COLOFON INHOUD Het Tijdschrift voor Urologie wordt uitgegeven onder auspiciën van de Nederlandse Vereniging voor Urologie en is een uitgave van Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media bv. Verschijnt achtmaal per jaar. ISSN 2211-3037 Tijdschrift voor Urologie Redactie dr. H.G. van der Poel (hoofdredacteur) TvU: prof. dr. P.F.A. Mulders (sectieredacteur), drs. M.T.W.T. Lock, drs. R.P. Meijer, dr. J.H. van Roijen De Urograaf: drs. J. Schaafstra (sectieredacteur), drs. M.C. Hovius, dr. P.F.W.M. Rosier, drs. R.E. Stuurman-Wieringa M.J. Roobol International Advisory Board Prof. dr. H. Van Poppel, Leuven, België Prof. dr. C.F. Heyns, Tygerberg, Zuid-Afrika Redactieadviesraad prof. dr. C.H. Bangma, drs. A.E. Boeken Kruger, prof. dr. J.L.H.R. Bosch, dr. M.F. van Driel, drs. J.F. Felderhof, drs. F.M.J.A. Froeling, drs. E.A. Heldeweg, dr. A.J.M. Hendrikx, dr. I.J. de Jong, prof. dr. T.P.V.M. de Jong, prof. dr. Ph.E.V.A. van Kerrebroeck, prof. dr. A.A.B. Lycklama à Nijeholt, prof. dr. E.J.H. Meuleman, prof. dr. T.M. de Reijke, prof. dr. J.A. Schalken, drs. T. Tuytten Uitgever/Redactieadres Uitgeverij Bohn Stafleu van Loghum, Postbus 246, 3990 GA Houten, tel. 030-638 38 38 Redactiesecretariaat mw. P.C.A. Rijntjes, tel. 030-638 37 98 of [email protected] Het overnemen en vermenigvuldigen van artikelen en berichten uit dit tijdschrift is slechts geoorloofd met bronvermelding en na schriftelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie in deze uitgave houdt in dat de Standaardpublicatievoorwaarden van Springer Media, gedeponeerd bij de KvK te Utrecht onder dossiernummer 32107635 van toepassing zijn, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen. De Standaardpublicatievoorwaarden zijn in te zien op www.bsl.nl (onder auteurs), of kunnen bij de uitgever worden opgevraagd. Advertentieverkoop Paul Bakker, tel. 030-638 39 28, [email protected]; Gertjan Verhoog, tel. 030-638 37 65, [email protected]. Abonnementenadministratie Klantenservice Bohn Stafleu van Loghum, Postbus 246, GA Houten, tel. 030-638 37 36, fax 030-638 39 99. Voor informatie en bestellingen raadpleeg www.bsl.nl. Nieuwe abonnementen Het abonnement kan elk gewenst moment ingaan en wordt automatisch verlengd, tenzij twee maanden voor de vervaldatum schriftelijk is opgezegd. Adreswijziging Bij wijziging van de tenaamstelling en/of het adres verzoeken wij u de adresdrager met de gewijzigde gegevens op te sturen naar de afdeling Klantenservice (adres zie boven). Abonnementsprijzen Jaarabonnement (incl. verzend- & administratiekosten), particulieren en instellingen: € 72,95, studenten: € 36,48, losse nummers: € 13,95. Prijswijzigingen voorbehouden. Voor buitenlandse abonnees geldt een toeslag op deze prijzen. Het tijdschrift wordt gratis toegezonden aan de leden van de Nederlandse Vereniging voor Urologie. Levering en diensten geschieden volgens de voorwaarden van Springer Media, gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel te Utrecht onder dossiernummer 32107635 op 17 juni 2010. De voorwaarden zijn in te zien op www.bsl.nl of worden de koper op diens verzoek toegezonden. Lidmaatschap Nederlandse Vereniging voor Urologie www.nvu.nl Risicostratificatie en vroege opsporing van prostaatkanker Waarde van 3 Tesla MRI met endorectale spoel bij de lokale stadiëring van prostaatkanker 184 190 E.H.J. Hamoen, T. Hambrock, C.A. Hulsbergen-van de Kaa, I.M. van Oort, J.J. Fütterer, J.O. Barentsz en J.A. Witjes Een kritische analyse van de eerste 218 endoscopische extraperitoneale radicale prostatectomieprocedures in een perifeer Nederlands ziekenhuis 197 R.A.L. Jacobs en L.M.C.L. Fossion HDR-brachytherapie gecombineerd met uitwendige radiotherapie voor laag- en intermediair risico prostaatcarcinoom: 7 jaren ervaring 205 S. Aluwini, P.H.E. van Rooij, P.P. Jansen, J.O. Praag, C.H. Bangma, IK.K. Kolkman-Deurloo en W.J. Kirkels Rol van bisfosfonaten bij prostaatcarcinoom 211 I.J. de Jong, R.J.A. van Moorselaar, R.C.M. Pelger, H.P. Sleeboom en P.F.A. Mulders EDITORIAL Prostaatkanker Dit nummer over prostaatkanker behandelt een aantal activiteiten op Nederlandse bodem. Mag je naast trots ook een beetje kritisch zijn? Aluwini en collega’s vatten de historische stap tussen EBRT en monotherapie HDR-brachytherapie samen in hun langetermijnresultaten van de combitherapie HDR met uitwendige boost. Prima resultaten die de huidige monotherapie rechtvaardigen. Het artikel had verrijkt mogen worden met een beetje Cyberknife ‘radiochirurgie’. Patiënten met een lokaal prostaatcarcinoom komen voor genezing. Na chirurgie betekent dat direct een onmeetbaar PSA, en tien jaar daarna nog steeds, of tenminste een asymptomatisch biochemisch recidief. Collega Jacobs gaat dat laatste nog beschrijven, maar heeft het eerst nagelaten. Een serie waaruit blijkt dat alles altijd voor verbetering vatbaar is. Collega Dresden stelde voor een groep eminente urologen een helder overzicht samen over de kostbare bisfosfonaten om dure skeletal related events bij endocriene therapie te voorkomen. Waarom dan geen (toevoeging van) 1 mg DES? (Scherr DS. J Urol. 2003;170(5):1703-8.) In de virtuele wereld van ‘nomogrammen-voor-alles’ de bekende Prostaatwijzer. Wat ook hier niet beschreven wordt, is de onafhankelijke implementatie van zo’n nomogram in de praktijk. Mogen we hier verwijzen naar een studie die recht doet aan de inspanningen van vijf andere klinieken? (Van Vugt HA. BJU Int. 2012;109(10):1480-8.) Collega Hamoen vraagt het meeste van ons. MMRI draagt een steentje bij aan de accuratesse van de preoperatieve stagering. Tussen het cijfergeweld betekent dit: fijne afwijkingen zie je gelukkig niet, grove wel. Vooralsnog blijft het aan u om uit te zoeken hoeveel dat bijdraagt aan uw operatiestrategie voor het beste resultaat. En het beste PSA is geen PSA. Chris Bangma Nederlandse Vereniging voor Urologie Urologie 12 08.indd 183 03-12-12 09:44 RISICOSTRATIFICATIE EN VROEGE OPSPORING VAN PROSTAATKANKER RISICOSTRATIFICATIE EN VROEGE OPSPORING VAN PROSTAATKANKER Risicostratificatie en vroege opsporing van prostaatkanker M.J. Roobol 1 Samenvatting Vroege opsporing van prostaatkanker is controversieel, omdat met de huidige beschikbare tests de kosten, in dit geval de lasten voor de patiënt, nog niet opwegen tegen de baten. Het sleutelwoord is risicostratificatie, hoe kunnen we díe mannen identificeren die echt baat hebben bij vroege opsporing van hun prostaatkanker? Op basis van de serum PSA-test is een eerste risicostratificatie mogelijk, maar het in evenwicht brengen van de lasten en baten vraagt om een multivariate aanpak, waarbij inclusie van informatie over het prostaatvolume cruciaal is. Naast een risicostratificatie is wetenschappelijk betrouwbare informatie over de gevolgen van vroege opsporing van prostaatkanker uitermate belangrijk om gezamenlijk, de (potentiële) patiënt en de behandelend arts, tot een besluit te komen. Trefwoorden: prostaatkanker, PSA, vroege opsporing, risicostratificatie Summary Risk stratification and early detection of prostate cancer Prostate cancer screening is still a controversial issue. The 20-30% disease specific mortality reduction that can be achieved by systematic PSA based screening coincides with major drawbacks, such as unnecessary testing and overdiagnosis that need to be reduced. Thus, the most important question to solve is: how can we identify those men that can benefit from the early detection of prostate cancer? The key word is risk stratification. Risk stratification based on a serum PSA test is possible, yet not enough to balance the benefits and drawbacks. To achieve a balance, a multivariate approach is recommended in which including information on prostate volume is crucial. In addition to effective risk stratification, balanced information on the pros and cons of PSA based prostate cancer screening is essential to reach shared patient-physician decision making. Keywords: Prostate cancer, PSA, Early detection, Risk stratification Introduc tie Vroege opsporing van prostaatkanker is controversieel. Hoewel met redelijke zekerheid kan worden gezegd dat een systematisch uitgevoerd screenings1 dr. M.J. Roobol, uroloog, afdeling Urologie Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam Correspondentie [email protected] 184 Urologie 12 08.indd 184 programma op basis van de serum PSA-test (prostaatspecifiek antigeen) de sterfte aan prostaatkanker kan verminderen ten opzichte van een situatie waar geen of nauwelijks screening plaatsvindt, zijn er wereldwijd nog geen bevolkingsonderzoeken opgestart. De belangrijkste reden hiervoor is het feit dat de baten (vermindering van sterfte aan prostaatkanker) nog niet opwegen tegen de lasten voor de patiënt. Deze lasten kunnen worden omschreven als onnodig testen (herhaald PSA testen en prostaatbiopten afnemen), onnodige diagnoses en als direct gevolg daarvan onnodige invasieve behandelingen. Drie keer het woord onnodig is het directe gevolg van de gereedschappen die we tot onze beschikking hebben bij de vroege opsporing van prostaatkanker en de karakteristieken van de ziekte. In de ideale situatie zou er een screeningstest bestaan die met 100% zekerheid díe mannen identificeert die drager zijn van een agressieve of dodelijke vorm van prostaatkanker. Alleen deze mannen zouden behandeld moeten worden, om zo het lijden aan gemetastaseerde ziekte en prostaatkankersterfte te voorkomen. Deze test bestaat helaas (nog) niet. Als gevolg daarvan worden dus veel mannen onnodig, vaak meerdere keren getest en kunnen ze geconfronteerd worden met de diagnose kanker, terwijl dit een vorm van prostaatkanker betreft die zonder vroege opsporing nooit tot klachten, laat staan tot de dood zou hebben geleid. Het sleutelwoord is dus risicostratificatie, ofwel: hoe kunnen we, met de op dit moment beschikbare gereedschappen, zo goed mogelijk díe mannen identificeren die een levensbedreigende vorm van prostaatkanker hebben? Risicostratificatie: de eerste stappen zijn eenvoudig Uitgaande van de Nederlandse situatie volgt nu, ter illustratie een berekening die laat zien hoe met een grove risicostratificatie al veel bereikt kan worden. In Nederland sterven ongeveer 2500 mannen per jaar aan prostaatkanker.1 De Europese gerandomiseerde prostaatkankerscreening trial (ERSPC, www.erspc. org) heeft aangetoond dat de sterfte onder mannen die daadwerkelijk (herhaaldelijk) worden gescreend met ongeveer 30% kan dalen.2-4 Dat betekent dus dat er 750 sterfgevallen ten gevolge van prostaatkanker kunnen worden voorkomen. Verder is het ook bekend dat prostaatkanker een aandoening is die voorkomt bij Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 jaar herhaaldelijk worden gescreend met behulp van de PSA-test en prostaatbiopsie om 1 sterfgeval te voorkomen. Het mag duidelijk zijn dat een verdere risicostratificatie nodig is. mannen boven de 45-50 jaar (figuur 1). In Nederland wonen grofweg 16 miljoen mensen; 750 doden voorkomen zou betekenen dat er 21.000 mensen zouden moeten worden getest om 1 sterfgeval te voorkomen. De eerste stratificatiestap is natuurlijk eenvoudig en zeer effectief: we screenen alleen mannen. Dit betekent dus dat er 10.500 mannen getest zouden moeten worden om 1 prostaatkankersterfgeval te voorkomen (750/8.000.000). Uit figuur 1 wordt echter duidelijk dat het testen op de aanwezigheid van prostaatkanker in jonge mannen niet echt zinvol is en een risicostratificatie op basis van leeftijd is dan ook op zijn plaats. Natuurlijk moet er bij een dergelijke stratificatie rekening worden gehouden met het natuurlijk beloop van de ziekte, het doel is immers de ziekte op te sporen in een stadium dat er nog curatief kan worden behandeld. Kijkend naar figuur 1 zou het een logische stratificatiestap zijn om alleen díe mannen te screenen die 65 jaar of ouder zijn, immers, boven deze leeftijd komt 90% van de sterfgevallen voor. Andersom geldt dit natuurlijk ook: iemand screenen die de leeftijd van 90 heeft behaald zonder enig symptoom van prostaatkanker heeft zeker geen baat meer bij vroege opsporing. Rekening houdend met het natuurlijk beloop van prostaatkanker is het daarom aannemelijk om op 50tot 55-jarige en 70- tot 75-jarige leeftijd een grens te trekken. Als we een leeftijdsstratificatie toepassen op basis van de hier genoemde getallen komen we op 2,2 miljoen mannen in de leeftijd van 50-70 jaar. Indien we met vroege opsporing in deze groep 700 sterfgevallen kunnen voorkomen (door de afkap op basis van leeftijd zullen er wat diagnoses gemist worden) komt onze rekensom uit op 3150 (2,2 miljoen/700). Er moeten dus ongeveer 3150 mannen in de leeftijd van 50-70 De serum PSA-test De PSA-test is specifiek voor de prostaat, maar helaas niet prostaatkankerspecifiek. De hoeveelheid PSA in het serum, vaak uitgedrukt in ng/ml, is positief gecorreleerd met de aanwezigheid van prostaatkanker. Dit geldt echter ook voor benigne hyperplasie en prostatitis. Dit betekent dus dat het op basis van de uitkomst van de PSA-test niet mogelijk is om mannen met en zonder prostaatkanker met 100% zekerheid van elkaar te onderscheiden. Daarnaast is er ook geen afkapwaarde vast te stellen die met 100% zekerheid de aanwezigheid van prostaatkanker uitsluit. In tabel 1 zijn op basis van Rotterdamse ERSPC-gegevens (n = 19.970 in de leeftijd 55-74 jaar) de mediane PSA-waarden per 5 jaar leeftijdscategorieën weergegeven.5 Tevens zien we in deze tabel het percentage mannen met een PSA-waarde < 1,0 ng/ml en < 3,0 ng/ml. Tabel 2 geeft een goed beeld van het feit dat in alle PSA-ranges prostaatkanker voor kan komen. Bij zeer lage PSA-waarden (< 1,0 ng/ml) is er wel degelijk prostaatkanker aanwezig, terwijl, net andersom, bij hogere PSA-waarden (≥ 10 ng/ml) het in bijna de helft van de gevallen geen prostaatkanker is die deze PSAverhoging veroorzaakt (ERSPC Rotterdam, eerste screeningsronde 1993-19995 en PCPT-studie (Prostate Cancer Prevention Trial; placeboarm6). Op basis van deze gegevens is het echter wel mogelijk om een grove risicostratificatie toe te passen die bij het hanteren van bijvoorbeeld een afkapwaarde van 3,0 ng/ml veel onnodig testen kan voorkomen. Natuurlijk Doodsoorzaken; korte lijst (belangrijke doodsoorzaken), leeftijd, geslacht 2.1.16 Kw. nv. van prostaat; Totaal mannen en vrouwen; 2011 3000 aantal 2500 2000 1500 1000 500 90 - 95 jaar 85 - 90 jaar 80 - 85 jaar 75 - 80 jaar 70 - 75 jaar 65 - 70 jaar 60 - 65 jaar 55 - 60 jaar 50 - 55 jaar 45 - 50 jaar 95 jaar of ouder © Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen 3-9-2012 40 - 45 jaar 35 - 40 jaar 30 - 35 jaar 25 - 30 jaar 20 - 25 jaar 15 - 20 jaar 10 - 15 jaar 5 - 10 jaar 1 - 5 jaar 0 jaar Totaal alle leeftijden 0 Figuur 1. Doodsoorzaken, korte lijst. Bron: http://statline.cbs.nl/. Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 185 185 03-12-12 09:44 RISICOSTRATIFICATIE EN VROEGE OPSPORING VAN PROSTAATKANKER Tabel 1. PSA-waarden per leeftijdscategorie. leeftijd (jaren) mediaan PSA (ng/ml) PSA < 1,0 ng/ ml (%) PSA < 3,0 ng/ ml (%) 55-59 1,0 46,6 89,3 60-64 1,3 36,2 81,6 65-69 1,6 29,2 72,6 70-74 1,9 23,4 66,4 Tabel 2. Prostaatkanker per PSA-waarde. PSA (ng/ml) mannen (n) prostaatkanker (%) < 1,0 7.139 11,1* 1,0-1,9 6.205 20,5* 2,0-2,9 2.508 23,5* 3,0-3,9 1.426 22,6 4,0-9,9 2.235 26,2 ≥ 10,0 457 57,1 6 * Op basis van Thompson et al., 2006. Tabel 3. Prostaatkanker bij lage PSA-waarden, ERSPC Rotterdam. PSA ( ng/ml) mannen n (%) prostaatkanker agressief n (%) prostaatkanker** n (%) < 1,0 7.126 (45,2) 129 ( 1,8) 27 (0,4) 1,0-1,9 6.156 (39,1) 415 ( 6,7) 61 (1,0) 2,0-2,9 2.476 (15,7) 371 (15,0) 50 (2,0) Op basis van Bul M, 2011. ** Klinisch stadium ≥ T2c, 9 Gleason-score ≥ 8, PSA >20 ng/ml en positieve lymfeklieren of metastasen ten tijde van de diagnose. worden er dan prostaatkankerdiagnoses gemist. Maar zoals eerder gezegd bestaat bij vroegopsporing het reele gevaar van overdiagnose. Dit gevaar neemt toe bij lagere PSA-waarden en daardoor is het missen van een diagnose op het tijdstip van een PSA-meting met laag resultaat wellicht zonder gevolgen. Van belang hierbij wordt dan het tijdstip waarop de test herhaald moet/ kan worden. Hierover verderop meer. We pakken ons rekenvoorbeeld weer op, want we kunnen de risicostratificatie nog verder aanpassen: we gaan alleen díe mannen verder testen die een PSA hebben van ≥ 3,0 ng/ml. Uit de Rotterdamse gegevens weten we dan dat van de 2,2 miljoen mannen tussen de 50 en 70 jaar ongeveer 440.000 mannen (20%) een PSA ≥ 3,0 ng/ml hebben.5 Om 1 sterfgeval aan prostaatkanker te voorkomen moeten dan nog 630 mannen herhaaldelijk getest worden (PSA-test plus prostaatbiopsie). Een aanzienlijke verbetering ten opzichte van ons uitgangspunt, maar nog niet goed genoeg. Een strategie die puur is gebaseerd op de PSA-test resulteert in onnodige biopten, met de bijbehorende gevaren, zoals sepsis, en onnodige herhalingen van de PSA-test.7 Beide nadelen kunnen relatief eenvoudig worden verkleind door een verdergaande individuele aanpak. Allereerst kan de uitslag van de PSA-test een leidraad zijn voor het bepalen van het interval voor 186 Urologie 12 08.indd 186 een eventuele herhaling van deze test. Daarnaast kan de PSA-test in combinatie met een correctie voor het storende effect van de aanwezigheid van benigne hyperplasie (het prostaatvolume) een aanzienlijke verbetering geven in de voorspellende waarde van de PSA-test. Beide benaderingen worden hierna verder toegelicht. De serum PSA-test: wanneer herhalen? Uit tabel 2 is af te lezen dat de kans op de aanwezigheid van prostaatkanker bij een gemeten PSA-waarde < 1,0 ng/ml relatief klein is. De vraag is echter, blijft deze PSA-waarde zo laag? Blijft de kans op prostaatkanker zo klein? Is verder testen niet nodig, of zal de PSA-waarde wellicht gaan stijgen als gevolg van een groeiende, potentieel agressieve tumor? Kunnen we dus op basis van een lage PSA-waarde, die geen directe actie behoeft, toekomstig beleid vaststellen? Voor het beantwoorden van deze vraag zijn voldoende data voorhanden om met redelijke zekerheid een beleid te formuleren. In een Zweedse studie, waarbij in 1981 bij 1167 mannen op 60-jarige leeftijd bloed werd afgenomen, zijn gegevens betreffende de incidentie en sterfte aan prostaatkanker beschikbaar over een periode van 25 jaar. Hieruit bleek dat bij mannen met een PSA-waarde van 1,06 ng/ml de kans op prostaatkanker over een periode van 25 jaar 7,2% bedroeg en de kans op prostaatkankersterfte 0,9%. Voor een PSA-waarde van 3,4 ng/ ml bedroeg de kans 28% en respectievelijk 11%.8 Binnen het Rotterdamse deel van de ERSPC-studie zijn gegevens bekend over een periode van 11 jaar. Een cohort van 15.758 mannen (leeftijd 55-74 jaar) met een initieel PSA van < 3,0 ng/ml werd elke 4 jaar gescreend, waarbij een prostaatbiopsie werd geïndiceerd bij een PSA ≥ 3,0 ng/ml. In tabel 3 zijn de gegevens betreffende initieel PSA, prostaatkankerincidentie en karakteristieken van de prostaatkankergevallen ten tijde van diagnose weergegeven.9 Deze data bevestigen de data van de Zweedse studie en ondersteunen een strategie waarbij hertesten van mannen met lage PSA-waarden na een langer interval plaatsvindt dan het interval van 4 jaar dat binnen de ERSPC-studie is gebruikt.10 Zo’n langer interval zet dan tegelijkertijd vraagtekens bij het hertesten van mannen in de leeftijd van 70 jaar of hoger met PSA-waarden < 1,0 ng/ml. PSA en prostaatvolume: de risicowijzer Na een risicostratificatie op basis van PSA blijft het probleem bestaan dat de PSA-waarde ook kan stijgen door benigne hyperplasie. Een correctie voor het prostaatvolume ten opzichte van de gemeten PSA-waarde lijkt dus een logische benadering. Dit is in grote lijnen de basis van de prostaatwijzers, die zijn ontwikkeld op grond van de Rotterdamse ERSPC-data. Prostaatwijzers zijn instrumenten die op basis van één of meerdeTijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 re relevante factoren de kans berekenen op het hebben van prostaatkanker, die detecteerbaar is met behulp van een prostaatbiopsie. Op de website www.prostaatwijzer.nl (figuur 2) zijn, naast uitgebreide informatie over de prostaat en vroege opsporing, 8 verschillende prostaatwijzers te vinden die kunnen helpen bij verschillende beslispunten gedurende het traject, van PSA-tests tot en met de keuze van de behandeling. Wijzer 1 is ontwikkeld voor mannen die een PSA-test overwegen en met behulp van basisinformatie zoals leeftijd en familiegeschiedenis het risico op het hebben van prostaatkanker berekent. Wijzer 2 berekent het risico puur op de basis van de PSA-uitslag en is daardoor geschikt voor gebruik binnen de huisartsenpraktijk. Wijzer 3 en 4 (speciaal ontwikkeld voor mannen die in het verleden al eens zijn gebiopteerd) zijn bedoeld voor de uroloog. Deze wijzers maken, naast de PSA-waarde, gebruik van de uitkomst van het rectaal toucher en eventueel de transrectale echografie. Het maken van een echo om het prostaatvolume te bepalen, kan eventueel worden vervangen door gebruik te maken van een inschatting van het prostaatvolume op basis van het rectaal toucher. Naast het resultaat van de berekening, de kans op het hebben van prostaatkanker en de kans op het hebben van een potentieel agressief prostaatkanker, geeft de prostaatwijzer ook advies over hoe met deze uitkomsten om te gaan (figuur 3). Wijzer 5 is ontwikkeld om ondersteuning te geven bij de keuze van behandeling nadat de diagnose prostaatkanker is gesteld. Deze wijzer berekent, op basis van klinische en pathologische gegevens, de kans op het hebben van een potentieel indolente tumor die mogelijk in aanmerking kan komen voor een actief afwachtend beleid. Wijzer 6 is zeer recent ontwikkeld en berekent, in tegenstelling tot de andere wijzers, een risico dat in de toekomst ligt (4 jaar verder).11 Deze uit- komsten kunnen helpen bij het vaststellen van een toekomstig beleid na bijvoorbeeld een PSA-test (wanneer herhalen?) of een prostaatbiopsie met een benigne resultaat (direct een herbiopsie of is uitstel mogelijk?). De meerwaarde van de inclusie van het prostaatvolume Tabel 4 illustreert wat het gevolg is van een biopsieindicatie puur op de basis van de PSA-waarde. In deze tabel wordt per prostaatvolume het aantal mannen weergegeven dat in aanmerking komt voor een biopsie op basis van een PSA-afkapwaarde van ≥ 3,0 ng/ ml, evenals de positief voorspellende waarde van het prostaatbiopt (aantal gevonden tumoren/aantal gebiopteerden). Af te lezen is dat vooral mannen met benigne prostaathyperplasie in aanmerking komen voor een biopsie, terwijl bij deze mannen indien hun PSAwaarde boven de afkapwaarde van 3,0 ng/ml stijgt, minder vaak prostaatkanker wordt gevonden. Een beslismodel op basis van PSA-waarden waarbij een volumecorrectie plaatsvindt, zal de risicostratificatie dus verbeteren. Mannen met een verhoogde PSA-waarde in combinatie met een relatief groot prostaatvolume, zullen uitkomen op een lager risico dan mannen met eenzelfde PSA-waarde in combinatie met een kleiner prostaatvolume. Indien er echter een beslissing moet worden genomen op basis van meerdere uitkomsten is een simpele afkapwaarde vaak niet te definiëren. Dan kan het berekende risico worden gebruikt om een afkapwaarde vast te stellen. Deze multivariate benadering wordt steeds vaker beschreven bij prostaatkanker; berekening van het risico gebeurt dan op basis van een multivariaat predictiemodel dat wordt gepresenteerd als een nomogram of risicocalculator.12 Het effect van het gebruik van zo’n risicocalculator op het voorkomen van onnodige biopsieën is beschreven in [13]. In deze studie werden 2 biopsiestrategieën met elkaar vergeleken. Bij de ene strategie, die puur was gebaseerd op de PSA-waarde, werd de PSA-cut-off voor een biopsie van ≥ 3,0 ng/ml verhoogd naar ≥ 4,0 ng/ ml. Bij de andere strategie moest er, naast een PSA- Figuur 2. De prostaatwijzer. Bron: www.prostaatwijzer.nl. Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 187 Figuur 3. De prostaatwijzer: omgaan met de uitslagen. 187 03-12-12 09:44 RISICOSTRATIFICATIE EN VROEGE OPSPORING VAN PROSTAATKANKER Tabel 4. PSA-waarde en prostaatkanker per prostaatvolume. prostaatvolume (ml) mannen met PSA ≥ prostaatkanker bij 3,0 ng/ml (%) PSA ≥ 3,0 (%) < 30 35 52,4 30-40 49 37,9 40-50 65 24,0 ≥ 50 89 18,5 Tabel 5. Risicoberekening versus PSA-strategie voor biopsie. PSA ≥ 3,0 + risico PSA ≥ 4,0 ≥ 12,5% ng/ml biopten gespaard 33% 34% gemiste diagnoses 14% 25% gemiste diagnoses van potentieel 7% 17% agressief prostaatkanker* * Gleason-score ≥ 7 of > T2 in combinatie met Gleason-score ≤ 6. waarde ≥ 3,0 ng/ml, een berekend risico (prostaatwijzer 3) van ≥ 12,5% zijn alvorens werd overgegaan tot biopsie. De resultaten zijn weergegeven in tabel 5. Een strategie op basis van een risicoafkapwaarde (naast een PSA-afkapwaarde van ≥ 3,0 ng/ml) zal er in resulteren dat bij 33% van de mannen geen biopsie wordt gedaan, vergelijkbaar met het verhogen van de PSAafkapwaarde naar 4,0 ng/ml. Als we echter kijken naar diagnoses die worden gemist doordat minder mannen worden gebiopteerd zien we grote verschillen. Bij een strategie die op een risico is gebaseerd worden minder diagnoses gemist. Wat misschien nog wel belangrijker is, er worden aanzienlijk minder potentieel agressieve tumoren gemist. Multivariate risicoberekeningen op basis van de serum-PSA-test zullen altijd beter voorspellen als er een factor in is opgenomen die corrigeert voor het prostaatvolume. Dit is puur het gevolg van de eigenschap van de serum-PSA-test: de hoogte van de PSA-waarde is nauw gerelateerd aan de grootte van de prostaat. Deze correctie op grond van het prostaatvolume is op verschillende manieren mogelijk. De nauwkeurigste manier is de grootte van de prostaat vaststellen met behulp van een echografie (of zelfs met behulp van een MRI). Dit is echter invasief en tijdrovend. Een alternatief, gevalideerd binnen een screeningssetting, is het schatten van het prostaatvolume met het rectaal toucher. Hoewel dit een relatief grove schatting betreft, zal deze correctie het risico op het hebben van prostaatkanker bij biopsie aanzienlijk nauwkeuriger bepalen dan een inschatting op basis van de PSA-waarde alleen. Als we nog eenmaal teruggaan naar de berekeningen met betrekking tot het aantal mannen dat getest moet worden om 1 sterfgeval ten gevolge van prostaatkanker te voorkomen, komen we uit op het volgende: van de 440.000 mannen die een PSA ≥ 3,0 hadden, zullen in het geval van een strategie die op risico is gebaseerd ongeveer 145.200 niet worden gebiopteerd (33% 188 Urologie 12 08.indd 188 minder biopten). Doordat er enkele potentieel agressieve prostaatkankers worden gemist, komt het aantal sterfgevallen ten gevolge van prostaatkanker dat wordt voorkomen niet uit op 700, maar iets lager (5% volgens [13]), namelijk 665. Onze rekensom komt dan uit op het volgende: om 1 sterfgeval aan prostaatkanker te voorkomen, zullen 660 mannen (440.000/665) moeten worden getest (PSA-bepaling) en 445 mannen (440.000-145.200/665) moeten worden gebiopteerd. Deze getallen zijn puur bedoeld ter illustratie van het effect van risicostratificatie met relatief eenvoudige middelen. De 10.500 mannen zijn nu 445 mannen geworden, een aantal dat vergelijkbaar is met de aantallen vrouwen in borstkankersscreeningstudies (tabel 6). Hierbij moet men zich wel realiseren dat de 30% mortaliteitsreductie voortkomt uit een trial met een mediane follow-up van 11 jaar. Het is aannemelijk dat een langere follow-up zal leiden tot een grotere reductie.18 Daarnaast is het natuurlijk van belang om de risicostratificatie verder te optimaliseren. Denk aan nieuwe biomarkers, zoals de urinemarker PCA3 of subvormen van het serum-PSA. Beide hebben in voornamelijk klinische studies bemoedigende resultaten laten zien. Of deze nieuwe markers, die nu nog relatief kostbaar zijn en die de beschikbaarheid van gespecialiseerde laboratoria vragen, ooit geschikt zullen zijn voor gebruik op populatieniveau is nog onbekend.19 Hetzelfde kan worden gezegd over de MRI-scan. Verschillende studies hebben aangetoond dat in de klinische setting de multiparametrische MRI-scan waardevol kan zijn bij het vinden en karakteriseren van prostaatkanker.20 Conclusies Vroege opsporing van prostaatkanker is nog steeds een van de meest besproken onderwerpen binnen het vakgebied van de urologie. Gerandomiseerde trials2,3,21 en ook een kwaliteit-van-levenanalyse22 hebben daar tot op heden geen verandering in gebracht. Algemene consensus is dat er momenteel geen indicatie is voor een bevolkingsonderzoek naar prostaatkanker. Getallen zoals het aantal mannen dat moet worden getest en moet worden gebiopteerd voor het vinden van 1 prostaatkanker zijn zeer waardevol voor beleidsmakers. Op individueel niveau zijn zij echter moeilijk toe te passen. Goede gebalanceerde informatie betreffende de potentiële voor- en nadelen in zo’n situatie is een absolute noodzaak. Een goed geïnformeerde man die een PSA-test wil ondergaan, kan dit niet worden geweigerd. Cruciaal is wel dat de informatie die hij tot zijn beschikking heeft objectief en wetenschappelijk verantwoord is en dat overleg plaatsvindt tussen de potentiële patiënt en zijn arts (shared decision making).23 De website (www. prostaatwijzer.nl) is, naast bijvoorbeeld de website van de Nederlandse kankerbestrijding (http://preventie.kwfkankerbestrijding.nl/ standpunten/Pages/prostaatkanker.aspx) een goed voorTijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 Tabel 6. Borstkanker en prostaatkanker in cijfers. borstkanker- prostaatkankerscreening screening concentration at age 60 and death or metastasis from prostate cancer: case-control study. BMJ. 2010 Sep 14;341:c4521. 9. Bul M, Leeuwen PJ van, Zhu X, et al. Prostate cancer incidence mortaliteitsreductie 10-14 jaar 30-40%14 21-29-44%3,15 and disease-specific survival of men with initial prostate-specific NNT 936-29316,17 antigen less than 3.0 ng/ml who are participating in ERSPC 300-400 overdiagnose 29-50% risk based screening strategy* Rotterdam. Eur Urol. 2011 Apr;59(4):498-505. 10. Roobol MJ, Roobol DW, Schröder FH. Is additional testing NNT 300-400 < 400 necessary in men with prostate-specific antigen levels of 1.0 ng/mL overdiagnose 11-30% 21-30% or less in a population-based screening setting? (ERSPC, section NNT = number needed to treat. * Aanname: gelijkblijvende mortaliteitsreductie. Rotterdam). Urology. 2005 Feb;65(2):343-6. 11. Roobol MJ, Zhu X, Schröder FH, et al. A Calculator for Prostate Cancer Risk 4 Years After an Initially Negative Screen: Findings beeld van een dergelijke informatiebron. Goede informatie over de voor- en nadelen van vroege opsporing van prostaatkanker is van belang; daarnaast is het waardevol deze te combineren met een persoonlijke risico-inschatting. Op basis van eenvoudig verkrijgbare gegevens zoals eerder beschreven, kan prostaatwijzer 1 hierbij een eerste stap zijn. Vervolgens kan eventueel een meer ‘op maat’-benadering worden gekozen met betrekking tot vervolgstappen, zoals prostaatbiopsie en/of eventuele herhaling van tests. Voor huisartsen en urologen is het van belang zich te realiseren dat een enkele PSA-waarde geen goede voorspeller is voor het hebben van prostaatkanker. Beslissingen met betrekking tot het herhalen van de PSAtest en/of een prostaatbiopsie kunnen het beste worden genomen op basis van informatie over meerdere factoren; informatie betreffende het prostaatvolume speelt hierbij een heel belangrijke rol. from ERSPC Rotterdam. Eur Urol. 2012 Jul 20. 12. Schröder F, Kattan MW. The comparability of models for predicting the risk of a positive prostate biopsy with prostatespecific antigen alone: a systematic review. Eur Urol. 2008 Aug;54(2):274-90. [Epub ahead of print 2008 May 22] 13. Roobol MJ, Steyerberg EW, Kranse R, et al. A risk-based strategy improves prostate-specific antigen-driven detection of prostate cancer. Eur Urol. 2010 Jan;57(1):79-85. 14. Smith RA, Duffy SW, Tabár L. Breast cancer screening: the evolving evidence. Oncology (Williston Park). 2012 May;26(5):471-5, 47981, 485-6. Review. 15. Hugosson J, Carlsson S, Aus G, et al. Mortality results from the Göteborg randomised population-based prostate-cancer screening trial. Lancet Oncol. 2010 Aug;11(8):725-32. 16. Draisma G, Boer R, Otto SJ, et al. Lead times and overdetection due to prostate-specific antigen screening: estimates from the European Randomized Study of Screening for Prostate Cancer. J Natl Cancer Inst. 2003 Jun 18;95(12):868-78. 17. Etzioni R, Penson DF, Legler JM, et al. Overdiagnosis due to Literatuur prostate-specific antigen screening: lessons from U.S. prostate 1. http://statline.cbs.nl/ cancer incidence trends. J Natl Cancer Inst. 2002 Jul 3;94(13):981- 2. Schröder FH, Hugosson J, Roobol MJ, et al. Screening and prostatecancer mortality in a randomized European study. N Engl J Med. 2009 Mar 26;360(13):1320-8. 3. Schröder FH, Hugosson J, Roobol MJ et al. Prostate-cancer mortality at 11 years of follow-up. N Engl J Med. 2012 Mar 15;366(11):981-90. Erratum in: N Engl J Med. 2012 May 31;366(22):2137. 4. Roobol MJ, Kerkhof M, Schröder FH, et al. Prostate cancer mortality reduction by prostate-specific antigen-based screening adjusted for nonattendance and contamination in the European the harm-benefit trade-off in prostate cancer screening are more favorable than previous short-term estimates. J Clin Epidemiol. 2011 Dec;64(12):1412-7. 19. Roobol MJ. Prostate cancer biomarkers to improve risk stratification: is our knowledge of prostate cancer sufficient to spare prostate biopsies safely? Eur Urol. 2011 Aug;60(2):223-5; discussion 228-30. 20. Moore CM, Robertson NL, Arsanious N, et al. Image-Guided Randomised Study of Screening for Prostate Cancer (ERSPC). Eur Prostate Biopsy Using Magnetic Resonance Imaging-Derived Urol. 2009 Oct;56(4):584-91. Targets: A Systematic Review. Eur Urol. 2012 Jun 13. [Epub ahead 5. Roobol MJ, Kirkels WJ, Schröder FH. Features and preliminary results of the Dutch centre of the ERSPC (Rotterdam, the Netherlands). BJU Int. 2003 Dec;92 Suppl 2:48-54. 6. Thompson IM, Ankerst DP, Chi C, et al. Assessing prostate cancer risk: results from the Prostate Cancer Prevention Trial. J Natl Cancer Inst. 2006 Apr 19;98(8):529-34. 7. Loeb S, van den Heuvel S, Zhu X, et al. Infectious complications and hospital admissions after prostate biopsy in a European randomized trial. Eur Urol. 2012 Jun;61(6):1110-4. 8. Vickers AJ, Cronin AM, Björk T, et al. Prostate specific antigen Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 189 90. 18. Gulati R, Mariotto AB, Chen S, et al. Long-term projections of of print PubMed PMID: 22743165] 21. Andriole GL, Crawford ED, Grubb RL 3rd, et al. Prostate cancer screening in the randomized Prostate, Lung, Colorectal, and Ovarian Cancer Screening Trial: mortality results after 13 years of follow-up. J Natl Cancer Inst. 2012 Jan 18;104(2):125-32. 22. Heijnsdijk EA, Wever EM, Auvinen A, et al. Quality-of-life effects of prostate-specific antigen screening. N Engl J Med. 2012 Aug 16;367(7):595-605. 23. Sox HC. Quality of life and guidelines for PSA screening. N Engl J Med. 2012 Aug 16;367(7):669-71. 189 03-12-12 09:44 WAARDE VAN 3 TESLA MRI MET ENDORECTALE SPOEL BIJ DE LOKALE STADIËRING VAN PROSTAATKANKER Waarde van 3 Tesla MRI met endorectale spoel bij de lokale stadiëring van prostaatkanker E.H.J. Hamoen, T. Hambrock, C.A. Hulsbergen-van de Kaa, I.M. van Oort, J.J. Fütterer, J.O. Barentsz en J.A. Witjes 1 Samenvatting Doel: De nauwkeurigheid bepalen van multiparametrische 3 Tesla (3T) MRI met endorectale spoel (inclusief T2-gewogen, diffusiegewogen en dynamische contrastversterkende opnamen) bij de stadiëring van prostaatkanker in een prospectieve setting. Materiaal en methode: Van januari 2007 tot januari 2010 ondergingen 123 opeenvolgende patiënten een radicale prostatectomie. Hiervan ondergingen 83 patiënten preoperatief een multiparametrische 3T MRI met endorectale spoel (zonder voorafgaande hormoon- of radiotherapie). De radiologische stadiëring, bepaald middels prospectieve MRI-verslagen gemaakt door 2 ervaren radiologen, werd vergeleken met het pathologische tumorstadium. Nauwkeurigheid van de detectie van extraprostatische doorgroei (EPE) werd bepaald. Resultaten: In de prostatectomiepreparaten was bij 53% (44/83) van de patiënten EPE aanwezig. Nauwkeurigheid, sensitiviteit en specificiteit voor de detectie van EPE met de MRI waren respectievelijk 72% (60/83), 54% (21/39) en 89% (39/44). Conclusie: In een prospectieve klinische setting is de multiparametrische 3T-MRI met endorectale spoel een accurate techniek bij de stadiëring van prostaatkanker voorafgaand aan radicale prostatectomie. Trefwoorden: multiparametrische MR-beeldvorming, lokale stadiëring, prostaatkanker, extraprostatische doorgroei Summary Value of 3 Tesla Endorectal Coil Magnetic Resonance Imaging in Local Staging of Prostate Cancer Objective: To prospectively evaluate the accuracy of 3 Tesla 1 drs. E.H.J. Hamoen, arts-onderzoeker, afdeling Urologie/Radiologie drs. T. Hambrock, radioloog in opleiding, afdeling Radiologie dr. C.A. Hulsbergen-van de Kaa, patholoog, afdeling Pathologie dr. I.M. van Oort, uroloog, afdeling Urologie dr. J.J. Futterer, radioloog, afdeling Radiologie prof. dr. J.O. Barentsz, radioloog, afdeling Radiologie prof. dr. J.A. Witjes, uroloog, afdeling Urologie Alle auteurs zijn werkzaam in het Universitair Medisch Centrum St Radboud, Nijmegen. Correspondentie [email protected] 190 Urologie 12 08.indd 190 (3T) multiparametric endorectal coil MRI (including. T2weighted, diffusion-weighted and dynamic contrast enhanced imaging) for local staging of prostate cancer in a clinical setting. Materials and methods: From Januray 2007 until January 2010, 123 consecutive patients underwent radical prostatectomy. Of these, 83 received a preoperative multiparametric 3T endorectal coil MRI (with no prior hormone or radiotherapy). Staging outcomes in prospective MRI reports made by two experienced radiologists were compared to pathologic tumour stage. Pooled accuracy rates of detection of extraprostatic extension (EPE) were determined. Results: On prostatectomy specimens, EPE was evident in 53% (44/83) of all patients. Overall accuracy, sensitivity and specificity for MR detection of EPE was 72% (60/83), 54% (21/39) and 89% (39/44), respectively. Conclusions: In a prospective clinical setting, multiparametric 3T MR imaging using the endorectal coil is an accurate technique in local staging of prostate cancer prior to radical prostatectomy. Keywords: Multiparametric MR imaging, Local staging, Prostate cancer, Extraprostatic extension Introductie Prostaatkanker is de meest voorkomende niet-cutane maligniteit onder mannen, met een incidentie van 10.166 nieuwe patiënten in Nederland in 2009 en 2492 aan de aandoening te wijten doden.1 Autopsiestudies toonden een prevalentie van 70% onder mannen boven de 80 jaar.2 Na het vaststellen van de diagnose aan de hand van prostaatbiopten is nauwkeurige stadiëring van groot belang voor het kiezen van de optimale therapie. Het identificeren van extraprostatische extensie is bijvoorbeeld cruciaal voor de beslissing om over te gaan tot een radicale prostatectomie en bepaalt mede de uitgebreidheid van de operatie. Bij meer dan 40% van de klinisch gelokaliseerde prostaatcarcinomen duiden de bevindingen in de prostatectomiepreparaten toch op extraprostatische doorgroei.3 De nauwkeurigheid van de stadiëring middels rectaal toucher (RT) is beperkt, gezien het feit dat bij 28-36% van de patiënten met een afwijkend toucher sprake blijkt te zijn van prostaatkanker.4 Daarnaast is er een grote variabiliteit tussen urologen, waarbij sommige urologen significant vaker afwijkingen voelen bij het RT dan andere urologen.4 Ook transrectale echografie (TRE) en comTijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 JEVTANA EEN STAP VERDER OVERLEVING VAN PROSTAATCARCINOOM NEEMT VERDER TOE Verbeter met Jevtana® de overleving van patiënten met gemetastaseerd hormoonresistent prostaatcarcinoom dat niet (meer) reageert op docetaxel. t Mediane overleving neemt toe van 12,7 maanden naar 15,1 maanden1 t Behoud van performance status1,2 t Hanteerbare bijwerkingen; beperkte neuropathie1,2 1 De Bono et al. The Lancet 2010; 376:1147-1154 2 Oudard et al. Ann Oncol 2010, Abstract 871PD Voor verkorte productinformatie zie elders in dit blad. Urologie 12 08.indd AI NL.CAB.12.01.03 t Pijnrespons vergelijkbaar met mitoxantron2 03-12-12 09:44 De ideale Cathetergel Urogliss Urogliss-S Montavit Pharma Almelo. Tel. 0546-456106, Fax 0546-456118, E-mail [email protected] Verkorte productinformatie voor Pamorelin® 3,75mg, 11,25 mg en 22,5 mg, poeder en oplosmiddel voor suspensie voor injectie, met verlengde afgifte. Samenstelling Elke injectieflacon bevat triptorelinepamoaat overeenkomend met resp. 3,75 mg, 11,25 mg of 22,5 mg triptoreline. Na reconstitutie met 2 ml oplosmiddel bevat 1 ml gereconstrueerde suspensie resp. 1,875 mg, 5,625 mg of 11,25 mg triptoreline. Dit geneesmiddel bevat natrium, maar minder dan 1 mmol (23 mg) natrium per flacon. Farmaceutische vorm Poeder en oplosmiddel voor suspensie voor injectie met verlengde afgifte. Poeder: wit tot gebroken wit poeder. Oplosmiddel: heldere oplossing. Indicaties Pamorelin is bestemd voor de behandeling van lokaal gevorderde of gemetastaseerde hormoonafhankelijke prostaatcarcinoom. Dosering en wijze van toediening Pamorelin 3,75 mg: de aanbevolen dosis is 3,75 mg triptoreline (1 injectieflacon), toegediend elke maand (vier weken) als een enkelvoudige subcutane of intramusculaire injectie. Pamorelin 11,25 mg: de aanbevolen dosis is 11,25 mg triptoreline (1 injectieflacon), toegediend elke drie maanden (twaalf weken) als een enkelvoudige intramusculaire injectie. Pamorelin 22,5 mg: de aanbevolen dosis is 22,5 mg triptoreline (1 injectieflacon), toegediend elke zes maanden (vierentwintig weken) als een enkelvoudige intramusculaire injectie. - Net zoals bij andere geneesmiddelen, die toegediend worden via een injectie, dient de injectieplaats regelmatig te worden gevarieerd. Aangezien Pamorelin een suspensie is van microgranules, moet een onnauwkeurige intravasculaire injectie absoluut vermeden worden. Pamorelin dient te worden toegediend onder toezicht van een arts. Er is geen dosisaanpassing vereist bij patiënten met nier- of leverinsufficiëntie. De veiligheid en werkzaamheid van Pamorelin zijn niet geëvalueerd bij pasgeborenen, zuigelingen, kinderen en adolescenten. Pamorelin is daarom niet geïndiceerd voor gebruik bij deze populaties. Contra-indicaties Overgevoeligheid voor GnRH, GnRH-analogen, of andere bestanddelen van het medicinale product. Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik - Het gebruik van GnRH-agonisten kan een vermindering van de mineraaldichtheid van botten veroorzaken. Voorlopige gegevens wijzen erop dat het gebruik van een bisfosfonaat in combinatie met een GnRH-agonist bij mannen de afname van de mineraaldichtheid in botten kan verminderen. Voorzichtigheid is in het bijzonder geboden bij patiënten met bijkomende risicofactoren voor osteoporose. - In zeldzame gevallen kan de behandeling met GnRH-agonisten de aanwezigheid van een voorheen onbekend gonadotrofineproducerend hypofyse-adenoom aan het licht brengen. Bij deze patiënten kan hypofysaire apoplexie optreden, wat gekenmerkt wordt door plotselinge hoofdpijn, braken, gezichtsstoornissen en ofthalmoplegie. - Stemmingswisselingen, waaronder depressie, zijn gerapporteerd. Patiënten met al bestaande depressie dienen nauwlettend gecontroleerd te worden tijdens de behandeling. - Initieel veroorzaakt triptoreline, net zoals andere GnRH agonisten, een kortstondige stijging van de serumtestosteronspiegels. Hierdoor kunnen er tijdens de eerste weken van de behandeling soms geïsoleerde gevallen van een tijdelijke verergering van de verschijnselen en symptomen van prostaatcarcinoom optreden. Tijdens de eerste fase van de behandeling dient een aanvullende toediening van een geschikt anti-androgeen te worden overwogen om de initiële stijging van de serumtestosteronspiegels en de verergering van de klinische symptomen tegen te gaan. - Een klein aantal patiënten kan een opwelling van de tumor en een tijdelijke verergering van metastatische pijn ervaren, die symptomatisch kan worden behandeld. - Zoals bij andere GnRH agonisten, zijn er geïsoleerde gevallen van compressie van ruggenmerg of urinewegobstructie waargenomen. Als er zich een compressie van ruggenmerg of een nierinsufficiëntie ontwikkelt, moet de standaardbehandeling voor deze complicaties ingesteld worden, en in extreme gevallen moet een onmiddellijke orchidectomie overwogen worden. Zorgvuldige controle dient te worden uitgevoerd gedurende de eerste weken van de behandeling, vooral bij patiënten die lijden aan wervelmetastasen en/of urinewegobstructie. - Na chirurgische castratie induceert triptoreline geen verdere daling van de serumtestosteronspiegels. - Patiënten met een hoog risico op metabolische- of hart- en vaatziekten moeten zorgvuldig worden beoordeeld alvorens te beginnen met de behandeling, en dienen adequaat gecontroleerd te worden tijdens de androgeen deprivatie therapie. - Voorzichtigheid is vereist bij patiënten die intramusculair behandeld worden met anticoagulantia, vanwege het potentiële risico van hematomen op de injectieplaats. - De toediening van triptoreline in therapeutische doses leidt tot een suppressie van het hypofysair gonadaal systeem. De normale functie herstelt meestal na het staken van de behandeling. De diagnostische testen van de hypofysaire gonadale functie, die uitgevoerd worden tijdens de behandeling en na het staken van de behandeling met een GnRH agonist, kunnen hierdoor misleidend zijn. – Interacties Wanneer triptoreline tegelijkertijd wordt toegediend met geneesmiddelen die de afgifte van gonadotrofinen door de hypofyse beinvloeden, is voorzichtheid vereist, en is het aan te raden toezicht te houden op de hormonale status van de patient. Belangrijkste bijwerkingen Zoals bij behandeling met andere GnRH agonisten of na chirurgische castratie, waren de meest frequente en aan de behandeling met triptoreline gerelateerde bijwerkingen toe te schrijven aan verwachte farmacologische effecten. Deze effecten omvatten opvliegers (50%), erectiestoornis (4%) en een verminderd libido (3%). Met uitzondering van immuno-allergische reacties (zelden) en reacties op de injectieplaats (< 5%), is van alle bijwerkingen bekend dat ze gerelateerd zijn aan veranderingen van de testosteronspiegel. Zeer vaak (≥ 1/10); paresthesie in de onderste ledematen, opvliegers, hyperhidrosis, rugpijn, asthenie. Vaak (≥ 1/100, <1/10); verlies van libido, duizeligheid, hoofdpijn, misselijkheid, pijn aan het skeletspierstelsel, pijn in een extremiteit, erectiestoornis, vermoeidheid, erytheem op de injectieplaats, ontsteking of pijn of reactie op de injectieplaats, oedeem. Afleverstatus U.R. Voor prijzen wordt verwezen naar de Z-index taxe. Voor de volledige productinformatie wordt verwezen naar de geregistreerde IB1-teksten. Ipsen Farmaceutica B.V., Taurusavenue 33b, 2132 LS Hoofddorp Telefoon: 023 554 16 00 E-mail: [email protected] April 2012 Ik sta op voor mijn moeder Els Brenda Schaaper (42) mede-organisator KWF SamenLoop En wat doe jij? Kijk wat jij kunt doen op staoptegenkanker.nl/inactie Urologie 12 08.indd AII 03-12-12 09:44 Tabel 1. Sequentie van de MRI-parameters. sequentietype plakdikte aantal in-planeresoplakken lutie TR TE gemiddel- GRAPPA b-waarden den T2-w axiaal TSE 3 mm 15-19 0,4 x 0,4 mm 4.260 ms 99 ms 2 - - T2-w coronaal TSE 3 mm 15-19 0,5 x 0,5 mm 3.590 ms 98 ms 2 - - T2-w sagittaal TSE 3 mm 15-19 0,5 x 0,5 mm 4.290 ms 105 ms 2 - - DWI SE-EPI 3 mm 15-19 1,5 x 1,5 mm 2.800 ms 81 ms 3 0/50/500/800 mm2/s T1-w DCE GRE (FLASH 3D) 3 mm 16 1,5 x 1,5 mm 34 ms 1.4 ms 1 2 - 10 T2-w = T2-gewogen; T1-w = T1-gewogen; DWI = diffusiegewogen beelden; DCE = dynamische contrastversterkende beelden; TSE = turbospinecho; SE-EPI = spinecho-echo-planar imaging; TR = herhalingstijd; TE = echotijd; GRAPPA = parallelle afbeeldingsfactor; GRE = gradiëntecho; FLASH = fast low angle shot imaging. putertomografie (CT) zijn onvoldoende nauwkeurig. Om die reden wordt beeldvorming door middel van magnetische resonantie (MRI) steeds meer gebruikt bij de stadiëring van prostaatkanker. Toch wordt het routinematig gebruik van MRI bij de stadiëring van prostaatkanker niet geadviseerd door de Europese urologenvereniging (EAU) vanwege beperkte beschikbaarheid van de apparatuur, de hoge kosten ervan en de uiteenlopende resultaten van het onderzoek.5 De nauwkeurigheid bij de stadiëring varieert in diverse onderzoeken tussen 59% en 94%, de sensitiviteit tussen 24% en 86% en de specificiteit tussen 62% en 100%.6-19 De resultaten worden vooral beïnvloed door de sterkte van het magneetveld van de MR-scanner, het gebruik van een endorectale spoel en de ervaring van de radioloog.8,11,20 Op dit moment worden verschillende nieuwe functionele beeldvormende technieken gebruikt bij de MRI van de prostaat, te weten diffusiegewogen opnamen (diffusion weighted imaging, DWI), dynamische contrastversterkende opnamen (dynamic contrast enhanced imaging, DCE) en spectroscopie. Tot nu is er slechts een beperkt aantal publicaties verschenen over lokale stadiëring met de MRI. Een nog kleiner aantal studies bestudeerde lokale stadiëring met 3 Tesla (3T) multiparametrische MRI in combinatie met een endorectale spoel. Het doel van deze studie is dan ook om prospectief de nauwkeurigheid te bepalen van 3T multiparametrische MRI in een routinematige klinische setting, aan de hand van de preoperatieve verslagen van radiologen. Eindpunten zijn algehele nauwkeurigheid, sensitiviteit, specificiteit, positief voorspellende waarde en negatief voorspellende waarde voor het bepalen van extraprostatische extensie. Materiaal en methode Tussen januari 2007 en januari 2010 ondergingen 123 opeenvolgende patiënten een radicale prostatectomie in het Universitair Medisch Centrum St Radboud te Nijmegen. Alle patiënten hadden vooraf biopsiebewezen prostaatkanker. Het inclusiecriterium was dat patiënten voorafgaand aan de radicale prostatectomie een 3T-MRI met endorectale spoel moesten hebben ondergaan. Exclusiecriteria waren voorafgaande horTijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 191 monale of radiotherapie. Van de noodzaak tot informed consent kon worden afgezien in overleg met onze institutionele onderzoekscommissie. MR-beeldvormingsprotocol Om de tumorlocatie(s) en de extraprostatische extensie te bepalen, is er bij deze patiënten een MRI vervaardigd met gebruik van een 3T MR-scanner (SiemensTrio Tim, Erlangen, Duitsland) en een endorectale spoel (Medrad, Pittsburgh). De endorectale spoel werd ingebracht en gevuld met 40 ml perfluorocarbon. De peristaltiek werd onderdrukt door een intramusculaire injectie van 20 mg butylscopolaminebromide en 1 mg glucagon. Na een snelle evaluatie van de positie van de endorectale spoel werden als afbeeldingsprotocollen driedimensionale T2-gewogen turbospin-echosequenties, DWI en DCE uitgevoerd, na toediening van 15 ml gadopentetaat dimeglumine. De parameters van deze sequenties zijn te zien in tabel 1. Evaluatie van de MR-beelden De beelden zijn prospectief en willekeurig beoordeeld door een van de 2 radiologen die gespecialiseerd zijn op het gebied van MRI van de prostaat. Radioloog A had 6 jaar ervaring en radioloog B 13 jaar. De radiologen hadden toegang tot klinische informatie, waaronder het PSA-niveau en de Gleason-score bij biopsie. De prostaatbeelden werden bekeken op een intern ontwikkeld analytisch softwarewerkstation, dat de farmacokinetische parameters berekent die met DCEimaging en DWI zijn vervaardigd, en deze als een kleurenbeeld over de T2-gewogen beelden projecteert. De diffusiegewogen opnamen op zich zijn niet gebruikt voor de evaluatie. De radiologen bekeken vervolgens de 3 beeldvormende modaliteiten om tumorlocaties te identificeren. Vervolgens werd aan de hand van de T2gewogen beelden het tumorstadium vastgesteld. De aanwezigheid van extraprostatische doorgroei wordt gekenmerkt door asymmetrie van de neurovasculaire bundel, obliteratie van de rectoprostatische hoek, tumoruitbreiding in het periprostatische vet, asymmetrie en onregelmatigheid van het kapsel, evidente extraprostatische uitbreiding en de algehele indruk van 191 03-12-12 09:44 WAARDE VAN 3 TESLA MRI MET ENDORECTALE SPOEL BIJ DE LOKALE STADIËRING VAN PROSTAATKANKER de radioloog.20 De stadiëring werd uitgevoerd aan de hand van de TNM-classificatie uit 2002, met differentiatie van de plaats en zone van de extraprostatische uitbreiding. Verder werden de aanwezigheid van invasie van de neurovasculaire bundel, zaadblaasjes en blaas of rectum genoteerd (zie ook figuur 1). De mate van zekerheid van extraprostatische groei, aangegeven door de radioloog, werd weergegeven op een 3-puntsschaal (‘twijfelachtig’, ‘minimaal’ en ‘zeker’). eerdere protocollen.21 De zaadblaasjes werden gescheiden van de prostaat en apart beoordeeld. Vervolgens werden transversale secties gemaakt op 4 mm afstand van elkaar, in een vlak dat overeenkomt met het transversale vlak dat wordt gebruikt bij het maken van een MRI-scan. Elke prostaatplak werd macroscopisch gefotografeerd met een fotocamera. Nadat elke sectie in tweeën of in vieren verdeeld was (om technische redenen) werden ze in paraffine ingebed. Alle weefselpreparaten werden gelabeld op basis van locatie. Weefselsecties van 5 μm werden geprepareerd en gekleurd met hematoxyline-eosine, waarna aan elke tumorlaesie een aparte Gleason-score werd toegekend. Van eventuele extraprostatische extensie werden de plaats en zone geïdentificeerd, en ook de radiale lengte gemeten. Als invasie van de vesiculae seminales en blaashals was opgetreden, werd ook dit genoteerd. Voor de verdere analyse werd de Gleason-score van de tumor met extraprostatische doorgroei gebruikt. Minimale extraprostatische extensie werd gedefinieerd als EPE met een maximale radiale afstand van ≤ 0,6 mm in elke sectie.21 Pathologische evaluatie De radicale prostatectomiepreparaten werden geïnjecteerd met formaline, aansluitend gedurende 1 nacht gefixeerd in een buffer met 10% formaldehyde en daarna gecoat met Indische inkt zoals beschreven in Data-analyse Alle prospectief gemaakte radiologieverslagen zijn A B C D Figuur 1. T2-gewogen (A), DWI (B) en DCE (C) van de prostaat met NVB-ingroei aan de linkerzijde, met ter vergelijking het prostatectomiepreparaat (D). 192 Urologie 12 08.indd 192 Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 Tabel 2. Patiëntkarakteristieken. preoperatieve parameter pT2 pT3 n n alle patiënten 39/83 (47%) 44/83 (53%) mediane leeftijd in jaren (spreiding) 63 (48-70) 64 (52-70) RT-resultaten benigne 25/39 (64%) 9/44 (20%) cT2 11/39 (28%) 18/44 (41%) cT3 3/39 (8%) 17/44 (39%) PSA mediaan niveau in ng/ml (spreiding) 6,0 (1,8-41,0) 10,5 (2,1-53,1) ≤ 10 ng/ml 36/39 (92) 20/44 (45) 11-20 ng/ml 2/39 (5) 18/44 (41) > 20 ng/mL 1/39 (3) 6/44 (14) Gleason-score bij radicale prostatectomie mediane score (spreiding) 6 (5-8) 7 (5-9) <7 25/39 (64) 2/44 (5) ≥7 14/39 (36) 42/44 (95) n = aantallen patiënten. retrospectief bekeken. Vanwege studiedoeleinden is twijfelachtige extraprostatische doorgroei geïnterpreteerd als T2-prostaatkanker. Minimale en zekere EPE worden beschouwd als stadium T3-prostaatkanker. De histologische bevindingen zijn vergeleken met de stadiëringsverslagen van de radiologen. Met deze informatie is een analyse gemaakt in kruistabellen om de nauwkeurigheid van de MRI te bepalen bij de detectie van EPE. Bij definitie was er sprake van een positief resultaat als in de kruistabel de EPE, de zone en de plaats met elkaar samenvielen, waarbij nog onderscheid is gemaakt in detectie van minimale EPE en uitgebreide EPE (> 0,6 mm). Daarnaast is de nauwkeurigheid met betrekking tot de predictie van invasie van de vesiculae seminales en neurovasculaire bundel onderzocht. Alle patiëntendossiers zijn geëvalueerd om informatie te krijgen over het rectaal toucher, uitgevoerd door verschillende ervaren urologen. Met deze gegevens is bepaald hoe nauwkeurig de stadiëring was door middel van het RT. Bij alle analyses zijn de nauwkeurigheid, sensitiviteit, specificiteit, positief voorspellende waarde en negatief voorspellende waarde berekend. Er zijn subgroepen gemaakt voor de resultaten van beide radiologen. Statistische analyse Voor alle statistische analyses is gebruik gemaakt van SPSS versie 16.0. Met behulp van de Mann-WhitneyU-test zijn de gemiddelde leeftijd, PSA-waarde en Gleason-score van de subgroepen met elkaar vergeleken. De chikwadraattest met een Fisher-exactanalyse is gebruikt om de percentages van patiënten met EPE in beide groepen met elkaar te vergelijken. Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 193 Resultaten Van de 123 patiënten die een radicale prostatectomie ondergingen, voldeden er 83 aan het inclusiecriterium. De mediane leeftijd van deze 83 patiënten was 63 jaar (spreiding 48-70 jaar), het mediane PSA-niveau 7,2 ng/ml (spreiding 1,8-53,1) en de mediane Gleasonscore van de radicale prostatectomie 7 (spreiding 5-9). Radioloog A beoordeelde de MR-beelden van 50 patienten, radioloog B van 33 patiënten. De mediane leeftijd (p = 0,192), het PSA-niveau (p = 0,324), de Gleason-score (p = 0,549) en het percentage patiënten met EPE (p = 0,260) van de patiëntengroepen van beide radiologen verschilden niet statistisch-significant. Pathologische en klinische karakteristieken Bij het pathologisch onderzoek na de radicale prostatectomie werd bij 44 van de 83 patiënten (53%) EPE geconstateerd (tabel 2). Dit omvat zowel patiënten met minimale als met uitgebreide doorgroei. Van de patienten met EPE was bij 80% (35/44) uitgebreide invasie aanwezig en bij 20% (9/44) minimale invasie (maximale radiale afstand ≤ 0,6 mm). Bij patiënten met EPE bleken het mediane PSA-niveau en de Gleason-score significant hoger te zijn dan bij patiënten met gelokaliseerd prostaatcarcinoom (p = 0,002 en p < 0,001 respectievelijk). Bij 12 patiënten (14%) was sprake van invasie van de vesiculae seminales; deze patiënten hadden allemaal ook EPE op andere plaatsen. In de patiëntengroep met EPE was een significant hoger aantal patiënten met een abnormaal RT (p < 0,001), PSA-niveau > 10 ng/ml (p < 0,001) en een Gleasonscore ≥ 7 (p < 0,001) in vergelijking met de patiëntengroep zonder EPE. Infiltratie van de neurovasculaire bundel was aanwezig bij 30 patiënten (36%). Nauwkeurigheid van MRI bij lokale stadiëring De uitkomst van de vergelijking tussen de resultaten van beide radiologen en de histologische uitkomsten staat in tabel 3. In deze studie werden 4 van de 9 patiënten met minimale EPE correct gediagnosticeerd (44%) in vergelijking met 22 van de 35 patiënten (63%) met uitgebreide EPE. De algehele nauwkeurigheid, sensitiviteit en specificiteit voor de detectie van tumoren met uitgebreide EPE waren respectievelijk 72% (60/83), 54% (21/39) en 89% (39/44). Nauwkeurigheid, sensitiviteit en specificiteit voor de detectie van invasie van de vesiculae seminales waren 88% (73/83), 33% (4/12) en 97% (69/71) respectievelijk, terwijl dezelfde cijfers voor detectie van ingroei van de neurovasculaire bundel 64% (53/83), 39% (17/44) en 92% (30/39) waren. De nauwkeurigheid voor het vaststellen van EPE door middel van een rectaal toucher was 64% (53/83), de sensitiviteit was 39% (17/44) en de specificiteit 92% (3/39). Van patiënten die op grond van de RT niet werden verdacht van EPE (n = 63) was de MRI in 18 gevallen positief. Dit was een ware positieve uitslag in 14/18 193 03-12-12 09:44 WAARDE VAN 3 TESLA MRI MET ENDORECTALE SPOEL BIJ DE LOKALE STADIËRING VAN PROSTAATKANKER Tabel 3. Stadiëringsresultaten uitgesplitst naar radioloog. EPE VSI NVB radioloog radioloog totaal A B RT radioloog radioloog totaal A B radioloog radioloog totaal A B nauwkeurigheid 35/50 (70%) 25/33 (76%) 60/83 (72%) 53/83 (64%) 44/50 (88%) 29/33 (88%) 73/83 (88%) 38/50 (76%) 25/33 (76%) 63/83 (76%) sensitiviteit 12/22 (55%) 9/17 (53%) 21/39 (54%) 17/44 (39%) 1/5 (20%) 3/7 (43%) 4/12 (33%) 11/17 (65%) 6/13 (46%) 17/30 (57%) specificiteit 23/28 (82%) 16/16 (100%) 39/44 (89%) 36/39 (92%) 43/45 (96%) 26/26 (100%) 69/71 (97%) 27/33 (82%) 19/20 (95%) 46/53 (87%) PVW 12/17 (71%) 9/9 (100%) 21/26 (81%) 17/20 (85%) 1/3 (33%) 3/3 (100%) 4/6 (67%) 11/17 (65%) 6/7 (86%) 17/23 (74%) NVW 23/33 (70%) 16/24 (67%) 39/57 (68%) 36/63 (57%) 43/47 (91%) 26/30 (87%) 69/77 (90%) 27/33 (82%) 19/26 (73%) 46/59 (78%) EPE = extraprostatische extensie; VSI = vesiculae seminales ingroei; NVB = neurovasculaire bundelingroei; RT = rectaal toucher; PVW = positief voorspellende waarde; NVW = negatief voorspellende waarde. gevallen (78%). Van patiënten die op grond van de RT wel werden verdacht van EPE (n = 20), was de MRI negatief voor EPE in 7 gevallen; in 6 van de 7 gevallen was dit een fout-negatieve uitslag (86%). Discussie In deze studie hebben we aangetoond dat multiparametrische 3T-MRI met hoge resolutie en endorectale spoel zeer nauwkeurig is om EPE mee te bepalen. Voor zover wij weten is dit de eerste studie die de prestaties van ervaren radiologen heeft geëvalueerd om EPE > 0,6 mm te detecteren in een prospectieve klinische setting. We hebben aangetoond dat een algehele nauwkeurigheid van 72-76% voor detectie van T3-prostaatkanker werd bereikt. Hoewel de nauwkeurigheid van beide radiologen overeenkwam, lieten beide radiologen een verschillende aanpak zien bij het beoordelen van de beelden. Radioloog A las de beelden om zowel de hoogste sensitiviteit (55%) als de hoogste specificiteit (82%) te bereiken. Radioloog B daarentegen leek met name te beoordelen met als doel een hoge specificiteit te bereiken (100%), waarbij hij een iets lagere sensitiviteit bereikte (53%). De huidige consensus is dat de voorkeur uitgaat naar een hogere specificiteit boven een hogere sensitiviteit, zodat patiënten geen potentieel curatieve behandeling wordt ontzegd op basis van fout-positieve resultaten van de extraprostatische extensie. Toch is ook de sensitiviteit van belang om te voorkomen dat patiënten met een veronderstelde T2-tumor onnodig een radicale prostatectomie ondergaan, wat vaak morbiditeit met zich meebrengt die de kwaliteit van het leven van de meeste mannen beïnvloedt. De huidige literatuur over de waarde van beeldvorming met de MR bij de stadiëring van prostaatkanker laat grote variaties zien. De nauwkeurigheid bij de stadiëring varieert van 59-94%, de sensitiviteit van 24-86% en de specificiteit van 62-100%.6-19 Een vroege studie 194 Urologie 12 08.indd 194 met de initiële resultaten bij 3T met endorectale spoel rapporteerde een algehele nauwkeurigheid van 94%, een sensitiviteit van 88% en een specificiteit van 96% bij ervaren radiologen.7 Prestaties van ervaren radiologen met betrekking tot de stadiëring verbeteren als er een endorectale spoel wordt gebruikt in plaats van alleen een lichaamsspoel (sensitiviteit 73-80%; specificiteit 97-100%).11 Voor het overige bestaan er slechts een paar studies over het onderwerp MRI bij prostaatkanker bij 3T met endorectale spoel. Bovendien is het aantal geïncludeerde patiënten vaak niet groot en is de nauwkeurigheid bij de stadiëring bepaald in een retrospectief onderzoekskader, wat geen goede weergave is van de dagelijkse routine die toepasbaar is in de dagelijkse praktijk. In deze studie is een veel groter aantal patiënten (83) geïncludeerd, waarvan bij een substantieel deel (53%) EPE aanwezig was. Dit maakt ons onderzoek naar de nauwkeurigheid van detectie van EPE betrouwbaarder. Er is geen rol weggelegd voor het standaard gebruiken van transrectale echografie bij de stadiëring van prostaatkanker.4 De nauwkeurigheid bij de stadiëring van prostaatkanker loopt uiteen van 58-77% en de betrouwbaarheid ervan is niet hoger dan die van RT.22-24 Ook resultaten van de klinische stadiëring door middel van rectaal toucher zijn van beperkte waarde en sterk onderzoekerafhankelijk. In onze studie zijn de resultaten die zijn bereikt met RT significant lager dan de resultaten die met MRI zijn bereikt (p ≤ 0,05), met een nauwkeurigheid van 64%, een sensitiviteit van 39% en een specificiteit van 92%. Over de aanvullende waarde van de MRI naast het RT bij de detectie van EPE kan op basis van onze resultaten gesteld worden dat de MRI bij 25 van de 83 patiënten afweek van het RT, wat bij 15 van deze 25 patiënten terecht was (60%). Vooral bij patiënten die klinisch geen EPE lijken te hebben, kan de MRI aanvullende informatie geven. In de literatuur zijn uiteenlopende getallen te vinden Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 over de waarde van het rectaal toucher bij de stadiëring van prostaatcarcinoom. Een meta-analyse laat een gemiddelde sensitiviteit van 64% zien (spreiding 47-80) bij een specificiteit van gemiddeld 97% (spreiding 9599).25 Een studie uit Rotterdam met een studiepopulatie van ruim 10.000 patiënten toont een sensitiviteit van 37% en een specificiteit van 91%, waarbij aangetekend moet worden dat de waarde van het RT toeneemt naarmate het PSA stijgt.26 Het belang van detectie van extraprostatische doorgroei is welbekend. Deze doorgroei beïnvloedt de therapiekeuze en is een belangrijke prognostische factor, die is geassocieerd met progressie na radicale prostatectomie en met de overleving.3,27 In welke mate de behandeling van patiënten met prostaatkanker wordt beïnvloed door het maken van een MRI-scan kan op basis van deze studie niet worden aangetoond, aangezien in deze studie alleen patiënten zijn geïncludeerd die een prostatectomie hebben ondergaan. De cijfers die zijn gepresenteerd in deze studie vallen aanzienlijk lager uit dan die uit eerdere studies naar 3T-MRI. In ónze eerdere studie kwamen we uit op een nauwkeurigheid van 94% (nu: 70-72%), een sensitiviteit van 88% (nu: 53-55%) en een specificiteit van 96% (nu: 82-100%).7 Mogelijk worden beelden in een onderzoekssetting nauwkeuriger beoordeeld dan in de dagelijkse praktijk. Daar wordt waarschijnlijk veel minder tijd besteed aan een patiëntevaluatie. Een ander probleem is patiëntselectie: patiënten die op basis van de MRI gediagnosticeerd worden met uitgebreide EPE zullen vaak geen radicale prostatectomie meer ondergaan en daardoor buiten de studie vallen. De resultaten kunnen hierdoor worden beïnvloed, doordat mogelijk juiste detectie van EPE niet in de nauwkeurigheidscijfers kan worden meegenomen. Onze resultaten laten ook een verschillende benadering van beide radiologen zien in het lezen van beelden, hoewel zij beiden geclassificeerd zijn als ervaren. Het belang van de detectie van microscopische of minimale kapselinvasie is een onderwerp van discussie, omdat minimale kapselinvasie niet per se de behandeling hoeft te beïnvloeden. Patiënten met minimale EPE hebben een betere prognose vergeleken met patiënten met uitgebreide EPE, met een recidief na 5 jaar in respectievelijk 18% en 35% van de gevallen.21,28 Daarom is het van het grootste belang dat uitgebreide EPE wordt herkend. Wij hebben ervoor gekozen om EPE tot 0,6 mm te classificeren als minimale invasie, omdat een radiale afstand van EPE > 0,6 mm een hoger risico geeft op PSA-stijging na radicale prostatectomie.21 Er is geen consensus over de manier waarop EPE het beste gemeten kan worden, maar over het belang om ook minimale EPE te herkennen, is deze consensus er wel. In deze studie werden 4 van de 9 patiënten met minimale EPE correct gediagnosticeerd (44%) in vergelijking met 22 van de 35 patiënten (63%) met uitgebreide EPE. Onze resultaten zijn vergelijkbaar met die Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 195 uit eerdere studies,29,30 hoewel deze studies T2-gewogen beelden gebruikten van een 1,5T-MRI, in plaats van de multiparametrische MRI die in deze studie werd gebruikt. Dit suggereert dat een zekere grens is bereikt in het bepalen van microscopische kapselinvasie, ondanks een betere spatiële resolutie bij een hoger krachtveld. Er werd een hoge nauwkeurigheid (88%) bereikt bij het voorspellen van invasie van de vesiculae seminales. Ook de specificiteit was hoog (96-100%), ten koste van de sensitiviteit (20-43%). Hierbij moet worden aangetekend dat bij slechts een klein aantal (12/83) patiënten invasie van de vesiculae aanwezig was. Vergelijkbare studies op 1,5T-MRI kwamen ook tot een hoge nauwkeurigheid (81-94,7%) en specificiteit (97-99%) bij een lage sensitiviteit (33,3-79%).6,31 Wellicht noemen radiologen alleen invasie van de vesiculae seminales als zij daar zeer zeker van zijn, wat zou kunnen leiden tot fout-negatieve resultaten. Het is belangrijk om deze invasie te herkennen (pT3b), omdat deze een belangrijke negatieve prognostische factor is. Het percentage patiënten dat na 5 jaar geen PSA-stijging heeft, is bij pT3a-tumoren 76%, bij pT3btumoren 18% en bij lymfogeen gemetastaseerde ziekte 18%.3 Bovendien moeten patiënten die verdacht worden van een T3b-tumor tijdens de radicale prostatectomie een uitgebreide lymfeklierdissectie ondergaan, vanwege het hogere risico op lymfekliermetastasen.5 Conclusie Op dit moment zijn de resultaten van de stadiëring van prostaatkanker met MRI veelbelovend en beter dan bij elke andere stadiëringsmodaliteit die we kennen. In een prospectieve klinische setting is multiparametrische 3T-MRI met endorectale spoel een accurate techniek bij de lokale stadiëring van prostaatkanker voorafgaand aan radicale prostatectomie. Onze resultaten bevestigen dat MRI een belangrijke rol kan gaan spelen in preoperatieve stadiëring, gezien de hoge specificiteit voor de detectie van EPE. Daarnaast kan de MRI hulp bieden bij het nemen van de beslissing om wel of geen zenuwsparende prostatectomie uit te voeren, aangezien detectie van invasie van de neurovasculaire bundel nauwkeurig is. Literatuur 1. Vereniging Integrale Kankercentra. www.cijfersoverkanker.nl 2. Kirby RS, Christmas TJ, Brawer MK. Prostate cancer. Londen: Mosby; 2001. 3. Hull GW, Rabbani F, Abbas F, Wheeler TM, Kattan MW, Scardino PT. Cancer control with radical prostatectomy alone in 1,000 consecutive patients. J Urol. 2002;167:528-34. 4. Gosselaar C, Kranse R, Roobol MJ, Roemeling S, Schröder FH. The interobserver variability of digital rectal examination in a large randomized trial for the screening of prostate cancer. Prostate. 2008 Jun 15;68(9):985-93. 195 03-12-12 09:44 WAARDE VAN 3 TESLA MRI MET ENDORECTALE SPOEL BIJ DE LOKALE STADIËRING VAN PROSTAATKANKER 5. Heidenreich A, Bellmunt J, Bolla M, et al. EAU guidelines on prostate cancer part I. Eur Urol. 2011;59(1):61-71. 6. Nakashima J, Tanimoto A, Imai Y, et al. Endorectal MRI for prediction of tumour site, tumour size, and local extension of prostate cancer. Urology. 2004 Jul;64(1):101-5. 7. Fütterer JJ, Heijmink SWTPJ, Scheenen TWJ, Jager GJ, Hulsbergen-van de Kaa CA, Witjes JA, Barentsz JO. Prostate 19. Fütterer JJ, Engelbrecht MR, Huisman HJ, et al. Staging prostate cancer with dynamic contrast-enhanced endorectal MR imaging prior to radical prostatectomy: experienced versus less experienced readers. Radiology. 2005;237(2):541-9. 20. Fütterer JJ. MR imaging in local staging of prostate cancer. Eur J Radiol. 2007 Sep;63(3):328-34. 21. Veggel BAMH van, Oort IM van, Witjes JA, Kiemeney LALM, cancer: local staging at 3-T endorectal MR imaging – early Hulsbergen-van de Kaa CA. Quantification of extraprostatic experience. Radiology. 2006 Jan;238(1):184-91. extension in prostate cancer: different parameters correlated to 8. Fütterer JJ, Engelbrecht MR, Jager GJ, et al. Prostate cancer: comparison of local staging accuracy of pelvic phased-array coil alone versus integrated endorectal-pelvic phased-array coils. Local biochemical recurrence after radical prostatectomy. Histopathol 2011 [In press]. 22. Rifkin MD, Zerhouni EA, Gatsonis CA, Quint LE, Paushter DM, staging accuracy of prostate cancer using endorectal coil MR Epstein JI, Hamper U, Walsh PC, McNeil BJ. Comparison of imaging. Eur Radiol, 2007 Apr;17(4):1055-65. magnetic resonance imaging and ultrasonography in staging early 9. Bloch BN, Furman-Haran E, Helbich TH, et al. Prostate cancer: accurate determination of extracapsular extension with highspatial-resolution dynamic contrast-enhanced and T2-weighted MR imaging – initial results. Radiology. 2007;245:176-85. 10. Fütterer JJ, Heijmink SWTPJ, Scheenen TWJ, et al. Prostate cancer localization with dynamic contrast-enhanced MR imaging and proton MR spectroscopic imaging. Radiology. 2006;241(2):449-58. 11. Heijmink SWTPJ, Fütterer JJ, Hambrock T, et al. Prostate cancer: prostate cancer. Results of a multi-institutional cooperative trial. N Engl J Med. 1990 Sep 6;323(10):621-6. 23. Eisenberg ML, Cowan JE, Davies BJ, Carroll PR, Shinohara K. The importance of tumor palpability and transrectal ultrasonographic appearance in the contemporary clinical staging of prostate cancer. Urol Oncol. 2011 Mar-Apr;29(2):171-6. Epub 2009 Apr 11. 24. Rifkin MD, Zerhouni EA, Gatsonis CA, et al. Comparison of magnetic resonance imaging and ultrasonography in staging early body-array versus endorectal coil MR imaging at 3T – comparison prostate cancer. Results of a multi-institutional cooperative trial. N of image quality, localization, and staging performance. Radiology. Engl J Med. 1990 Sep 6;323(10):621-6. 2007 Jul;244(1):184-95. 12. Chandra RV, Heinze S, Dowling R, Shadbolt C, Costello A, Pedersen J. Endorectal magnetic resonance imaging staging of prostate cancer. ANZ J Surg. 2007 Oct;77(10):860-5. 13. Borre M, Lundorf E, Marcussen N, Langkilde NC, Wolf H. Phased array magnetic resonance imaging for staging clinically localized prostate cancer. Acta Oncol. 2005;44(6):589-92. 14. Kozlowski P, Chang SD, Meng R, Mädler B, Bell R, Jones EC, 25. Hoogendam A, Buntinx F, Vet HCW de. The diagnostic value of digital rectal examination in primary screening of prostate cancer: a meta-analysis. Family Practice. 1999;16:621-6. 26. Schröder FH, Maas P van der, Beemsterboer P, et al. Evaluation of the digital rectal examination as a screening test for prostate cancer. Rotterdam section of the European Randomized Study of Screening for Prostate Cancer. J Natl Cancer Inst. 1998;90:1817-23. 27. Epstein JI, Carmichael MJ, Pizov G, Walsh PC. Influence Goldenberg SL. Combined prostate diffusion tensor imaging and of capsular penetration on progression following radical dynamic contrast enhanced MRI at 3T – quantitative correlation prostatectomy: a study of 196 cases with long-term follow-up. J with biopsy. Magn Reson Imaging. 2010 Apr 12. [Epub ahead of print] 15. Bartolozzi C, Menchi I, Lencioni R, et al. Local staging of prostate carcinoma with endorectal coil MRI: correlation with whole-mount radical prostatectomy specimens. Eur Radiol. 1996;6(3):339-45. Urol. 1993 July; 150: 135-41. 28. Tewari A, Raman JD, Chang P, Rao S, Divine G, Menon M. Longterm survival probability in men with clinically localized prostate cancer treated either conservatively or with definitive treatment (radiotherapy or radical prostatectomy). Urology. 2006;68:1268-74. 29. Cornud F, Flam T, Chauveinc L, et al. Extraprostatic spread of 16. Jager GJ, Ruijter ETG, Kaa CA van de, de la Rosette JJ, Oosterhof clinically localized prostate cancer: factors predictive of pT3 GO, Thornbury JR, Barentsz JO. Local staging of prostate cancer tumour and of positive endorectal MR imaging examination with endorectal MR imaging: correlation with histopathology. Am J Roentgenol. 1996 Apr;166(4):845-52. 17. Mullerad M, Hricak H, Wang L, et al. Prostate cancer: detection of extracapsular extension by genitourinary and general body radiologists at MR imaging. Radiology. 2004 Jul;232(1):140-6. 18. Wefer AE, Hricak H, Vigneron DB, et al. Sextant localization of Hricak H. Are histopathological features of prostate cancer lesions associated with identification of extracapsular extension on magnetic resonance imaging? BJU Int. 2010 Nov;106(9):1303-8. 31. Sala E, Oguz A, Moskowitsz CS, et al. Endorectal MR imaging in prostate cancer: comparison of sextant biopsy, magnetic resonance the evaluation of seminal vesicle invasion: diagnostic accuracy and imaging and magnetic resonance spectroscopic imaging with step multivariate feature analysis. Radiology. 2006 March; 238(3):929- section histology. J Urol. 2000 Aug;164(2):400-4. 37. 196 Urologie 12 08.indd 196 results. Radiology. 2002;224:203-10. 30. Wang L, Akin O, Mazaheri Y, Ishill NM, Kuroiwa K, Zhang J, Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 ANALYSE VAN ENDOSCOPISCHE EXTRAPERITONEALE RADICALE PROSTATECTOMIEPROCEDURES Een kritische analyse van de eerste 218 endoscopische extraperitoneale radicale prostatectomieprocedures in een perifeer Nederlands ziekenhuis R.A.L. Jacobs en L.M.C.L. Fossion 1 Samenvatting Introductie: Doel van dit onderzoek is een analyse presenteren van onze ervaring met de endoscopische extraperitoneale radicale prostatectomie (EERPE). Methode: Retrospectieve analyse van de eerste 218 EERPE-procedures. Resultaten: Tussen de eerste en laatste 109 patiënten daalde de mediane operatieduur van 285 min. (range 180-430) naar 210 min. (range 120-330) voor EERPE met lymfeklierdissectie en van 240 min. (range 160-364) naar 160 min. (range 105-210) voor EERPE. Het mediane bloedverlies daalde van 700 ml (range 150-4000) naar 300 ml (range 50-3000). Het aantal bloedtransfusies halveerde van 6 naar 3. Complicaties traden op bij 45,9% van alle patiënten. Het percentage positieve snijvlakken daalde van 38,5% naar 33,9%. Het percentage continente patiënten 1 jaar postoperatief steeg van 41,4% naar 52,9%. Continentie werd met een chirurgische incontinentiebehandeling alsnog bereikt bij 70% van de persisterend incontinente patiënten. Conclusie: Er zijn leercurven opgetreden voor peroperatieve, functionele en oncologische parameters. Resultaten en kwaliteit van zorg blijken verder te verbeteren naarmate de ervaring toeneemt, hetgeen het principe van hoogvolumechirurgie ondersteunt. Trefwoorden: prostaatcarcinoom, prostatectomie, laparoscopie, leercurve Summary A critical analysis of the first 218 endoscopic extraperitoneal radical prostatectomy procedures in a Dutch non-academical hospital Introduction: Aim of this study is an analysis of our experience with the endoscopic extraperitoneal radical prostatectomy (EERPE). Method: Retrospective analysis of the first 218 EERPE procedures. 1 R.A.L. Jacobs, MSc, arts-assistent Maastricht Universiteit Medisch Centrum, Maastricht L.M.C.L. Fossion, MD, FeBu, uroloog, Máxima Medisch Centrum, Veldhoven Beide auteurs zijn werkzaam op de afdeling Urologie. Correspondentie [email protected] Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 197 Results: Between the first and last 109 patients median operative time decreased from 285 minutes (range 180-430) to 210 minutes (range 120-330) for EERPE with lymph node dissection and from 240 minutes (range 160-364) to 160 minutes (range 105-210) for EERPE. Median blood loss decreased from 700 ml (range 150-4000) to 300 ml (range 50-3000). The number of transfusions halved from six to three. Complications occurred in 100 patients (45,9%). The percentage of positive surgical margins decreased from 38.5% to 33.9%. The percentage of continent patients one year postoperatively increased from 41.4% to 52.9%. Seventy percent of the patients remaining incontinent, Powered by Editorial Manager® and Preprint Manager® from Aries Systems Corporation became continent after a surgical incontinence treatment. Conclusion: This study shows learning curves for perioperative, functional and oncological parameters. Outcomes and quality of care appear to continue to improve as more experience is gained, which supports the principle of high volume surgery. Keywords: Prostate carcinoma, Prostatectomy, Laparoscopy, Learning curve Introductie De endoscopische extraperitoneale radicale prostatectomie (EERPE) is een algemeen aanvaarde behandeling voor gelokaliseerd prostaatcarcinoom (pCa).1 Ten opzichte van de open radicale prostatectomie zijn het bloedverlies, het chirurgisch trauma en de hospitalisatieduur beduidend gereduceerd en is het zicht 12 keer vergroot tijdens de EERPE.2 In tegenstelling tot de transperitoneale laparoscopische/robotische prostatectomie, wordt bij de EERPE de prostaat extraperitoneaal benaderd. Dit heeft als voordeel dat er theoretisch minder kans bestaat op complicaties zoals darmletsel, bloedingen, ileus en het lekken van urine in de peritoneaalholte.3-5 Daarnaast verschaft deze benadering een directe toegang tot de Retzius-ruimte, waarmee vooral bij obese patiënten en patiënten met abdominale chirurgie in de voorgeschiedenis deze techniek te verkiezen is.3 In ons centrum worden vanaf januari 2008 tot op heden patiënten met klinisch gelokaliseerd pCa (cT1-cT2) en, indien geïndiceerd, patiënten met klinisch lokaal gevorderd pCa (cT3) geopereerd door middel van EERPE. 197 03-12-12 09:44 ANALYSE VAN ENDOSCOPISCHE EXTRAPERITONEALE RADICALE PROSTATECTOMIEPROCEDURES nen is geïndiceerd (figuur 1B).6 Vervolgens wordt de prostaat op een antegrade wijze vrij gedisseceerd, zoals beschreven door Stolzenburg.4 Hierbij wordt de blaashals ventraal vrijgemaakt van de prostaat, waarna de achterzijde van de blaashals wordt losgemaakt. Bij patienten met goede preoperatieve erectiele functie wordt er op indicatie uni- of bilateraal intrafasciaal zenuwsparend geopereerd. Daarna wordt er dorsolateraal van de prostaat verder vrijgeprepareerd totdat een punt wordt bereikt waarbij alleen nog de puboprostatische ligamenten, het dorsaal vasculaire complex (DVC), de urethra en de prostaat met elkaar zijn verbonden. Na transsectie van de puboprostatische ligamenten wordt het DVC doorgenomen met behulp van bipolaire coagulatie en een harmonische schaar. Hierbij wordt, in tegenstelling tot wat standaard wordt beschreven, geen ligatuur geplaatst ter controle van het DVC. Indien de transsectie van het DVC bloederig is, wordt de extraperitoneale druk verhoogd tot 20 mmHg. Vervolgens wordt de urethra met de schaar scherp doorgenomen (figuur 1C). De prostaat wordt verwijderd via een endobag, waarna het rectum wordt gecontroleerd door middel van een rectaal toucher. Bij de laatste 49 patiënten uit deze serie is bovendien aansluitend een Roccostitch geplaatst. Hiermee beoogt men met behulp van de fascia van Denonvilliers een reconstructie van het Het doel van deze studie is onze ervaring met deze techniek kritisch te analyseren en inzicht te verschaffen in onze leercurve van deze minimaal invasieve behandeling. Methode Retrospectief analyseerden wij de eerste 218 patiënten die tussen januari 2006 en november 2011 een EERPE ondergingen voor klinisch gelokaliseerd of, op indicatie, klinisch lokaal gevorderd pCa. Patiënten werden tot en met december 2008 geopereerd in het Bernhoven Ziekenhuis te Oss (n = 61), waarna vanaf januari 2008 patiënten in het Máxima Medisch Centrum te Veldhoven werden geopereerd (n = 157). Alle procedures werden verricht door dezelfde uroloog en vertegenwoordigen zijn leercurve. Preoperatieve stadiëring werd verricht door middel van PSA-bepaling, een rectaal toucher, transrectale echogeleide prostaatbiopsieen en, indien geïndiceerd, een MRI- en een botscan. Voor de ingreep wordt de patiënt gepositioneerd in dorsale decubitus en in 15 graden Trendelenburg. Na ballondissectie van de Retzius-ruimte wordt een extraperitoneale toegang gecreëerd met 5 poorten, onder een druk van 12 mmHg (figuur 1A). Voorafgaand wordt een endoscopische pelviene lymfeklierdissectie (EPLND) verricht, mits dit conform de EAU-richtlij- A B C D Figuur 1. De endoscopische extraperitoneale radicale prostatectomie (EERPE). A. Ballondissectie van de Retzius-ruimte. B. Lymfklierdissectie. C. Urethratranssectie. D. Anastomose. 198 Urologie 12 08.indd 198 Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 posterieure aspect van de sfincter te bewerkstelligen.7 Ten slotte wordt volgens de Van Velthoven-techniek een waterdichte vesico-urethrale anastomose gecreeerd (figuur 1D).8 De ingebrachte transurethrale katheter wordt achtergelaten gedurende 14 dagen om de anastomose de kans te geven te helen. Deze procedure leidt ertoe dat het alleen bij gecompliceerde patiënten met rectumletsel nodig is om een controlecystogram te maken alvorens de katheter te verwijderen. Preoperatief verzamelde parameters betroffen onder meer leeftijd, preoperatief PSA, Gleason-score, geschat prostaatvolume en klinische stadiëring. Perioperatieve parameters die zijn onderzocht waren: het geschatte bloedverlies, het aantal transfusies, de operatieduur, de hospitalisatieduur en de katheterisatieduur. Postoperatieve complicaties zijn retrospectief geëvalueerd en geclassificeerd volgens Clavien-Dindo.9 Ook oncologische uitkomsten, zoals pathologische stadiëring en het aantal positieve snijvlakken, zijn geanalyseerd. Ten slotte is aan de hand van aantekeningen in de poliklinische dossiers informatie verzameld over het herstel van continentie over een periode van 12 maanden, waarbij continentie is gedefinieerd als het gebruik van 0 pads of 1 ‘security pad’ per 24 uur om eventueel minimaal urineverlies op te vangen. Resultaten De gemiddelde leeftijd van de studiepopulatie was 64 jaar (range 44-76). De gemiddelde PSA was 13,2 ng/ml (0,87-190) en de gemiddelde preoperatieve Gleason-score was 6,3 (range 6-10). De gemiddelde prostaatgrootte, geschat met behulp van transrectale echografie was 39 g (range 10-136). Er was sprake van klinisch gelokaliseerd pCa bij 189 patiënten: cT1 bij 71 patiënten (32,6%) en cT2 bij 118 patiënten (54,1%). Klinisch lokaal gevorderd pCa (cT3) was aanwezig bij 29 patiënten (13,3%). De patiëntkarakteristieken zijn samengevat in tabel 1. Van de 218 patiënten ondergingen er 147 (67,4%) simultaan een EPLND en 96 patiënten (44%) werden zenuwsparend geopereerd, waarvan 39 bilateraal (40,6%) en 57 unilateraal (59,4%). De mediane operatieduur was 245 min. (range 120-430) voor EERPE+EPLND en 171 min. (range 105-364) voor EERPE alleen. Mediane operatieduur voor de eerste 109 patiënten was 285 min. (range 180-430) voor EERPE+EPLND en 240 min. (range 160-364) voor EERPE alleen. De mediane operatieduur voor de laatste 109 patiënten was 210 min. (range 120-330) en 160 min. (range 105-210) voor respectievelijk EERPE+EPLND en EERPE. De perioperatieve resultaten zijn samengevat in tabel 2. Figuur 1 geeft de verandering in de operatieduur weer in relatie tot het aantal geopereerde patiënten. Het totaal mediaan bloedverlies was 500 ml (range 504000). Het mediane bloedverlies voor de eerste 109 patiënten was 700 ml (range 150-4000) en 300 ml (range Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 199 Tabel 1. Preoperatieve patiëntkarakteristieken (n = 218). gemiddelde (range) leeftijd (jaren) 64,3 (44-76) PSA (ng/ml) 13,2 (0,87-190) prostaatgewicht (gram) 39 (10-136) Gleason-score bij biopsie 6,3 (6-10) klinisch stadium n (%) cT1 71 (32,6) cT2 118 (54,1) cT3 29 (13,3) 50-3000) voor de laatste 109 patiënten. Er waren 6 patiënten (2,8%) die meer dan 2000 ml bloed verloren. Twee van hen hadden een bloeding uit het DVC, waarvan er 1 een extra sutuur vereiste ter controle van excessief bloedverlies. Negen patiënten (4,1%) kregen per- of postoperatief een bloedtransfusie met een gemiddeld aantal packed cells van 2,9 (range 1-6). Het aantal transfusies halveerde van 6 (5,5%) naar 3 (2,8%) tussen de eerste en laatste 109 patiënten. Bij 1 patiënt was conversie naar een open procedure noodzakelijk wegens excessief bloedverlies (3000 ml) uit de vena iliaca interna, welke werd beschadigd tijdens de EPLND. Mediane katheterisatieduur was 14 dagen (10-105) en mediane hospitalisatieduur was 4 dagen (range 2-56). Figuur 2 geeft de verandering in de hoeveelheid bloedverlies weer in relatie tot het aantal geopereerde patiënten en figuur 3 laat zien dat de operatieduur afnam in de loop van de tijd. Tabel 3 toont de pathologische data. Het gemiddeld aantal verwijderde lymfeklieren was 11,8 (range 1-56). De gemiddelde pathologische Gleason-score was 6,6 (range 6-9). Twee patiënten (0,9%) hadden een pTx-tumor. Bij 68,3% en 30,3% van de patiënten was er sprake van respectievelijk een pT2- en pT3tumor. Eén patiënt (0,45%) had een pT4-tumor. Positieve snijvlakken (PSV’en) waren aanwezig bij 36,2% van alle patiënten. Het aantal PSV’en daalde van 42 (38,5%) naar 37 (33,9%) tussen de eerste en laatste groep 109 patiënten. Van alle pT2- en pT3-tumoren Tabel 2. Perioperatieve resultaten (n = 218). mediaan (range) geschat bloedverlies (ml) 500 (50-4000) operatieduur EERPE+EPLND (min.) 245 (120-430) operatieduur EERPE (min.) 171 (105-364) duur ziekenhuisopname (dagen) 4 (2-56) duur katheterisatie (dagen) 14 (10-105) EPLND 147 (67,4) zenuwsparend 96 (44) bilateraal 39 (40,6) unilateraal 57 (59,4) n (%) bloedtransfusies 9 (4,1) conversies 1 (0,46) 199 03-12-12 09:44 ANALYSE VAN ENDOSCOPISCHE EXTRAPERITONEALE RADICALE PROSTATECTOMIEPROCEDURES 450,00 operatieduur EERPE + EPLND (n = 147) operatieduur EERPE (n = 71) 400,00 4.000 operatieduur (minuten) geschatte bloedverlies (ml) 350,00 3.000 2.000 1.000 300,00 250,00 200,00 150,00 100,00 50,0 0,00 0 0 0 20 40 60 80 100 120 140 160 180 200 220 20 40 60 80 100 120 140 aantal procedures (n = 218) aantal procedures (n = 218) Figuur 2. Ontwikkeling in de hoeveelheid bloed die patiënten Figuur 3. Ontwikkeling in operatieduur voor EERPE+EPLND en verloren. EERPE alleen. hadden respectievelijk 24,8% en 62,1% een PSV. Het percentage PSV’en voor pT2-tumoren daalde van 28,8% in de eerste groep naar 21% in de laatste groep 109 patiënten. Voor pT3-tumoren steeg het percentage PSV’en van 61,8% naar 62,5% tussen de beide groepen. PSV’en waren apicaal gelokaliseerd bij 53,2% van alle tumoren met een PSV. Bij 11 patiënten (7,5%) was er histopathologisch bewijs voor lymfekliermetastasen. Van deze patiënten waren er 3 geclassificeerd als pT2, 7 als pT3 en 1 als pT4. Postoperatief, na verwijdering van de transurethrale katheter, konden in de totale studiepopulatie gegevens over continentie van 199 patiënten (91,1%) worden geëvalueerd. Van deze 199 patiënten rapporteerden er 11 (5,5%) behoud van continentie. Drie maanden postoperatief konden gegevens over continentie worden geëvalueerd van 193 patiënten (88,5%). Nu rapporteerden 43 patiënten (22,3%) continent te zijn. Na 1 jaar postoperatief konden de gegevens over continentie van 167 patiënten (76,6%) worden geëvalueerd, van wie er 77 (46,1%) herstel van continentie rapporteerden. In tabel 4 staan de resultaten ten aanzien van continentie uitgesplitst naar de eerste en de laatste 109 patiënten. Het percentage continente patiënten 1 jaar postoperatief steeg van 41,4% naar 52,9% tussen de eerste en laatste groep van 109 patiënten. Het relatief grote aantal ontbrekende data 1 jaar postoperatief (n = 41) in de laatste groep van 109 patiënten komt doordat voor een groot deel van de patiënten het postoperatieve meetmoment nog niet was aangebroken. De laatste 49 patiënten (22,5%) van de totale populatie ondergingen een Rocco-stitch. Deze posterieure reconstructie van de urethra draagt volgens de internationale literatuur mogelijk bij aan herstel van continentie.7 Dit is echter een punt van discussie.9 Direct postoperatief waren gegevens over herstel van continentie 200 Urologie 12 08.indd 200 van 33 patiënten (67,3%) uit deze groep bekend, van wie er 5 (15,2%) rapporteerden continent te zijn. Drie maanden postoperatief konden gegevens over herstel van continentie van 32 patiënten (65,3%) worden geevalueerd. Twaalf van hen (37,5%) rapporteerden dat zij continent waren. Vergelijken we deze patiënten met de 49 patiënten zonder Rocco-stitch, die direct voorafgaand aan de 49 patiënten met Rocco-stitch waren geopereerd, dan blijkt in deze groep 1 patiënt (2%) direct postoperatief continent te zijn. Drie en 12 maanden postoperatief rapporteerden respectievelijk 8 (16,3%) en 24 patiënten (50%) continent te zijn. Eén jaar postoperatief waren 90 patiënten (41,3%) persisterend incontinent. Van hen kwamen 46 patiënten in aanmerking voor een incontinentiebehandeling wegens subjectief onacceptabel urineverlies. Zeventien patiTabel 3. Pathologische resultaten (n = 218). gemiddelde (range) Gleason-score (bij PA) 6,6 (6-9) verwijderde lymfeklieren 11,8 (1-56) pathologisch stadium n (%) pTx 2 (0,9) pT2a 16 (7,3) pT2b 15 (6,9) pT2c 118 (54,1) pT3a 39 (17,9) pT3b 27 (12,4) pT4 1 (0,5) positieve lymfeklieren 11 (7,5) PSV totaal 79 (36,2) PSV apicaal 42 (19,3) PSV pT2 37 (24,8) PSV pT3 41 (62,1) PA = pathologisch onderzoek van het prostaatspecimen; PSV = positief snijvlak. Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 enten werden verwezen voor een Invance male sling, 19 patiënten voor een Argus male sling en 9 patiënten voor een artificiële urinaire sfincter. Retrospectief waren gegevens over herstel van continentie beschikbaar van 20 patiënten (43,5%). Veertien patiënten (70%) bereikten alsnog continentie en 6 patiënten (30%) bleven incontinent. Postoperatieve complicaties zijn samengevat in tabel 5. Postoperatief zijn er geen patiënten overleden. Wel trad bij 100 patiënten (45,9%) een complicatie op in het postoperatieve beloop. We maakten een verdeling in vroegtijdige complicaties (< 30 dagen postoperatief) en laattijdige complicaties (> 30 dagen postoperatief) die waren gerelateerd aan de ingreep. Van alle patiënten met een complicatie binnen 30 dagen had 5,5% een Clavien-graad I-complicatie. Clavien-graad II-, III- en IV-complicaties waren aanwezig bij respectievelijk 12,8%, 21,1% en 1,4% van alle patiënten. Late complicaties traden op bij 11 patiënten, waarvan 8 patiënten (3,7%) met Clavien-graad II en 3 patiënten (1,4%) met Clavien-graad III. Discussie Leercurve De EERPE is een technisch complexe procedure waarvoor bijzondere bekwaamheid in laparoscopische vaardigheden een vereiste is. De leercurve van de EERPE is dan ook lang.2,11,12 De literatuur is echter niet eenduidig over het aantal procedures dat verricht moet worden om acceptabele bekwaamheid in de techniek te bereiken.11 Voor verschillende parameters worden leercurven gerapporteerd. Aangetoond is dat er met name voor conversies naar open procedures, complicaties, bloedverlies, transfusies en operatieduur leercurven bestaan.2,11 De resultaten uit deze studie bevestigen dit gegeven. Het mediaan geschatte bloedverlies van de 218 patiënten in deze studie was 500 ml (range 50-4000). Bekijkt men het bloedverlies in de loop van de tijd, zoals weergegeven in figuur 1, dan blijkt dat er inderdaad sprake is van een leercurve. Dit wordt ook geïllustreerd door de daling in het mediaan geschatte bloedverlies van 700 ml (range 150-4000) naar 300 ml tussen de eerste en laatste 109 patiënten. Simultaan zien we het aantal patiënten dat een transfusie nodig had tussen de eerste en laatste 109 patiënten halveren van 6 (5,5%) naar 3 (2,8%). Onze resultaten ten aanzien van bloedverlies en perioperatieve transfusiebehoefte komen overeen met resultaten van andere laparoscopische series.12,13 Bloedverlies in andere studies varieert tussen de 200-390 ml en er zijn transfusiepercentages gerapporteerd van 1-5%.13 De mediane operatieduur bij de eerste 109 patiënten was 285 min. (range 180-430) voor EERPE+EPLND en 240 min. (range 160-364) voor EERPE alleen. Bij de laatste 109 patiënten is de mediane operatieduur gedaald tot 210 min. (range 120-330) voor Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 201 Tabel 4. Postoperatief herstel van de continentie postoperatief 3 maanden 1 jaar n (%) n (%) n (%) 77 (46,1) totale populatie (n = 218) continent 11 (5,5) 43 (22,3) incontinent 188 (94,5) 150 (77,7) 90 (43,9) missing 19 25 51 continent 5 (4,7) 21 (20,8) 41 (41,4) incontinent 101 (95,3) 90 (79,2) 58 (58,6) missing 3 8 10 eerste 109 patiënten laatste 109 patiënten continent 6 (6,5) 22 (23,9) 36 (52,9) incontinent 87 (93,5) 70 (76,1) 32 (47,1) missing 16 17 41 Rocco-stitch (n = 49) continent 5 (15,2) 12 (37,5) - incontinent 28 (84,8) 20 (62,5) - missing 16 17 - EERPE+EPLND en tot 160 min. (range 105-210) voor EERPE alleen (figuur 2). Dit is de tweede belangrijke leercurve. Ook onze resultaten ten aanzien van operatieduur komen overeen met resultaten van andere studies.12,13 In onze studie trad slechts 1 conversie (0,5%) op. In de literatuur variëren de percentages voor conversie naar een open procedure tussen de 0% en 20%.11 Bovenstaande illustreert dat peroperatieve parameters verbeteren naarmate de ervaring van de operateur toeneemt. Continentie De leercurve lijkt ook van invloed te zijn op onze resultaten ten aanzien van continentie. De invloed van de leercurve op behoud van continentie is ook al eerder gerapporteerd door anderen.14 Onze resultaten tonen continentiepercentages van 41,4% en 52,9% 1 jaar postoperatief voor respectievelijk de eerste en laatste groep van 109 patiënten. Het is echter moeilijk deze percentages te vergelijken met resultaten van anderen vanwege de vele definities voor continentie die in omloop zijn. Daarnaast wordt de mate van incontinentie door iedere patiënt anders ervaren in termen van hinder, kwaliteit van leven en frequentie waarmee pads worden gewisseld.15 Willen we toch een vergelijking maken, dan kunnen we stellen dat onze continentiepercentages aan de lage kant zijn, maar dat ze binnen de range van resultaten van anderen vallen. Zo worden in de literatuur continentiepercentages gerapporteerd die variëren van 48% tot 95% na 12 maanden.13 De laatste 49 patiënten van deze serie ondergingen een Rocco-stitch, met als intentie het herstel van continentie te verbeteren. Direct postoperatief betrof het percentage continente patiënten uit deze groep 15,2%; 3 maanden postoperatief 37,5%. Van 49 patiënten zon201 03-12-12 09:44 ANALYSE VAN ENDOSCOPISCHE EXTRAPERITONEALE RADICALE PROSTATECTOMIEPROCEDURES der Rocco-stitch direct voorafgaand aan de 49 patiënten met Rocco-stitch, rapporteerde direct postoperatief en 3 maanden postoperatief respectievelijk 2% en 16,3% van de patiënten continent te zijn. Ondanks dat men zich kan afvragen in hoeverre hier de leercurve een rol speelt, suggereren deze cijfers een verbetering in herstel van continentie 3 maanden postoperatief van 21,2% ten gunste van de patiëntengroep met een Rocco-stitch. Hoewel de patiëntenaantallen klein zijn, lijkt in onze serie de Rocco-stitch bij te dragen aan een sneller herstel van continentie.7 Van de 90 patiënten die 1 jaar postoperatief persisterend incontinent waren, werden 49 patiënten doorverwezen voor een aanvullende continentiebehandeling. 70% van de patiënten van wie continentiegegevens beschikbaar waren, bereikte uiteindelijk continentie. Dit zijn veelbelovende resultaten en we verwachten dat met het groeiend aantal mogelijkheden voor de behandeling van mannelijke incontinentie deze percentages verder zullen toenemen. We realiseren ons dat een bijkomende chirurgische ingreep in dergelijke gevallen een vereiste is. Daarnaast verwachten we dat het percentage continente patiënten 1 jaar postoperatief ook zal verbeteren door verfijning van de operatieprocedure (inclusief de toepassing van de Rocco-stitch) en doordat onze ervaring toeneemt. We dienen ons echter af te vragen of onze wijze van apicale dissectie van invloed is op de continentieresultaten, aangezien ligatie van het DVC achterwege wordt gelaten. We hebben bemerkt dat deze modificatie gepaard gaat met acceptabel bloedverlies en het beeld tijdens apicale dissectie niet vertroebelt. Een mogelijkheid voor de toekomst is om te onderzoeken of ligatie versus non-ligatie van invloed is op continentieherstel. Oncologische uitkomsten Het percentage PSV’en na laparoscopische radicale prostatectomie varieert in de literatuur van 11% tot 50%.13 In onze studie waren PSV’en aanwezig bij 36,2% van alle patiënten, hetgeen ons percentage PSV vergelijkbaar maakt met dat van andere studies. Daarnaast toont het percentage PSV’en een daling wanneer wordt vergeleken tussen de eerste en laatste 109 patiënten; respectievelijk 38,5% en 33,9%. Een leercurve voor PSV’en wordt tevens gerapporteerd door andere studies.17,18 In de literatuur varieert het percentage PSV’en tussen de 4,7% en 30,2% voor pT2-tumoren en tussen de 30% en 71% voor pT3-tumoren.13,16 In onze studie bedroeg het percentage PSV’en voor pT2- en pT3-tumoren respectievelijk 24,8% en 62,1%. Tussen de eerste en laatste 109 patiënten zien we voor het percentage PSV’en voor pT2-tumoren een daling van 28,8% naar 21% en voor pT3-tumoren een subtiele stijging van 61,8% naar 62,5%. We weten dat preoperatieve patiëntenselectie invloed 202 Urologie 12 08.indd 202 heeft op de postoperatieve uitkomsten. Zo zijn in onze studie relatief veel patiënten met cT2- en cT3-tumoren geïncludeerd, aangezien er bewijs bestaat voor de effectiviteit van chirurgie voor geselecteerde patiënten met lokaal gevorderde prostaatkanker (cT3).6,19,20 Bij de eerste 109 patiënten hadden 9 patiënten een cT3tumor. Bij de laatste 109 patiënten betrof dit aantal 20. Dit verklaart mogelijk de subtiele stijging in PSV’en die we voor de pT3-tumoren zien tussen beide groepen. Patiënten met cT1c-tumoren komen vaak in ons centrum voor alternatieve, weinig ingrijpende behandelingen als HIFU, brachytherapie of active surveillance. In verschillende andere studies zijn daarentegen juist relatief veel cT1c-tumoren geïncludeerd.3,21 Dit verschil in preoperatieve selectie is een belangrijke bias en verklaart ook de verschillen tussen studies in postoperatieve uitkomsten als percentage PSV’en, maar ook de verschillen in complicaties en functionele resultaten. Het is dan ook moeilijk om onze resultaten met die van anderen te vergelijken. Uiteraard is het belangrijk om op de lange termijn te bekijken of onze PSV’en klinische consequenties hebben. Daarbij veronderstellen we dat, doordat wij met bipolaire coagulatie en een harmonische schaar hebben gewerkt, bij een deel van de patiënten de PSV’en mogelijk zijn gecoaguleerd, waarmee ze klinisch niet relevant zijn. Het is belangrijk om specifiek de lengte van het PSV te bekijken, aangezien de lengte een belangrijke prognostische factor is bij het ontstaan van biochemisch recidief.22 Daarnaast zal bij een klein deel van de patiënten het PSV weinig relevant zijn, omdat deze patiënten lymfekliermetastasen (n = 3) bleken te hebben, die prognostisch veel belangrijker zijn. Langetermijnresultaten dienen hierover nog duidelijkheid te verschaffen. In deze studie is, gezien de relatief korte follow-up, de vertekende invloed van adjuvante behandelingen en de aanwezigheid van lymfekliermetastasen, niet gekeken naar postoperatieve PSA-controles. We beseffen dat deze PSA-waarden van belang zijn om iets te kunnen zeggen over de uiteindelijke oncologische controle. Dit zal in de toekomst, wanneer de follow-up verder is gevorderd, dan ook absoluut worden geëvalueerd. Complicaties In deze studie is een gedetailleerd overzicht gemaakt van de complicaties bij de eerste 218 procedures. Binnen 30 dagen postoperatief was er bij 17,3% van de patiënten sprake van een Clavien-graad I- of IIcomplicatie. Clavien-graad III- en IV-complicaties traden op bij 22,5% van de patiënten. Dertig dagen postoperatief was er bij 3,7% van de patiënten sprake van Clavien-graad II- en bij 1,4% van Clavien-graad III-complicaties. In vergelijking met andere studies komen onze percentages voor Clavien-graad I- en II-complicaties overeen. Met het percentage voor Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 Clavien-graad III-complicaties zitten we echter aan de hoge kant. Van deze klasse complicaties blijkt de symptomatische lymfocele (19,7%) het meest voor te komen. Lymfocele is een complicatie die vaak optreedt na een EERPE+EPLND. Aangetoond is dat het postoperatief actief opsporen van lymfocele een incidentie van 27% oplevert.23 Incidentiecijfers voor symptomatische lymfocele, waarvoor drainage of chirurgie is vereist, variëren tussen de 3% en 14% en zijn afhankelijk van de uitgebreidheid van de EPLND.24 Een verklaring voor het hoge percentage symptomatische lymfoceles in onze studie is het grote aantal lymfeklierdissecties dat is verricht. Ten aanzien van lymfeklierdissectie zijn de EAU-richtlijnen streng gevolgd: 147 patiënten (67,4%) ondergingen een uitgebreide EPLND waarbij gemiddeld 11,8 lymfeklieren werden verwijderd. Dit percentage ligt hoog in vergelijking met andere series, mede door de verschillen in preoperatieve patiëntenselectie.1,3 Het verrichten van een uitgebreide EPLND conform de EAU-richtlijnen is echter belangrijk om tot een adequate stadiëring te komen en lijkt ook invloed te hebben op de overleving, of de klieren nu zijn aangetast of niet.25 We realiseren ons dat een uitgebreide EPLND duidelijk van invloed is op de operatieduur en het optreden van complicaties. Elf patiënten (5%) hadden een rectumletsel. In de literatuur wordt rectumletsel gerapporteerd bij 0,3-8% van de geopereerde patiënten.26,27 Een mogelijke verklaring voor ons relatief hoge percentage rectumletsels is dat wij ook 5 rectumletsels rapporteren die peroperatief overhecht zijn en postoperatief enkel behandeld zijn met antibiotica. Om deze reden is dit een complicatie die in principe geclassificeerd wordt als Claviengraad II. De Clavien-Dindo-classificatie heeft echter geen score voor peroperatieve complicaties, waardoor dergelijke rectumletsels in andere studies mogelijk niet zijn gerapporteerd. Daarnaast dienen we ons af te vragen of het relatief hoge percentage T3-tumoren in deze studie bijgedragen heeft aan het optreden van de rectumletsels. Van de 11 patiënten met een rectumletsel hadden 4 patiënten (6,1%) een pT3-tumor en 7 patiënten (4,6%) een pT2-tumor. Men zou zich kunnen voorstellen dat de dissectie van een lokaal gevorderd pCa moeilijker is dan de dissectie van een gelokaliseerd pCa. Toekomstperspectief Voor een betere preoperatieve patiëntenselectie is adequate stadiëring een vereiste. Tegenwoordig kampen we nog steeds met problemen van onderstadiëring in de diagnostische fase bij prostaatkanker op 3 niveaus. Bij vergelijking van de preoperatieve pathologie van de prostaatbiopsieën met het postoperatieve, definitieve pathologieverslag, stellen we een onderstadiëring van de Gleason-score vast bij 30,4% van de patiënten. Dit is reeds uitvoerig beschreven in de literatuur.28 We Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 203 Tabel 5. Postoperatieve complicaties volgens de Clavien-Dindoclassificatie.9 Clavien-gradering n (%) totaal aantal patiënten (%) vroege complicaties (< 30 dagen) graad I hematoom rectovesicaal 12 (5,5 ) 1 (0,45) lekkage anastomose/urinoom 7 (3,2) ileus 2 (0,9) pararectaal abces 1 (0,45) neuropraxie nervus obturatorius 1 (0,45) graad II 28 (12,8) rectumletsel peroperatief overhecht 5 (2,3) orchido-epididymitis 5 (2,3) wondinfectie 1 (0,45) koorts e.c.i. 5 (2,3) koorts bij positieve kweek redondrain 1 (0,45) diepe veneuze trombose 2 (0,9) longembolie 1 (0,45) bloedtransfusie 5 (2,3) pneumonie 3 (1,4) graad III 46 (21,1) symptomatische lymfocele (van de 29 (19,7) 147 patiënten met EPLND) extraperitoneaal abces (Retzius) 1 (0,45) rectumletsel waarvoor tijdelijk stoma 4 (1,8) hematoom/bloeding 2 (0,9) vesicorectale fistel 1 (0,45) retentie 3 (1,4) wondabces 2 (0,9) hydronefrose 2 (0,9) strengileus 1 (0,45) lekkage anastomose (iatrogeen) 1 (0,45) graad IV 3 (1,4) sepsis na rectumletsel 2 (0,9) hemodynamische instabiliteit 1 (0,45) late complicaties (> 30 dagen) graad II 8 (3,7) diepe veneuze trombose 2 (0,9) hypogastrisch of penoscrotaal oedeem 6 (2,8) graad III blaashalsstrictuur 3 (1,4) 3 (1,4) hopen dat uniformering van de pathologische verslaglegging in de toekomst dit percentage zal reduceren. Tevens blijken de huidige nomogrammen die we gebruiken voor het inschatten van het risico op extracapsulaire groei en/of lymfekliermetastasen niet van toepassing te zijn op iedere patiëntenpopulatie. Daarom pleiten we voor het ontwikkelen van nomogrammen per centrum. Een derde doelstelling ligt op het gebied van beeldvorming. MRI betekent een duidelijke vooruitgang in vergelijking met CT ten aanzien van de sensitiviteit voor de detectie van tumorlokalisatie en extracapsulaire groei.7 We verwachten echter dat MRI in de nabije toekomst kwalitatief nauwkeuriger wordt. 203 03-12-12 09:44 ANALYSE VAN ENDOSCOPISCHE EXTRAPERITONEALE RADICALE PROSTATECTOMIEPROCEDURES Daarnaast zullen toepassingen waarbij de beeldvorming peroperatief kan worden geprojecteerd op de tumorlocatie, ons mede helpen om het percentage PSV’en te reduceren. 12. Hakimi AA, Feder M, Ghavamian R. Minimally invasive approaches to prostate cancer. A review of the current literature. Urol J. 2007;4:130-7. 13. Ficarra V, Novara G, Artibani W, et al. Retropubic, laparoscopic, and robot-assisted radical prostatectomy: a systematic review and Conclusie De resultaten van onze eerste 218 patiënten tonen leercurven voor zowel peroperatieve parameters als voor functionele en oncologische parameters. Onze resultaten verbeteren naarmate onze ervaring toeneemt. Chirurgische vaardigheden, verfijnen van operatietechniek, patiëntenselectie en het veelvuldig uitvoeren van complexe chirurgie (‘high volume chirurgie’) zijn allemaal belangrijke factoren die van invloed zijn op de leercurve en daardoor op de resultaten. De complexiteit van deze factoren maakt vergelijking tussen centra of chirurgen moeilijk. Om kwaliteit van zorg te garanderen, is periodieke kritische analyse van de eigen data echter noodzakelijk. cumulative analysis of comparative studies. Eur Urol. 2009;55:103763. 14. Starling ES, Reis LO, Vaz Juliano R, et al. Extraperitoneal endoscopic radical prostatectomy: how steep is the learning curve? Overheads on the personal evolution technique in 5-years experience. Actas Urol Esp. 2010;34:598-602. 15. Cambio AJ, Evans CP. Minimising posoperative incontinence following radical prostatectomy: considerations and evidence. Eur Urol. 2006;50:903-13. 16. Terakawa T, Miyake H, Tanaka K, et al. Surgical margin status of open versus laparoscopic radical prostatectomy specimens. Int J Urol. 2008;15:704-8. 17. Rodriguez AR, Rachna K, Pow-Sang JM. Laparoscopic extraperitoneal radical prostatectomy: impact of the learning curve on perioperative outcomes and margin status. JSLS. 2010;14:6-13. Literatuur 1. Stolzenburg JU, Kallidonis P, Minh D, et al. Endoscopic extraperitoneal radical prostatectomy: evolution of the technique and experience with 2400 cases. J Urol. 2009;23:1467-72. 2. Liatsikos E, Kyriazis I, Kallidonis P, et al. Comments on the extraperitoneal approach for standard laparoscopic radical prostatectomy: what is gained and what Is lost? Prostate Cancer. 2011;2011:150978. 3. Rozet F, Galliano M, Cathelineau X, et al. Extraperitoneal laparoscopic radical prostatectomy: a prospective evaluation of 600 cases. J Urol. 2005;174:908-11. 4. Stolzenburg JU, Do M, Pfeiffer H, et al. The endoscopic extraperitoneal radical prostatectomy (EERPE): technique and initial experience. World J Urol. 2002;20:48-55. 5. Stolzenburg JU, Rabenalt R, Do M, et al. Endoscopic extraperitoneal radical prostatectomy: the University of Leipzig experience of 2000 cases. J Endourol. 2008;22:2319-25. 6. Heidenreich A, Aus G, Abbou CC, et al. European Association of Urology. Guidelines on prostate cancer. Eur Urol. 2008;53:68-80. 7. Rocco B, Gregori A, Stener S, et al. Posterior reconstruction of the rhabdosphincter allows a rapid recovery of continence after transperitoneal videolaparoscopic radical prostatectomy. Eur Urol. 2007;51:996-1003. 8. Velthoven RF van, Ahlering TE, Peltier A, et al. Technique for laparoscopic running urethrovesical anastomosis: the single knot method. Urology. 2003;61:699-702. 9. Joshi N, Blok W de, Muilekom E van, Poel H van der. Impact of posterior musculofascial reconstruction on early continence after robot-assisted laparoscopic radical prostatectomy: results of a prospective parallel group trial. Eur Urol. 2010;58:84-9. 10. Dindo D, Demartines N, Clavien PA. Classification of Surgical Complications. Ann Surg. 2004;240:205-13. 11. Tooher R, Swindle P, Woo H, et al. Laparoscopic radical 18. Vickers AJ, Savage CJ, Hruza M, et al. The surgical learning curve for laparoscopic radical prostatectomy: a retrospective cohort study. Lancet Oncol. 2009;10:475-80. 19. Poppel H van, Goethuys H, Callewaert P, et al. Radical prostatectomy can provide a cure for well-selected clinical stage T3 prostate cancer. Eur Urol. 2000;38:372-9. 20. Hsu CY, Wildhagen MF, Poppel H van, et al. Prognostic factors for and ouctome of locally advanced prostate cancer after radical prostatectomy. BJU Int. 2009;106:1536-40. 21. Rassweiler J, Stolzenburg J, Sulser T, et al. Laparoscopic radical prostatectomy - the experience of the German Laparoscopic Working Group. Eur Urol. 2006;49:113-9. 22. Oort IM van, Bruins HM, Kiemeney LA, et al. The length of positive surgical margins correlates with biochemical recurrence after radical prostatectomy. Histopathology. 2010;56:464-71. 23. Khoder WY, Trottmann M, Seitz M, et al. Management of pelvic lymphoceles after radical prostatectomy: a multicentre community based study. Eur J Med Res. 2011;16:280-4. 24. Stolzenburg JU, Wasserscheid J, Rabenalt R, et al. Reduction in incidence of lymphocele following extraperitoneal radical prostatectomy and pelvic lymph node dissection by bilateral peritoneal fenestration. World J Urol. 2008;26:581-6. 25. Joslyn SA, Konety BR. Impact of extent of lymphadenectomy on survival after radical prostatectomy for prostate cancer. Urology. 2006;68:121-5. 26. Stolzenburg JU, Truss MC, Bekos A, et al. Does the extraperitoneal laparoscopic approach improve the outcome of radical prostatectomy? Curr Urol Rep. 2004;5:115-22. 27. Castillo OA, Bodden E, Vitagliano G. Management of rectal injury during laparoscopic radical prostatectomy. Int Braz J Urol. 2006;32:428-33. 28. Lattouf JB, Saad F. Gleason score on biopsy: is it reliable for predicting the final grade on pathology? BJU Int. 2002;90:694-98. prostatectomy for localized prostate: a systematic review of comparative studies. J Urol. 2006;175:2011-7. 204 Urologie 12 08.indd 204 Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 HDR-BRACHYTHERAPIE GECOMBINEERD MET UITWENDIGE RADIOTHERAPIE HDR-brachytherapie gecombineerd met uitwendige radiotherapie voor laag- en intermediair risico prostaatcarcinoom: 7 jaren ervaring S. Aluwini, P.H.E. van Rooij, P.P. Jansen, J.O. Praag, C.H. Bangma, I-K.K. Kolkman-Deurloo en W.J. Kirkels 1 Samenvatting Doel: Verslag van resultaten en complicaties bij 264 hormoonnaïeve patiënten met een laag- en intermediair risico prostaatcarcinoom (PCa), die werden bestraald met een combinatie van brachytherapie (HDR-BT) en uitwendige radiotherapie (external beam radiotherapy, EBRT). Methodiek en data: Tussen februari 2000 en juli 2007 werden 264 hormoonnaïeve patiënten met een laag- en intermediair risico op PCa behandeld met HDR-BT in combinatie met EBRT. HDR-BT werd uitgevoerd op geleide van ultrageluidimplantatie. De totale dosis HDR-BT was 18 Gy in 3 fracties binnen 24 uur om de 6 uur. EBRT werd 2 weken na de HDR-BT gegeven en bestond uit 25 fracties van 1,8 Gy oplopend tot een totaal van 45 Gy in 5 weken. Resultaten: Na een gemiddelde follow-up van 74,5 maanden kregen 4 patiënten een biochemisch recidief volgens de ASTRO-definitie (1,5%) en 8 patiënten volgens de Phoenix-definitie (3%). Bij 1 patiënt werd een lokaal recidief aangetoond met een biopsie (0,4%). Klinische progressie in de vorm van botmetastasen werd gedocumenteerd bij 2 (0,7%) patiënten. De 7 jaar actuariële biochemische recidiefvrije overleving (FFBR) was 97%, de 7 jaar ziektevrije en algemene overleving waren respectievelijk 100% en 91%. De toxiciteit was vergelijkbaar met die in andere series. 1 drs. S. Aluwini, radiotherapeut/oncoloog, afdeling Radiotherapie drs. P.H.E. van Rooij, psycholoog/onderzoeker, afdeling Radiotherapie drs. P.P Jansen, radiotherapeut/oncoloog, afdeling Radiotherapie drs. J.O. Praag, radiotherapeut/oncoloog, afdeling Radiotherapie dr. ir. I-K.K. Kolkman-Deurloo, klinisch fysicus, afdeling Radiotherapie prof. dr. C.H. Bangma, uroloog, afdeling Urologie dr. W.J. Kirkels, uroloog, afdeling Urologie Conclusie: Behandeling met HDR-BT+ EBRT voor hormoonnaïeve patiënten met een laag- en intermediair risico PCa leiden na 7 jaar tot een zeer lage incidentie van late complicaties en hebben een zeer gunstig oncologisch resultaat. Trefwoorden: prostaatkanker, radiotherapie, brachytherapie, toxiciteit Summary HDR-brachytherapy combined with external beam radiotherapy for low to intermediate stage prostate cancer: a 7 year follow-up Purpose: To report our clinical outcome, early and late complications in 264 hormone-naïve patients with low and intermediate stage prostate cancer (PC) treated with high-dose-rate brachytherapy (HDR-BT) and external beam radiotherapy (EBRT). Methods and materials: Between February 2000 and July 2007, 264 patients underwent HDR-BT in combination with EBRT as a treatment for their low to intermediate stage PC. HDRBT was performed using ultrasound based implantation. The total HDR-BT dose was 18 Gy in 3 fractions within 24 hours with a 6 hours minimum interval. EBRT started 2 weeks after HDR-BT and was delivered in 25 fractions of 1.8 Gy to 45 Gy within 5 weeks. Results: After a mean follow-up of 74.5 months, four patients showed a PSA progression according to the ASTRO definition (1.5%) and eight patients according to the Phoenix definition (3%). A biopsy proven local recurrence was registered in one patient (0.4%), clinical progression (bone metastases) was documented in two patients (0.7%). Seven years actuarial freedom from biochemical failure (FFBF) was 97%, seven years disease specific survival (DSS) and overall survival (OS) were 100% and 91%, respectively. Toxicities were comparable to other series. Conclusions: Interstitial HDR-BT + EBRT treatment shows a low incidence of late complications and a favourable oncological outcome after 7 years follow-up. Keywords: Prostate cancer, Radiotherapy, Brachytherapy, Toxicity Alle auteurs zijn werkzaam in het Erasmus Medisch Centrum, Daniël den Hoed Oncologisch Centrum, Rotterdam. Correspondentie Introductie Uitwendige radiotherapie (EBRT) is een van de meest gekozen behandelopties bij gelokaliseerd prostaatkanker (PCa). Hoge doses (> 70 Gy) zijn geïndiceerd om [email protected] Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 205 205 03-12-12 09:44 HDR-BRACHYTHERAPIE GECOMBINEERD MET UITWENDIGE RADIOTHERAPIE te komen tot goede lokale controle, maar deze doses hebben een hogere toxiciteit.1 Een hoge dosis conventionele radiotherapie (HDR) kan ook worden bereikt door na een korte cyclus van EBRT de behandeling te vervolgen met brachytherapie (BT). Het gebruik van HDR-BT als boost, voorafgegaan door EBRT is eerder toegepast door Martinez et al., die daarvan goede resultaten rapporteerden (fracties van 5,5-11,5 Gy).2 In een cohort van Galalae et al. was de gemiddelde overleving bij behandeling met 40 Gy EBRT en 2x15 Gy HDR-BT na 8,2 jaar gemiddeld 70%.3 Het lokale recidiefpercentage in deze groep laag- en intermediair risico PCa-patiënten was 6%. De combinatie van uitwendige en inwendige radiatie zal mogelijk het recidiefpercentage en ook de bijwerkingen verminderen, omdat HDR-BT dezelfde hoge dosis ín de prostaat kan toedienen, terwijl het dosisverval in het omliggende gezonde weefsel snel optreedt. Een bijkomend voordeel is de hypofractionering.4 In 2000 zijn we gestart met de HDR-BT-boost in combinatie met EBRT voor hormoonnaïeve laag- en intermediair risicopatiënten, met het doel de totale behandeltijd te verkorten en de toxiciteit te verminderen. We rapporteren de langetermijnresultaten van deze behandeling. Tabel 1. Patiëntkarakteristieken (n = 264). patiëntfactoren waarde leeftijd in jaren gem. 66,0 prostaatvolume (cm3) pre-BT gem. (range) 30 (11,0-93) IPSS pre-BT gem. (range) 8,6 (0-32) T-stadium T1a 4(1,5%) T1b 1 (0,4%) T1c 159 (60,2%) T2a 85 (32,2%) T2b 9 (3,4%) T2c 3 (1,1%) onbekend 3 (1,1%) Gleason-score 2+2 6 (3,2%) 2+3 9 (3,4%) 3+3 162 (83,5%) 3+4 17 (6,4%) iPSA gemiddelde (range) 6,8 (3-15) IPSS = International Prostate Symptom Score; BT = brachytherapie; iPSA = initial prostate specific antigen; gem. = gemiddelde. Materiaal Patiënten Tussen februari 2000 en juli 2007 werden 264 hormoonnaïeve patiënten behandeld met HDR-BT in combinatie met EBRT als behandeling voor laag- en intermediair risico, histologisch aangetoond PCa. Tstadia waren T1a-T2c, het initial prostate specific antigen (iPSA) was < 15 ng/ml en de Gleason-score was =< 7. Screening vooraf bevatte een compleet klinisch onderzoek en bloedanalyse. Een bot- of bekkenscan werd enkel op indicatie uitgevoerd. De TNM-stadiëring was op basis van de voorschriften van de American Joint Committee on Cancer (AJCC) uit 2003. Conform de d’Amico-criteria werden patiënten met T1bT2a, Gleason-score 6 en PSA ≤ 10 ng/ml gedefinieerd als laagrisico PCa-patiënten en hadden patiënten met intermediair risico een of meerdere van de volgende kenmerken: PSA > 10 ng/ml of Gleason-score 7 en een T2b-tumor. Patiënten met lymfekliermetastasen of hormonale behandeling werden geëxcludeerd. De inclusiecriteria waren: prostaatvolume < 50 cc, IPSS < 15/35, flow > 10 ml/sec en residu < 100 cc. Patiënten die een TURP ondergingen, eerdere bekkenbestraling, hormoontherapie of een andere eerdere behandeling vanwege PCa, werden geëxcludeerd. Patiënten werden het eerste jaar na de behandeling elke 3 maanden gezien door de uroloog en de radiotherapeut-oncoloog samen, en daarna nog 1 keer per jaar. Deze follow-upcontroles vonden poliklinisch plaats (tabel 1). 206 Urologie 12 08.indd 206 Toxiciteit Alle patiënten werden prospectief vervolgd; vragenlijsten werden verzameld voor en na de behandeling, met de prostaatspecifieke toxiciteitvragenlijst van de European Organization for Research and Treatment of Cancer (EORTC) en de Radiation Therapy Oncology Group (RTOG). De vragenlijsten werden voorafgaand aan de behandeling toegezonden, en na de behandeling eerst wekelijks gedurende 10 weken, daarna 3, 6 en 12 maanden na de behandeling en uiteindelijk jaarlijks. Radiotherapie De behandeling bestond uit HDR-BT die na 2 weken werd gevolgd door EBRT. De HDR-BT-implantatie werd uitgevoerd op geleide van ultrageluid en werd gepland op basis van CT met behulp van het PLATO-planningssysteem en de 192IrMicroSelectron (Nucletron, Nederland). De totale dosis was 18 Gy in 3 fracties, binnen 24 uur met een minimuminterval van 6 uur tussen 2 fracties, waarbij de uitgangsplanning werd gehanteerd voor elke volgende fractie. Steeds werden eerst zijwaartse röntgenfoto’s gemaakt, om de relatieve positie van de naalden ten opzichte van de geïmplanteerde markeringsstaafjes te controleren. Afwijkingen van > 3 mm werden gecorrigeerd.5 Het doelvolume van de bestraling (planning target volume, PTV) was de prostaat zonder marge. EBRT werd toegepast op basis van computertomografie (CT) volgens conformele planning. Het werd bij 47 Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 Caring about men with prostate cancer Nu in een 6 maands depot Urologie 12 08.indd AIII 03-12-12 09:44 Verkorte Productinformatie Jevtana 60 mg concentraat en oplosmiddel voor oplossing voor infusie Benaming: Emselex® 7,5 en Emselex® 15. Samenstelling: Tabletten met verlengde afgifte met 7,5 mg en 15 mg darifenacine (als hydrobromide). Farmacotherapeutische groep: urinaire anti spasmodica. Farmaceutische vorm: tabletten met verlengde afgifte Therapeutische indicaties: Symptomatische behandeling van aandrang (urge) incontinentie en/of toegenomen mictie frequentie en verhoogde aandrang zoals kan optreden bij patiënten met overactieve blaassyndroom. Dosering: Startdosering is 7,5 mg éénmaal daags. Na 2 weken dient de patiënt opnieuw geëvalueerd te worden en indien nodig dient de dosering verhoogd te worden tot 15 mg eenmaal daags. Emselex wordt niet DDQEHYROHQELMNLQGHUHQMDDU9RRU]LFKWLJKHLGLVJHERGHQELMSDWLsQWHQPHWQLHULQVXIÀFLsQWLHRI PHWPLOGHOHYHULQVXIÀFLsQWLH&KLOG3XJK$HQELMSDWLsQWHQGLHJHOLMNWLMGLJEHKDQGHOGZRUGHQPHW JHQHHVPLGGHOHQGLHNUDFKWLJH&<3'UHPPHUVRIPDWLJH&<3$UHPPHUV]LMQ3DWLsQWHQPHW PDWLJHOHYHULQVXIÀFLsQWLH&KLOG3XJK%PD[LPDOHGRVHULQJLVPJppQPDDOGDDJVBijwerkingen:=HHUYDDNGURJHPRQGFRQVWLSDWLH9DDNKRRIGSLMQEXLNSLMQG\VSHSVLHPLVVHOLMNKHLGGURJH RJHQ6RPVDVWKHQLHDFFLGHQWHHOOHWVHOJHODDWVRHGHHPK\SHUWHQVLHGLDUUHHÁDWXOHQWLHXOFHUDWLHYH VWRPDWLWLVYHUKRRJGH6*37HQ6*27SHULIHHURHGHHPRHGHHPGXL]HOLJKHLGVODSHORRVKHLGVODSH righeid, abnormaal denken, rhinitis, toegenomen hoest, dyspnoe, droge huid, rash, pruritus, zweten, abnormaal zicht, smaakverandering, urinewegstoornis, impotentie, urineweginfectie, vaginitis, blaas pijn en urineretentie. Waarschuwingen/voorzorgsmaatregelen: Voorzichtigheid is geboden bij pa tiënten met autonome neuropathie, hiatus hernia, obstructie van de blaasuitgang, risico op urinereten tie, ernstige constipatie of gastrointestinale obstructie, bij patiënten die behandeld worden voor nauwe kamerhoek glaucoom of bij patiënten die risico hebben op verminderde gastrointestinale motiliteit, JDVWURRHVRIDJHDOHUHÁX[HQRIWHJHOLMNHUWLMGJHQHHVPLGGHOHQQHPHQGLHRHVIDJLWLVNXQQHQYHURRU]DNHQ YHUHUJHUHQ$QGHUHRRU]DNHQYDQIUHTXHQWHPLFWLHGLHQHQRQGHU]RFKWWHZRUGHQDOYRUHQVWHEHKDQGHOHQ met Emselex. Emselex wordt niet aanbevolen tijdens zwangerschap en voorzichtigheid is geboden tijdens ERUVWYRHGLQJ3DWLsQWHQGLHELMZHUNLQJHQ]RDOVGXL]HOLJKHLGHQZD]LJ]LFKWVODSHULJKHLGHQVODSHORRVKHLG ondervinden zouden niet moeten rijden of machines gebruiken. Contra-indicaties: 2YHUJHYRH ligheid voor één van de componenten, urineretentie, gastrische retentie, ongecontroleerde nauwe NDPHUKRHNJODXFRRPP\DVWKHQLDJUDYLVHUQVWLJHOHYHULQVXIÀFLsQWLH&KLOG3XJK&HUQVWLJHFROLWLV XOFHURVD WR[LVFK PHJDFRORQ JHOLMNWLMGLJH EHKDQGHOLQJ PHW NUDFKWLJH &<3$UHPPHUV Interacties: .UDFKWLJH &<3'UHPPHUV NUDFKWLJH &<3$UHPPHUV NUDFKWLJH 3JO\FRSURWHwQH UHPPHUV HQ]\PLQGXFWRUHQ YDQ &<3$ &<3'VXEVWUDWHQ &<3$VXEVWUDWHQ ZDUIDULQH GLJR[LQHDQWLPXVFDULQHJHQHHVPLGGHOHQ$ÁHYHUVWDWXV U.R. Registratiehouder:1RYDUWLV3KDUPD 3RVWEXV/=$UQKHPRIYLDZZZQRYDUWLVQOVerpakking en prijs:=LH= Index Vergoeding:(PVHOH[PJYROOHGLJHYHUJRHGLQJ(PVHOH[PJJHGHHOWHOLMNHYHUJRHGLQJ Samenvatting van de Productkenmerken: GHFHPEHU =LH JHUHJLVWUHHUGH 6DPHQYDWWLQJ YDQ GH 3URGXFWNHQPHUNHQ YRRU YROOHGLJH SURGXFWLQIRUPDWLH 9RRU LQIRUPDWLH HQ GH 63& NXQW X WHUHFKWELM=DPERQ1HGHUODQG%9WHODatum:'HFHPEHU Referenties: 11DSLHU&DQG*XSWD3,&6$EVWUDFW2$GDSWHGIURP,NHGD.HWDO1DXQ\Q 6FKPLHGHEHUJV$UFK3KDUPDFRO² Samenstelling: JEVTANA® concentraat en oplosmiddel voor oplossing voor infusie; elke injectieflacon met 1,5 ml (nominaal volume) concentraat bevat 60 mg cabazitaxel, overeenkomstig met 40 mg/ml cabazitaxel in polysorbaat 80 en citroenzuur; elke injectieflacon oplosmiddel bevat 4,5 ml (nominaal volume) ethanol 96% (15% v/v) in water voor injectie. Indicaties: JEVTANA in combinatie met prednison of prednisolon is bestemd voor de behandeling van patiënten met hormoon refractair gemetastaseerde prostaatkanker die voorheen behandeld werden op basis van een docetaxel-behandelingsschema. Dosering: De aanbevolen dosis JEVTANA is 25 mg/m² toegediend als een 1-uur-durende intraveneuze infusie om de 3 weken in combinatie met 10 mg oraal prednison of prednisolon per dag gedurende de gehele behandeling. Aan alle patiënten dient tevens premedicatie te worden gegeven 30 minuten vóór elke toediening met JEVTANA bestaande uit antihistaminicum (5 mg dexchloorfeniramine of 25 mg difenhydramine of equivalent), corticosteroïd (8 mg dexamethason of equivalent steroïd) en H2-antagonist (ranitidine of equivalent). Anti-emetica profylaxe wordt aanbevolen, oraal of intraveneus. Kinderen: Effectiviteit en veiligheid zijn niet vastgesteld bij kinderen en adolescenten onder 18 jaar. Ouderen: Er zijn geen specifieke instructies voor dosisaanpassing voor het gebruik bij bejaarden. Patiënten met leverfunctiestoornissen: Aan patiënten met leverfunctiestoornissen mag geen JEVTANA worden toegediend. Doseringsaanpassingen tijdens behandeling: de dosering dient tijdens de behandeling te worden aangepast bij optreden van langdurige neutropenie, febriele neutropenie al dan niet gecompliceerd door infectie, persisterende diarree graad *3, en/of perifere neuropathie graad *2. Contra-indicaties: Overgevoeligheid voor cabazitaxel, andere taxanen of voor één van de hulpstoffen. Neutrofielenaantal <1.500 cellen/mm3. Leverfunctiestoornis (bilirubine *1xULN, of AST en/of ALT *1,5×ULN). Gelijktijdige vaccinatie met het gele koorts vaccin. Waarschuwingen: Overgevoeligheidsreacties: Vereisen onmiddellijke beëindiging, passende behandeling en geen herbehandeling. Neutropenie: Neutropenie is de meest frequent optredende hematologische bijwerking en kan reductie van de dosis vereisen. Frequente bepalingen van het totale aantal bloedcellen zijn vereist, in ieder geval vóór iedere toediening. G-CSF kan profylactisch gegeven worden om de kans op hematologische toxiciteit te verkleinen. Gastrointestinale reacties: Klachten van diarree, misselijkheid en braken vereisen adequate interventie met anti-diarrhoica, anti-emetica en/of rehydratie-middelen en zo nodig dosismodificatie. Neuropathie: Persisterende perifere neuropathie (graad *2) vereist een dosisverlaging. Nierinsufficiëntie: De water- en electrolytenhuishouding dient tijdens de behandeling intensief te worden gemonitord; bij ernstige nierinsufficiëntie dient de behandeling te worden beëindigd. Hartaritmieën: Hartritmestoornissen zijn waargenomen bij toepassing van JEVTANA. Leverfunctiestoornissen: JEVTANA is gecontra-indiceerd bij leverfunctiestoornissen. Interacties: Toepassing van JEVTANA gelijktijdig met krachtige remmers of inductoren van cytochroom CYP3A4 en met OATP1B1 substraten dient te worden vermeden. Bijwerkingen: Hematologie: De meest frequent optredende bijwerking (graad *3) was neutropenie al dan niet gecompliceerd met koorts en/of infectie. Diarree: Ernstige klachten van diarree (graad *3) zijn waargenomen: Hartaandoeningen: Aritmieën bij toepassing van JEVTANA zijn gemeld. Zie voor een volledig overzicht van bijwerkingende samenvatting van de productkenmerken. Verpakking: JEVTANA® 60 mg concentraat en oplosmiddel voor infusie omvat 1 injectieflacon met 1,5 ml (nominaal volume) concentraat en 1 injectieflacon met 4,5 ml (nominaal volume) oplosmiddel (EU/1/11/676/001). Aflevering en vergoeding: U.R. Voor meer informatie zie de geregistreerde productinformatie. Sanofi Netherlands B.V., Kampenringweg 45 D-E , 2803 PE Gouda +31 182 557 755. 10 september 2012. NL.CAB.12.10.01 Emselex® 7,5 mg en 15 mg Verkorte SPC (darifenacinehydrobromide) eenmaal daags 7,5 mg 15 mg TABLETTEN MET VERLENGDE AFGIFTE Naam van het geneesmiddel: Firmagon 80 en 120 mg. Kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling: 80 of 120 mg degarelix (als acetaat) per flacon. Farmaceutische vorm: Poeder en oplosmiddel voor oplossing voor injectie. Therapeutische indicaties: Hormoonafhankelijke prostaatkanker in een vergevorderd stadium. Contra-indicaties: Overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of voor één van de hulpstoffen. Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik: Langetermijnbehandeling met androgeendeprivatie kan een verlenging van het QT-interval tot gevolg hebben. Er is geen onderzoek verricht bij patiënten met een gecorrigeerd QT-interval >450 msec, bij patiënten met een voorgeschiedenis van of risico van torsades de pointes; en bij patiënten met concomiterende geneesmiddelen die het QT-interval zouden kunnen verlengen. Daarom dient bij dergelijke patiënten de benefit/risk ratio zorgvuldig te worden afgewogen. Wegens het ontbreken van gegevens dient men ook voorzichtig te zijn bij patiënten met nierfunctiestoornissen. Er wordt geadviseerd de leverfunctie regelmatig te controleren bij patiënten met een vermoede of bekende leverfunctiestoornis. Lange periodes van testosterononderdrukking bij mannen zullen gevolgen hebben voor de botdichtheid. Bij mannen die een orchidectomie hebben ondergaan of die behandeld zijn met een GnRH-agonist is een vermindering van de glucosetolerantie geconstateerd. Er kan een ontwikkeling of verergering van diabetes optreden; bij diabetespatiënten kan het daarom nodig zijn de bloedsuikerspiegel regelmatiger te controleren. Bijwerkingen: Zeer vaak: opvliegers en bijwerkingen op de plaats van injectie. Vaak: anemie, gewichtstoename, insomnia, duizeligheid, hoofdpijn, diarree, misselijkheid, verhoogde levertransaminase, hyperhidrosis, uitslag, pijn en klachten van het bewegingsapparaat, gynaecomastie, testiculaire atrofie, impotentie, rillingen, pyrexie, vermoeidheid, griepachtige ziekte. Verder soms o.a. hartritmestoornissen en nierbeschadiging. Registratiehouder: Ferring Pharmaceuticals A/S, Denemarken. Voor contact: Ferring BV, Polarisavenue 130, 2132 JX Hoofddorp. Afleverstatus: UR. Datum tekst: Februari 2011 Urologie 12 08.indd AIV VERKORTE PRODUCTINFORMATIE Samenstelling: Vesicare 5 mg en Vesicare 10 mg filmomhulde tabletten bevatten respectievelijk 5 mg en 10 mg solifenacinesuccinaat overeenkomend met 3,8 mg en 7,5 mg solifenacine. Solifenacine is een competitieve, specifieke cholinerge-receptorantagonist. Therapeutische indicatie: Symptomatische behandeling van urge-incontinentie en/of verhoogde mictiefrequentie en aandrang zoals kan voorkomen bij patiënten met het overactieve blaas syndroom. Dosering en wijze van toediening: De aanbevolen dosering voor volwassenen (inclusief ouderen) is 5 mg eenmaal daags. Indien nodig mag de dosering worden verhoogd tot 10 mg eenmaal daags. Vesicare tabletten kunnen met of zonder voedsel worden ingenomen en dienen met wat vloeistof geheel te worden doorgeslikt. Vesicare dient niet gebruikt te worden bij kinderen. Contra-indicaties: Overgevoeligheid voor het werkzaam bestanddeel of voor één van de hulpstoffen; urineretentie; gesloten kamerhoekglaucoom; myasthenia gravis; een ernstige gastro-intestinale aandoening (met inbegrip van toxisch megacolon) en patiënten die hemodialyse ondergaan; patiënten met ernstige leverinsufficiëntie; patiënten met ernstige nierinsufficiëntie of matige leverinsufficiëntie die worden behandeld met een sterke CYP3A4-remmer zoals ketoconazol. Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik: Andere oorzaken van frequent urineren (hartfalen of nierziekte) dienen te worden onderzocht voordat de behandeling met Vesicare wordt gestart. Indien een urineweginfectie aanwezig is, dient een passende antibacteriële therapie te worden ingezet. Voorzichtigheid is geboden bij patiënten met klinisch significante obstructie van de blaas met een risico op urineretentie; gastro-intestinale obstructie; risico op verminderde gastro-intestinale motiliteit; gelijktijdige behandeling met een sterke CYP3A4-remmers, zoals ketoconazol; hiatus hernia/gastro-esofageale reflux en/of gelijktijdige behandeling met geneesmiddelen die oesofagitis kunnen veroorzaken of verergeren, zoals bisfosfonaten en bij patiënten met autonome neuropathie. Voorzichtigheid is ook geboden bij patiënten met ernstige nierinsufficiëntie (creatinineklaring ≤ 30 ml/min) of met matige leverinsufficiëntie (Child-Pugh score van 7 tot 9). De dagelijkse dosering mag voor deze beide patiëntgroepen niet hoger zijn dan 5 mg. De veiligheid en werkzaamheid zijn nog niet vastgesteld in patiënten met een neurogene oorzaak van overactiviteit van de blaas. Angio-oedeem met luchtwegobstructie is gemeld bij sommige patiënten op solifenacinesuccinaat. Indien angio-oedeem optreedt, dient solifenacinesuccinaat te worden gestaakt en zal een geschikte behandeling moeten worden ingesteld. Omdat solifenacine, zoals andere anticholinerge stoffen, wazig zien en soms slaperigheid en vermoeidheid kan veroorzaken, kan het vermogen om voertuigen te besturen of machines te bedienen negatief worden beïnvloed. Bijwerkingen: Zeer vaak (≥1/10) droge mond; vaak (≥1/100, <1/10) constipatie, misselijkheid, dyspepsie, buikpijn en wazig zien; soms (≥1/1.000, <1/100) urineweginfectie, cystitis, slaperigheid, dysgeusie, droge ogen, droge neusslijmvliezen, gastro-oesofageale reflux, droge keel, droge huid, moeilijkheden met mictie, vermoeidheid, perifeer oedeem; zelden (≥1/10.000, <1/1.000) duizeligheid, hoofdpijn, colon-obstructie, fecale impactie, braken, pruritus, huiduitslag, urineretentie; zeer zelden (<1/10.000) hallucinaties, verwarde toestand, erythema multiforme, urticaria, angio-oedeem. Verlengde QT-tijd en torsade de pointes zijn gerapporteerd. Vesicare is uitsluitend verkrijgbaar op recept. Volledige productinformatie is op aanvraag verkrijgbaar bij: Astellas Pharma B.V., Postbus 108, 2350 AC Leiderdorp, Tel. (071) 5455 854, Fax (071) - 5455 850. Laatste wijziging SmPC: September 2011. 03-12-12 09:44 patiënten (17,8%) toegediend met een 5veldentechniek en bij 217 (82,2%) patiënten met een 3veldentechniek. De EBRT-dosis was 45 Gy in totaal, gegeven in 25 fracties van 1,8 Gy, in de loop van 5 weken. Het PTV werd gedefinieerd als het volume van de prostaat met een marge van 7-10 mm in alle richtingen. Oncologische uitkomsten Het biochemisch recidief werd geanalyseerd volgens de Phoenix-definitie (elke stijging van het PSA ≥ 2 boven Nadir). De tweede analyse werd uitgevoerd volgens de ASTRO-definitie: 3 opeenvolgende PSA-stijgingen boven de Nadir. Hierbij was ziektevrije overleving gedefinieerd als het percentage patiënten in leven zonder biochemisch of klinisch recidief en ziektespecifieke overleving als de overleving zonder PCa-recidief. Methode De gastro-intestinale (GI) en genito-urinale (GU) toxiciteit werden geëvalueerd met behulp van de toxiciteitsschalen van de Radiation Therapy Oncology Group (RTOG) (tabel 2). De score kwam tot stand door gebruik te maken van de scores van de patiënt op de EORTC-RTOG-vragenlijst in combinatie met de RTOG-scores uit de patiëntenstatus. Voor de analyse werd de hoogste toxiciteitsscore gebruikt. Hierbij werd toxiciteit binnen 90 dagen na de bestraling gedefinieerd als acute toxiciteit, terwijl toxiciteit na deze periode als late toxiciteit werd aangemerkt. De non-parametrische variabelen werden geanalyseerd met de WilcoxonMann-Whitney-test, en de dichotomie variabelen door middel van logistische regressieanalyse. De KaplanMeier-methode werd gebruikt om de overleving te berekenen. Een dubbelzijdig p-waarde < 0,05 werd als significant beschouwd. Tabel 2. Behandelkenmerken. factor: gem. (range) waarde gebruikte aantal naalden (n) 19 (12-29) aantal biopten (n) 6 (2-15) positieve biopsie (n) 2 (1-5) Qmax (ml/sec.) 12,7 (2,3-37,2) blaasresidu (ml) 11,5 (0,0-290,0) prostaatvolume pre-BT (cm3) PTV > V90 (cm3) 56,6 (20,5-109) PTV V100% 93,4 (63,0-99,7) 31,2 (11,0-93,0) dosis 1 cc rectaal (cGy) 386,1 (226-484) rectaal V80 0,1 (0,0-1,2) dosis 1 cc urethraal (cGy) 619,6 (111-691) urethra dosis V120 0,0 (0,0-0,2) EBRT-techniek 5veldentechniek 47(17,8%) 3DCRT/IMRT 217(82,2%) Qmax = maximale stroomsnelheid; PTV = doelvolume van de bestraling; PTV V100% = volume PTV dat 100% van de voorgeschreven dosis ontvangt. dosis van 50 Gy EBRT in 2 Gy-fracties in plaats van de in het protocol voorgeschreven dosis van 45 Gy/1,8 Gy, 2 patiënten kregen 39,6 Gy EBRT vanwege urineretentie. Overleving Tijdens de follow-up overleden 30 (11,4%) patiënten. Bij 13 patiënten (43,3%) was de doodsoorzaak een tweede primaire tumor, bij 10 patiënten (33,3%) had het overlijden een cardiovasculaire oorzaak en 7 patiënten (23,4%) stierven een natuurlijke dood. De 7-jaarsoverleving en de ziektevrije overleving waren respectievelijk 91% (95%-BI = 89-93) en 96% (95%-BI = 92-97) (figuur 1). Bijwerkingen Resultaten De mediane leeftijd van de patiënten was 66,0 jaar (4579). Mediane follow-up was 74,5 maanden (2,0-133,0). Dertien patiënten (4,9%) vulden de vragenlijsten niet in en van 2 patiënten (0,7%) was geen enkele PSAwaarde bekend. Het T-stadium van de patiënten was: T1a (1,5%), T1b (0,4%), T1c (60,2%), T2a (32,2%), T2c (1,1%), T2b (3,4%), T2c (1,1%) en in een enkel geval onbekend (1,1%). De Gleason-score was 7 bij 6% van de patiënten en 94% van de patiënten had een Gleasonscore van 6 of lager. De mediane iPSA was 6,8 (3-15 ng/ ml). Het mediane aantal geïmplanteerde naalden was 19 (12-29), het mediane prostaatvolume was 30 cm3 (11-53 cm3), het gemiddelde PTV V100 (volume PTV dat 100% van de voorgeschreven dosis kreeg) was 93,4% (63,099,7%), gemiddelde urethra V120 (volume van de urethra dat 120% van de voorgeschreven dosis kreeg) was 0,0 cc (0,0-0,2 cc), het gemiddelde rectum V80 (volume van de het rectum dat 80% van de voorgeschreven dosis kreeg) was 0,1cc (0,0-1,2 cc). Vier patiënten kregen een Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 207 Acute toxiciteit Blaasperforatie tijdens brachytherapie trad op bij 25 patiënten (9%). Zeven patiënten (2,5%) behielden 4 weken of langer een Foley-katheter wegens urineretentie (4-27 weken). Na 4 weken was bij 24% en 13% van de patiënten sprake van acute graad 2- én graad 3-GU-toxiciteit, na 12 weken was dat nog het geval bij 17% en 3% van de patiënten. Van graad 2-GI-toxiciteit was na 4 en 12 weken sprake bij respectievelijk 16% en 4% van de patiënten. Van graad 3-GI-toxiciteit was dat na 12 weken nog het geval bij 3% van de patiënten. Late toxiciteit Twee patiënten ondergingen 14 respectievelijk 37 maanden na de HDR-BT een TURP vanwege progressieve obstructieve mictieklachten (0,75%). Vier patiënten werden meer dan 1 jaar na de HDR-BT eenmalig behandeld met coagulatietherapie vanwege een rectale bloeding (1,5%). De late graad 2-GU-toxiciteit werd geregistreerd met de RTOG-score en trad op bij 6,3% van de patiën207 03-12-12 09:44 HDR-BRACHYTHERAPIE GECOMBINEERD MET UITWENDIGE RADIOTHERAPIE FFS 100 episoden met PSA-bounces, en 6 (2,3%) maakten 3 van dergelijke episoden door. Het gemiddelde interval tot aan de eerste PSA-bounce was 21,9 maanden (6,7110,0), terwijl de gemiddelde tijd tot aan de tweede epsiode met een PSA-bounce 28,3 maanden (19,354,9) was. Het gemiddelde interval tot aan de derde PSA-bounce was 45,0 maanden (32,1-64,9). Zes van de 8 patiënten met een biochemisch recidief vertoonden een PSA-bounce na een gemiddeld interval van 23,1 maanden (10,8-57,4). De patiënten met een PSAbounce bereikten sneller hun Nadir (21,0 maanden) dan de patiënten zonder PSA-bounce (p = 0,024). cumulative percentage OS 75 50 25 0 0 3 2 1 At risk: OS 263 FFS 264 254 254 4 5 237 233 6Yrs. 7 166 159 98 92 Recidief Bij 8 patiënten was sprake van een biochemisch recidief volgens de Phoenix-definitie. Bij 4 van hen was sprake van een biochemisch recidief volgens de ASTRO-definitie, na gemiddeld 48 maanden (21-83). Er was 1 patiënt met een door biopsie bevestigd lokaal recidief; deze patiënt onderging een radicale prostatectomie 8 jaar na de EBRT+HDR-BT-behandeling. Bij 2 patiënten met een biochemisch recidief werden botmetastasen ontdekt; zij werden behandeld met hormonale therapie. Voor de andere 5 patiënten bij wie sprake was van een biochemisch recidief werd gekozen voor een afwachtend beleid; bij 3 van hen waren de prostaatbiopten nog steeds negatief, zonder tekenen van metastasen op afstand. Er was geen significant verschil tussen het aantal recidieven in de groep laagen intermediair risicopatiënten. Figuur 1. Algehele en ziektevrije overleving. ten na 6 maanden, waarna dit percentage consistent 10 bleef. De meest voorkomende oorzaak van deze toxiciteit waren urgeklachten (4%) en een toename van nachtelijke mictiefrequentie (6%). Late graad 3-GU-toxiciteit kwam voor bij gemiddeld 3% van de patiënten, met als oorzaak het gebruik van luiers wegens urge-incontentie. Urineretentie trad op bij 2,5% van de patiënten en urethrastricturen bij 2,5% van de patiënten. In totaal had 4,2% van de patiënten graad 3-GU-toxiciteit (figuur 2). De late graad 2-GI-toxiciteit werd tijdens de follow-up geregistreerd bij gemiddeld 3% van de patiënten, het percentage late graad-3-toxiciteit was 1,0%. Zie figuur 3. PSA Nadir en het ‘bounce’ fenomeen De PSA Nadir van patiënten bij wie geen sprake was van een biochemisch recidief werd bereikt na gemiddeld 43,5 maanden (5,5-122,1) met een gemiddelde PSA-waarde van 0,32 ng/ml (0,0-4,3 ng/ml). Een Nadir =< 1 werd bereikt na gemiddeld 44,9 maanden (5,5-122,0) bij 95,0% van de patiënten, terwijl bij 4,9% van de patiënten een Nadir > 1 werd bereikt na 17,9 maanden (5,7-40,2). Drie patiënten hadden een Nadir > 2 zonder tekenen van progressieve ziekte na minimaal 4 jaar follow-up. Er werd 1 PSA-bounce gezien bij 87 patiënten (33%), 20 patiënten (7,6%) hadden 2 Discussie HDR-BT als een boost na EBRT werd toegediend aan laag- en intermediair risico PCa-patiënten. Deze groep patiënten kan ook worden behandeld met een radicale prostatectomie, waarbij een overlevingspercentage van 70-80% zonder biochemisch recidief wordt bereikt;6 langetermijnresultaten van laparoscopische prostatectomie rapporteren identieke resultaten.7 EBRT in deze risicogroepen geeft ook een goed oncologisch resultaat, maar de toxiciteit blijft een belangrijk aandachtsgebied dat voor verbetering vatbaar is.1,8 Dit is zeker 100 GU Grade 2 100 GU Grade 2 90 0 GU Grade 3 90 0 GU Grade 3 80 0 70 0 70 0 60 0 60 0 50 0 50 0 Figuur 2. RTOG GU ≥ graad 2-toxiciteit (%). 208 Urologie 12 08.indd 208 7y 5y 6y 3y 4y 2y 9m 12 m 18 m 9w 10 w 3m 6m 8w 7w 6w 5w 4w 3w e 1w ba s 7y 6y 5y 4y 3y 2y 9m 12 m 18 m 9w 10 w 3m 6m 8w 7w 6w 0 5w 10 0 4w 20 0 10 3w 30 0 20 0 2w 40 0 30 0 ba se 1w 40 0 2w % % 80 0 Figuur 3. RTOG GI ≥ graad 2-toxiciteit (%). Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 het geval doordat bij een afwachtend beleid bij slechts 23-42% van de patiënten uit deze risicogroep progressie optreedt binnen 3-5 jaar na hun diagnose.9 Bij HDR-BT worden omliggende organen mogelijk meer gespaard dan bij EBRT, terwijl wel een hogere dosis in de prostaat wordt bereikt dan bij EBRT. Door bij HDR-BT een hoge dosis per fractie te gebruiken, zijn geen stijgingen in de toxiciteit gerapporteerd.10-11 Bij HDR-BT speelt echter nog een aantal onzekere factoren, omdat er tijdens de bestralingen prostaatoedeem, bloedingen in de prostaat en katheterverschuivingen kunnen optreden.5 In ons protocol werden deze bijkomende risico’s verminderd door een CT-scan uit te voeren na de implantatie en door voorafgaand aan elke fractie controleröntgenfoto’s te maken. Een bijkomend voordeel van onze behandeling is het nu geaccepteerde idee dat prostaatweefsel gevoeliger is voor hogere doses dan het omliggende weefsel.12 Oncologisch resultaat Onze resultaten komen overeen met die van andere HDR-BT+ EBRT-series en laten een uitstekende FFBFen DSS-overleving zien, met lage percentages GU/GItoxiciteit. In de meeste series echter zijn ook patiënten toegelaten die waren behandeld met hormoontherapie. De rol van hormonen in deze risicogroep is niet duidelijk en de toegevoegde waarde van deze therapie aan de behandeling met HDR-BT is niet bewezen.2,19 Gezien de grote impact van hormoontherapie en de negatieve invloed van hormonen op de kwaliteit van leven, heeft deze groep patiënten geen hormoontherapie gekregen. Dit heeft zeker geen slechte invloed op de oncologische uitkomsten op de lange termijn. Sato et al. deden wel verslag van een kleine serie van 53 hormoonnaïeve patiënten die waren behandeld met HDR-BT+ EBRT; zij vermeldden een 5-jaarsoverleving van 88% en een ziektevrije 5-jaarsoverleving van respectievelijk 100%.4 Galalae et al. rapporteerden een biochemisch recidiefvrije 5-jaarsoverleving van laag- en intermediair risicopatiënten van 96% respectievelijk 88%. Ongeveer 30% van de patiënten kreeg echter een korte neoadjuvante androgeendeprivatietherapie.3 Demanes et al. rapporteerden een 10-jaarsoverleving van 79% en een ziektevrije 10-jaarsoverleving van 97%.13 Martinez et al. gebruikten een hogedosisprotocol bij de behandeling van patiënten met een intermediair en een hoogrisico PCa en bereikten een biochemische recidiefvrije 5-jaarsoverleving van 87% respectievelijk 52%.2 Biochemisch resultaat In de groep met een biochemisch recidief is niet gestart met hormoontherapie voordat een klinisch recidief was aangetoond en een van de patiënten met een aangetoond recidief met succes was behandeld met een laparoscopische radicale prostatectomie. Het PSA daalde daarna tot onmeetbaar. Twee patiënten met Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 209 aangetoonde botmetastasen kregen hormoontherapie; bij de andere 5 werd voor een afwachtend beleid gekozen met een jaarlijkse biopsie en botscan. Wij hebben geen significante verschillen gevonden tussen de laagen intermediair risicogroepen; mogelijk is de verklaring hiervoor te vinden in de lage incidentie van biochemisch recidieven, en het feit dat de groep patiënten met een intermediair risico op PCa klein was. PSA-bounce Wij gebruikten de definitie van Horwitz et al. voor het vaststellen van het optreden van een bounce: een stijging van ten minste 0,4 ng/ml gevolgd door een daling.14 Bij 978 (20%) van de 4839 patiënten die deze auteurs analyseerden, werd een bounce gevonden. Onze resultaten komen daarmee overeen. Toledano et al. rapporteerden dat 32% van de patiënten bij wie brachytherapie permanent was geïmplanteerd een bounce hadden van ten minste 0,4 ng/ml.15 Bij patiënten die waren behandeld met een EBRT+HDR-BT-boost wordt het bouncefenomeen nogal eens verschillend gedefinieerd: Bachand et al. vermeldden 10% patiënten met bouncefenomeen, waarbij hij een bounce definieerde als een stijging van 0,2 ng/ml.16 De meeste patiënten in dit onderzoek waren ook behandeld met hormoontherapie. Hinnen et al. rapporteerden het bouncefenomeen bij patiënten die waren behandeld met 125-I implantatiemonotherapie: bij 32% van de 975 patiënten werd een bounce vastgesteld met intervallen van 18 maanden.17 Wij zijn de eerste studie waarin het bouncefenomeen volgens een nu algemeen geldende definitie wordt gerapporteerd voor hormoonnaïeve patiënten. Wij vonden hierbij geen significante verbanden tussen bounce en leeftijd, G-score, T-stadium, PSA-niveau, biochemische recidieven, ziektevrije overleving of overall overleving. Acute en latere toxiciteit Vergeleken met de literatuur rapporteerden wij een acceptabele lage incidentie van graad 2 of hogere GUen GI-toxiciteit. Martinez et al. rapporteerden een 5-jaarsincidentie van graad 3- en 4-toxiciteit van 8% respectievelijk 0% voor GU-toxiciteit en van 0,5% respectievelijk 0,5% voor GI-toxiciteit.2 Galalae et al. rapporteerden 2% cystitis, 4,1% proctitis en 6% incontinentie.3 Sato et al. rapporteerden een graad 2-GU- en GI-toxiciteit van 0% respectievelijk 3,8%.4 Demanes rapporteerde resultaten na lange follow-up van 6,7% en 1% van graad 3- en respectievelijk 4-GU-toxiciteit. Demanes et al. vermeldden een graad 2 rectale toxiciteit bij 2% van de patiënten, terwijl een graad 3 of 4 rectale toxiciteit zich niet ontwikkelde.19 Onze resultaten waren: urineretentie bij 2,5% van de patiënten en een urethrastrictuur bij 2,5%; de graad 3-GU-toxiciteit trad op bij 4,2% van de patiënten, en een graad 2- en 3-GI-toxiciteit bij 3% respectievelijk 1%. 209 03-12-12 09:44 HDR-BRACHYTHERAPIE GECOMBINEERD MET UITWENDIGE RADIOTHERAPIE De toxiciteitspercentages van de rectum- en mictieklachten zijn beter dan die bij conventionele radiotherapie. Peeters et al. rapporteerden een toxiciteit in een Nederlandse trial waarbij alleen EBRT werd gegeven: in deze studie was de graad 2- of hogere GI-toxiciteit na 3 jaar 26%, en de graad 2- of hogere GU-toxiciteit 29%, met een graad 3-GU-toxiciteit van 6%.1 Pollack et al. rapporteerden de resultaten van een gerandomiseerde studie die behandeling met 70 Gy versus 78 Gy met elkaar vergeleek: in deze studie was de incidentie van graad 2- of hogere GI-toxiciteit in de 78 Gy arm na 6 jaar 26%.10 Het toenemend aantal aanwijzingen dat HDR-monotherapie veilig is en resultaten oplevert die vergelijkbaar zijn met die van onze eerdere aanpak, overtuigden ons ervan om in 2007 te stoppen met EBRT+HDR-BT en bij patiënten met een laag- en intermediair risico prostaatcarcinoom te starten met monotherapie HDRBT.19 Deze monotherapie HDR bestaat uit 4 fracties van 9,5 Gy binnen 36 uur.20 Volgend jaar wordt de gecombineerde behandeling onderzocht in een trial voor hoogrisico-PCa-patiënten. of catheter displacement on target coverage and normal tissue irradiation. Radiother Oncol. 2011;98:192-7. 6. Hull GW, Rabbani F, Abbas F, et al. Cancer control with radical prostatectomy alone in 1,000 consecutive patients. J Urol. 2002;167:528-34. 7. Rassweiler J, Seemann O, Schulze M, et al. Laparoscopic versus open radical prostatectomy: a comparative study at a single institution. J Urol. 2003;169:1689-93. 8. Kuban DA, Thames HD, Levy LB, et al. Long-term multiinstitutional analysis of stage T1-T2 prostate cancer treated with radiotherapy in the PSA era. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2003;57:915-28. 9. Whitson J, Porten S. Outcomes of active surveillance for early prostate cancer. J Urol. 2010;183:2032. 10. Hsu IC, Pickett B, Shinohara K, et al. Normal tissue dosimetric comparison between HDR prostate implant boost and conformal external beam radiotherapy boost: potential for dose escalation. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2000;46:851-8. 11. Pollack A, Zagars GK, Starkschall G, et al. Prostate cancer radiation dose response: results of the M. D. Anderson phase III randomized trial. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2002;53:1097-105. 12. Fowler JF. The radiobiology of prostate cancer including new aspects of fractionated radiotherapy. Acta Oncol. 2005;44:265-76. Conclusie Wij hebben onze langetermijnresultaten gerapporteerd ten aanzien van de behandeling met EBRT+HDR-BT voor laag- en intermediair risicoPCa-patiënten met betrekking tot hun oncologische resultaten en toxiciteit. De behaalde gunstige resultaten zijn voor ons aanleiding een behandeling voor deze groep te initiëren met monotherapie HDR-BT. Wij denken dat deze gecombineerde behandeling veilig kan worden toegepast bij patiënten met een hoog risico op PCa. 13. Demanes DJ, Rodriguez RR, Schour L, et al. High-doserate intensity-modulated brachytherapy with external beam radiotherapy for prostate cancer: California endocurietherapy’s 10-year results. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2005;61:1306-16. 14. Horwitz EM, Levy LB, Thames HD, et al. Biochemical and clinical significance of the posttreatment prostate-specific antigen bounce for prostate cancer patients treated with external beam radiation therapy alone: a multi-institutional pooled analysis. Cancer. 2006;107:1496-502. 15. Toledano A, Chauveinc L, Flam T, et al. PSA bounce after permanent implant prostate brachytherapy may mimic a biochemical failure: a study of 295 patients with a minimum 3-year Literatuur 1. Peeters ST, Heemsbergen WD, Putten WL van, et al. Acute and late complications after radiotherapy for prostate cancer: results of a multicenter randomized trial comparing 68 Gy to 78 Gy. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2005;61:1019-34. 2. Martinez AA, Gustafson G, Gonzalez J, et al. Dose escalation using conformal high-dose-rate brachytherapy improves outcome in unfavorable prostate cancer. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2002;53:316-27. 3. Galalae RM, Martinez A, Mate T, et al. Long-term outcome by risk factors using conformal high-dose-rate brachytherapy (HDRBT) boost with or without neoadjuvant androgen suppression for localized prostate cancer. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2004;58:1048-55. 4. Sato M, Mori T, Shirai S, et al. High-dose-rate brachytherapy of a single implant with two fractions combined with external beam radiotherapy for hormone-naive prostate cancer. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2008;72:1002-9. 5. Kolkman-Deurloo IK, Roos MA, Aluwini S. HDR monotherapy follow up. Brachytherapy. 2006;5:122-6. 16. Bachand F, Martin AG, Beaulieu L, et al. An eight-year experience of HDR brachytherapy boost for localized prostate cancer: biopsy and PSA outcome. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2009;73:679-84. 17. Hinnen KA, Monninkhof EM, Battermann JJ, et al. Prostate Specific Antigen Bounce Is Related to Overall Survival in Prostate Brachytherapy. Int J Radiat Oncol Biol Phys. In press 2011. 18. Zelefsky MJ, Wallner KE, Ling CC, et al. Comparison of the 5-year outcome and morbidity of three-dimensional conformal radiotherapy versus transperineal permanent iodine-125 implantation for early-stage prostatic cancer. J Clin Oncol. 1999;17:517-22. 19. Demanes DJ, Martinez AA, Ghilezan M, et al. High-Dose-Rate Monotherapy: Safe and Effective Brachytherapy for Patients with Localized Prostate Cancer. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2011;80(1):85-90. 20. Aluwini S, Kirkels W, Hofstra S, et al. Early Experience in CTplanned HDR Brachytherapy of Early Stage Prostate Cancer as Monotherapy. Radiother Oncol 2008;88 (suppl 2):s323. for prostate cancer: a simulation study to determine the effect 210 Urologie 12 08.indd 210 Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 ROL VAN BISFOSFONATEN BIJ PROSTAATCARCINOOM Rol van bisfosfonaten bij prostaatcarcinoom I.J. de Jong, R.J.A. van Moorselaar, R.C.M. Pelger, H.P. Sleeboom en P.F.A. Mulders 1 Samenvatting Bij 65-75% van de mannen met een gevorderd ziektestadium metastaseert de prostaatkanker naar het bot. Bovendien hebben patiënten met prostaatkanker vaak verschillende andere risicofactoren voor botcomplicaties, zoals osteoporose en androgeendeprivatietherapie. Maligne botlaesies kunnen de botstructuur aantasten. Dat kan onder andere resulteren in pathologische fracturen, compressie van het ruggenmerg en ernstige botpijnen. Deze skeletal-related events (SRE’s) hebben een negatieve impact op de kwaliteit van leven van de patiënt. De effecten van de prostaatkanker zelf en de behandeling ervan resulteren in een verminderde integriteit van het bot en vormen daarmee een uitdaging bij de behandeling. Evidence vanuit (pre)klinische studies wijzen erop dat op het bot gerichte therapieën, zoals bisfosfonaten, nuttig kunnen zijn bij het behandelen en voorkómen van botmetastasen en de daaraan gerelateerde complicaties. Trefwoorden: prostaatkanker, botcomplicaties, behandeling, bisfosfonaten Summary Bisphosphonates and prostate cancer In 65-75% of men with advanced prostate cancer, the tumor metastasizes to the bone. In addition, patients with prostate cancer often have a variety of other risk factors for the development of bone-related complications, e.g. osteoporosis and androgen-deprivation therapy. Malign bone lesions could destroy the bone structure, which could results in pathological fractures, bone marrow compressions and severe bone pain. These skeletal-related events (SREs) have a negative impact on the quality of life of the patient. The effects of the prostate tumor itself and the treatment result 1 dr. I.J. de Jong, uroloog, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen prof. dr. R.J.A. van Moorselaar, uroloog, Vrije Universiteit medisch centrum, Amsterdam prof. dr. R.C.M. Pelger, uroloog, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden dr. H.P. Sleeboom, medisch oncoloog Haga Ziekenhuis, Den Haag prof. dr. P.F.A. Mulders, uroloog, Universitair Medisch Centrum St Radboud, Nijmegen Alle auteurs zijn werkzaam op de afdeling Urologie van het desbetreffende ziekenhuis. Correspondentie [email protected] Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 211 in a decreased integrity of the bone and are a therapeutic challenge. Evidence from (pre)clinical studies suggest that bone-directed therapies, like bisphosphonates, could be helpful in preventing prevention bone metastases and related complications. Key words: Prostate cancer, Bone complications, Treatment, Bisphosphonates Introductie Botmetastasen zijn een veelvoorkomend probleem bij diverse tumortypen. Onder de verschillende typen solide tumoren is de prevalentie van botmetastasen het hoogste bij borst- en prostaatkanker (65-75%), gevolgd door schildklier- (60%), long- (40%) en blaaskanker (30-40%). Zodra de tumor is gemetastaseerd, is de behandeling zelden in opzet curatief. Prostaatkanker is bij mannen de meest voorkomende maligniteit. De prevalentie ligt vooral hoog in NoordAmerika en West-Europa. Bij patiënten met prostaatkanker gaan de botmetastasen meestal gepaard met ernstige botpijn en andere complicaties, zoals pathologische fracturen en compressie van het ruggenmerg. Ongeveer een kwart van de patiënten krijgt minstens één pathologische fractuur, waarvoor meestal radiotherapie en/of een (orthopedische) operatie nodig is. De langetermijneffecten van de kanker en de behandeling met androgeendeprivatietherapie (ADT) brengen een verhoogd risico voor bijwerkingen in het bot met zich mee. In de afgelopen jaren zijn meerdere therapieën beschikbaar gekomen die effectief zijn bij de behandeling van botlaesies van patiënten met prostaatkanker.1-3 (Patho)fysiologie, risicofactoren en SRE’s In normaal, gezond botweefsel zijn de botaanmaak en -afbraak ongeveer in evenwicht. Er bestaat een gebalanceerde ombouw van het bot met een gecoördineerde activiteit van osteoclasten en osteoblasten. Deze botcellen zijn verantwoordelijk voor respectievelijk de resorptie en vorming van botweefsel. Prostaatkanker metastaseert vaker naar het bot in vergelijking met andere solide tumoren. Hierbij zijn vooral de wervelkolom, ribben, lange pijpbeenderen en het bekken aangedaan. Bij botmetastasen van verschillende solide tumoren kan het fysiologische evenwicht tussen osteoclasten en osteoblasten verstoord raken. Meestal is een toegenomen activiteit van de osteoclasten hier debet aan. Bij mannen met prostaatkanker is 211 03-12-12 09:44 ROL VAN BISFOSFONATEN BIJ PROSTAATCARCINOOM ten tijde van de initiële diagnose vaak al sprake van een verminderde botdichtheid, bijvoorbeeld door osteoporose. Bij osteoporose is er niet alleen sprake van een verminderde botmassa, maar ook van een verstoorde botstructuur. Hierdoor neemt de sterkte van het bot af en de kans op een fractuur toe. Bij zowel osteoporose als botmetastasen speelt osteoclastgemedieerde botresorptie een belangrijke rol.1,4 Botverlies is tevens een belangrijke bijwerking van verschillende antitumorbehandelingen, zoals chemotherapie en hormoondeprivatie. Dit pathofysiologische proces staat bekend als cancer treatment-induced bone loss (CTIBL).1,3 De vroege detectie en de huidige behandelstrategieën, zoals toediening van androgeendeprivatietherapie in een vroeg ziektestadium, hebben geresulteerd in een verbeterde overleving van patiënten met prostaatkanker. Ongeveer 90% van degenen met een gelokaliseerde laaggradige tumor leeft minstens 10 jaar. Dit in tegenstelling tot patiënten met botmetastasen, die een mediane overleving van 3 jaar hebben. Patiënten met een gemetastaseerd castratieresistent prostaatcarcinoom en een pathologische femurfractuur hebben een mediane overleving van 6 maanden. Bij patiënten met prostaatkanker in een lokaal gevorderd of gemetastaseerd ziektestadium vormen ADT en botmetastasen de belangrijkste risicofactoren voor het ontwikkelen van botcomplicaties. Los van de hormoontherapie hebben deze patiënten vaak meerdere aan osteoporose gerelateerde risicofactoren, zoals rookgedrag, spierzwakte, tekort aan vitamine D, leeftijd boven de 65 jaar en onvoldoende lichaamsbeweging. Bij deze patiënten is sprake van een afname van de botmineraaldichtheid (BMD) van jaarlijks 1,9-4,6% in de lumbale wervels, 1,8-2,8% in de totale heup en 1,1-4% in de femurhals. Deze percentages liggen 5-10 keer hoger vergeleken met het botverlies bij gezonde leeftijdgenoten en patiënten met prostaatkanker die geen ADT krijgen. Hoewel prospectieve studies naar het verband tussen de botdichtheid en fractuuraantallen bij niet-gemetastaseerde patiënten die ADT krijgen ontbreken, suggereren de resultaten van verschillende trials dat deze patiënten een 21-37% grotere kans hebben op een fractuur dan patiënten die geen ADT krijgen.5 Botmetastasen kunnen leiden tot ernstige en soms invaliderende pijn in het bot, compressie van het ruggenmerg met een bijbehorend risico op een dwarslaesie, pathologische fracturen en de noodzaak tot een operatie of radiotherapie van het bot. Deze complicaties staan bekend als skeletal-related events (SRE’s). SRE’s gaan gepaard met een verlies aan mobiliteit en sociaal functioneren, een afgenomen kwaliteit van leven en een substantiële toename van de medische kosten.3,5 Door de verbeterde behandelmogelijkheden en de daaraan gerelateerde verlengde overleving neemt 212 Urologie 12 08.indd 212 ook de kans toe op het ontwikkelen van SRE’s. Het is van belang om hiermee rekening te houden bij de behandeling van prostaatkanker. Behandeling met bisfosfonaten Naast modificaties van de leefstijl, zoals stoppen met roken, regelmatig bewegen en een adequate inname van calcium en vitamine D, dient een behandeling met bisfosfonaten overwogen te worden bij patiënten met prostaatkanker en een hoog risico op botcomplicaties.5 Bisfosfonaten remmen op effectieve wijze de osteoclastgemedieerde botresorptie, die een rol speelt bij de behandeling van osteoporose en die deels veroorzaakt wordt door de androgeendeprivatie ter behandeling van de primaire prostaattumor. Bisfosfonaten leiden tot de preventie, reductie en vertraging van aan kanker gerelateerde botcomplicaties (SRE’s). Door de toepassing van deze medicijnen is de prevalentie van dergelijke events substantieel afgenomen. Een andere soms gesuggereerde werking van bisfosfonaten is de vermindering van ossale metastasen, hoewel hiervoor het wetenschappelijke bewijs nog lijkt te ontbreken. Momenteel is een grote variëteit aan bisfosfonaten beschikbaar met verschillen in effectiviteit, doseringsschema’s (initiatie en duur van de behandeling), toedieningsvorm (oraal en intraveneus) en geregistreerde indicatiegebieden. De nieuwere stikstofbevattende bisfosfonaten, ofwel aminobisfosfonaten, zoals ibandronaat, pamidronaat, risedronaat en zoledroninezuur, zijn aanzienlijk potenter dan de eerdere generatie bisfosfonaten, zoals etidronaat, tiludronaat en clodronaat.3,5,6 Daarnaast is vanuit experimenteel onderzoek in vitro en in diermodellen naar voren gekomen dat zoledroninezuur een antitumorwerking kan hebben, onder andere een verminderde overleving van cellen, celadhesie en vascularisatie. De aanwezigheid van deze effecten bij patiënten dient nader onderzocht te worden.4 Ook is een head-to-head vergelijkingsstudie uitgevoerd naar de effectiviteit van de biological denosumab versus de standaardbehandeling zoledroninezuur ter preventie van SRE’s bij mannen met castratieresistente prostaatkanker. Het gemiddelde tijdsbeloop tot aan de eerste SRE was 20,7 maanden met denosumab, vergeleken met 17,1 maanden met zoledroninezuur (hazard ratio 0,82).7 Effectiviteit Bij patiënten met borstkanker leiden bisfosfonaten tot een afname van de overmatige turn-over van het bot, terwijl de structuur en mineralisatie bewaard blijven. De effectiviteitsgegevens bij prostaatkanker zijn daarmee niet vergelijkbaar. Uit 2 gerandomiseerde trials (MRC PR05 en PR04, respectievelijk n = 311 en n = 508) kwam een behandelvoordeel van clodronaat naar voren vergeleken met placebo. Bij patiënten met geTijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44 Tabel 1. Bisfosfonaten in de urologie. bisfosfonaat toedieningsvorm relevante geregistreerde indicatie adviesdosering clodronaat oraal vervolgbehandeling van hypercalciëmie ten gevolge van een maligne aandoening na het bereiken van normocalciëmie 1.600-3.200 mg/dag > 1.600 mg/dag in 2 doses ibandronaat intraveneus preventie van SRE’s (pathologische fracturen, botcomplicaties die radiotherapie of chirurgie vereisen) bij patiënten met borstkanker en botmetastasen 6 mg iedere 3-4 weken pamidronaat intraveneus behandeling van aandoeningen die gepaard gaan met een 90 mg elke 3-4 weken verhoogde activiteit van osteoclasten: osteolytische laesies bij patiënten met aan borstkanker gerelateerde botmetastasen risedronaat oraal behandeling van osteoporose bij mannen die een hoog risico lopen op fracturen zoledronaat intraveneus behandeling van osteoporose bij postmenopauzale vrouwen en mannen met een verhoogd risico op fracturen, inclusief degenen met een recente, laagenergetische heupfractuur 35 mg 1x/week of 5 mg per dag preventie van SRE’s (pathologische botfracturen, compressie voor osteoporose: 5 mg/jaar van het ruggenmerg, radiotherapie of chirurgie van het bot, voor SRE-preventie: 4 mg/3of TIH) 4 weken bij volwassen patiënten met gevorderde, kwaadaardige tumoren met aantasting van het bot TIH = tumorgeïnduceerde hypercalciëmie. metastaseerd prostaatkanker was de hazardratio in de overall overleving 0,77 (p = 0,032). Daarentegen werd geen overlevingsvoordeel gevonden in geval van een niet-gemetastaseerde ziekte (HR 1,12; 0,89-1,42; p = 0,94). De eindresultaten zijn in 2009 gepubliceerd in Lancet Oncology.8 Volgens een eerdere grote multicenter fase 3-trial bij 122 mannen met castratieresistente prostaatkanker en botmetastasen leidde zoledroninezuur tot een significante afname van het percentage patiënten met minstens 1 SRE na 24 maanden in vergelijking met placebo (38% versus 49%; p = 0,028). Dit is een significante reductie van het risico op optreden van SRE’s van 36% (hazard ratio 0,640; p = 0,002) en het vertraagd optreden van de eerste SRE met meer dan 5 maanden (p = 0,009) vergeleken met placebo. Bovendien was sprake van een significante afname van de botpijn.9 Ook bij patiënten met botmetastasen van andere solide tumoren (niercel- en blaascarcinoom) leidde een maandelijkse toediening van zoledroninezuur tot een significante afname van het percentage patiënten met minstens 1 SRE en een vertraagde aanvang van SRE’s vergeleken met placebo. Lopende trials, zoals ZEUS en STAMPEDE, evalueren het antitumoreffect van zoledroninezuur. Pamidronaat blijkt de botcomplicaties te reduceren en te voorkómen bij patiënten met multipel myeloom en borstkanker met botmetastasen, maar niet bij patiënten met een gemetastaseerd prostaatkanker.4 Bijwerkingen en nierfunctie Over het algemeen worden bisfosfonaten goed getolereerd. In recente studies naar intraveneuze bisfosfonaten (pamidronaat en zoledroninezuur) bij mannen met lokaal gevorderd prostaatkanker komen de volgende bijwerkingen naar voren: acutefasereactie of griepachtige verschijnselen (14-15%), opvliegers (23Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 Urologie 12 08.indd 213 58%), vermoeidheid (10-38%), artralgie (13-22%) en koorts (10-11,5%).5 De acutefasereactie treedt vooral op na het eerste infuus. In geval van een orale toedieningsvorm kunnen gastro-intestinale klachten optreden. Recentelijk is het optreden van atypische fracturen van het dijbeen bij het langdurig gebruik van bisfosfonaten beschreven.10 Om het risico op osteonecrose van de kaak te reduceren, dienen patiënten die in aanmerking komen voor bisfosfonaten, vooral bij een intraveneuze toediening gedurende iedere 3-4 weken, een tandheelkundig onderzoek te krijgen. Ook moeten ze het advies krijgen om adequate maatregelen te nemen (bijvoorbeeld invasieve gebitsingrepen vermijden). De dosering van intraveneuze bisfosfonaten dient aangepast te worden aan de nierfunctie. Het is daarom nodig om voorafgaand aan het gebruik van alle bisfosfonaten de creatinineklaring te bepalen en de dosis zo nodig te verlagen of uit te stellen.3,11 Behandeladviezen Bij patiënten met botmetastasen van verschillende tumoren zijn bisfosfonaten een goed vastgestelde ondersteunende therapie om de frequentie en ernst van botcomplicaties te verlagen. De huidige inzichten bij patiënten met botmetastasen van urogenitale maligniteiten, zoals prostaatkanker, niercelcarcinoom en blaaskanker zijn elders uitgebreider beschreven.4 Bisfosfonaten dienen overwogen te worden bij alle patiënten met prostaatkanker in een lokaal gevorderd ziektestadium, waarvoor ADT is gestart. De behandelduur dient minstens 1 jaar te zijn, vooral bij degenen die bij aanvang een lage botmineraaldichtheid hebben.5 Volgens de richtlijnen kunnen intraveneuze bisfosfonaten worden ingezet bij pijn ten gevolge van botmetastasen en ter preventie van SRE’s bij refractair prostaatcarcinoom.12,13 Zoledroninezuur is momenteel 213 03-12-12 09:44 ROL VAN BISFOSFONATEN BIJ PROSTAATCARCINOOM het eerste keuze bisfosfonaat bij de behandeling van patiënten met castratieresistente prostaatkanker en botmetastasen.3 De in de urologie toegepaste bisfosfonaten zijn opgenomen in tabel 1. 3. Aapro M, Abrahamsson PA, Body JJ, et al. Guidance on the use of bisphosphonates in solid tumours: recommendations of an international expert panel. Ann Oncol. 2008 Mar;19(3):420-32. 4. Fitzpatrick JM, Colombel M, Saad F, et al. Treatment strategies in advanced prostate cancer/genitourinary malignancies: the use of bisphosphonates across the continuum. Eur Urol. Conclusies Bij patiënten met een gevorderde prostaatkanker, die behandeld worden met hormoontherapie, is vaak sprake van een afgenomen botdichtheid. Tevens is er een verhoogd risico op het ontwikkelen van botmetastasen gedurende ziekteprogressie. Dit gaat gepaard met verschillende complicaties (SRE’s), zoals botpijn en fracturen. Daarom is bij deze patiëntengroep het onderhouden van de gezondheid van de botten een belangrijk behandeldoel. De huidige behandelalgoritmen ondersteunen het gebruik van bisfosfonaten, om het verlies van botweefsel tijdens ADT te voorkómen. Onder andere blijkt zoledroninezuur bij patiënten met een naar het bot gemetastaseerde prostaatkanker nuttig te zijn voor het reduceren van de incidentie van de botcomplicaties en het remmen van het botverlies. 2009;suppl8:733-7. 5. Israeli RS. Managing bone loss and bone metastases in prostate cancer patients: a focus on bisphosphonate therapy. Rev Urol. 2008 Spring;10(2):99-110. 6. Saad F, McKiernan J, Eastham J. Rationale for zoledronic acid therapy in men with hormone-sensitive prostate cancer with or without bone metastasis. Urol Oncol. 2006 Jan-Feb;24(1):4-12. 7. Fizazi K, Carducci M, Smith M, et al. Denosumab versus zoledronic acid for treatment of bone metastases in men with castration-resistant prostate cancer: a randomised, double-blind study. Lancet. 2011 Mar 5;377(9768):813-22. 8. Dearnaley DP, Mason MD, Parmar MK, et al. Adjuvant therapy with oral sodium clodronate in locally advanced and metastatic prostate cancer: long-term overall survival results from the MRC PR04 and PR05 randomised controlled trials. Lancet Oncol. 2009 Sep;10(9):872-6. 9. Saad F, Gleason DM, Murray R, et al. Long-term efficacy of zoledronic acid for the prevention of skeletal complications in Dit artikel is mede mogelijk gemaakt met een educational grant van Novartis. patients with metastatic hormone-refractory prostate cancer. J Natl Cancer Inst. 2004 Jun 2;96(11):879-82. 10. Somford MP, Thomassen BJ, Draijer WF. Femurfracturen Literatuur 1. Saad F, Clarke N, Colombel M. Natural history and treatment door langdurig bisfosfonaatgebruik. Ned Tijdschr Geneeskd. 2010;154:A1218. of bone complications in prostate cancer. Eur Urol. 2006 11. SPmC zoledroninezuur productinformatie en bijwerkingenprofiel. Mar;49(3):429-40. 12. IKNL. Landelijke richtlijn Prostaatcarcinoom; versie 1.0. Juli 2007. 2. Saad F. Impact of bone metastases on patient’s quality of life and importance of treatment. Eur Urol. 2006; suppl.5:547-50. 13. Mottet N, Bellmunt J, Bolla M, et al. EAU guidelines on prostate cancer. Part II: Treatment of advanced, relapsing, and castrationresistant prostate cancer. Eur Urol. 2011 Apr;59(4):572-83. 214 Urologie 12 08.indd 214 Tijdschrift voor Urologie december 2012 - nr. 8 03-12-12 09:44