De spanning tussen normatieve en technische professionaliteit Inleiding De professionalisering van de verpleegkunde is een voortschrijdend proces. Het eigen domein van de beroepsuitoefening is afgebakend van andere beroepen in de gezondheidszorg. Er ontstaat een verpleegkundige 'body of knowledge', d.i. er wordt onderzoek gedaan, theorieën worden ontwikkeld en aangepast. In de beroepspraktijk ontwikkelt de verpleegkundige zich steeds meer tot een zelfbewuste professional die op de hoogte is van zijn rol en positie in de gezondheidszorg, the state-of-art m.b.t. zijn verpleegkundig handelen kent, maar ook vanuit zijn vak kan reflecteren op vraagstukken van gezondheid en welzijn die de directe context van de eigen beroepspraktijk en werkplek overstijgen. De mate waarin de verpleegkundige voldoet aan deze 'eisen' bepaalt mede de professionaliteit van de verpleegkundige. De professionaliteit kan technisch worden opgevat als kennis van werkwijzen, standaarden of protocollen, diagnostiek, etc. Deze deskundigheid is instrumenteel-technisch van aard. De zorg-en hulpvragen worden ermee geobjectiveerd en gecodeerd tot therapeutische termen en professionele routines. Naast een technische professionaliteit kan een normatieve professionaliteit worden onderscheiden waarbij de wenselijkheid en aanvaardbaarheid van doelen en methoden aan de orde wordt gesteldi. Bij de bespreking van de wenselijkheid en aanvaardbaarheid komen de waarden en verwachtingen van de patiënt/cliënt noodzakelijkerwijs ter sprake, wel samengevat als de belevingsaspecten in de zorgverlening. De maatschappelijke en culturele context waarbinnen zorg wordt verleend wordt hier ook bij betrokken, door de ene auteur nadrukkelijker dan de anderii. Tussen beide vormen van professionaliteit bestaat een spanningsveld die wel getypeerd wordt met het begrippenpaar 'doelrationaliteit' en 'waardenrationaliteit'iii. De professionele autoriteit, het gezag van de deskundige, kan leiden tot 'broodroosterzorg'iv, waarbij de patiënt op maat gesneden door het broodrooster (de aanbodgerichte zorg) wordt gehaald om een van te voren vastgesteld zorgresultaat (doel) te bereiken. Het eigen verhaal, de beleving van de patiënt zijn bij deze aanpak niet relevant. De normatieve en emotionele aspecten die de beleving en de communicatie tussen mensen mede dragen zijn hier weg gefilterd zodat alleen de objectiveerbare aspecten van uitingen en handelingen overblijvenv. Dit gevaar dreigt bijvoorbeeld bij een eenzijdige nadruk op het belang van verpleegkundige diagnostiek. De ontwikkeling van standaard diagnoses zou wel eens het zicht kunnen belemmeren op het context-bepaald zijn van ziekte en stoornissenvi en ook onvoldoende recht doen aan de uniciteit en historiciteit van de menselijke situatievii. Een exclusieve aandacht voor de waardenrationaliteit binnen verplegen leidt echter tot een moeilijk houdbare positie binnen de moderne gezondheidszorg met haar nadruk op effectiviteit, toetsbaarheid en evidence-based zorg. Een radikale uitspraak als van Van de Brink-Tjebbes in 1975: "De verpleegkundige kán in diepste wezen niet doelgericht bezig zijn [..] omdat er geen kenbaar doel bestaat viii" en die zij relateerde aan een principieel niet in regie willen nemen [=doelrationaliteit] van de ervaring en beleving van de patiënt [waarden], heeft weinig weerklank gevonden omdat zij verplegen isoleerde van de moderne tijdsgeest en daarmee de aansluiting op de wetenschappelijke ontwikkelingen bemoeilijkte. In dit essay wil ik stilstaan bij enkele auteurs die in hun bijdragen aan de verpleegkundige theorievorming een sterk accent hebben gegeven aan het normatieve aspect. Daarbij stel ik mij de vraag of binnen de voorbeelden die zij geven de spanning tussen het normatieve en technische, tussen doelrationaliteit en waardenrationaliteit is opgelost of verminderd. Aart Pool heeft in zijn studie Autonomie, afhankelijkheid en langdurige zorgverlening (1995) het spanningsveld tussen beide vormen van professionaliteit haarscherp beschreven en geproblematiseerd. Hij beschrijft de ambivalente positie van verpleegkundigen in de gezondheidszorgix. Enerzijds wordt gezondheidszorg in de publieke opinie als een markt voorgesteld en is zorg een produkt. Anderzijds wordt van verpleegkundigen verwacht dat zij aandacht hebben voor de patiënt en aansluiten bij zijn beleving. Belangrijker nog is echter zijn constatering dat de zorgverleningsrelatie zelf gekenmerkt wordt door ambivalentie. Hij beschrijft een dualisme in vijf met elkaar samenhangende probleemgebiedenx: 1. Doelrationaliteit en waardenrationaliteit 2. Betrokkenheid en distantie 3. Opvattingen van leken en professionals 4. Resultaatgerichtheid en procesgerichtheid 5. Het ontbreken van een toekomstgerichtheid Deze vijf gebieden van de zorgverleningsrelatie hebben alle een normatieve dimensie, een functionele, technische dimensie en een structurele dimensie van handelenxi. Een manier om de dualiteit op te lossen bestaat niet, want zij hangt samen met fundamentele verschillen in de zijnswijze van de patiënt (de zieke) en de zorgverlener waarin sleutelbegrippen als 'autonomie', 'zeggenschap', en 'zorgen om', een belangrijke rol spelen. Alleen een proces van wederzijdse doelbepaling tussen de actoren (de verpleegkundige en de patiënt/cliënt) biedt uitkomst. Het oplossen van de problemen die samenhangen met zorgafhankelijkheid wordt er niet mee bereikt, maar wel hoe hiermee beter om te gaanxii. Hiervoor is een vergroting van de ruimte voor communicatieve relaties nodig, stelt Aart Pool. Tegelijkertijd constateert hij echter dat in de praktijk van de thuiszorg zorgverleners deze ruimte als steeds kleiner ervaren. De ruimte voor communicatieve relaties is nodig om een belevingsgerichte verpleegkunde mogelijk te maken waarin technische functionele aspecten zich meer harmonieus verhouden met normatieve aspecten. Een verbindende brugfunctie is door hem weggelegd voor het begrip autonomie. Hij onderscheidt autonomie als moreel principe en autonomie als een proces gericht op het verwerven en behoud van een innerlijke vrijheidxiii. De autonomie van de patiënt/cliënt is situatie-bepaald en kan alleen begrepen worden in het licht van de gehele levensloop. Dit vraagt van de hulpverlener een aansluiten bij de beleving van de patiënt en bij de betekenis die de ziekte, handicap of beperking heeft voor hem/haarxiv. Aart Pool noemt dit een hermeneutische benadering. Praktisch gezien werkt hij dat ook uit in instrumenten die de verpleegkundige hierbij van dienst kunnen zijn. Zo beschrijft hij een stappenplan om op systematische wijze de beleving te integreren in de zorg. Toch blijft het vooral een 'kunst' die de 'kunde' overstijgt. Van de verpleegkundige wordt verwacht dat hij/zij kan werken vanuit een innerlijke autonomie die voorrang heeft op het werken vanuit een professionele autoriteitxv. Hij gaat uit van de wederkerigheid in de relatie met de patiënt. Deze wederkerigheid baseert hij op het begrip 'heteronomie'xvi. Heteronomie is de wezenlijk gegeven verbondenheid van mensen met elkaar door wederzijdse afhankelijkheid. Het is ook het appél dat de patiënt doet op de verpleegkundige om voor zijn bestwil te handelen vanuit een geraakt-zijn, een bekommernis om de Ander. Fundamenteel daarbij is echter wel het respect voor de existentiële autonomie van de patiënt begrepen in de context van zijn levensloop. Deze visie op het grondgegeven in de zorgverleningsrelatie deelt Aart Pool met auteurs als M. Grijpdonck, die een zelfde fundering geeft aan de persoonlijke verantwoordelijkheid van de verpleegkundige in de relatie met patiënten, en met Van de Brink-Tjebbes. Grijpdonck beschrijft de opdracht van de verpleegkundige ten aanzien van chronisch zieken als de patiënt helpen het leven boven de ziekte uit te tillenxvii. Ook zij formuleert een kernobject voor verplegen dat zingeving centraal stelt en waarin gezondheidsvragen deel uitmaken van een hogere orde van zorg om het totale bestaan. Zij spreekt zich, net als Pool, niet normerend uit over de kenmerken van deze bestaanszorg. Deze zijn individueel bepaald. In haar model van Integrerend Verplegen heeft zij zich geconcentreerd op de organisatorische kaders voor verplegen en heeft ze ook een ruime plaats ingeruimd voor het z.g. Systematisch Verpleegkundig Handelen. Ze heeft verplegen daarmee stevig verankerd in doelrationaliteit. Zo geworteld of verankerd onderscheidt de 'goede' verpleegkundige zich echter door een overstijgen van de expliciete zorgvragen. Hij/zij voelt aan hoe de ziekte of stoornis het totale bestaan aantast en de persoonlijke integriteit. Dit vergt intuïtie, fijne communicatieve vaardigheden en veel kennis van hoe mensen met ziekte omgaan en hoe ze het verwerken. Het is het extra die kunde verheft tot kunst, waarin 'goede' verpleegkundigen zich onderscheiden. Het is, denk ik, in ieder geval ook het nivo dat verwacht mag worden van de expert verpleegkundige. We moeten ons namelijk hoeden voor een mystificeren van verplegen als kunst. De intuïtie nodig om de patiënt te helpen in zijn vragen rond bestaanszorg ontstaat door de uitwisseling van oefening in de praktijk, reflectie, en vergroting van kennisxviii. Het is een rationeel proces, waarin empirische, esthetische en ethische componenten zijn te onderscheiden en waarin de verpleegkundige ook een persoonlijke groei doormaaktxix. De vraag of verplegen een kunde of kunst is heeft raakvlakken met de hierboven door Aart Pool al beschreven ambivalente positie van verpleegkundigen in de maatschappij. Zij gaat echter dieper dan alleen de positie van verpleegkundigen. Het gaat veel meer nog om de culturele inbedding van 'zorg' in de maatschappij. Zorgen was vanouds een taak van vrouwen en verbonden met hun diendende rol in de gemeenschap. Zij werd geassocieerd met vrouwelijke eigenschappen als: zichzelf wegcijferen, voor anderen klaar staan. Vrouwen zouden bij uitstek die intuïtie bezitten die nodig was om goed te verplegen. Daarbij werd de rationaliteit op de tweede plaats gezet. Rationaliteit werd geassocieerd met mannen. De intuïtie werd verpleegkundigen in de eerste plaats toegedicht op grond van hun vrouw zijn en pas daarna werd erkend dat een leerproces nuttig kon zijnxx. Aan zorgen voor mensen kleeft zelfs vandaag de dag nog de culturele norm aan dat vooral vrouwen goed kunnen zorgen. Als kunst van vrouwen heeft zorgverlening in het economische denken een lage status. Veel zorgtaken worden in het economisch verkeer niet betaald. Tegelijkertijd kan de economie niet draaien zonder diezelfde zorgtaken. In de snel veranderende post-moderne samenleving zijn de oude culturele normen en waarden echter aan verval onderhevig. Ook de waardering voor zorg verandert. We staan gesteld voor de vraag, die ik pregnant verwoord vond in de missie van de Netherlands School for Research in Practical Philosophy, en die als volgt luidt: "Het idee van een onafhankelijk rationeel individu doet geen recht aan het feit dat mensen wezenlijk met anderen verbonden en op anderen aangewezen zijn, noch aan diens lichamelijk ingebed zijn in de natuur. Maar ook niet aan het feit dat individuen die zichzelf zien als autonoom en onafhankelijk afhankelijk zijn van anonieme bureaucratieën en technologische machten. Hoe kan in een dergelijke maatschappij de verhouding tussen (zorg voor) het zelf en (zorg voor) anderen in de verschillende typen van relaties en sociale contexten gestalte krijgen ? (onderstreping door ondergetekende) Beantwoording van deze vraag heeft zijn weerslag op de gezondheidszorg en het beroep van verpleegkundige. Het is geen academische kwestie die op een doordacht antwoord wacht van filosofen. In een wereld waarin de medisch-technologische ontwikkelingen steeds sneller gaan, de organisatie van de gezondheidszorg continue in ontwikkeling is en er crisisverschijnselen optreden (wachtlijsten, personeelstekorten, enz.), worden er ook van verpleegkundigen risicovolle stellingnames en keuzes gevraagd. Kunneman, als filosoof verbonden aan bovengenoemde school geeft als voorbeeld de verpleegkundige die enerzijds op haar tenen moet staan om de snelle technologische ontwikkelingen binnen haar vak bij te kunnen houden en technisch-professioneel gekwalificeerd te blijven en zich anderzijds moet inspannen om de communicatieve kern van haar beroep intact te houden, om betrokken te blijven op patiënten als personen en in relatie te blijven met haar eigen emotiesxxi. Zo'n keuze kan zijn dat teruggegrepen wordt op oude tradities binnen de verpleegkunde. Er zijn verpleegkundigen die zich bezinnen op de christelijke traditie in de verpleegkundige zorgverlening. Zij stellen de dienstbaarheid van de verpleegkundige centraal die geïnspireerd is op een roeping, een persoonlijk antwoord op een specifieke bereidheid, aanleg of gave waarmee je door God bent toegerust. In het geval van de verpleegkundige zijn dat gaven om zieken te verzorgen en gezondheid te bevorderenxxii. De levensbeschouwelijke visie is niet alleen een inspiratie, maar een grondslag van elk facet van verpleegkundig handelen. Het verpleegkundig handelen dient gekenmerkt te worden door nederigheid, dienstbaarheid, onbaatzuchtigheid en belangeloosheid, kortom met de 'juiste instelling van het hart'. In deze christelijke visie op verplegen kan eigenlijk geen spanning bestaan tussen normatieve en technische aspecten. Het normatieve domein heeft het technische domein geannexeerd. Ik beschouw deze poging de spanning tussen beide aspecten op te lossen als gedoemd te mislukken. De postmoderne herbezinning op de relationaliteit en afhankelijkheid van het 'zelf' van personen zal niet zover doorslaan dat dominante individualiteitswaarden in onze samenleving principieel ter discussie komen te staan. En christelijke verpleegkunde zal een marginaal verschijnsel blijven. Hoe is het echter gesteld met auteurs die een breder ethisch of filosofisch kader in hun verpleegkundig denken aan de orde stelen ? Te denken valt aan Van de Brink-Tjebbes, Travelbee, Watson en anderen. Ik zal me hier beperken tot Van de Brink-Tjebbes, omdat ik denk dat wat over haar werk gezegd kan worden met betrekking tot de onderzoeksvraag exemplarisch is voor andere ethisch of filosofisch georiënteerde verpleegkundigen. Van de Brink-Tjebbes breekt ook in haar meest recente werk, Verplegen in verbondenheid(1999), dat zij schreef met J.A.Keij, een lans voor een sterke normatieve betrokkenheid van verpleegkundigen. Net als in De theorie van de verpleegkunde naar haar aard en functie gedacht (1975) stelt zij de persoon van de verpleegde centraal. De patiënt of verpleegde is de 'Ander' en zijn hulpvraag is een ethisch gebod dat zich in het geraakt worden oplegt als een voorschrift. De patiënt is maatgevend voor de verpleegkundigexxiii. Terwijl Van de Brink-Tjebbes in 1975 vanuit dit beginsel de verpleegkunde doelgerichtheid kon ontzeggen is dit in 1999 genuanceerd door een formulering waarin doelstellingen mogen mits zij niet anders zijn dan verwachtingen. Doelstellingen kunnen geen uitgangspunten zijn voor verplegen in het hier-en-nu. Als verwachtingen kunnen zij wel een richtlijn zijn voor het heden. De verpleegkundige heeft als opdracht de patiënt te helpen een 'heel en gaaf' mens te zijn of te worden. Dit bij uitstek normatieve uitgangspunt vertaalt Van de Brink-Tjebbes naar het kernobject van verplegen, zijnde: ondersteuning van de patiënt in zijn bestaanszorgxxiv. Verbondenheid met andere mensen (contextueel handelen), verantwoordelijkheid en rechtvaardigheid als leidende beginselen voor de bestaanszorg geven het hoge ethische gehalte weer van haar opvattingen. Bestaanszorg is handelen dat in direct verband staat met de gegevenheden van het menselijk bestaan. Van de Brink-Tjebbes onderscheidt hier in: 1. Het proces van groei en ouder worden (levensloop). 2. 3. 4. De taal als voertuig voor het denken en voelen (kenbaarheid). De naam die de mens draagt (eigenheid van gewoontes en gedrag) en Het natuurlijk levensproces (urgentie). Uit het centrale begrip 'bestaanszorg' leiden Van de Brink-Tjebbes en Keij grondpatronen af voor verpleegkundige methodiek en techniek. Het primaat ligt bij een ethisch doordachte opdracht aan verpleegkundigen de patiënt te helpen met zingeving en bestaanszorg. De grondpatronen staan in het teken hiervan. Keren wij terug naar de onderzoeksvraag of de spanning tussen het normatieve en het technische professionalisme in de besproken literatuur is opgelost of verminderd. We zien hoe Aart Pool de dualiteit beschrijft als inherent aan een zorgverleningsrelatie. Het zich hiervan bewust zijn moet de verpleegkundige behoeden voor eenzijdige keuzes. Door een proces van wederzijdse doelbepaling met de patiënt/cliënt hoopt hij dat beide aspecten tot hun recht komen. De betekenisgeving door de patiënt van zijn ziekte in het grotere verhaal van zijn leven is een centraal uitgangspunt. Het is hier dat ik enkele kanttekeningen wil plaatsen. Praten over de levensloop van de patiënt, de identiteit en auteurschap van de patiënt m.b.t. zijn leven en betekenisgeving leggen een zware claim op de competenties van veel patiënten. Vele chronische patiënten in de psychiatrie ervaren niet dat zij de auteur zijn van hun eigen leven of dat er een consistent patroon zit in hun levensverhaal. De ziekte of stoornis en het leven zijn vaak met elkaar verweven geraakt. De identiteit van de psychiatrische patiënt als patiënt heeft vaak andere identiteiten verdrongen (in een proces van uitwisseling met maatschappelijke stigmatisering en uitstoting). Gebrekkige cognitieve en sociale functies beperken soms de mogelijkheden om het leven als samenhangend te ervaren. De vraag naar de zin komt daarmee in een ander daglicht te staan. Het identiteitsbesef dat verondersteld wordt als uitgangspunt van belevingsgerichte verpleegkunde is bij psychiatrische patiënten juist vaak problematisch. Een klein historisch uitstapje verduidelijkt mijn stelling. Kijken we terug naar de jaren vijftig van de vorige eeuw (de jaren van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog), toen het individu ingebed en ingesnoerd was in tradities en vaste structuren. We kunnen stellen dat het individu toen tot op zekere hoogte object was van de waarden en normen (uit)-gedragen door instituties. De situatie in het begin van de 21ste eeuw ziet er heel anders uit. Het individu is subject geworden van zijn handelen en vindt de toetssteen voor normen en waarden in zichzelf. Dit is een proces van individualisering, en het heeft het bereik van de z.g. 'negatieve vrijheid' (het beslissingsgebied waar externe instanties zich niet aan je kunnen opdringen) belangrijk vergroot. Zo zijn gezinsrelaties, eigenlijk alle sociale relaties, vandaag de dag alleen bestendig als ze door betrokkenen erkend worden als waardevol en betekenishebbend. Er schuilt een grote maatschappelijke kracht in dit erkenningspotentieel. Racisme en xenofobie bijvoorbeeld kunnen uitgelegd worden als een niet-erkennen van de ander op basis van eigen ervaringen van nieterkend zijn. Het zelf erkend zijn in de jeugd is de basis voor het subject-worden van het individu en voorwaarde voor een autonome handelingsontplooiing. Hierbij speelt de ontwikkeling van vier competenties een belangrijke rol. Ze hebben een morele dimensie omdat ze het gedrag bepalen van mensen tegenover elkaar. Het gaat om: 1. identificatie, dat wil zeggen het vermogen om mensen zich in iemand anders te verplaatsen; 2. representatie, dat wil zeggen het vermogen om een maatschappelijke rol te spelen en te weten wat in een bepaalde situatie er wel en wat niet toe doet; 3. aanspreekbaarheid, dat wil zeggen het aangesproken worden op wat je gezegd en gedaan hebt; 4. assertiviteit, dat wil zeggen het vermogen van mensen om hun rechten te leren kennen en er voor op te komen. De competenties zijn de morele en sociale dimensies van het menselijk gedrag. De competenties hebben echter ook een psychologische 'binnenkant'. Het individu heeft een ego waarin de competenties in meer of mindere mate zijn geïntegreerd en beleefd worden als het 'zelf'. Het ego verantwoordt zichzelf, verontschuldigt en rechtvaardigt zichzelf, neemt positie binnen de sociale en morele context door middel van een linguïstisch discours, namelijk verhalend. Voor zover ben ik het helemaal eens met de introductie van een narratief paradigma en een accent op zin-en betekenisgeving (de hermeneutische benadering van Pool c.s.) in de verpleegkunde. Het gevaar bestaat echter dat de focus verschuift naar een ethisch en literair perspectief en dat zingeving en beleving los gezien wordt van de sociale context. Personen handelen in verschillende sociale rollen en binnen meerdere sociale praktijken die een eigen lokale morele rationaliteit hebbenxxv. De beleving van het individu, zijn verhaal, fungeert in dit handelen als een zich rekenschap geven van de sociale interactiexxvi. Mensen handelen niet vanuit een intern script, een cognitieve structuur of een vaste set scenario's. Ook kijken ze niet naar de wereld als door een optische lens, die gevormd wordt door een verhaalplot. Ze 'schrijven' niet hun leven alsof het een verhaal is. De voorstelling dat het individu de taak heeft (en daar sociale erkenning voor krijgt) om het gefragmentariseerde leven tot een narratieve eenheid te smeden is te simpel1. Het is door interactie met andere individuen dat we de vaardigheid verwerven om ons zelf te zien in een narratieve samenhang. De interactie is niet een enscenering van ons eigen verhaal. Het verhaal is een bijprodukt van de sociale interactiexxvii. Dit is een postmoderne nuancering van de autonomie van het zelfbepalende ego in het moderne identiteitsbesef. Er is vandaag de dag een veelvoud aan sociale kontakten en een voortdurende beïnvloeding vanuit allerlei krachtenvelden. Elk individu ontwikkelt daarom vele verhalen waarin het 'zelf' figureert. De informatie van deze verhalen kan strijdig met elkaar zijn. De verhalen zijn vaak alleen 'waar' binnen de verschillende sociale situaties waarin ze zijn ontstaanxxviii. Het ego kan in de imaginaire ruimte van zijn verhalen meerdere posities innemen en tussen die posities zijn bewegingen van dialogische aardxxix. Kunneman spreekt in dit verband over een walkman-ego die voor de definitie van zijn identiteit en de narratieve constructie van zijn levensverhaal afhankelijk is van een continue interreferentie van heterogene invloeden en krachtenvelden die niet meer door één verhaal overkoepeld worden en bijeengehouden worden zoals vroeger, toen in verzuild Nederland levensbeschouwelijke tradities het fundament vormden van de gemeenschap. Kunneman spreekt van een narratief vooroordeel dat kenmerkend is voor de hermeneutische benaderingxxx. Dit vooroordeel veroorzaakt m.i. bij Pool en Van de Brink-Tjebbes spanningen tussen het technische en het normatieve aspect van verplegen doordat het de symbolische orde centraal stelt en de context van de sociale interactie onderbelicht. Voor psychiatrische patiënten kan dat bijvoorbeeld betekenen dat vermaatschappelijking als narratief discours dicteert dat een schizofrene patiënt gerehabiliteerd wordt en, net als andere ingezetenen van een stad, een flatje krijgt. Wat hebben we bereikt, vraagt Kunneman zich af, als de patiënt, nu burger geworden, vervolgens een vereenzaamd bestaan leidt op zijn flatje. Gaan we uit van verhalen als componenten van relaties en sociale interactie, essentieel voor de begrijpbaarheid en de samenhang, nuttig in het verbinden van mensen met elkaar, het 1 De psychologen uit de school van de levenslooppsychologie benadrukken sterk een narratieve samenhang in de zelfbeleving van het ego. scheppen van afstand, etc.xxxi, dan kan ook gestreefd worden naar een transformatie van betekenis (dus van het verhaal) door het reconstrueren van de sociale context en te onderhandelen met de patiënt over zijn narratieve validatie. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de nauwgezette aanpak binnen de rehabilitatietechnologie om de competenties van de patiënt te verbeteren (wat dat betreft is de vereenzaamde schizofrene man hierboven een voorbeeld van hoe het niet moet). Een ander voorbeeld is de DGT van M.Linehan voor patiënten met een borderline stoornis. Hier wordt een dialectische wijze van sociaal leren voorgestaan. Linehan gaat er vanuit dat het beperkte of invaliderende vocabulaire waarmee gecommuniceerd wordt door cognitieve training en oefening in de praktijk aangepast kan worden en effectiever kan worden. Zij smeedt een therapeutisch instrumentarium dat ten dienste staat van een normatief uitgangspunt, namelijk: het verbeteren van de kwaliteit van leven in de arena van alledag. Het is juist deze arena waar ook verpleegkundigen actief in zijn. Wat leert ons een nadere beschouwing van Van de Brink-Tjebbes ? Van de BrinkTjebbes'denken over het kernobject van verpleegkunde is gekleurd door een sterke ethische inslag. Haar invulling van de gegevenheden van het menselijk bestaan legt de nadruk op het individuele, het unieke en eigene, terwijl het sociaal en maatschappelijke bepaald zijn van gedrag onderbelicht blijft. Zij heeft als vertrekpunt de gezonde mens, die 'heel' en 'gaaf' kan zijn of worden. In de psychiatrie kan je daar als verpleegkundige niet mee uit de voeten. Het begeleiden van mensen in hun pogen een evenwicht te bereiken, een verstandhouding op te bouwen met hun ziekte, is soms het maximaal haalbare. In de achttien zorgaspecten die Van de Brink-Tjebbes onderscheidt, heeft zij het afweermechanisme van het individu geen plek gegeven.2 De afweermechanismen zijn de schaduwkant van de positief door haar geformuleerde beginselen van bestaanszorg. Ziekte als de andere kant van 'gezondheid', waarmee het een twee-eenheid vormt, een levenspolariteit, wordt door Van de Brink-Tebbes wezenlijk ontkend. Hetzelfde gebeurt bij de relatie van de verpleegkundige met de verpleegde. De eisen die zij stelt aan deze relatie staan ver van de werkelijkheid van alle dag. De verpleegkundige moet zich 'toewenden' naar de patiënt vanuit een appel dat de patiënt op zijn verantwoordelijkheid doet. Zij heeft het over de noodzaak om als verpleegkundige betrokken te zijn zonder tot identificatie te komen maar hoe het een en ander in de praktijk gaat, werkt ze niet uit. De dualiteit die inherent is aan een zorgverleningsrelatie en die, zoals we zagen, door Aart Pool bijvoorbeeld wel beschreven wordt, wordt door Van de BrinkTjebbes veronachtzaamd. De conclusie is dat de spanning tussen normatieve en technische professionaliteit inherent is aan de zorgverleningsrelatie. Dit te erkennen en bewust te hanteren draagt bij aan het verminderen van dezelfde spanning. Belevingsgerichte zorg is een tegenwicht voor een eenzijdige technische professionaliteit, maar heeft het risico vraagstukken van gezondheid en ziekte lost te zien van een bredere sociale en maatschappelijke context. Het centraal stellen van de levensloop en van thema's uit de biografie kan een vertekend beeld geven van de zorgen hulpvragen van de patiënt. Kunneman waarschuwt daarom voor een narratief vooroordeel. Het narratieve aspect doet mogelijk te weinig recht aan de lichamelijkheid van hoe mensen in de wereld staan. Bovendien houdt het weinig rekening met een dialectisch verloop van de interactie tussen mensen en de mate waarin mensen hun identiteit of zelfbesef hieraan ontlenen. Daarmee wordt de 'arena' waarbinnen verpleegkundigen hun interventies plegen verkleind. Het technische en normatieve aspect van ons werk worden dan verder uit elkaar gedreven. Een sterk accent op ethische en filosofische dimensies, zoals bij Van de BrinkTjebbes, biedt de verpleegkundige in de psychiatrie te weinig handvatten om het technische 2 Kooy. C. van de, Zelfzorg: de theorie waarmee de verpleging voor zichzelf zorgt, in: verpleegkunde 1990/1991, 2. 63 handwerk en het normatieve aspect dichterbij elkaar te brengen. Dit is m.i. niet noodzakelijkerwijs zo voor ethisch georiënteerde theorieën. Ethiek houdt zich immers ook bezig met de dilemma's die in de beroepsuitoefening voorkomen. Bij Van de Brink-Tjebbes gaat het echter om een meer filosofische bestaansethiek die zich te weinig rekenschap geeft van de praktijk van de psychiatrische verpleegkunde. i Arend, van de, A, 254 Kunneman, H, 76 iii Pool, A, iv Kunneman, H, v Kunneman, H, 73 vi Pool, 1999, 40 vii Pool, 1995, 48 viii Van de Brink-Tjebbes, 1975, ix Pool, 1995, 47-48 x Pool, 1999, 267 xi Pool, 1995, 267 xii Pool, 1995, 267 xiii Pool, 1999, 243 xiv Pool, 1999,244 xv Pool, 1999, 247 xvi Pool,1995, 107 xvii Grijpdonck, 1999, 215 xviii Patricia Benner en christine Tanner, How expert nurses use intuïtion, 30-31 xix Barbara A.Carper, Fundamental Patterns in Nursing., 22 xx Truus Spijker, Mooi en beschaafd verplegen. Een historische analyse van een vrouwenberoep xxi Kunneman, Het hermeneutisch paradigma, 12 xxii A. Bradshaw, vervuld van zorg, 10 xxiii Van de Brink-Tjebbes-Keij, 84 xxiv Van de Brink-Tjebbes-Keij, 91 xxv Netherlands school, 2 xxvi Gergen, 188 xxvii Gergen, 205 xxviii Gergen, 249 xxix Hermans, 40 xxx Kunneman,3 xxxi Gergen, 247 ii