het flexibele taalvermogen, als talen onderling in voldoende mate gelijkaardige structuren zijn. Als men het basisprincipe voor taal heeft verworven, wordt het mogelijk om de interne ‚logica‛ van elke taal te begrijpen. Om te bepalen wat juist is in de praktijk, zou er een onderzoek gedaan moeten worden naar niet-moedertaalsprekers die al vele jaren in een anderstalig land wonen. We gaan er immers van uit dat een kind taal leert op basis van een natuurlijk taalaanbod, dus moeten de volwassenen (of oudere kinderen) de taal ook hebben geleerd in een natuurlijke taalomgeving, om te kunnen vergelijken. Op dit moment zijn wij niet bekend met een dergelijkonderzoek. Maar dat is ook niet waar we in dit hoofdstuk naar op zoek gaan. Wat we willen vinden, is een manier om de verwerving van het aspect bij Russische kinderen te beschrijven. Een wetenschapper, die al veel onderzoek heeft gedaan naar grammaticale ontwikkeling is D. I. Slobin. Hij gaat er, net als Chomsky overigens, vanuit dat de mens beschikt over een aangeboren vermogen om taal te begrijpen. Op basis van gegevens over de moedertaalverwerving uit verschillende talen probeert hij de verzameling Operational Principles, die samen het taalvermogen vormen, te beschrijven. Dit universele taalvermogen wordt door hem ‚Language Making Capacity‛ genoemd. Sommige OP's komen vroeger tot uiting dan andere. Aandacht voor ritmische patronen, de begrenzing van woorden en zinnen door stiltes en intonatie zijn al erg 59 vroeg in de ontwikkeling van kind aanwezig, er zijn indicaties dat dit zelfs al vóór de geboorte het geval is. Andere, zoals het inzien van oorzaak-gevolg relaties of opeenvolgende handelingen, komen veel later tot ontwikkeling. Via het onderzoek van Slobin kwamen we op het spoor van de duitse taalwetenschapper S.E. Stoll, die met Slobin heeft samengewerkt. Zij probeert meer te weten te komen over de verwerving van het aspect bij russische kinderen. Hiervoor heeft ze o.a. een onderzoek uitgevoerd bij een groep kinderen, in de leeftijdscategorie van 2 tot en met 6, op een school in Sint-Petersburg. Omdat er weinig onderzoek naar taalverwerving is gedaan, dat zó dicht aansluit bij ons onderwerp, baseren wij ons in het volgende hoofdstuk voornamelijk op Stoll. En meerbepaald op haar onderzoek ‚The acquisition of russian aspect‛, afgerond in 2001. We zijn ons ervan bewust, dat Stoll ook recenter, gerelateerd onderzoek heeft uitgevoerd, maar we hebben bij deze scriptie gekozen voor een aanpak ‚in de breedte‛; dus het behandelen van visies uit verschillende wetenschapstakken en subtakken. Daardoor is onze mogelijkheid om dit onderdeel ‚in de diepte‛ uit te werken helaas beperkt. We vonden deze aanpak noodzakelijk om een overzicht te krijgen op een onderwerp, waarover zeer weinig éénduidige informatie voorhanden is. Het onderwerp van deze verhandeling is een erg complex en multidisciplinair onderwerp en dus dienen we eerst te proberen om die complexiteit te doorgronden, voordat we keuzes kunnen maken die leiden naar de juiste oplossing van ons kernprobleem; de vermeende onmogelijkheid voor niet-russen om het aspect van het werkwoord op een juiste manier te leren gebruiken. Maar laten we bij de taalverwerving blijven. In het nu volgende hoofdstuk zullen we een samenvatting geven van de onderzoeksresultaten van S.E. Stoll wat betreft de verwerving van het Russische aspect bij jonge kinderen. Omwille van het overzicht zullen we nog eens herhalen wat de algemene ontwikkelingsfasen in het taalgebruik bij kinderen zijn, zoals ze worden weergegeven bij: van Kampen (J), Wijnen (F), in: Gillis(S), Schaerlaekens (A) eds., 2000: 1. De éénwoordfase; kinderen gebruiken alleen losse woorden. Deze periode loopt van 10 à 14 maanden tot anderhalf à twee jaar. 2. De telegramstijlfase; ze beginnen tweewoordzinnetjes te produceren. Dit duurt over het algemeen zo'n twee tot vier maanden. 3. De differentiatiefase (vanaf 3;6 à 3 jaar); plots vindt er een hele reeks veranderingen plaats, de differentiatiefase. Grammaticale patronen komen tot ontwikkeling. Een veelvoorkomend fenomeen is overgeneralisatie (bijvoorbeeld het zwak vervoegen van sterke werkwoorden). Deze fase loopt over het algemeen van twee-en-een-half tot vijf jaar. 4. De voltooiingsfase, die loopt van ongeveer 5 tot 9 jaar. Het proces van spontane taalverwerving vermengt zich nu met hetgeen het kind leert in het 60 taalonderwijs, er is al een behoorlijke woordenschat, het kind beheerst het fonologisch systeem grotendeels en de morfosyntaxis is volop in ontwikkeling. Maar vooral complexe samengestelde zinnen met onderschikking en logische verbanden blijven nog moeilijk. 4.1 Verwerving van de aspecten bij moedertaalverwervers Over het algemeen, als iemand over een bepaalde gebeurtenis of situatie spreekt, wordt daar ook informatie bij gegeven over de tijd waarin het gegeven plaatsvond, de duur of het doel ervan. De mate waarin die informatie uitgedrukt hoort te worden, varieert van taal tot taal. Tijdscategorieën als tegenwoordige tijd en verleden tijd komen in verreweg de meeste talen voor, maar vooral aspect-gerelateerde informatie kent nogal wat variatie in de mate van lexicalisatie en/of grammaticalisatie. Aspect-gerelateerde informatie is bijvoorbeeld informatie over de natuurlijke grenzen en overgangsmomenten van een handeling of de eventuele afronding. Ook informatie over de eenmaligheid, herhaling of het gewoontegetrouwe karakter van een handeling is aspect-gerelateerd. Een kind dat in een bepaalde taal over gebeurtenissen leert spreken, moet dus leren welke tijds- en aspectuele categorieën er in die taal expliciet tot uitdrukking komen, en welke er impliciet blijven. Een belangrijke reden voor de gecompliceerdheid van het Russische aspect is de afwezigheid van één bepaald morfologisch kenmerk dat het aspect van een werkwoord aangeeft. Een taalleerder heeft dus al direct een probleem met het bepalen van het aspect van een werkwoord. Als een gebruiker van een taal, zoals in de visie van Chomsky, een set regels zou toepassen bij het bepalen van het aspect, zou het neerschrijven van deze regels resulteren in een erg ingewikkeld schema. Er zijn namelijk wel erg veel uitzonderingen op ‚algemeen geldende‛ regels: Een woord is bijvoorbeeld imperfectief als het een suffix heeft op -vat'/-yvat'. (regel 1) Over het algemeen is het ook zo, dat een woord perfectief is, als het een prefix heeft (en regel 1 niet geldig is). (regel 2) Uitzonderingen zijn echter de bewegingswerkwoorden van het type pochodit'. Bewegingswerkwoorden zijn in het imperfectief namelijk ook tweeledig. Het ene lid heeft als betekenis ‚de beweging éénmalig en/of met een doel‛, het andere lid ‚de beweging heen-en-terug en/of zonder direct doel‛. Wanneer het laatste type een prefix krijgt, is dit een imperfectief werkwoord. Ook perfectieve woorden als leč'(leggen) en sest'(zitten) zijn uitzonderingen. 61 Regel 3 zou dan kunnen zijn, dat simplex werkwoorden imperfectief zijn. Dat is meestal ook wel zo, maar er zijn ook veel uitzonderingen, zoals de perfectieve simplex werkwoorden dat' (geven), sažat' (planten/zetten), pact'(vallen), vzjat'(nemen) enz. Regel 4: werkwoorden met het suffix -nu- zijn perfectief. Dat klopt meestal, behalve bij gnut'(buigen), tonut'(verdrinken), tjanut'(trekken) bijvoorbeeld. Deze werkwoorden zijn allemaal imperfectief. We kunnen ook nog een regel 5 proberen, die stelt dat werkwoorden op -it' perfectief zijn (hun imperfectief-partners eindigen dan meestal op -at'/'jat'), maar daar zijn enorm veel uitzonderingen op, vooral omdat er ook werkwoorden zijn met deze uitgangen waarvan een perfectief gevormd wordt door het toevoegen van een prefix in plaats van een stamverandering of in combinatie daarmee. Voorbeelden zijn sažat'/posadit', stavit'/postavit', ubirat'/ubrat'. Het is met deze regel meestal wel haalbaar om de paren te herkennen, maar produceren door logisch af te leiden is vrijwel onmogelijk. Het lijkt dus niet erg waarschijnlijk, dat een Russischtalig kind zich alleen laat leiden door de morfologie om het aspect van een woord te bepalen. Overigens is het bepalen van het aspect maar een eerste stap, een woord moet ook nog in een tijdssituatie ingebed worden, heeft een persoonsvorm etc. Hoe leert een kind dit systeem, dat eindeloos ingewikkeld lijkt? Stoll gaat uit van context driven learning, een kind leert woorden in een bekende context toepassen en breidt geleidelijk zijn/haar begrip van de toepasbaarheid en de inhoud van begrippen aan door interactie met andere taalgebruikers. Op basis van het taalaanbod en zijn of haar aangeboren taalvermogen zal een kind de lexicale, semantische, morfologische en syntactische eigenschappen van tijd en aspect leren kennen en toepassen. Wij gaan er van uit, dat dit taalvermogen logische, associatieve en emotionele verbanden gebruikt om de ‚inputgegevens‛ bij het internaliseren te structureren en vorm te geven. We hebben in hoofdstuk 3 gezien, dat aspectgerelateerde informatie in veel talen niet, zoals in het Russisch, gegrammaticaliseerd is, maar dat deze informatie met behulp van een lexicale categorie gevormd wordt. Vergelijk bijvoorbeeld: Nederlands: Ze begon te huilen Russisch: Ona zaplakala Ona načinala(i)/načala(p) plakat' Uit onderzoek blijkt, dat jonge kinderen die verschillende talen leren, zoals Engels, Duits, Frans, Italiaans, Pools, Turks, Japans en Hebreeuws, opvallende gelijkenissen vertonen in de manier waarop ze tijdscategorieën gebruiken. Ze hebben de neiging 62 om de verleden tijd te gebruiken voor gebeurtenissen, die in de literatuur vaak als ‚gebonden‛ worden omschreven. Hiermee worden gebeurtenissen met een vast eindpunt bedoeld. Bijvoorbeeld handeling die omschreven wordt door het werkwoord ‚afmaken‛, in het Russisch: cdelat'. De tegenwoordige tijd wordt door kinderen vooral gebruikt bij het omschrijven van gebeurtenissen zonder inherent eindpunt. Hierdoor lijkt het aannemelijk, dat de taalverwerving een (begin)stadium kent waarbij aspect lexicaal wordt weergegeven door de tijdsmorfologie. Maar zo eenvoudig blijkt het in dit geval niet te zijn, tenminste, de gegevens van Stoll laten geen verband zien tussen het gebruik van terminatieven en het perfectieve aspect, tenminste voor het beschrijven van geïsoleerde gebeurtenissen. Zelfs drie-jarigen maken vlot gebruik van secundaire imperfectieven in de verleden tijd. Bij het beschrijven van meer complexe gebeurtenissen blijkt er wel een verband tussen tijd en aspect te zijn, dat afneemt met de leeftijd van het kind. Is het Russische aspect dan werkelijk een onvergelijkbaar fenomeen? Er zijn taalkundigen die denken van wel. Het aspect zou al heel vroeg, en vrijwel in één stap, door Russisch-talige kinderen verworven worden. Op latere leeftijd is het eigenlijk onmogelijk om dat proces na te volgen, omdat de mentale categorieën al gevormd zijn en het niet meer mogelijk is om ‚op de Russische manier‛ te leren denken. Het is een idee dat enigszins chauvinistisch overkomt. Overigens is het opvallend, dat men in alle talen wel mythes heeft over de moeilijkheidsgraad van de eigen taal. Aan de andere kant is het overduidelijk, dat het aspect in de Russische taal een zeer complexe categorie is, zowel op semantisch, morfologisch als pragmatisch vlak. Maar als we er vanuit gaan dat een kind taal leert aan de hand van de taaluitingen die het hoort, moet de verwerving van het aspect wel een geleidelijk proces zijn. De taalverwerving begint immers vanuit een beperkt aantal contexten en een gelimiteerd taalgebruik. In het vorige hoofdstuk hebben we het aspect opgedeeld in drie niveaus, namelijk morfologisch, semantisch en pragmatisch. Over het algemeen hebben onderzoekers zich bezig gehouden met ofwel morfologisch-semantisch onderzoek zoals de structuralisten, ofwel pragmatisch onderzoek zoals Gvozdev, op wiens gegevens men zich voor de aparte status van het Russisch baseert. Structuralistisch onderzoek behandelt reeds gevormde concepten, en het onderzoek van Gvozdev was enkel longitudinaal, d.w.z. gericht op de spontane taaluitingen van één kind. Dit type onderzoek is niet genoeg om conclusies over het verloop van de taalontwikkeling te trekken, zoals later aan bod zal komen. Het onderzoek van Gvozdev uit 1961 was het eerste onderzoek naar Russische taalverwerving dat bekend is. Hij bestudeerde de ontwikkeling van het taalgebruik bij zijn zoon Zenja, aan de hand van gedetailleerde aantekeningen die hij bijhield in 63 een dagboek. Zijn gegevens en conclusies zijn nog steeds belangrijk voor het onderzoek naar het Russisch. Gvozdev deed een aantal uitspraken over het aspect, waarbij hij beweerde dat die categorie al heel vroeg wordt verworven. Hij baseerde zijn conclusie het feit dat hij geen inhoudelijke fouten kon opmerken in het gebruik van het aspect: Introduction 11 "Usvoenie vidov otnositsja k očen' rannemu vremeni, no èto ne vsegda možet' byt' pokazano na materialach detskoj reči: ob usvoenii vidov govorit počti isključitel'no otsutstvie naručenij v ich upotreblenii." ‚De verwerving van de aspecten is verbonden met een een heel vroege periode, maar dat kan niet altijd aangetoond worden in het de gegevens van de kindertaal: het verwerven van de aspecten toont zich is vrijwel uitsluitend door de afwezigheid van fouten bij het gebruik ervan.‛ (Gvozdev 1961: 424-425) Het idee dat moedertaalverwervers in Slavische talen al heel gauw het perfectiefimperfectief onderscheid aanleren wordt tot op de dag van vandaag nog geaccepteerd. We moeten hier opmerken, dat er een verschil is tussen formele fouten en inhoudelijke fouten. Inhoudelijke fouten zijn veel moeilijker te ontdekken, aangezien het in een normale ‚gespreks‛-situatie onmogelijk is om te weten wat een kind oorspronkelijk bedoeld heeft. Het kan dus een grammaticaal juiste uitspraak doen, die inhoudelijk niet klopt met wat het eigenlijk wilde zeggen. Het kind kan ook gebruik maken van letterlijk gememoriseerde uitspraken van volwassenen, zonder de achterliggende regels te begrijpen, of de respectievelijke aspectcategorieën slechts voor heel beperkte situaties gebruiken. Constructies die een kind nog niet goed beheerst en die een begripsverwarring kunnen veroorzaken, zal het niet gebruiken als het zijn eigen woorden kan kiezen. Op zo'n manier maakt een kind geen echte fouten, maar de uitdrukkingsmogelijkheden zijn wel beperkt. Dat een kind een bepaald woord in een bepaalde context gebruikt, is geen bewijs dat het kind het gebruik in een complexere context ook aankan. Overigens geeft Gvozdev vrijwel geen informatie over de context. Gvozdev noteerde dialogen, maar in het dagboek ontbreken de uitspraken van de volwassene. Deze uitspraken zijn van belang voor het gebruik van het juiste aspect, omdat dat vaak afhangt van de context. We moeten ons ook realiseren, dat bij het transcriberen van gesproken taal, zeker kindertaal, nogal wat onduidelijkheden kunnen voorkomen. Vaak is intonatie en het gebruik van gebaren in het communiceren geïntegreerd en worden woorden niet correct uitgesproken. 64 Een onderzoek, dat net als dat van Gvozdev gebaseerd was op spontane taaluitingen van kinderen, is uitgevoerd door Weist en collega's in 1984. Hij deed onderzoek naar de Poolse aspecten. Het Poolse en Russische aspectsysteem zijn niet identiek, maar zeker vergelijkbaar. De resultaten waren hetzelfde als bij Gvozdev, er werden geen fouten gevonden, en de kinderen bleken gebruik te maken van zowel perfectieve als imperfectieve vormen. Recenter onderzoek , bijvoorbeeld de analyse van o.a. bovengenoemd dagboek door Gagarina uit 2000, wijst uit dat Zenja voonamelijk imperfectieve simplex– werkwoorden gebruikt, zeker voor de tegenwoordige tijd. Voor de verleden tijd gebruikt hij vooral gebonden perfectieven. Deze gegevens zijn consistent met hetgeen voor andere talen gevonden is. Als we er vanuit gaan dat taalverwerving vanuit specifieke contexten wordt opgebouwd, moeten we verschillende relevante contextuele typen onderscheiden³. We kunnen drie niveaus in de complexiteit van die contexten beschrijven: 1. Het gebruik en het begrip van aspect-markeerders in de beschrijving van een bepaalde geïsoleerde gebeurtenis. 2. Het gebruik en begrip van aspect bij het beschijven van een gebeurtenis die bestaat uit verschillende sub-gebeurtenissen 3. Het gebruik en begrip van verschillende complexe gebeurtenissen in de vorm van een verhaal Op basis van deze drie niveaus in tekstuele complexiteit heeft S. Stoll haar onderzoek uitgevoerd naar de verwerving van de aspecten bij 2-6 jarigen. Ze kwam tot de conclusie dat de verwerving van aspect-markeerders geen aangeboren categorie is, noch in één stap verworven wordt. Het blijkt integendeel een combinatie te zijn van vier factoren die in de taalverwerving een rol spelen, namelijk Aktionsarten (de manier waarop een werkwoord naar één of meerdere grenzen van de handeling verwijst, zie hoofdstuk 3.1.3), morfologie, de context van de uiting en de cognitieve ontwikkeling van het kind. Elk van de bovenstaande drie niveaus hadden een apart onderdeel in het onderzoek. Bij niveau 1, het niveau van geïsoleerde gebeurenissen, was er sprake van een begrips- en een productiegedeelte. Aan de hand van korte videofragmenten werden handelingen vertoond. Voor details omtrent de gevolgde procedure verwijzen wij naar de tekst van Stoll, hoofdstuk 6 en verder. Contextuele complexiteit: Niveau 1 – geïsoleerde handelingen Bij het begripsgedeelte van dit experiment werden aan kinderen tegelijkertijd twee scènes getoond, waarvan zij moesten beslissen welke scène door een perfectief werkwoord omschreven kon worden. De vraag werd steeds gesteld in het ³ 65 Vergelijk de redenering van Vygotskij m.b.t. conceptverwerving uit hoofdstuk 2.1 perfectieve aspect, omdat het imperfectief ongemarkeerd is, en dus in sommige situaties ambigu. In het productiegedeelte mochten de kinderen de getoonde handelingen zelf omschrijven. Voor de andere niveaus was er alleen een productiegedeelte, omdat het erg moeilijk is om éénduidige antwoorden te krijgen bij een onderzoek naar het begrip van complexere beschrijvingen. Er zijn vaak verschillende mogelijkheden. Hierboven hebben we gezien, dat het aspect niet af te leiden is uit de morfologie alleen. Veel aspectparen wijken af van globale regels en moeten apart geleerd worden. Ook voor de betekenis van een werkwoord is de morfologie geen consequente variabele. In het Russische aspectsysteem lopen morfologie en Aktionsart dus niet altijd gelijk. Een vorm kan typerend zijn voor een bepaalde Aktionsart, maar er zijn uitzonderingen. Bij de terminatieve Actionsart zijn er echter zoveel afwijkingen, dat er niet meer van uitzonderingen gesproken kan worden. Er zijn een groot aantal verschillende betekenisveranderingen mogelijk voor een prefix. Bijvoorbeeld: napisat' (schrijven) (perfectief, leeg prefix), nalit' (ergens in gieten) (perfectief, secundaire afleiding mogelijk) Over het algemeen geldt, dat bij alle Aktionsarten de morfologie naar een bepaalde Aktionsart verwijst, behalve bij de terminatieven. Uit het experiment bleek, dat morfologie en Aktionsart vooral voor jonge kinderen sterk verbonden zijn. Op latere leeftijd wordt deze relatie losser en wordt morfologie steeds belangrijker. In het begripsexperiment werd getest op het begrip van Aktionsart en morfologie. Morfologie kan eigenlijk alleen getest worden binnen de terminatieve Aktionsart, aangezien alleen hier diverse verschillen in aspectuele markeerders (lege prefixen, prefixen, secundaire imperfectivering en stamverandering) veelvuldig voorkomen. Het begrip van terminatieven vertoont een duidelijke ontwikkeling afhankelijk van de leeftijd. Deze Aktionsart wordt ook het best begrepen. Ingressieven bleken voor alle leeftijden erg moeilijk te zijn. Stoll concludeert, dat kinderen beginnen met het begrijpen van aspect bij de terminatieven en daarna de andere Aktionsarten. Mogelijke verklaringen kunnen zijn, dat het een aangeboren voorkeur is, het kan een gebaseerd zijn op de input, of een pragmatische reden hebben. Alleen bij terminatieven is er een verschil tussen perfectief en imperfectief mogelijk waarbij de lexicale betekenis constant blijft. Misschien maakt dit ze doorzichtiger voor kinderen. Ook in andere talen lijken terminatieven sneller begrepen te worden. Maar we moeten er wel rekening mee houden, dat terminatieven en semelfactieven nu eenmaal de meest passende (perfectieve) Aktionsarten zijn voor geisoleerde contexten zoals in dit experiment. 66 Perfectieven worden meestal gebruikt in de narratief, in geisoleerde context is het gebruik voor kinderen kennelijk (nog) niet duidelijk. Dit kan een verklaring zijn voor het late begrip van delimitatieven en ingressieven in geïsoleerde context. Bij het begripsexperiment voor geïsoleerde handelingen, waren er overigens twee typen fouten; het kiezen van het verkeerde plaatje en het kiezen van allebei de plaatjes. Dit laatste gedrag vertoonde een duidelijke daling en was op de leeftijd van 6 jaar verdwenen. Het aantal fout gekozen plaatjes daalde ook, maar dit niveau lag bij de 6-jarige kinderen nog op 20% van het totaal aantal antwoorden. Nu is het interessant om te weten, in hoeverre de resultaten van de begripstest overeenkwamen met de productietest. We moeten hierbij rekening houden, dat door de geïsoleerdheid van de handelingen en de vraagstelling, een aantal Aktionsarttypen werden uitgesloten. Bijvoorbeeld duratieven, omdat de vraagstelling op het perfectief gericht was, en de gegevens over het begrip en de productie van ingressieven kan in op het eerste niveau vertroebeld zijn door het feit dat dit type in de praktijk eigenlijk niet geïsoleerd voorkomt. (modaliteit, causaliteit en contingentie) Terminatieve en duratieve Aktionsarten bleken dominant te zijn. Dat waren ze overigens voor verreweg de meeste contexten. Deze Aktionsarten zouden dus voor kinderen het gemakkelijkst te leren zijn. Ze komen ook n het volwassen taalebruik het vaakst voor. In het productie-experiment werd, net zoals bij Gvozdev en Weist, geen evolutie in het gebruik van Aktionsarten en aspect gevonden. Het lijkt inderdaad alsof de kinderen geen evolutie doormaken. Er werd op dit niveau ook geen verband gevonden tussen het gebruik van een tijd en een voorkeur voor een bepaalde Aktionsart. Perfectief en imperfectief werden beide gebruikt om een feit te vermelden of een geïsoleerde gebeurtenis te beschrijven, paar imperfectief kwam het meest voor. Dit was het sterkst bij 3-jarigen en het zwakst bij 6-jarigen, maar het absolute verschil is klein. Contextuele complexiteit: niveau 2 - De beschrijving van korte gebeurtenissen Hier werd een vergelijking gemaakt tussen een afgeronde en een niet-afgeronde handeling, door een filmpje op een bepaald vast moment, midden in een handeling, stop te zetten. Daarna werd de film helemaal getoond. De kinderen beschreven zo telkens twee keer wat ze gezien hadden. Het was de bedoeling om te testen of het gebruik van aspect afhankelijk is van de kennis over een onderwerp. Op dit niveau werd er wel een verband gevonden tussen het gebruik van terminatieven en het perfectief. Het perfectief was hier dominant, het werd vooral gebruikt om opvolgende gebeurtenissen in de hoofdlijn van het verhaal te 67 beschrijven. Het schetsen van een achtergrond (met de imperfectief) was niet zo belangrijk. In level 2 was er een voorkeur voor het perfectief in alle leeftijdsgroepen.(van 84% bij de 6-jarigen tot 98% bij de 4-jarigen) Het blijkt, dat de context van de uiting bepalend is voor het gebruik van het aspect en de gerelateerde Actionsarten. De algemene verdeling van aspecten is afhankelijk van de Actionsarten, omdat alle Aktionsarten, behalve de terminatieve, maar in één bepaald aspect voorkomen. De keuze voor het aspect is ook afhankelijk van wat als belangrijkste handeling en wat als achtergrond wordt gezien door een kind. Contextuele complexiteit: niveau 3 – de beschrijving van gebeurtenissen in een verhaal. Stoll vergelijkt bij niveau drie de verschillende manieren waarop kinderen van verschillende leeftijden een verhaal vertellen, door ze te vragen om een beeldverhaal na te vertellen. Hier blijkt een duidelijke leeftijdsevolutie naar voren te komen. Jongere kinderen gebruiken de voorgrond-achtergrond functies minder consequent, ze kunnen de hoofdhandeling moeilijk naar voren brengen. Het verhaal komt chaotisch over en ze vergeten cruciale gebeurtenissen. Het lijkt inderdaad, dat alle vormen aanwezig zijn en er weinig evolutie is in leeftijd en aspectgebruik. Maar de gegevens over het begrip van het aspect spreekt dit tegen. Het is de vraag of alle kinderen een even uitgebreid toepassingsveld van de vormen kennen. Het weergeven van opeenvolgende gebeurtenissen vereist een bepaalde beheersing van het vertellen. Er blijkt een direct verband te zijn tussen het gebruik van bijvoorbeeld ingressieven en de vertelcapaciteit van een kind dat deze vorm gebruikt. Wat de gegevens voor het aspectgebruik betreft, bij niveau 3 is er een vrijwel gelijke verdeling tussen perfectief en imperfectief. (lichte voorkeur voor perfectief) Door de 3-jarigen werd vnl duratief (dus imperfectief) gebruikt en de tegenwoordige tijd. De andere leeftijdsgroepen gebruikten meer perfectief. Men typeert aspect vaak als een keuze van de spreker voor de manier waarop een situatie gepresenteerd wordt. Er is inderdaad een bepaalde mate van vrije keuze, maar er blijkt toch een belangrijke contextafhankelijke limiet te zijn waarbinnen het expectgebruik kan varieren. Als er totale vrijheid zou zijn, zou er geen overeenkomst zijn tussen de leeftijdsgroepen en zouden er geen kenmerkende gegevens voor de verschillende contexten gevonden zijn. Kinderen gebruiken in alle leeftijden verschillende Aktionsarten. Het gebruik van Aktionsarten is eerder afhankelijk van de context dan van de leeftijd. Dit zou 68 betekenen, dat kinderen context-specifieke frequentie van grammaticale vormen opvangen en produceren voordat ze hun functie geleerd hoeven te hebben. De eerste stap in het leren van aspectgebruik zou dan het herkennen van een distributiepatroon zijn. De volgende stap is de begripsvorming van de verschillende contextafhankelijke functies. Dit proces neemt minstens een aantal jaren in beslag. Stoll heeft het gebruik van ingressieven in detail bestudeerd, het ging hierbij of er een evolutie zit in het gebruik van synthetische (načat' plakat') of analytische (zaplakat') ingressieven. Volgens haar onderzoek hebben kinderen geen problemen met het concept ingressiviteit in het algemeen, maar voornamelijk met de morfologische categorie van de synthetische ingressieven. Synthetische ingressieven worden vaker gebruikt in de productietest dan ze worden begrepen in de begripstest, maar er is geen evolutie te onderscheiden in dit gebruik. Voor analytische ingressieven is er wel een ontwikkelingscurve gevonden. Deze curve begint iets later dan die voor terminatieven. Vanaf 4 jaar beginnen kinderen pas productief analytische ingressieven te gebruiken. Dit wijst sterk op een invloed van de cognitieve ontwikkeling van een kind op het gebruik van Aktionsarten. De belangrijkste conclusies die Stoll trekt, zijn dus: 1. Het is essentieel om een bepaalde lexicale vorm of categorie in verschillende contexten op begrips- en productieniveau te vergelijken. We kunnen alleen met zekerheid spreken over het verwerven van een taalkundige categorie, als een vorm op verschillende niveaus van textuele complexiteit wordt begrepen. 2. De verwerving en het gebruik van de aspecten is afhankelijk van de Aktionsarten (de manier waarop een werkwoord naar één of meerdere grenzen van de handeling verwijst, zie hoofdstuk 3.1.3), de morfologie, de context van de uiting en, in het geval van de kindertaal, de cognitieve ontwikkeling van het kind. We hebben wel een aantal bedenkingen bij het onderzoek. Allereerst vinden wij het aantal onderzochte kinderen vrij beperkt. Het gaat om een totaal van 100 kinderen, dus over alle leeftijden heen. Ook waren er een aantal inconsistenties in de tekst m.b.t. de onderzoeksresultaten. Ondanks dat, zijn de resultaten volgens ons waardevol en is het een stap richting het begrijpen van aspect en aspectverwerving. 69 5 Korte geschiedenis van het talenonderwijs en verschillende soorten methoden 5.1 Korte geschiedenis van het westers talenonderwijs Historisch gezien wordt het begin van het talenonderwijs gesitueerd in de periode wanneer Latijn en Grieks werden geleerd als taal binnen het veeltalige Romeinse Rijk. Latijn was de taal van het christendom en van intellectueel werk doorheen de Middeleeuwen, en werd aangeleerd via grammatica en literaire passages. Meer praktische talenkennis werd buiten de school geleerd met tweetalige dialogen en frases, vooral gericht op handelaars en reizigers. Tijdens de Renaissance, toen men begon te twijfelen aan de elitaire status van het Latijn, werden beschrijvende grammatica’s en woordenboeken voor de belangrijke volkstalen in Europa geschreven. Het voornaamste doel was hierbij het opstellen van een standaardtaal. Tegelijkertijd steeg het belang van de volkstaal voor het culturele en politieke leven. (Howatt, 1984) Toch vonden pas in de 19e eeuw de ‚moderne‛ vreemde talen in het onderwijs hun weg, naast de klassieke talen die in de elitaire scholen een belangrijke positie behielden. Het accent op grammatica is te begrijpen als een gevolg van de studie van de klassieke talen. Om Latijnse en Oudgriekse teksten te leren doorgronden, had de lezer een inzicht nodig in de interne taalstructuur, de grammatica. Die grammatica was statisch, omdat het uit een vast corpus van teksten kon worden afgeleid. Het ging hier immers om dode, niet meer gebruikte talen. Bij het ontwikkelen van het onderwijs in moderne talen nam men de gekende methode gewoon over. Ondertussen werd het belang van het praktisch gebruik van moderne talen, door het toenemen van handel en mobiliteit, steeds groter. Er kwam dus een grotere behoefte aan communicatiegericht onderwijs in de loop van de 20ste eeuw. Belangrijke vernieuwingen in het taalonderwijs werden versneld door politieke gebeurtenissen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was er in de Verenigde Staten grote nood aan taalonderwijs als voorbereiding voor de buitenlandse missie van militairen. Toen ontwikkelde zich de audiolingual-methode, die gebaseerd was op behavioristische leerprincipes. Deze principes zullen in hoofdstuk 6.2.1 aan bod komen. Na de Tweede Wereldoorlog werd de wens om internationaal samen te werken in Europa sterker. In diverse Europese projecten stond dan ook de verbetering van het talenonderwijs centraal. Deze projecten waren gebaseerd op een communicatieve benadering. Aangezien het Engels steeds meer gebruikt werd als ‚lingua franca‛, is het begrijpelijk dat de ontwikkelingen in de didactiek van deze taal vaak toonaangevend waren voor het talenonderwijs in het algemeen. 70 5.2 Leerplanontwikkeling Een praktisch leerplan opstellen is niet eenvoudig. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er verschillende voorstellen gedaan, elk met een eigen visie op de aard van taal en het leerproces. Een aantal belangrijke trends: Structuralistische benadering: Het taalonderwijs wordt georganiseerd op basis van grammaticale onderwerpen en patronen (bijvoorbeeld de tijden van de werkwoorden, onderschikkend en nevenschikkend verband, ontkenningen etc.) Er wordt uitgegaan van taal als abstract systeem van taalkundige relaties. Communicatieve benadering: Met probeert de taalhandelingen (speech acts, bijvoorbeeld: verzoeken, informeren, beloven) te identificeren die taalgebruikers nodig hebben. De aandacht voor deze taalfuncties wordt gecombineerd met aandacht voor begrippen die interessant kunnen zijn voor iemand die de taal leert (bijvoorbeeld de toekomstige of verleden tijd kunnen uitdrukken). Een dergelijke benadering beklemtoont de behoeften van diegene die leert, en een verdere stap werd gezet door taalonderwijs te richten naar specifieke doelen. De methode werd populair door de projecten van de Raad van Europa waarin het actieve aspect van het taalgebruik werd beklemtoond. Onder impuls van deze politieke interesse werden in diverse landen leerplanmodellen ontwikkeld. Situationele benadering: Er wordt aandacht besteed aan specifieke uitdrukkingen en reeksen van uitingen die relevant zijn voor een bepaalde context, voor bepaalde rollen en functies. Vaak worden die getraind in dialoogvorm. En in die zin sluit dit model aan bij de eerste vormen van taalonderwijs uit de Middeleeuwen waarin ook vooral beoogd werd praktische talenkennis te oefenen in de vorm van routines. We vinden deze methodes terug in volwassenenonderwijs en ook wel op elementaire niveaus van taalonderwijs bij kinderen. Taakgerichte benadering: Deze benadering stapt ook af van de aandacht voor de formele aspecten van een taal en probeert leergangen op te zetten in de vorm van taken met een sterk probleemoplossend karakter. Deze benadering probeert in te spelen op een reële behoefte voor de lerende. Er is dus sprake van een omkering: woordenschat en grammatica worden dus geleerd omdat ze onderdeel vormen van het volbrengen van een zinvolle taak. In veel hedendaagse methodes krijgen we een vermenging waarin de diverse perspectieven die hierboven aan bod kwamen verschijnen. Dit doordat het enthousiasme van de beginjaren van de communicatieve benadering (‘70/’80) werd gerelativeerd, aangezien de praktijk met heel veel problemen werd geconfronteerd. Er kwam ook kritiek vanuit een conservatieve houding die gericht was op het feit dat het niveau van het talenonderwijs niet fundamenteel verbeterd was. 71 5.3 Onderwijsmethodes De diverse methodes sluiten aan bij diverse theorieën rond het leren van talen en zijn gebaseerd op de benaderingen in leerplanontwikkeling zoals hierboven genoemd. De grammatica-vertaalmethode: (vanaf de 19de eeuw) Deze methode sloot aan bij het onderwijs in de klassieke talen waarin grammatica en de canonieke literatuur centraal stonden. (Howatt, 1984) Er kwam echter een herziening – vooral in Duitsland – waarin de expliciete studie van grammaticale regels centraal stond die ingeoefend werden via oefeningen en vertalingen waarin specifieke grammaticale problemen centraal stonden. Uit die aanpak sprak een voorkeur voor correcte schrijfvaardigheid boven mondelinge taalvaardigheid. De methode was dominant tot de Tweede Wereldoorlog. De audiolingual methode: Deze methode werd voor het eerst gebruikt bij militairen tijdens de Tweede Wereldoorlog, als voorbereiding op een missie in het buitenland. Na de oorlog bleef deze aanpak populair. Centraal staat hier ook een wantrouwen tegen de expliciete studie van regels. Grammatica en uitspraak konden veel beter geleerd worden door systematische training, door voortdurende herhaling van bepaalde patronen, een typisch behavioristische aanpak. Om die training te systematiseren werden de vier vaardigheden (lezen, schrijven, spreken en luisteren) apart behandeld met bijzondere aandacht voor het mondelinge taalgebruik. De training gebeurde heel systematisch en de technologie speelde in die ontwikkelingen een centrale rol (bijvoorbeeld het taallabo, dat in de jaren zestig werd ontwikkeld). De communicatieve beweging: Deze onderwijsmethode heeft een erg belangrijke invloed gehad op het hedendaagse taalonderwijs. De methodes die hierboven werden besproken gingen uit van de grammaticale zin als centrale eenheid in het leren van een taal. In de jaren zeventig kwam kritiek tegen die benadering; vanuit het onderwijs (tegen het behaviorisme) en vanuit het publiek (tegen het soort taal dat geleerd werd en niet aansloot bij de behoeften). Ook vanuit de taalkunde kwam kritiek op grammaticale modellen als de TGG van Chomsky. Binnen het taalonderwijs ging men anders denken over fouten, die werden nu beschouwd als onderdeel van het leerproces en minder als iets dat door operante conditionering moest worden uitgeroeid. De nieuwe centrale doelstelling was communicatieve competentie. Men probeert het spreken van de vreemde taal in de klas te stimuleren. Niet in de vorm van schoolse oefeningen, maar in zo normaal mogelijke communicatie. Daarbij hoort aandacht voor dramatische werkvormen en groepswerk als methode, en leerlinggerichtheid als fundamenteel principe. Correctie van fouten staat niet langer centraal en wordt vervangen door het vlot leren spreken van de vreemde taal. 72 Natural Approach: In de vernieuwingsbeweging blijkt een sterke trend om zich te verzetten tegen (te) schoolse vormen van taalonderwijs en aan te sluiten bij hoe mensen op een natuurlijke manier talen leren. Aanhangers verdedigen het principe dat een taal best geleerd wordt als het onderwijs aansluit bij de natuurlijke situatie waarin kinderen hun eerste taal verwerven. Vanuit een dergelijk perspectief wordt uitgegaan van het feit dat dergelijke leerprocessen typisch zijn voor taal en min of meer onbewust gebeuren. Dus ook hier wordt beklemtoond dat bijvoorbeeld expliciete grammaticale instructie en correctie van fouten weinig bijdragen tot het bereiken van taalcompetentie. In de ‚Natural Approach‛-methode worden leerlingen geconfronteerd met een ruime input aan taal rond onderwerpen die relevant voor hen zijn. Na een stille of passieve periode selecteren ze actief de taal – woordenschat, grammatica – die ze nodig hebben vanuit bepaalde behoeften en aangepast aan hun niveau of communicatieve behoeften. Immersion/Content-based language teaching: Deze programma’s sluiten aan bij dezelfde visie op taalonderwijs. In zulke programma’s wordt de vreemde taal als medium voor communicatie gebruikt in de andere schoolvakken. Taal dient dus om te communiceren en niet als object van studie. Voorbeelden van ‚immersion‛-programma’s zijn vooral bekend uit Canada (Franse en Engelse scholing voor Engelstalige leerlingen met de bedoeling ze tweetalig te maken), maar ook het universitair uitwisselingsprogramma ‚Erasmus‛ is hier een voorbeeld van. Empirisch onderzoek toont relatieve successen. Toch zijn er ook problemen, de inhouden van schoolvakken hebben natuurlijk een eigen cognitieve complexiteit, die vergroot wordt doordat er in een vreemde taal over gedoceerd wordt. (Soetaert (R), samenvatting van Mitchell (R), 2000) Bovenstaande methodes zijn voor het grootste deel gebaseerd op inzichten vanuit de taalkunde en onderwijskunde. Een belangrijk probleem bij het beoordelen van vooral de communicatieve methodes, is het feit dat het erg moeilijk is om ze wetenschappelijk op effectiviteit te toetsen. Met behavioristische methoden is dit wel mogelijk, wat een belangrijke reden is dat deze methoden nog steeds populair zijn. 6 Onderwijskundige visies op het sturen en verwerken van leerprocessen 73 Om een inzicht in het complexe proces van het leren van een tweede taal te ontwikkelen, achten wij het noodzakelijk om rekening te houden met wat bekend is over het leren in het algemeen. In dat geval kunnen we niet om de onderwijskunde heen. In dit hoofdstuk geven we dan ook een overzicht van de verschillende visies die in de loop der tijd ontwikkeld zijn om het leerproces op een zo goed mogelijke manier te ondersteunen. We volgen hierbij de beschrijving van M. Valcke uit ‚Onderwijskunde als ontwerpwetenschap‛, 2005. Bij het beoordelen van leermethoden is het nodig om deze visies te kennen, aangezien deze leermethodes vaak geïnspireerd zijn door één of meerdere onderwijskundige theorieën. Eclectische methodes komen overigens het vaakst voor, wat eens te meer een symptoom is van de onzekerheid binnen de onderwijskunde. Er zij drie hoofdvisies en in elk van hen zit wel een aantal nuttige elementen. Maar wat nu de meest efficiënte leermethode is, blijft hoofdzakelijk giswerk. Wat overigens ook logisch is, aangezien het leren afhankelijk is van een veelheid aan factoren en er eigenlijk geen goede manier bestaat om de ontwikkelde methoden te toetsen. Het is niet helemaal duidelijk hoe het leerproces precies verloopt in het menselijk brein, en het punt waarop men iets daadwerkelijk geleerd heeft is erg moeilijk te bepalen. Ook ons uitgangspunt, namelijk het idee dat de cognitieve processen, die leiden tot het correcte gebruik van een taalkundige categorie als het aspect, bij moedertaalverwervers en tweede taalverwervers vergelijkbaar zijn, is zeker niet per definitie correct. We weten bijvoorbeeld, dat het na de leeftijd van 7 á 8 jaar voor een kind onmogelijk is om nog op een volwaardige manier een taal te leren, als het nooit met taal in aanraking is geweest. We kennen allemaal de vaak schrijnende verhalen over deze zogenaamde wolfskinderen. Het bestaan van wolfskinderen is een sterke indicatie voor de hypothese, dat er er in de hersenen een onomkeerbaar proces plaatsvindt dat het taalsysteem op deze leeftijd vastlegt. We hebben gezien, dat ook Chomsky op de onomkeerbaarheid van het denken in de moedertaalcategorieën heeft gewezen, en ook het recente connectionistische onderzoek lijkt hierop te wijzen. We brengen in dit verband het resulaat in herinnering, dat netwerken met kleine werkgeheugens voordeel zouden ondervinden bij het leren van een (taal)systeem. Ondanks dat blijven wij van mening, dat het begrijpen van het proces van kindertaalverwerving inzicht kan geven in het leren van taal in het algemeen. Op latere leeftijd hebben wij het voordeel dat we onze cognitie bewust kunnen sturen, beter kunnen organiseren en ons eigen leergedrag kunnen beoordelen. We dienen alleen te weten te komen hoe we gelijke tred houden met ons natuurlijk leerproces, wat betreft verwerkingssnelheid, volgorde van de aangeboden leerstof, geschikte leerstof en dergelijke. 74 6.1 Epistemologische visies op kennis en leerprocessen In de onderwijskunde zijn er een aantal verschillende visies op leren en de manier waarop dit leren het best gestuurd kan worden. Er zijn drie hoofdvisies, namelijk de Objectivistische, de Cognitivistische en de Constructivistische visie. Deze visies zijn gebaseerd op een epistemologische discussie. Een synoniem van epistemologie is kennisleer of wetenschapstheorie. Het is de filosofie over de aard, de methoden en de grenzen van de menselijke kennis. De discussie speelt zich af tussen twee polen, namelijk Objectivisme en Constructivisme. Hieronder zetten we kort de beide filosofieën uiteen. 6.1.1 Objectivisme De wortels van de objectivistische kennisleer is te vinden in de visie van Aristoteles op het bestaan van een werkelijkheid buiten de mens. Verder is het een voortzetting van het positivistische gedachtengoed uit het midden van de 19e eeuw. Een objectivistische benadering van de menselijke kennis ziet deze kennis als iets dat onafhankelijk van de mens bestaat, dat wil zeggen, iets is waar of niet waar als bewezen kan worden dat het waar of niet waar is. Een objectivistisch standpunt impliceert dat er een bepaalde objectiviteit bestaat, die buiten de mens zelf ligt. We zien hier duidelijk een natuurwetenschappelijke benadering naar voren komen, dit idee is goed toepasbaar op de natuurwetten, die onafhankelijk van de mens bestaan. De mens kan zijn omgeving voor een deel aanpassen, maar de natuurwetten die die werkelijkheid vormen, kunnen door de mens niet veranderd worden. Toch is de mens in staat om de wereld om zich heen, die bestaat uit gestructureerde relaties tussen elementen, te begrijpen. De menselijk brein verwerkt abstracte symbolen op een systematische en gestructureerde manier, de geest is als het ware een weerspiegeling van de wereld. De objectivistische epistemologie gaat er vanuit dat het menselijk denken gebeurt door het manipuleren van de opgeslagen symbolen en los staat van het functioneren van het menselijk lichaam zelf. De kennis die de mens over de wereld heeft is objectief en staat los van de eigen menselijke geest. De kennis is dus extern aan degene die de kennis opslaat. Een dergelijke epistemologische positie heeft een belangrijk gevolg voor de manier waarop men omgaat met leren en instructie. Lakoff (1987) schrijft hierover: ‚An objectivist educator believes that there is one true and correct reality, which we can come to know, following the objective methods of science. By studying the world we can identify its structure and entities with their properties and relations, which we can then represent, using theoretical models and abstract symbols.‛ 75 Skinner, die we al bespraken in hoofdstuk 2.3, neemt een extreem objectivistisch standpunt in. Hij is overigens de ontwerper van de ‚teaching machine‛. Dat is, zoals het woord al zegt, een voorgeprogrammeerde machine die het leerproces stuurt: ‚Een goed instructieprogramma garandeert dat studenten succesvol zijn. Studenten moeten niet echt een natuurlijke interesse hebben in wat ze doen, en de leerinhouden moet je niet echt speciaal aankleden om hun interesse te wekken. Niemand protesteert toch wanneer Pacman de bolletjes op het scherm opeet? Wat er gebeurt, is dat succesvol spelen flink bekrachtigd wordt. Bij een goed ontworpen onderwijsprogramma slikt een student daarom ook – net als Pacman – de oefeningen netjes in.” Vertaling: Valcke, 2005 Een instructieprogramma moet, volgens de mening van Skinner, dus voornamelijk aandacht besteden aan de inhoud van wat aangeleerd moet worden. Hoe die kennis gebracht wordt, is minder belangrijk. Nu is het wel zo, dat we dit dienen te nuanceren, aangezien Skinner bij het ontwerpen van een instructieprogramma wel aandacht heeft voor het stapsgewijs opbouwen van kennis. Wat dat betreft heeft hij wel aandacht voor de kwaliteit van het leerproces, maar de beoordeling van het leren gebeurt alleen op basis van de mate van overeenstemming tussen de verworven kennis (product) en de gegeven informatie. Het is dus niet van belang hoe een student aan kennis komt, zolang het maar de juiste kennis is. Leren is voornamelijk een manier om kennis te vergaren en niet zozeer een manier om de wereld te ontdekken. 6.1.2 Constructivisme Het constructivisme kiest een andere epistemologische basis voor het benaderen van kennis. Constructivisten zijn van mening dat kennis geen objectieve vaste waarde heeft, zodat het voor de mens niet mogelijk is om de werkelijkheid objectief kennen. Alle kennis is min of meer subjectief. Deze visie gaat er vanuit dat er buiten de mens een werkelijkheid bestaat, die grenzen stelt aan wat we kunnen ervaren. Maar de werkelijkheid die wij ervaren, is beperkt en onder meer afhankelijk van de grenzen van onze waarneming. Dit impliceert, dat er meerdere werkelijkheden bestaan. De menselijke geest construeert een structuur om de wereld te begrijpen, door voortdurend met de wereld te interageren. Het opbouwen van zo'n structuur staat gelijk aan een interpretatie van de werkelijkheid. We zien, dat de menselijke ervaring hier centraal staat in het leerproces. 76 Een radicale constructivist is bijvoorbeeld von Glasersfeld. Hij stelt, dat kennis en waarheid twee verschillende dingen zijn en dat de waarheid (hier in de zin van ‚kennis die exact overeenkomt met de werkelijkheid‛) in feite een onbereikbare utopie is. Volgens von Glasersfeld kan de mens de werkelijkheid alleen kennen door de vervormende ‚lens‛ van de ervaring. De mens vormt voor zichzelf een beeld van de wereld, dat gepuurd is uit zijn ervaringen en behoeften. Een bepaalde visie is geldig (von Glasersfeld gebruikt de term ‚viability‛) zolang er geen discrepante ervaringen plaatsvinden. Als dit wel het geval is, wordt de visie aangepast. De waarde van kennis hangt dus af van de mate waarin ze toepasbaar is in een bepaalde context. Hieruit volgt een belangrijk verschil met de objectivistische visie. Volgens de constructivisten bestaat er dus geen kennis die zonder meer waardevol is, wat volgens de objectivistische visie wel het geval is. Als we dit epistemologisch standpunt extreem doorvoeren, zou dit voor het leerproces betekenen, dat iemand pas iets kan weten wanneer hij of zij zelf ervaring heeft opgedaan met een fenomeen. Omdat mensen nooit exact het zelfde kunnen waarnemen en op dezelfde wijze verwerken, is het onmogelijk dat twee mensen hetzelfde weten. Ook dit idee gaat terug op de gedachtengang van een filosoof uit de klassieke oudheid, namelijk de sceptische natuurfilosoof Xenophanes, die leefde in de 6e eeuw vChr. De kern van zijn epistemologische visie was, dat wanneer iemand in staat zou zijn om de wereld precies te beschrijven, deze persoon onmogelijk zou kunnen bewijzen dat deze beschrijving correct is. We zien dit probleem bijvoorbeeld ook bij de snaartheorie in de natuurkunde, die alleen bewezen zou kunnen worden, door in een experiment de oerknal na te bootsen en de gevolgen te bestuderen. Dit lijkt onmogelijk, niet alleen omdat de mens op dit moment niet in staat is om een dergelijke hoeveelheid energie op te wekken, maar ook omdat bij het vrijkomen van een dergelijke hoeveelheid energie de aarde volledig verwoest zou worden. Xenophanes en de sceptici stelden, dat het een paradoxale onmogelijkheid is om de objectieve waarheid van deze kennis te bepalen. hiervoor zou het namelijk noodzakelijk zijn dat de werkelijkheid – los van onze ervaring – toegankelijk is. en dat laatste is onmogelijk omdat we die niet kunnen waarnemen los van onze ervaring. Natuurlijk is dit tot op zekere hoogte waar. Kennis van een taal is voor een belangrijk deel persoonlijk en subjectief. Ook de manier waarop we onze gedachten in taal uitdrukken is voor een belangrijk deel bepaald door de taal die we ervaren en gebruiken, dus door de taal van onze omgeving. Een voorbeeld hiervan is de semantische valeur die in verschillende talen kan verschillen, of, om bij het onderwerp van deze uiteenzetting te blijven, het verschil in de noodzaak tussen het Nederlands en het Russisch om bij elk werkwoord stil te staan bij de aspectuele waarde. 77 Bepaalde fenomenen in onze waarneming kunnen meer of minder de nadruk krijgen, of zelfs helemaal niet uitgedrukt worden. We zouden dus kunnen zeggen, dat of een spreker de behoefte voelt om iets uit te drukken, in belangrijke mate cultureel bepaald is. Maar of dit nu zorgt voor een radicaal andere ingesteldheid of een veranderd beoordelingsvermogen bij de gebruikers van de talen van de wereld, dat is een andere discussie. 6.2 Pedagogische visies op kennis en leerprocessen Vanuit deze epistemologische tegenstelling zijn er verschillende visies op leren uitgewerkt, namelijk het Behaviorisme, Cognitivisme en Constructivisme. Onderwijsprogramma's en handboeken zijn meestal op één van deze methodes, of een combinatie ervan, gebaseerd. We gebruiken hier opnieuw de indeling van Valcke, 2005 6.2.1 Behaviorisme De filosofische basis van het Behaviorisme vinden we in de Associatieleer. De Associatie leer is meer filosofisch dan wetenschappelijk, omdat de aanhangers zich niet zozeer baseren op onderzoeksgegevens, maar door logisch redeneren tot conclusies proberen te komen. Het basisbegrip van de leer is associatie, daarmee wordt de verbinding tussen twee psychische inhouden bedoeld. Men gaat er van uit, dat het ontstaan en oproepen van associaties een aantal wetten volgt. Men onderscheidt drie principes, die overeenkomen met drie associatie-types: 1. Het principe van de continguïteit (gelijktijdigheid): Wanneer twee verschillende gevoelens, waarnemingen of voorstellingen gelijktijdig voorkomen, dan zal na een tijd de ene sensatie de andere oproepen Zo ontstaan associatieparen zoals honing-zoet, citroen-zuur en dergelijke. 2. Het principe van overeenkomst: Wanneer twee gevoelens, waarnemingen of voorstellingen sterk op elkaar lijken, dan gaan ze al snel een associatiepaar vormen, zoals in combinaties als boom-struik of boter-margarine. 3. Het principe van de contrasten: Wanneer twee sensaties of waarnemingen extreem van elkaar verschillen, als ze elkaars tegengestelde zijn bijvoorbeeld, dan vormen ze al snel een associatiepaar. Dit levert paren op als winterzomer, zwart-wit, en dergelijke. Ook in opgaven van leermethoden vreemde taal zien we deze associatieparen vaak terug. Bijvoorbeeld in de samenstelling van een basiswoordenschat, eventueel gegroepeerd aan de hand van een thema, of gebaseerd op contrasten. Het blijkt, dat woordgroepen die volgens de associatie-typen verbonden zijn, gemakkelijker onthouden worden. 78 Het Behaviorisme als onderwijskundige richting vindt zijn oorsprong in belangrijke mate in de onderzoeksresultaten van wetenschappers als Twitmeyer, Pavlov, Thorndike en Watson. Deze wetenschappers onderzochten het aanleren van nieuwe vaardigheden op basis van reflexen en conditionering. Twitmeyer en Pavlov onderzochten de principes van wat de klassieke conditionering wordt genoemd. Ze ontdekten, dat als een bepaalde stimulus herhaaldelijk samengaat met een bepaalde gebeurtenis, het op den duur niet meer nodig is om de stimulus te laten plaatsvinden. Als een hond bijvoorbeeld regelmatig een belletje hoort voordat hij voedsel krijgt, gaat de hond na verloop van tijd enthousiast op het belletje reageren, zelfs als hij daarna helemaal niets krijgt. Thorndike formuleerde vier wetten, die het leren volgens het behaviorisme sturen. De wetten van Thorndike zijn overigens gebaseerd op proeven bij dieren. Het verloop van het ‚leerproces‛ is als volgt: De onderzoeker biedt een bepaalde stimulus aan, dit zorgt voor een respons bij een bepaald proefdier. De onderzoeker reageert op de respons met een reactie. Thorndike onderscheidt: 1. ‚Law of effect‛: het type reactie dat volgt op een respons bepaalt de mate waarin er een connectie ontstaat tussen de stimulus en de respons. Wanneer een positieve reactie volgt op een respons, dan versterkt dit de verbinding. Als er een negatieve reactie volgt, verzwakt de connectie. 2. ‚Law of readiness‛: lerenden zullen gemakkelijker nieuwe gedragspatronen aanleren, als ze erop zijn voorbereid. Als ze bijvoorbeeld de juiste voorkennis hebben, zullen ze gemakkelijker nieuwe connecties kunnen maken. 3. ‚Law of exercise‛: hoe vaker de relatie tussen de stimulus en de respons wordt herhaald, hoe sterker die relatie wordt. Er is trouwens ook een omgekeerd verband; hoe minder de relatie wordt herhaald, hoe zwakker ze wordt. Een andere belangrijk behavioristisch principe heet associative shifting. Bij associative shifting probeert men een bepaalde gewenste respons van een (meestal eenvoudige) stimulus te verschuiven naar een meer complexe stimulus. Dit probeert men te bereiken door veel herhalingen en geleidelijke opvoering van de moeilijkheidsgraad. Het positief bekrachtigen van het gewenste gedrag is hierbij een belangrijk principe. Voorbeelden hiervan in het talenonderwijs zijn bijvoorbeeld invuloefeningen als voorbereiding op het zelfstandig produceren van een tekst. De eerste onderzoeker die de behavioristische methode heeft gebruikt bij concreet onderzoek naar het leergedrag van volwassenen en kinderen, is Watson. Hij benadrukte, dat aan alle vormen van menselijk leren het principe van ‚trial-anderror‛ ten grondslag ligt. Skinner is gebruikte de voor het eerst de methode om een instructiesysteem te ontwerpen. Het doel van dat instructiesysteem is het ontstaan van een observeerbare 79 gedragsverandering (Skinner, 1968). Skinner bedoelt hiermee niet, dat interne leeren denkprocessen niet zouden bestaan, maar ze zijn problematisch en irrelevant, omdat ze onvoldoende wetenschappelijk te bestuderen zijn. Persoonlijke motivatie en kenmerken van een lerende zijn niet van belang om dezelfde reden. Dit is een cruciaal standpunt. Zinvol leren heeft volgens de behavioristische aanpak alleen betrekking op waarneembaar gedrag, en de effectiviteit van het leren kunnen we alleen onderzoeken door directe observatie van dit waarneembare gedrag. Let op het verband in gedachtengang met het taalkundige Amerikaans Structuralisme van Bloomfield, wanneer deze beargumenteert waarom hij enkel de waarnembare kenmerken van de taal wil bestuderen in het tweede citaat in hoofdstuk 1.1.3. Beiden zijn duidelijk geïnspireerd door een gelijkaardig epistemologisch standpunt. Skinners aanpak is gebaseerd op operante conditionering. Bij deze leermethode probeert men met bekrachtigers de frequentie van het optreden van een vooraf bepaald gedrag te controleren. Het is heel belangrijk om, tijdens het samenstellen van zo'n bekrachtigingsschema, de leerdoelen duidelijk te definiëren. Pas als het volledig duidelijk is wat men wil bereiken, probeert men in kleine stapjes naar dit doel toe te werken. Skinner zegt hierover zelf: ‚The application of operant conditioning to education is simple and direct. Teaching is the arrangement of contingencies of reinforcement under which students learn. They learn without teaching in their natural environments, but teachers arrange special contingencies which expedite learning, hastening the appearance of behavior which otherwise never occurs.‛(Skinner, 1968, p.64-65).‛< the school of experience is no school at all, not because no one learns in it, but because no one teaches. <; a person who is taught learns more quickly than one who is not <‛(Skinner, 1968, p. 5) In verband met taalverwerving kunnen we hier onze vraagtekens bij zetten. In de inleiding bespraken we al het algemeen gekende feit, dat taalverwerving op een spontane manier, dus zonder dat iemand ‚lesgeeft‛, gemakkelijker lijkt te verlopen. Voor een taal lijkt het maken van connecties tussen bestaande en nieuwe kennis vergemakkelijkt te worden door een pragmatische context. Maar ook de tijdsfactor zou invloed kunnen hebben. We vinden nu nog steeds regelmatig in handboeken rubrieken met een koptekst als: ‚Wat je na dit hoofdstuk beheerst‛. De ideeën van Skinner waren in de jaren ’50 en ’60 erg populair. Ze lagen aan de basis van verschillende onderwijsontwerpen. Vooral het helder formuleren van leerdoelen, een opvallend kenmerk van behavioristische onderwijsmodellen, is een invloedrijke verdienste van het Behaviorisme. Aanvankelijk werd in het onderwijs niet aangegeven hoe de lerenden een bepaalde hoeveelheid stof moesten verwerken. 80 De behavioristische denkbeelden bleven tot de jaren ’70 de onderwijskunde domineren. Daarna kwam er veel kritiek op de richting en nam het enthousiasme af. Maar de basis van de theorie bleef invloed uitoefenen op de psychologie en de westerse manier van denken over onderwijs. Om te illustreren wat de behavioristische aanpak van een onderwijsprogramma nu precies inhoudt, bespreken we kort een aantal toepassingen van de behavioristische theorie. Teaching Machines en Geprogrammeerde Instructie Zoals we hierboven vermeldden, was Skinner de ontwerper van de leermachine. Een dergelijk voorwerp roept al meteen ‚a brave new world‛-achtige scenario's op, waarbij grote zalen vol zitten met zwijgende leerlingen, die elk apart hun van hogerhand opgelegde leerprogramma's afwerken. Maar als we even verder kijken naar de principes die bij zo'n teaching machine of Geprogrammeerde Instructie gebruikt worden, zien we dat veel ervan nog steeds in handboeken is terug te vinden. Een leermachine is een mogelijke presentatie van Geprogrammeerde Instructie, in feite komt het op hetzelfde neer. De basisvoorwaarden voor het ontwerpen van dit soort onderwijs, zijn de volgende: 1. De informatie wordt aangeboden in kleine hoeveelheden. Deze stappen moeten nauwkeurig worden gepland, in functie van het leerdoel. 2. Om te vermijden dat een lerende negatieve prikkels ontvangt, wordt er in het ontwerp zoveel mogelijk gezorgd, dat het maken van fouten vermeden wordt. Dit gebeurt door middel van zogenaamde cues (suggesties, tips) te geven zodat de lerende moeiteloos correct kan antwoorden. 3. Direct na het antwoord krijgen de lerenden informatie over hun resultaten. Er wordt dus onmiddellijk feedback gegeven door het geven van extra cues en alternatieve paden door de leerstof. 4. De lerenden krijgen steeds minder hulp bij het oplossen van de vragen. Skinner noemt dit fading of vanishing van de cues. Het is dus heel belangrijk dat het lesprogramma systematisch is opgebouwd. Kleine stappen in de opvoering van de complexiteit blijven belangrijk. 5. Men moet ervoor zorgen, dat een lerende steeds een antwoord geeft waarvan de juistheid gecontroleerd kan worden, het resultaat moet meetbaar zijn. 6. Ook heel belangrijk, is de nadruk op een open antwoordvorm. Er wordt voor gezorgd, dat de lerenden een open, dus zelf geformuleerd, antwoord moeten geven op de vragen. Dit geldt overigens vooral voor een leersituatie. Bij een toets zijn meerkeuzevragen bijvoorbeeld wel een optie. 81 7. Lerenden moeten op eigen tempo kunnen studeren, anders verstoort dit het leerproces. Vlugge lerenden moeten dus sneller kunnen werken dan trage lerenden. 8. Een programma moet zich aanpassen aan het niveau van de lerenden wat schoolvorderingen, rijpheid, intelligentie enz. betreft. Een vorm van onderwijs die in de jaren '80 ontwikkeld werd, Computer Assisted Instruction (CAI), is ook gebaseerd op deze principes. Door het gebruik van computers worden complex vertakte programma’s mogelijk, waardoor gevarieerde onderwerpen op verschillende manieren behandeld kunnen worden. Personalized System of Instruction (PSI) of Keller Plan Keller lanceerde deze aanpak in 1968 in een omstreden artikel met de titel: ‚Goodbye < Teacher‛. In grote lijnen worden dezelfde principes gehanteerd als hierboven. De leerstof wordt ook opgesplitst in kleine eenheden, met specifieke doelstellingen en studeeraanwijzingen. De lerende werkt op eigen tempo het programma af, maar krijgt hierbij onmiddelijke feedback door een proctor. Deze proctors zijn geen docenten, maar medelerenden die de kennis op een hoger niveau beheersen. Pas als iemand minimaal 80% van de leerdoelen heeft bereikt, mag hij of zij starten met de volgende leereenheid. Lezingen en demonstraties zijn er niet zozeer om nieuwe informatie over te brengen, maar meer ter bevordering van de motivatie. PSI is succesvol en wordt nog steeds toegepast. Onderzoek heeft uitgewezen, dat deze leermethode vooral succesvol is, doordat de doelstellingen concreet geformuleerd worden, er frequent getoetst word met directe feedback door iemand die ervaring heeft met het leerproces, en het vereiste beheersingsniveau hoog is. Het blijkt minder belangrijk te zijn dat men het eigen werktempo kan bepalen en lezingen krijgt. Er is ook weinig verschil tussen mondeling of schriftelijk toetsen. Direct Instruction Direct Instruction (DI) is ontwikkeld door Engelmann in 1966. Het is een nog steeds actuele behavioristische aanpak, die uitvoerig getest is op effectiviteit. In dit systeem worden lessen van hogerhand volledig concreet operationeel uitgewerkt, voor zowel de lesgever als de lerende. DI wordt toegepast in veel Amerikaanse leermethoden voor basis- en secundair onderwijs. Dit is vooral gebeurd naar aanleiding van een richtlijn, die president G. Bush J. heeft ingesteld, voor het gesubsidieerde Amerikaanse onderwijs. Deze richtlijn bepaalt dat gesubsidieerde scholen enkel leermethodes mogen invoeren wanneer empirisch wetenschappelijk onderzoek de effectiviteit ervan heeft aangetoond. Er is ook een ‚What Works Clearinghouse‛ uitgebouwd, dat alle wetenschappelijk onderbouwde methoden documenteert en onderzoeksgegevens 82 beschikbaar maakt voor belanghebbenden. Dit is te zien op: http://www.whatworks.ed.gov/ Voor de concrete lespraktijk betekent dit onder andere, dat de lespakketten heel concreet zijn uitgewerkt. De leerstof is exhaustief omschreven en er is een duidelijke afbakening van de lesonderdelen. DI maakt ook gebruik van de typisch behavioristische methode van een geleidelijke afbouw van de ondersteuning voor de lerende. Alles wat wordt behandeld wordt uitvoerig geoefend, afhankelijk van de moeilijkheidsgraad en wat van de lesgever wordt verwacht, staat heel precies vermeld. De lesgever volgt een stap-voor-stap voorgestructureerde opbouw (een script). Er wordt gewerkt in een hoog tempo, met kleine groepjes lerenden. Om fouten te corrigeren worden voorgeschreven correctieprocedures gevolgd. Er zijn binnen Direct Instruction een aantal richtlijnen over hoe lesgevers en lerenden moeten samenwerken om een actieve en productieve leerhouding te stimuleren bij de lerenden. Bovenstaande methoden zijn een greep uit de programma's die in de loop der tijd zijn ontwikkeld. We zien hier nog maar eens, dat het onderwijssysteem zoals wij dat kennen beslist niet het enige mogelijke is. Op het eerste gezicht lijkt het Behaviorisme een verouderde, nogal positivistische visie op onderwijs. Toch zijn er een aantal kenmerken, die niet alleen plausibel klinken, maar waarvan ook nog eens wetenschappelijk bewezen is, dat ze werken. Bijvoorbeeld het direct feedback geven, wat in de in België gangbare lespraktijk nog al eens te wensen overlaat. In een realistische taalcontext is directe feedback overigens meestal een logisch gegeven. We concentreren ons op de gegevens die bewezen effectief zijn voor het verbeteren van leerprestaties, namelijk de concrete formulering van de doelstellingen, frequente getoetsing, directe feedback door iemand die ervaring heeft met het leerproces, en een hoog beheersingsniveau. Het valt direct op, dat het merendeel van deze factoren in ons onderwijssysteem niet afhankelijk zijn van een handboek. Alleen de concrete formulering van doelstellingen kan in een handboek voorkomen, de rest is afhankelijk van de lesgever(s). Wat we wel kunnen nagaan, is of de handboeken een behavioristische aanpak hanteren door: 1. De stof in kleine stapjes te behandelen 2. Langzaam de moeilijkheidsgraad op te voeren 3. Clues te geven, en dit langzaam afbouwen 4. Direct vragen te stellen over nieuwe stof 5. Te vragen naar zelfgeformuleerde antwoorden 6. Eventueel over een gedeelte te beschikken waar de antwoorden gegeven zijn, zodat de lerende direct feedback kan krijgen. Ook de vraag hoe die feedback 83 dan wordt gegeven, in de vorm van enkel een kort antwoord, of met wat meer uitleg, is interessant. 6.2.2 Cognitivisme Het Cognitivisme in de onderwijskunde heeft als uitgangspunt, dat voor het leren ook mentale processen, inzichten, interne beelden (Gestalten) van belang zijn. Cognitivisten zijn dus van mening dat het mogelijk is om ook dieper liggende processen, die verder gaan dan alleen uiterlijk waarneembaar gedrag, in een methodologie te betrekken. Men probeert deze processen kenbaar te maken door introspectie, bijvoorbeeld de methode van het hardop denken, en het indirect afleiden van gegevens over veronderstelde interne processen uit geobserveerd gedrag. In de praktijk blijkt het vaak moeilijk om Behaviorisme en Cognitivisme uit elkaar te houden. De historische evolutie in de leer- en instructietheorieën zorgde ervoor dat er erg veel mengvormen bestaan, voornamelijk omdat onderzoekers en theoretici eerdere concepten en modellen deels blijven accepteren, opnieuw formuleren of verrijken met nieuwe inzichten. Volgens de bovenstaande definitie lijkt het, alsof het Cognitivisme vooral is ontstaan als een reactie op het behaviorisme. Maar dat is niet helemaal waar. Als voorlopers van het Cognitivisme kunnen de leden van de Berlijnse groep Gestaltpsychologen worden beschouwd. Zij probeerden te verklaren waarom we afzonderlijke elementen mentaal als één beeld kunnen interpreteren. Om dit mogelijk te maken, moet er een soort perceptuele organisatie bestaan, die aan de basis van kennisverwerving en leren staat. Die perceptuele organisatie is afhankelijk van een aantal kenmerken van de menselijke interpretatie van beelden, zoals de aandacht voor de figuur-achtergrond relatie, kleurovergangen en dergelijke. Er is echter weinig wetenschappelijk bewijs voor de Gestalttheorie. Toch zijn veel ideëen overgenomen door cognitieve psychologen zoals Piaget, die wel experimenteel hebben getoetst. Cognitivistische wetenschappers proberen de mentale processen, die tijdens het leren een rol spelen, met behulp van modellen voor de menselijke cognitie te beschrijven. Een aantal voorbeelden hiervan zijn: Het informatieverwerkingsmodel (information processing), het neurale netwerken model en het GOMS (‘Goals – Operators – Methods – Selection rules’). We zullen het eerste model hieronder bespreken. Het informatieverwerkingsmodel 84 De uitwerking van het informatieverwerkingsmodel is gebaseerd op een aantal belangrijke uitgangspunten. Allereerst gaat men er van uit, dat het verwerken van informatie kennisopbouw en leren impliceert. Dit leren gebeurt in stappen de liggen tussen het ontvangen van een bepaalde stimulus en het geven van een bepaalde respons. Volgens veel cognitivisten is het verwerken van informatie bij de mens enigszins vergelijkbaar met de informatieverwerkende processen die in een computer plaatsvinden. De informatie wordt namelijk ontvangen, verwerkt en opgeslagen in een geheugen. De informatie kan gebruikt worden door deze weer op te halen uit het geheugen. Het geheugen is niet op één specifieke plaats in de hersenen gesitueerd, maar is verspreid over verschillende gebieden. Men beschouwt het leervermogen op zich als vrijwel onbeperkt, maar de hoeveelheid informatie die we per stap kunnen verwerken is begrensd. Ons informatieverwerkend vermogen wordt beïnvloed door het type informatie dat opgeslagen wordt, de informatieverwerking is dus interactief. Perceptie en aandacht worden dus voor een deel gestuurd door wat al opgeslagen is. Op deze manier is te verklaren, waarom we sneller nieuwe informatie verwerken wanneer we er al iets over weten. De verwerking van informatie verloopt volgens een aantal processen. Voor deze processen worden vaak verschillende termen gebruikt door de diverse wetenschappers, maar over het algemeen blijken de processen waarnemen, herhalen, informatie in een betekenisvolle context plaatsen, (hierarchisch) ordenen, (visueel) representeren, herinneren, vergeten, plannen/voorspellen, monitoren (de kwaliteit van de eigen kennis beoordelen) en evalueren de centrale processen te zijn voor de menselijke opbouw van kennis. Er zijn verschillende definities van het geheugen, sommige onderzoekers onderscheiden twee of drie geheugens (het multi-store-model). Deze geheugentypen kunnen onderscheiden worden naargelang de aard van de opgeslagen informatie, zoals informatie over de plaats en tijd van gebeurtenissen, over semantische begrippen, informatie in de vorm van afbeeldingen en dergelijke. De verschillen tussen de geheugentypen zijn gebaseerd op de verschillende manieren waarop de informatie geëncodeerd is. Encoderen is het proces van opslaan in het lange termijn geheugen. Cognitivistische onderwijskundigen zijn van mening, dat het bij het ontwerpen van een leermethode belangrijk is, om een inzicht te hebben in de concrete werking van deze processen. Als we kunnen voorspellen hoe deze processen reageren, zou het mogelijk worden om deze processen activeren, stimuleren en zonodig bijsturen. Zoals we al zagen, verloopt de informatieverwerking volgens een aantal processen. de controleprocessen kunnen op verschillende niveaus kunnen inwerken. Het geheugen is hierarchisch georganiseerd. 85 De controleprocessen (voorspellen, plannen, monitoren, evalueren) zijn bewuste processen die de kwantiteit en kwaliteit van het geleerde sterk beïnvloeden. Als een lerende deze processen sterk ontwikkelt, kan hij/zij zelf het leerproces helpen reguleren. Het werkgeheugen kan ook nog onderverdeeld worden in een supersysteem, dat dient als centrale verwerker, en twee slaafsystemen. Deze slaafsystemen kunen elk zeer kort een bepaald type informatie vasthouden. De informatie wordt dan verder verwerkt door het supersysteem. Er systeem voor verbale, en één voor visuo-spatiële informatie. Het is wel mogelijk om informatie geïntegreerd vast te houden, zodat deze gerelateerd kan worden aan informatie uit het lange termijngeheugen, maar deze bufferfunctie is zeer beperkt. We zien dus, dat gegevens langs twee hoofdkanalen ons informatie-verwerkend systeem binnenkomen. Hieruit concluderen cognitivisten, dat het reële voordelen biedt, om informatie via verschillende media aan te bieden, zodat het werkgeheugen minder belast wordt. Dit principe kunnen we duidelijk herkennen in leermethoden, waarbij vaak gewerkt wordt met toegevoegde cd-roms of luistermateriaal bij teksten. De beperkingen van het cognitieve systeem Een belangrijke beperking van het werkgeheugen van de mens is, dat het maar een beperkt aantal kenniseenheden tegelijkertijd kan verwerken. Uit onderzoek is gebleken, dat men maximaal zeven onafhankelijke stukjes informatie kan vasthouden, gedurende twintig seconden. Het lange termijn geheugen daarentegen, is onbeperkt. Het geheugen gebruikt schema’s om informatie te structureren. Als informatie in schema's wordt aangeboden vermindert dit de belasting op het werkgeheugen. Bij een regelmatige verwerking van een bepaald type informatie, kan er een soort automatisering optreden, waardoor schema’s sneller en minder bewust hoeven te worden verwerkt. Ook dit verlaagt de belasting van het werkgeheugen. Dit proces treedt op, wanneer we bijvoorbeeld worden geoefend in een het gebruiken van een taal en niet meer voortdurend bewust hoeven na te denken bij het zoeken naar gepaste woorden. Cognitieve belasting (cognitive load)kan ontstaan door de manier waarop de informatie is gepresenteerd, of door de conplexiteit van de informatie zelf. De woordenschat van een vreemde taal leren is bijvoorbeeld eenvoudiger dan de grammaticale syntax. Bij complexe informatie moeten we te veel kenniselementen tegelijkertijd in het werkgeheugen verwerken en vasthouden, waardoor er niet genoeg tijd is om de nieuwe informatie goed geordend op te slaan in het lange termijn geheugen. In cognitivistisch geïnspireerde handboeken probeert men dan ook, door het toevoegen van schema’s en tabellen, de cognitive load zoveel mogelijk te beperken. 86 De cognitivistische kennisdefinities Volgen de cognitivisten bestaan er verschillende soorten kennis (Valcke, 2005) Declaratieve kennis: definities, formules, wetten, verschijnselen, verbanden binnen kennisdomeinen. Dit wordt dikwijls ook conceptuele kennis genoemd. Deze kennis is gemakkelijk terug te vinden in kennisbronnen zoals woordenboeken, naslagwerken en dergelijke. Declaratieve kennis wordt relatief snel verworven, maar wordt ook snel vergeten wanneer ze weinig actief wordt gebruikt. Procedurele kennnis: dit zijn methoden waarbij declaratieve kennis wordt gebruikt. Het kan daarbij gaan om zeer specifieke procedurele kennis (bijvoorbeeld kunnen fietsen of een tekst in een vreemde taal kunnen schrijven) maar ook om zeer algemene procedurele kennis (bijvoorbeeld probleemoplossingsvaardigheden, samenvatten, <). Procedurele kennis is niet gemakkelijk weer te geven met kennisbronnen zoals boeken. Het verwerven van procedurele kennis vraagt meer tijd. Metacognitieve kennis: kennis over hoe we zelf denken, hoe we leren. Valcke citeert hier Flavell (1987), een van de grondleggers van het onderzoek over metacognitie, die het begrip als volgt omschrijft: ‚Ik ben metacognitief bezig [...] als ik bij mezelf opmerk dat ik meer last heb met het leren van A dan met B, of wanneer het mij opvalt dat ik C twee keer moet nakeijken vooraleer ik dat kan accepteren, of het valt me op dat ik beter eerst alle alternatieven bij een meerkeuzevraag overloop vooraleer ik een keuze maak, of wanneer ik me bewust word van het feit dat ik niet begrijp wat er aan de hand is < Dit soort voorbeelden is eindeloos.‛ Favel duidt hierbij dus variabelen aan in de persoon, in de taak en in de strategie, wat meteen aangeeft hoe breed het gebied is dat dit type kennis bestrijkt. Het is meestal onmogelijk om deze typen in de praktijk uit elkaar te halen. Declaratieve kennis kan bijvoorbeeld gezien worden als basis voor procedurele kennis, maar om declaratieve kennis op te bouwen kan een metacognitieve procedure gebruikt worden. Ook is het onduidelijk hoe de kennis dan in feite tot stand komt, men beschrijft wel hoe kennis uitgebreid kan worden, maar niet hoe een kind de eerste concepten vormt waarop het in zijn/haar latere leven voortbouwt. Het onderzoek naar metacognitieve kennis is nog een zeer recent studiegebied, waardoor veel onderlinge verhoudingen nog onduidelijk zijn. Het opslaan van kennis De verschillende vormen van kennis worden elk op een karakteristieke manier in het menselijke geheugen opgeslagen. 87 Declaratieve kennis wordt opgeslagen in de vorm van proposities en beelden. Deze kunnen georganiseerd worden in een lineaire organisatie of een netwerk. Een propositie wordt beschouwd als een basiseenheid van informatie, een bepaald idee of bewering. Een propositie bestaat uit elementen waartussen relaties gelegd worden. Elk element kan een knooppunt zijn van verschillende relaties. Die relaties worden gelegd door associaties (zie boven bij het Behaviorisme, ). Ook een propositie als geheel kan gerelateerd zijn aan andere proposities, dat wordt een propostienetwerk genoemd. Hoe meer onderlinge associaties er tussen de proposities zijn, hoe hoger de kwaliteit van de opgeslagen informatie is. Een cognitivistische opvatting bij het ontwerpen van een handboek hecht dus belang aan het vermijden van het voorstellen van geïsoleerde proposities. Zo'n handboek zal dus gericht zijn op het zoveel mogelijk verbinden van de nieuwe kennis met de bestaande kennis, zodat de nieuwe kennis gemakkelijker geïntegreerd kan worden in het propositienetwerk van de lerende. Het geheugen gebruikt zowel proposities als beelden om informatie in het geheugen op te slaan. Beelden zijn efficiënte middelen om gegevens op te slaan, omdat ze veel fysieke kenmerken in een enkel beeld kunnen vasthouden. Wel is het zo, dat, wanneer we verbaal over een bepaald beeld willen communiceren, we dit eerst moeten ‚vertalen‛ naar een propositie. Een propositienetwerk heeft ook het voordeel dat het abstracter is, en daardoor minder emotioneel gekleurd. Wat overigens niet wil zeggen, dat beelden geen abstracte begrippen kunnen representeren. De kern van een abstract begrip kan bijvoorbeeld voor iemand het best door een beeld weergegeven worden. Het is belangrijk om in te zien, dat een beeld geen zuivere weergave is van wat iemand heeft gezien. Het is kenmerkend voor het menselijk cognitief systeem, dat het alleen opvallende elementen opslaat. Overigens, wat precies opvallend is, kan van persoon tot persoon variëren. Bij het ondervragen van een aantal getuigen van een ongeluk, hoort de politie soms net zoveel verschillende verhalen, als er getuigen zijn, omdat mensen aandacht hebben voor verschillende dingen. Een andere mogelijkheid om informatie op te slaan, is volgens een lineaire ordening. Het alfabet is bijvoorbeeld zo'n ordening. Uit onderzoek is gebleken, dat men dergelijke lineaire verbanden niet als geheel, of als verzameling elementen opslaat, maar in chunks, dat zijn deelverzamelingen van drie tot vier eenheden. Kennis bestaat dus uit schema’s, waarin proposities, beelden en lineaire ordeningen onderling verbonden zijn. De kennis ligt opgeslagen in het lange termijn geheugen. Deze kennis is een abstractie van de werkelijkheid. Doordat mensen in staat zijn tot abstraheren en wegfilteren van irrelevante informatie, is het mogelijk om veel te onthouden. Overigens gaat het hier niet alleen om feitelijke kennis van de wereld, 88 eigen meningen, goede en slechte ervaringen en emoties kunnen net zo goed deel uitmaken van een kennisnetwerk. Kennis evolueert, voortdurend worden nieuwe ervaringen verwerkt, toegevoegd aan de kennisstructuur of vergeten. De bestaande kennisstructuur zorgt hierbij voor ankerpunten voor nieuwe kennis en richt de waarneming door nieuwe informatie te interpreteren met behulp van de oude kennis. Een zijsprong; de betekenisdefinitie van het taalkundige cognitivisme komt hiermee overeen, het kan dus het geval zijn, dat we in de eigenschappen van een bepaalde vogel bijvoorbeeld overeenkomsten zien met een reeds waargenomen vogel, en er een associatieve verbinding tot stand komt. We mogen echter niet vergeten, dat er naast beelden ook informatie wordt opgeslagen in de vorm van proposities. Deze proposities kunnen een andere schematische indeling van de werkelijkheid voorstaan, dan enkel op basis van visuele overeenkomst. (bijvoorbeeld: een zeeanemoon lijkt erg op een plant, maar wordt toch beschouwd als een dier) Doordat we volgens bovenstaande definitie rekening moeten houden met de wederzijdse beïnvloeding van beelden en proposities in een kennisnetwerk, lijkt een voorstelling van het betekenisbegrip als een cirkel met centrum en periferie, zoals het taalkundige Cognitivisme doet, veel te eenvoudig voorgesteld. Voor het ontwerpen van onderwijsmethoden is het, als we aannemen dat het menselijk informatieverwerkend systeem op een dergelijke manier georganiseerd is, dus goed om oefeningen en theorie zo te presenteren, dat ze overeenkomen met de manier waarop de kennis mentaal wordt verwerkt. Strategieën die in een handboek gebruikt worden, moeten aandacht hebben voor de dynamiek, de abstractie, het netwerkkarakter, en de context van nieuwe en bestaande kennis, om het leerproces te versterken. Maar we moeten voorzichtig zijn in het trekken van conclusies, want deze interne representatiemodellen blijven hypothetisch. Niet alles, dat men in de modellen aanneemt, is namelijk wetenschappelijk bewezen. Dit is ook de reden, dat de cognitivistische opvatting gebrek aan objectiviteit en wetenschappelijkheid verweten word. Procedurele kennis wordt opgeslagen in de vorm van productiesystemen. Een productiesysteem is opgebouwd uit producties, waarbij één productie één stukje mentaal of fysiek gedrag voorstelt, in de vorm van een een voorwaarde-actie regel (cf. if x-then y). De verbinding tussen de producties is afhankelijk van het doel van het productiesysteem als geheel. Een productiesysteem heeft een doelgerichte structuur, maar deze structuur kan erg complex zijn en verschillende subdoelen omvatten. Productiesystemen kunnen na verloop van tijd geautomatiseerd worden, zodat het proces vrijwel onbewust verloopt. (denk bijvoorbeeld aan vermenigvuldigen of het gebruik van naamvallen, als het basisidee van een handeling duidelijk is, wordt het 89 overbodig om alle stappen in detail te overlopen, een dergelijk fenomeen vonden we overigens ook bij versteende vormen in taalgebruik) Door het onbewust doorlopen van de progedure wordt het werkgeheugen niet of nauwelijks belast. Voor het uitvoeren van een procedure is declaratieve kennis nodig. De interactie tussen declaratieve en procedurele kennis vindt plaats in het werkgeheugen. Daar vindt voortdurend een afwisseling plaats van opslaan in en ophalen uit het lange termijn geheugen. Zowel procedurele als declaratieve kennis worden opgeslagen in het lange termijn geheugen, producties worden vaak voor een deel als declaratieve kennis opgeslagen, vooral als een productie in ontwikkeling is. De ontwikkelingsprocessen van kennis De cognitivistische benadering gaat er van uit, dat declaratieve kennis zich ontwikkelt volgens twee processen, namelijk elaboratie en organisatie. Deze twee processen beïnvloeden elkaar. Voor het ontwikkelen en vooral het automatiseren van procedurele kennis worden drie opeenvolgende fases doorlopen: een cognitieve fase, een associatieve fase en een autonome fase. Declaratieve kennis Elaboratie is het proces waarbij nieuwe informatie wordt toegevoegd aan de reeds beschikbare kennisnetwerken. Het bestaan van het elaboratieproces is wetenschappelijk bewezen. Door elaboratie worden verschillende begrippen (proposities, beelden, lineaire netwerken of een schema als geheel) met elkaar verbonden op basis van reeds aanwezige informatie in het geheugen, zodat het gemakkelijker wordt om kennis op te halen uit het lange termijngeheugen. Organisatie werkt in op beschikbare kennis in het geheugen. De bedoeling van organisatie is om de interne cognitieve structuur te versterken, zodat meer informatie sneller bereikt kan worden. Een aantal interne organisatiestrategieën zijn: schematiseren en structureren, bijvoorbeeld aan de hand van abstracte begrippen of categorieën, hiërarchie aanbrengen, bijvoorbeeld door aandacht te hebben voor oorzaak-gevolg relaties. Cognitivisten gaan er over het algemeen van uit, dat het ontwikkelen van persoonlijke theorieën hoofdzakelijk individueel gebeurt. Dit is een belanrijk verschil met constructivisten als Vygotskij, die wijst op het belang van de sociale omgeving. Bij de verdere kennisverwerving wordt betekenis gegeven aan nieuwe informatie, door ze te vergelijken met en interpreteren volgens aanwezige schema’s. Er worden associaties gemaakt met proposities, beelden, ordeningen en schema’s die al in het lange termijn geheugen opgeslagen zijn, hoe meer en hoe diverser deze al aanwezige informatie is, des te sneller ontstaat begrip en daardoor ook een sterkere verankering van de nieuwe kennis in het lange termijn geheugen. 90 Strategieën die een handboek, dat door het Cognitivisme geïnspireerd is, zou hanteren, zijn de volgende: 1. Het verduidelijken van operationele leerdoelen, die opgesplitst worden in deelstappen (zoveel mogelijk volgens de interne procedure uit het informatieverwerkend model) 2. Het hiërarchisch ordenen van leerdoelen 3. Aandacht hebben voor het presenteren van invormatie op diverse manieren (beeld, geluid en geschreven tekst), zodat de cognitieve belasting zoveel mogelijk beperkt blijft 4. Het beperken van de hoeveelheid leerstof, met zeven eenheden als maximum 5. Het kiezen van gevarieerde leerstof, wat zorgt voor een sterkere verankering en een grotere diversifiëring van het kennisnetwerk 6. Het gebruik van gevarieerde werkvormen, gericht op elaboratie- en organisatieprocessen. (oriënteren, voorkennis activeren, oefenen, oude en nieuwe kennis relateren, toepassingssituaties aanbieden, schematische representaties gebruiken) 7. Stimuleer lerenden in het zelf organiseren van hun kennis (samenvatten, schema's uitwerken, ezelsbruggetjes bedenken enz.) 8. Aandacht voor het bepalen van voorkennis en studievoortgang. Feedback geven is ook hier heel belangrijk 6.2.3 Constructivisme In de onderwijskunde heerst er een vrij ambivalente houding ten opzichte van het Constructivisme. Veel onderzoekers en theoretici staan er sceptisch tegenover, aangezien de theorieën in zeer beperkte mate concreet zijn getoetst. In de lespraktijk blijkt het deze opvatting over leren echter zeer populair te zijn geworden in de afgelopen 20 jaar. Een constructivistisch instructiesysteem is een democratisch instructiesysteem, waarbij de lerende geresponsabiliseerd wordt voor het eigen leerproces. Het zelfstandig ontdekken en verwerken van informatie staat hierbij centraal. Het grootste theoretische struikelblok voor het constructivisme, is het gebrek aan een duidelijke beschrijving van de opbouw van kennis, veel aandacht gaat uit naar voorwaarden en invloeden van bijvoorbeeld de sociale context, maar het is niet duidelijk hoe die beïnvloeding precies gebeurt en de kennisopbouw aanpast. Meestal gebruikt men bij constructivistisch onderzoek daarom het cognitivistisch kennismodel. Meestal gaat men bij de beschrijving van het Constructivisme uit van twee basisauteurs, namelijk Piaget (1896-1980) en Vygotskij (1896-1934). Ook Bruner, die 91 veel onderzoek heeft gedaan naar de ontwikkeling van cognitie bij kinderen, is voor het Constructivisme belangrijk geweest. De redenering van deze onderwijsvisie vertrekt van het idee, dat elke lerende vertrekt van zijn of haar persoonlijke kennis, die gevormd is door de voorgaande ervaringen en de verdere richting van de kennisevolutie bepaalt. Onderzoek wijst op sterke indicaties voor het feit, dat dit principe inderdaad een belangrijke rol speelt. Omdat iedereen een andere kennisevolutie doormaakt, die door verschillende factoren beïnvloed is (voorkennis, geslacht, etnische achtergrond enz.), is de kennis bij alle mensen tot op zekere hoogte verschillend georganiseerd. Toch is het mogelijk om te communiceren en samen te werken. In de sociale interactie, met behulp van historisch gegroeide of conventionele taalsystemen proberen mensen hun kennisnetwerk te verduidelijken. Het integreren van visies van anderen in de persoonlijke kennis door middel van discussie, samenwerken en onderhandelen, is een belangrijke voorwaarde voor het ontwikkelen van de persoonlijke kennis. Praktische uitwerkingen van het Constructivisme zijn over het algemeen eclectisch; ze combineren inzichten uit het Behaviorisme, Cognitivisme en Constructivisme. Piaget Volgens Piaget is het de lerende zelf die kennis construeert, door te reflecteren over hun kennis en ervaringen met de buitenwereld. Twee belangrijke constructivistische processen zijn dus het continu aanpassen en verfijnen van de cognitieve structuur, en het betekenisvol inzetten van de cognitieve structuur bij het oplossen van problemen en hindernissen uit het dagelijks leven. Piaget beschrijft het leren aan de hand van een vast ontwikkelingsverloop op basis van leeftijd. Na een leeftijd van ongeveer 11 jaar zijn deze fasen van minder belang. Wat typen kennis betreft, onderscheidt Piaget: fysisch-empirische kennis (kennis over de fysieke kenmerken van objecten, zoals kleur, temperatuur, geluid), logischwiskundige kennis (getallen, tijd, snelheid) en sociale kennis( taal, waarden, symboolsystemen, geschiedenis). Kennis ontwikkelt zich volgens Piaget door perturbatie, regulatie en compensatie. Perturbatie is een niet verwachte gebeurtenis voor een lerende. Een perturbatie kan zorgen voor regulatie (aanpassing van het gedrag) en wanneer ze vaker voorkomt tot compensatie (het aanpassen van de cognitieve structuur). Om deze manier wordt er een nieuw evenwicht bereikt. Piaget benadrukt, dat dit proces spontaan plaatsvindt, hij gelooft niet in de noodzakelijkheid van onderwijs om dit proces te ontwikkelen. De evolutie van de kennisontwikkelende processen is meer een kwestie van mentale rijping. Vygotskij Vygotskij stelt de rol van de sociale context bij het leren centraal. Volgens hem leren we vooral van en met anderen. Het gebruik van taal is daarbij een zeer belangrijk 92 hulpmiddel. Vandaar ook dat Vygotskij hier een apart werk aan heeft gewijd; ‚Myshlenie i Reč‛. Kennis wordt door de lerende inderdaad geconstrueerd op basis van interactie met de omgeving, maar de invloed van anderen is groot. De omringende cultuur bepaalt voor een groot deel welke denkwijze gewaardeerd wordt. Een centraal begrip bij Vygotskij is de ‚zone van naaste ontwikkeling‛. Dit is het gebied tussen het persoonlijke ontwikkelingsniveau en het niveau wanneer dezelfde persoon met een ander (van hetzelfde of hoger niveau) samenwerkt. Vygotskij beschouwt onderwijs dan ook als nuttig, mits dat onderwijs vóórloopt op de ontwikkeling. Processen als internaliseren en externaliseren staan centraal in de kennisverwerving. Men leert van elkaar door standpunten uit te wisselen, de inzichten die dit oplevert worden vervolgens persoonlijk verwerkt, waarna men de nieuwe inzichten, direct of indirect, weer probeert te communiceren aan anderen. Bij het stimuleren van de kennisontwikkeling moet rekening gehouden worden met het verschil tussen zelf verworven en wetenschappelijk (dus kunstmatig aangebrachte) kennis. De wetenschappelijke kennis zou zoveel mogelijk geïntegreerd moeten worden met de kennis van alledag. Vygotskij is daarom geen voorstander van het sterk opsplitsen van instructieprogramma's in deelstappen. Als handboeken deze redenering volgen, hebben ze aandacht voor samenwerken, internaliseren en externaliseren door bijvoorbeeld het houden van presentaties. Het zou voor het leren van een vreemde taal ook erg nuttig zijn om de ‚zone van naaste ontwikkeling‛ te gebruiken door lerenden met moedertaalsprekers te laten samenwerken. De inzichten van Vygotskij betekenen voor concrete handboeken ook, dat gefocust wordt op kennis die relevant is voor het dagelijks leven. Dat kan bijvoorbeeld door het behandelen van woordenschat en zinsconstructies die in het dagelijks leven nuttig zijn. Het is wel essentieel dat deze kennis niet alleen wordt aangebracht, maar ook wordt toegepast. Daar wordt in veel handboeken en leermethodes over het algemeen te weinig aandacht aan besteed. Moedertaalsprekers en een uitdagende, stimulerende omgeving zijn volgens ons kernwoorden om dit te verbeteren. Misschien zijn samenwerkingsverbanden met etnische cultuurcentra een oplossing? Bruner Bruner is een interessant wetenschapper in verband met ons onderwerp. Hij is van mening, dat een instructietheorie moet samengaan met een ontwikkelingstheorie. Hierin is hij sterk beïnvloed door de ideeën van Vygotskij, die hij uitvoerig heeft bestudeerd en van wie hij ook een aantal inzichten experimenteel heeft getoetst. Kennisverwerving wordt volgens Bruner het best gestimuleerd door het toepassen van ‚discovery learning‛. Uitwerkingen hiervan kunnen we vooral in musea 93 tegenkomen. In een dergelijke setting probeert men de bezoeker met een visueel aantrekkelijke installatie uit te dagen om met deze installatie in interactie te treden, en de aangeboden informatie ze zelf te ‚beleven‛. Een goed voorbeeld hiervan is het Belgische Technopolis. Eigenlijk is het niet relevant om de toepassing van Bruners ideeën in handboeken te bespreken, aangezien een handboek maar een zeer beperkt medium is. We beperken ons dus tot het kort aanstippen van de voorwaarden die Bruner belangrijk acht voor effectief onderwijs. Over het algemeen hebben constructivistische instructieaanpakken aandacht voor: 1. Het inpassen van concrete ervaringen met nieuwe kennis, het leren is gebaseerd op het actief dingen ondernemen. 2. Het onderling bespreken en analyseren van de ervaringen door lerenden 3. Individuele leerdoelen, kennis is een intern dus persoonlijk gegeven 4. Het aanbieden van een gerichte omgeving voor samenwerken (bijvoorbeeld door het toewijzen van rollen en taken) 5. Het gebruiken van betekenisvolle contexten en authentieke bronnen. De kwaliteit en presentatie van de leeromgeving is zeer belangrijk 6. Het integreren van toetsing in de onderwijspraktijk, toetsen wordt beschouwd als een onderdeel van de kennisverwerving, niet als iets wat daar los van staat 7. Het gebruiken van fouten om te leren, fouten zijn nuttig en hoeven niet vermeden te worden 8. Het aanpassen van de criteria voor toetsing aan de leerdoelen van de lerende, er kan ook rekening gehouden worden met de leerstijlvoorkeur van de lerenden. Met dit laatste punt wijzen we vooruit naar wat we al eerder een vrij recent onderzoeksgebied noemden, namelijk metacognitie. Metacognitie staat voor zelfgereguleerd leren, het zelf sturen en optimaliseren van het leerproces. Wij zullen dit niet verder behandelen, maar we verwachten, dat deze vorm van kennis essentieel zal worden in het onderwijs van de toekomst. Zoals we hebben gezien, bestaan er zeer veel instructieaanpakken en ze hebben allemaal waardevolle inzichten te bieden. Echter, als we ons ten volle realiseren, dat kennis inderdaad persoonsgebonden is en veel verschillende instructiemethoden effectief kunnen zijn, is het dan niet de meest logische stap om te trachten om mensen bewust te maken van hun eigen leerstrategieën? Voor diverse typen kennis kunnen verschillende leerstrategieën nuttig zijn, afhankelijk van persoonlijke voorkeuren. Mensen kunnen zich ook oefenen in het leren toepassen van een afwijkende strategie. Het ontwikkelen van een ideale leermethode lijkt onmogelijk, dus stimuleer lerende om kennis te ontwikkelen die helpt bij het opstellen van een persoonlijke leermethode. 94 7 Bespreking van algemene problemen bij het onderwijs in het Russische aspect Het was eigenlijk onze bedoeling om hier een bespreking te geven van diverse handboeken Russische taal, waarbij we diverse inzichten zouden betrekken. Door tijdgebrek moeten we helaas volstaan met het geven van een korte bespreking van algemene problemen bij het onderwijs in het aspect. We gebruiken hiervoor een handboek waarmee we zelf ervaring hebben, en gegevens uit een gesprek met dhr Hendrikx , die in het tweede en derde jaar les geeft aan de vertaalopleiding van de Hogeschool Gent. Beide lesmethoden worden gebruikt in een klassetting. We zullen beginnen met het handboek ‚Rusland zonder grenzen/Rossija bez granic‛ door Alla Podgaevskaja, waarmee we zelf ervaring hebben. Dit boek is verdeeld in thematische hoofdstukken, die telkens eenzelfde structuur hebben. Deze structuur is als volgt: 1. Teksten met woordenlijsten en vragen over de teksten 2. Invuloefeningen over de woordenschat 3. Schematische invuloefeningen op synoniemen en woordafleidingen 4. Schrijfopdrachten 5. Het opstellen van een dialoog a.d.h.v. een voorbeeld, schriftelijk en mondeling 6. Grammatica, bepaalde thema's worden uitgelicht 7. Schematische voorstellingen van grammaticale thema's 8. Oefeningen op de behandelde grammatica Er hoort een cd bij de leermethode. We bespreken per onderdeel de probleempunten en kwaliteiten 1. Bij de teksten en woordenschat is het zeker een voordeel, dat de nieuwe woorden en dus ook werkwoorden, steeds ingebed worden in een context. Het feit dat er direct vragen over de tekst gesteld worden, zorgt ervoor dat een leerling de woorden uit de tekst gaat gebruiken in het formuleren van een antwoord. 2. De woorden uit de woordenlijsten dienen later weer ingevuld te worden bij de oefeningen op woordenschat. Achterin staan de antwoorden, dus er is directe feedback mogelijk. Wel is het zo, dat sommige oefeningen achterin ontbreken, de reden daarvoor is ons niet helemaal duidelijk. Hierboven is de nadruk gelegd op het belang van context-driven-learning in de vorming van een begrip over het gebruik van het aspect. Een belangrijk onderdeel van context-driven-learning is het opbouwen van eigen ervaring met het fenomeen, dus waarnemen, toepassen, feedback krijgen en opnieuw toepassen. Als dit alles niet in directe interactie gebeurt, zoals in dit geval, waarbij het de bedoeling is om zelfstandig woordjes te leren en die in een 95 andere oefening toe te passen, komt de directe feedback, die zo belangrijk is in het leerproces, ernstig in het gedrang. Er is bij de woordenschatoefeningen weinig aandacht voor de aparte status van werkwoorden en hun aspectuele waarde. 3. Hier wordt geen speciale aandacht aan de aspecten gegeven. Het gebruik van schema's wijst op een cognitivistische invloed 4. De schrijfopdrachten worden gaandeweg moeilijker. We herkennen hier het stapsgewijs opvoeren van de moeilijkheidsgraad uit het Behaviorisme 5. Er is ook weinig speciale aandacht voor het aspect in de schrijfoefeningen. 6. In de theoretische grammatica komt het aspect wel aan bod, verdeeld over verschillende hoofdstukken. Er wordt voornamelijk geprobeerd om de morfologie, semantiek en pragmatiek van de aspecten in een abstracte theorie te vatten en die bij de lerende over te brengen. Als de lerende in de oefeningen ontdekt, dat sommige antwoorden niet helemaal logisch zijn volgens de theorie, wordt daar in het boek geen aandacht aan besteed, dit dient in de les te gebeuren, er zijn ook geen antwoorden op de grammatica-oefeningen gegeven. 7. Schema's kunnen erg handig zijn in verband met het stimuleren van elaboratie- en organisatieprocessen. Er wordt in het boek veelvuldig gebruik van gemaakt. 8. De oefeningen op de grammatica van het aspect vertonen geen evolutie in de context. Verschillende zaken waar het aspect invloed op heeft worden uitgelicht en niet in een narratieve context behandeld. Er wordt gefocust op het niveau van de zin. We hebben gezien, dat dit niet voldoende is om de keus voor een bepaald aspect te motiveren, laat staan te begrijpen. Het boek neigt onderwijskundig naar het Cognitivisme. De leerdoelen worden (alleen voorin, bij de inhoudsopgave) verduidelijkt, al blijft dit erg oppervlakkig. Er wordt geprobeerd de informatie op diverse manieren te presenteren (teksten, luisterteksten, theorie en schema's), maar dit blijft vrij voorspelbaar en herhaalt zich steeds. De leerstof vertoont steeds hetzelfde patroon. Er is weinig opbouw in deze leermethode, ze is weinig gevarieerd. De nadruk ligt op passieve kennis, interactie met andere lerenden wordt nauwelijks gestimuleerd, de constructivistische invloed is nihil. Als we deze methode vergelijken met de manier waarop kinderen Russisch als moedertaal leren, dan zien we grote verschillen. Dit zou een reden kunnen zijn, waarom het, ook voor gemotiveerde lerenden, zo moeilijk is het aspect te begrijpen. Vooral het aspect van woorden in rijtjes leren lijkt ons, op basis van de bovenstaande theorie nutteloos, aangezien het aspectgebruik afhankelijk blijkt te zijn van de context. Als een lerende niet in aanraking gebracht wordt met en geoefend wordt in de toepassing van een werkwoord in verschillende contexten, kan er nooit een juist begrip van de betekenis van dat werkwoord en zijn aspectuele waarde gevormd 96 worden. De lerende dient zich overigens ook bewust te zijn van het belang van die contexten, dat is bijvoorbeeld mogelijk door de opzet van oefenmateriaal en bij het bespreken van resultaten. De methode die aan de Hogeschool Gent gehanteerd wordt, is gebaseerd op materialen, die door de docenten zelf zijn ontworpen. Dit vergroot duidelijk de betrokkenheid van de docent bij de leerstof en er kan direct geanticipeerd worden op problemen door de stof aan te passen. Er kan gerichter ingespeeld worden op de behoeften van lerenden, wat bij het gebruik van een vaste methode veel moeilijker is. Op deze manier gebruikt de docent een door ervaring opgebouwde methode en relevante oefeningen. Dit houdt wel in, dat er geen achterliggende theoretische opbouw is, de opbouw is enkel afhankelijk van de persoonlijke ervaring en opinie van de docent. Omdat de methoden integraal bestaan uit eigen werk, hadden wij geen toestemming om kopieën te maken van concrete oefeningen, we mochten de oefeningen wel bekijken. Er is in bij de behandeling van de grammatica veel aandacht voor het aspect. Hierbij wordt telkens uitgegaan van een thema, zoals ‚het aspect en de tijden‛, ‚de modale functie van het aspect‛ of betekeniskenmerken zoals ‚herhaling‛, ‚annulering van het resultaat‛, ‚konstatacija fakta‛ en dergelijke. Na een theoretisch deel, waarbij veel gebruik gemaakt wordt van schema's, worden er oefeningen gegeven waarin de stof toegepast wordt. De typen oefeningen die gegeven worden zijn: keuzeoefeningen waarbij twee mogelijkheden gegeven worden, invuloefeningen, teksten waarin het foute aspect geschrapt moet worden. De laatste oefening is steeds een overzichtsoefening. Verreweg de meeste oefeningen blijven op het niveau van de zin. Na verloop van tijd worden steeds vertaaloefeningen gegeven. Feedback vindt plaats in de les. Ook hier zien we, dat de nadruk ligt op passieve kennis. Er is ook niet echt een opbouw in het niveau de contexten waarin de aspecten gebruikt moeten worden. Feedback op huiswerk is veel indirecter dan in directe interactie, dus minder effectief. We zien, dat deze methodes (nog) erg vastzitten aan de traditionele organisatie van het onderwijs. Wat men in het vreemde talenonderwijs probeert te doen, is eerst bij de lerende een concept vormen, en hem/haar dit daarna toepassen. Dat is volledig het omgekeerde van wat bij natuurlijke taalverwerving plaatsvindt. Men leert vanuit de context, gebruikt woorden in specifieke contexten en breidt door ervaring het begrip van de betekenis uit naar andere contexten. Het gebruik van de taal is daarbij essentieel, omdat sociale waardering of afwijzing van het gebruik in een bepaalde context de sterkste motivator of demotivator is voor dat gebruik. We hebben directe feedback nodig op ons taalgebruik. Het actief, mondeling gebruiken van taal vergt een snelle manier van anticiperen, een snellere verwerking en dus een vlottere 97 automatisering van de productieprocessen. Het gebrek aan directe feedback lijkt ons de belangrijkste probleemfactor voor het leren van de aspecten in het Russisch en eigenlijk voor het vreemde talenonderwijs in het algemeen. Toch zijn we ons er zeker van bewust, dat deze bespreking te summier is om van duidelijke conclusies te kunnen spreken, onze kennis van de Russische aspecten is lang niet omvattend genoeg, en we mogen niet vergeten, dat de voordelen van ‚moedertaalverwervingsgericht‛ talenonderwijs helemaal niet bewezen zijn 8 Besluit Tot besluit willen we er nog eens de nadruk op leggen, dat we het erg jammer vinden, dat we het laatste hoofdstuk slechts zo oppervlakkig hebben kunnen 98 behandelen. Maar door het bestuderen van verschillende visies op taal hebben we zeer veel waardevolle gezichtspunten en ideeën kunnen combineren. Het is een heel diverse verhandeling geworden, waarvan wij alle consequenties nog lang niet overdacht hebben. We zouden, om dit te doen, nog minstens 200 bladzijden nodig hebben. Er is op het gebied van het talenonderwijs dan ook nog zeer veel onderzoek nodig, om uitsluiting te geven over de efficiëntie van leermethoden. De problematische wetenschappelijke status van vooral cognitivisme en constructivisme in de onderwijskunde is hierbij een extra handicap. Een probleem waar we bij het bestuderen van taalkundige visies op taalverwerving en de taalkundige beschrijvingen van de aspecten regelmatig op stootten, was het gebruik van dezelfde termen met verschillende definities, of verschillende termen voor eenzelfde definities. Vaak worden essentiële termen, zoals gemarkeerdheid gewoon geïntroduceerd, zonder duidelijk te definiëren. Wij pleiten dan ook voor vaste taalkundige termen over de verschillende stromingen heen, dat bespaart een hoop tijd in de begripsvorming en maakt een vergelijking met werken van andere auteurs veel gemakkelijker. Bronnenlijst BERMAN (R), SLOBIN (D) eds., ‚Relating events in narrative: A cross linguistic developmental study, Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1994 99 *BLOOMFIELD (L)+, HOCKETT (C F) ed., ‚A Leonard Bloomfield Anthology‛, Bloomington: Indiana University Press, 1970 BOWERMAN (M), LEVINSON (S) eds., ‚Language acquisition and conceptual development‛, Cambridge: Cambridge University Press, 2001 CHOMSKY (N), ‚Rules and Representations‛, Oxford, Blackwell, 1980 CHOMSKY (N), ‚Language and Problems of Knowledge. The Managua Lectures‛, Cambridge, Massachusetts, The M.I.T. Press, 1988 COMRIE (B), ‚Aspect‛, Oxford: Cambridge University Press, 1976 COSERIU (E), ‚L’Arbitraire du signe: zur Spätgeschichte eines aristotelischen Begriffes‚, in: Archiv für das Studium der neueren Sprachen 204, 81-112, 1967 COSERIU (E), ‚Das romanische Verbalsystem‛, Tübingen: Gunter Narr, 1976 Verlag. COSERIU (E), „Structural semantics and „cognitive‛ semantics‛, in: Logos and language 1, 19-42, 2000 COSERIU (E), ‚Geschichte der Sprachphilosophie. Von den Anfängen bis Rousseau‚, Tübingen/Basel: Francke, 2003 DAHL (Ö), ‚Tense and Aspect Systems‛, Oxford: Blackwell, 1985 DIJKSTRA (T), KEMPEN (G), Taalpsychologie, Groningen: WoltersNoordhoff, 1993 DURST-ANDERSEN (P), Mental Grammar: Russian Aspect and Related Issues. Columbus: Slavica, 1992 FIELD (J), ‚Psycholinguistics: a research book for students‛, London: Rout ledge, 2003 FRUMKINA (R M), ‚Psicholingvistika‛, Moskva: Academia, 2001 GAGARINA (N), 2000. ‚The acquisition of aspectuality by Russian children: the early stages.'' ZAS Papers in Linguistics 15, 232-246, 2000 100 GERNSBACHER (M) ed., ‚Handbook of psycholinguistics‛, San Diego – California: Academic Press, 1994 GILLIS (S), SCHAERLAEKENS (A) red., ‚Kindertaalverwerving: Een handboek voor het Nederlands‛, Groningen: Martinus Nijhoff uitgevers, 2000 von GLASERSFELD (E), ‚An introduction to radical Constructivism‛, in: Watzlawick (P) ed., ‚Die Erfundene Wirklichkeit‛, New York:Norton, 1984 GUCHT, VAN DER (F), ‚Het ‚polysemie-monosemie‛-debat: Contrastieve analyse van de cognitieve en de structureel-functionele semantiek‛, Gent – proefschrift tot het behalen van de graad van Doctor in de Taal- en Letterkunde: Germaanse talen aan de Universiteit Gent, 2005 GVOZDEV (A N), ‚Voprosy isučenija detskoj reči. Moskva: Isdatel'stvo Akademii Pedagogičeskich Nauk RSFSR, 1961 HOUTZAGERS (P) red., ‚Russische grammatica‛, Bussum: Coutinho, 2003 HONSELAAR (W), ‚Groot Russisch-Nederlands Woordenboek‛, Amsterdam: Pegasus, 2002 HOPPER (P J), ‚Aspect between discourse and grammar: An introductory essay for the volume‛, in: HOPPER (P J) ed. ‚Tense-Aspect: between semantics and pragmatics‛, Amsterdam: Benjamins, p3-19, 1928 HOWATT (A), ‚A History of English Language Teaching‛, Oxford: Oxford University Press, 1984 JANSSEN (Th) red., ‚Taal in gebruik: Een inleiding in de taalwetenschap‛, Den Haag: SDU Uitgevers, 2002 JANDA, (L A), "A user-friendly conceptualization of aspect", in: Slavic and East European Journal 47, 251-281, 2003 JANDA (L A), "A metaphor in search of a source domain: The categories of Slavic aspect", in: Cognitive Linguistics 15, 471-527, 2004 KROLL (J), DE GROOT (A) ed., ‚Handbook of bilingualism: psycholinguistic approaches‛, New York: Oxford university press, 2005 101 LAKOFF (G), ‚Women, fire, and dangerous things‛, Chicago: University of Chicago Press, 1987 LANGACKER (R), ‚Foundations of Cognitive Grammar‛, Vol. I and II, Stanford: Stanford University Press, 1987/1991 LANGACKER (R), ‚Concept, image, and symbol. The cognitive basis of grammar‛, Berlin: Mouton de Gruyter, 1991 LEHMANN (W P) ed., ‚Syntactic Typology: Studies in the Phenomenology of Language‛, Hassocks: Harvester Press, 1978 LUCY (J), ‚Grammatical categories and cognition: A case study of the linguistic relativity hypothesis‛, Cambridge: Cambridge University Press, 1992a LUCY (J), ‚Language diversity and thought: A reformulation of the linguistic relativity hypothesis‛, Cambridge: Cambridge University Press, 1992b MASLOV, J. S., 1974. Zur Semantik der Perfektivitätsopposition. Wiener Slavistisches Jahrbuch 20, 107-22. MATTHEWS (P), ‚A short history of Structural Linguistics‛, Cambridge: Cambridge university press, 2001 MICHELL (R), ‚Foreign language education: Balancing communicative needs and intercultural understanding‛, in BOB (M), BROWN (S), BEN-PERETZ (M), ‚Routledge International Companion to Education‛, London: Routledge, 2000 PARADIS (M), ‚A neurolinguistic theory of bilingualism‛, Amsterdam: Benjamins, 2004 PENG (F), ‚Language in the brain: critical assessment‛, Londen/New York: Continuum, 2006 PIAGET (J), ‚Language and thought of the child‛, London: Routledge & Kegan Paul, 1959 102 PIAGET (J), "Commentary on Vygotsky's criticisms of language and thought of the child and Judgment and reasoning in the child", in: New Ideas in Psychology 18, 241-259, 2000 PINKER (S), ‚The language instinct. The New Science of Language and Mind‛, Harmondsworth: Penguin, 1994 PODGAEVSKAJA (A), ‚Rossija bez granic/Rusland zonder grenzen‛, Amsterdam: Pegasus, 2005 ROBBINS (D), "Vygotski’s psychology-philosophy: A metaphor for language theory and learning‛, New York: Kluwer Academic/Plenum, 2001 ROTH (G), Dicke (U), in: Trends in Cognitive Sciences, 9 No.5, 250-257, 2005 SAUSSURE, DE (F), ‚Cours de linguistique générale‛, uitgegeven door Carles Bally en Albert Séchehaye met de medewerking van Albert Riedlinger, kritische uitgave door Tullio de Mauro, nawoord van Louis-Jean Calvet, Parijs: Éditions Payot en Rivages, 1995 [1916] SAVAGE-RUMBAUGH, (E S) et al. ‚Language comprehension in ape and child‛, Monogr. Soc. Res. Child Dev. 58, 1–222, 1993 SAVAGE-RUMBAUGH, (E S) et al. ‚Apes, Language, and the HumanMind‛, Cambridge: University Press, 1998 van SCHAIK (C P), PRADHAN (G R), ‚A model for tool-use traditions in primates: implications for the coevolution of culture and cognition‛, in: Journal of Human Evolution 44, 645–664, 2003 SKINNER (B F), ‚The technology of teaching‛, New Jersey: Englewood Cliffs, Prentice-Hall, 1968 SLOBIN (D) ed., ‚The cross linguistic study of language acquisition‛, deel 1: The Data, Hillsdale, N.J..: Lawrence Erlbaum, 1985a SLOBIN (D) ed., ‚The cross linguistic study of language acquisition‛, deel 2: Theoretical issues, Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1985b SLOBIN (D) ed., ‚The cross linguistic study of language acquisition‛, deel 3, Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1992 103 SLOBIN (D) ed., ‚The cross linguistic study of language acquisition‛, deel 4, Mahwah, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1997a SLOBIN (D) ed., ‚The cross linguistic study of language acquisition‛, deel 5: Expanding the contexts, Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1997b SOETAERT (R), ‚Traditioneel Moedertaalonderwijs en vernieuwingstendensen‛, 2001 STEINBERG (D), NAGATA (H), ALINE (D), ‛Psycholinguistics: language, mind and world‛, Harlow, Pearson Education, 2001 STOLL (S.E.), ‚The Acquisition of Russian Aspect‛, A dissertation submitted in partial satisfaction of the requirements for the degree of Doctor of Philosophy in Slavic Languages and Literatures, university of California, Berkeley, 2001 TAYLOR (J R), ‚Cognitive Semantics and Structural Semantics‛, in: ‚Cognitive Linguistics Research 13‛, Berlin – New York: Mouton de Gruyter, 1990 VALCKE (M), ‚Onderwijskunde als ontwerpwetenschap‛, Gent: Academia Press, 2005 VENDLER (Z), «Linguistics in philosophy», Ithaca, NY.: Cornell University, 1967 VYGOTSKY (L), ‚Thought and language‛, Cambridge, Mass.: M.I.T. Press, 1962 WILLEMS (K), ‚Logical polysemy and variable verb valency‛, Elsevier: zie www.sciencedirect.com, 2005 Stanford Encyclopedia online: http://plato.stanford.edu/entries/connectionism/First published Sun May 18, 1997; substantive revision Wed Mar 7, 2007 BIJLAGE 104 Voorbeeld van de oefeningen in: PODGAEVSKAJA (A), ‚Rossija bez granic/Rusland zonder grenzen‛, Amsterdam: Pegasus, 2005 105