KU LEUVEN FACULTEIT LETTEREN MASTER IN DE GESCHIEDENIS HET FEMINISTISCHE GEHEUGEN Onderzoek naar de omgang met het verleden in de tweede feministische golf in België (1970-1990) Promotor Prof. dr. K. WILS Masterproef ingediend door ANN ROMEYNS Leuven 2012 2 Inhoudsopgave WOORD VOORAF ...................................................................................................... 7 INLEIDING ................................................................................................................. 10 Hoofdstuk 1 L’année zéro of de breuk met het verleden ....................................... 22 1. De krachtlijnen van de tweede feministische golf in België ........................... 23 De jaren zestig: ingrijpende veranderingen en sluimerende conflicten ........... 24 De militante jaren (1970-1977) ....................................................................... 26 Versplintering, verlinksing en geleidelijke institutionalisering (1977-1985).. 30 2. Verlangen naar breuk ....................................................................................... 32 De tijdsgeest als vehikel .................................................................................. 34 Breuk met de oudere vrouwenbeweging ......................................................... 37 Het verleden op afstand ................................................................................... 42 3. Historische amnesie ......................................................................................... 46 De stilte van de eerste golf ............................................................................... 46 4. Historische en intellectuele cultuur ................................................................. 50 Feministische bibliotheek ................................................................................ 50 Theoretische denkkaders.................................................................................. 54 5. Besluit .............................................................................................................. 57 Hoofdstuk 2 Over oude en nieuwe heldinnen De eerste golf bekeken door de tweede ........................................................................................................................... 58 1. Twee golven: afstand en nabijheid .................................................................. 59 Een geschiedenis in golven .............................................................................. 59 3 Geen sterren in de Belgische eerste golf.......................................................... 62 2. ‘What’s in a name?’ De strijd van Mina en Marie Mineur wordt voortgezet . 67 Hoe IJzeren Mina dol werd .............................................................................. 67 En de Vlaamse Mina’s? ................................................................................... 71 Marie Mineur, een Waalse Mina? ................................................................... 74 Modellen gezocht? ........................................................................................... 78 Socialistisch, strijdbaar en radicaal .................................................................. 80 Vrouwen op de barricades ............................................................................... 86 A Room of One’s own ..................................................................................... 87 3. Op zoek naar Belgische voorlopers ................................................................. 90 Emily Claeys, een feministische heldin? ......................................................... 92 Marie Popelin, icoon van de Belgische eerste golf ......................................... 95 Andere Belgische militanten ............................................................................ 99 4. Besluit ............................................................................................................ 101 Hoofdstuk 3 Gewapend met het gewicht van het verleden Geschiedenis als bron van inzicht in de onderdrukking van de vrouw ..................................................... 104 1. Naar een historisering van vrouwenarbeid .................................................... 105 De onderdrukking van de vrouw in militante teksten .................................... 106 De unieke positie van de Cahiers du GRIF ................................................... 110 Vrouwen moeten lef hebben .......................................................................... 113 2. Vrouwen en fascisme: geschiedenis als leerschool ....................................... 116 Macciocchi en de seminaries in Vincennes ................................................... 117 Crisis en antifeminisme ................................................................................. 119 De geschiedenis herhaalt zich ........................................................................ 122 Receptie in de Vlaamse tijdschriften ............................................................. 123 4 3. Besluit ............................................................................................................ 125 ALGEMEEN BESLUIT ........................................................................................... 128 GEBRUIKTE AFKORTINGEN ............................................................................. 134 BIBLIOGRAFIE ....................................................................................................... 135 1. Bronnen .......................................................................................................... 135 2. Secundaire literatuur ...................................................................................... 138 3. Digitale informatie ......................................................................................... 145 4. Audiovisuele informatie ................................................................................ 146 SUMMARY ............................................................................................................... 147 5 6 WOORD VOORAF Sinds mijn studie kunstwetenschappen (KU Leuven, 1979-1983) is het historisch onderzoek verrijkt met heel wat nieuwe topics en invalshoeken. Onder invloed van het postmodernisme kwam er meer aandacht voor geschiedenis als constructie, verhaal en herinnering. Tijdens de colleges publieksgeschiedenis en cultuur- en maatschappijkritiek raakte ik bijzonder geboeid door de omgang met het verleden in maatschappijkritische bewegingen. Hoe geschiedenissen geschreven en geïnterpreteerd worden in functie van identiteit en ideologie, en hoe een bepaald verleden kan mobiliseren, kan gekoesterd of verworpen worden. Het was vanuit die interesse dat ik met professor Kaat Wils het gesprek aanging over een onderzoek naar de omgang met het verleden in de tweede feministische golf. Wie op latere leeftijd hedendaagse geschiedenis studeert, komt onvermijdelijk zichzelf tegen en wordt geconfronteerd met zijn herinneringen en ervaringen met genderkwesties. De tweede feministische golf voerde me terug naar mijn jonge jaren. Herinneringen en familieverhalen werden in een nieuw perspectief geplaatst en kregen nieuwe betekenissen. Dit boeiende denkproces alleen al maakte deze late roeping meer dan de moeite waard. Tijdens de hoogdagen van de tweede feministische golf was ik te jong om te beseffen wat het belang van die mobilisatie was, laat staan dat ik de draagwijdte ervan kon inschatten. Op het moment dat emancipatiezaken mij werkelijk aangingen waren heel wat vrouweneisen ingewilligd en gemeengoed geworden. Ik behoorde tot de groep jonge vrouwen die zei: “Ik ben geëmancipeerd maar ik ben geen feministe”. Door de lectuur omtrent geschiedenis van het feminisme en de gesprekken met protagonisten van het eerste uur, openbaarde zich een boeiend verleden dat mij onbekend was en dat in mijn eerste studietijd nauwelijks aan bod kwam. Naast al mijn andere verantwoordelijkheden in mijn gezin en mijn job was het geen sinecure dit onderzoek tot een goed einde te brengen Zonder de steun en het begrip van familie en vrienden, in het bijzonder van mijn lieve geëmancipeerde echtgenoot, was het nooit gelukt. Voor mijn kinderen was het ook geen evidentie om een 7 studerende moeder rond zich te hebben die er op geregelde tijdstippen behoorlijk gestresseerd bijliep. Gelukkig hebben zij begrepen dat dit project voor mij heel belangrijk was. Hopelijk hebben ze er uit geleerd dat studeren niet enkel draait om carrière of promotie maar ook om persoonlijke verrijking. Verder zou ik mijn promotor, professor Kaat Wils, willen bedanken voor haar advies, steun en aanmoediging. De constructieve feedback die ze telkens gaf, stimuleerde me door te zetten. Mijn dank gaat ook uit naar Els Flour van het Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis die mij een eind op weg hielp in de zoektocht naar geschikt bronnenmateriaal en contactgegevens van feministes. De ploeg van het documentatiecentrum Rol en Samenleving (RoSa) stond altijd klaar om mij wegwijs te maken in de beschikbare informatie. Mijn werkgever, Sancta Maria Leuven, wil ik graag bedanken voor het aanpassen van lessenroosters en verlofstelsels zodat ik deze studies kon combineren met mijn lesopdracht. Ten slotte gaat mijn dank ook uit naar alle vrouwen die heel bereidwillig meewerkten aan dit onderzoek. Hun getuigenissen leverden interessante verhalen en inzichten op. Ik vond het een voorrecht uit eerste hand informatie te krijgen over deze boeiende periode en een stuk feministisch geheugen vast te leggen. Ik zou deze verhandeling willen opdragen aan Josje Hermsen en Ivonne Verhaegen, twee sterke vrouwen die het einde van dit project niet mochten meemaken maar mij tot het einde geïnspireerd hebben om door te zetten. 8 ‘Amnesia, not a lack of history, is feminism’s worst enemy today. Let us then refresh our memory’1 1 K. OFFEN, European Feminisms 1700-1950. A Political History, Stanford, 2000, 17. 9 INLEIDING In 1970 legde een groepje vrouwen van de Franse Mouvement de Libération des Femmes (MLF) aan de Arc de Triomphe een krans neer op het graf van de onbekende soldaat, bestemd voor diens vrouw, onder het motto: “Il y a plus inconnu encore que le soldat: sa femme!”. De actie werd brutaal beëindigd door de Parijse politie maar had haar effect als stichtingsgebeurtenis niet gemist. Dat vrouwen geen geschiedenis hadden, was misschien wel de kern van het ‘vrouwenprobleem’. “Nous qui sommes sans passé, les femmes, nous qui n’avons pas d’histoire”, zo klonk het in de hymne van de MLF. Vrouwen moesten uit de vergeetputten van de geschiedenis gehaald worden.2 De bezinning op het verleden is cruciaal voor de identiteit van groepen.3 Emancipatiebewegingen richten zich tot het verleden om de mechanismes van hun achterstelling toe te lichten, hun standpunten te legitimeren en voor zichzelf een identiteit te creëren. Wilde de vrouwenbeweging maatschappelijk wegen, dan moest de geschiedenis van vrouwen zichtbaar gemaakt worden en vanuit een nieuw perspectief bekeken. De feministische interesse voor het verleden nam aanvankelijk de vorm aan van het in herinnering brengen van uitzonderlijke vrouwen en gebeurtenissen of van nuttige geschiedenis die inzetbaar was om de eigen zienswijze te onderbouwen.4 Die omgang met het verleden had niet onmiddellijk een wetenschappelijke ambitie maar zij 2 F. PICQ, Libération des femmes. Les années-mouvement, Parijs, 1993, 11; Mouvement de Libération des femmes. Rosa citytrips Parijs, laatst geraadpleegd op 13 juni (http://www.rosadoc.be/citytrips_parijs/tijdlijnmlf.htm). 3 M. GREVER, De strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in de geschiedenis, Hilversum, 1994, 25. 4 E. GUBIN, ‘Les courants féministes en Belgique’, G. KURGAN-VAN HENTENRYK red., Laboratoires et réseaux de diffusion des idées en Belgique (XIXe-XXe siècles), Brussel, 35. 10 fungeerde wel als katalysator voor de ontwikkeling van academische vrouwengeschiedenis, vrouwen- en genderstudies.5 Deze verhandeling wil onderzoeken op welke manier Belgische tweedegolffeministes het verleden mobiliseerden. In welke mate en waarom eigenden zij zich een bepaald verleden toe en hoe gingen ze hiermee om? Welke historische narratieven gebruikten zij om over het verleden te spreken? Deze benadering sluit aan bij een verschuiving in de vrouwen- of gendergeschiedenis, die minder de nadruk legt op feiten en gebeurtenissen maar meer op zoek gaat naar maatschappelijk en cultureel geconstrueerde processen van betekenisgeving.6 Een dergelijke vraagstelling lijkt ervan uit te gaan dat de feministische interesse voor het verleden vanzelfsprekend was. De benaming ‘tweede golf’ doet veronderstellen dat deze generatie feministes zich spiegelde aan de feministische acties van de eerste golf en het nieuwe engagement van een zekere historische legitimiteit wilde voorzien. Nieuwe autonome actiegroepen zoals de Pluralistische Aktiegroepen voor Gelijke Rechten van Man en Vrouw (PAG), Marie Mineur en Dolle Mina, die met hun ludieke en provocerende acties de vrouwenzaak in een nieuwe stroomversnelling brachten, zagen zichzelf echter als een nieuwe vrouwenbeweging die een breuk betekende met de vorige feministische traditie. Zoals andere protestbewegingen uit die periode, beoogden radicale feministes een bevrijding van het verleden dat ze in de eerste plaats met onderdrukking associeerden. Het in herinnering brengen van de feministische acties van de vorige generaties was geen onmiddellijke prioriteit voor een militante beweging die gericht was op fundamentele veranderingen in de maatschappij. Zo een beweging was veeleer geneigd met het verleden af te rekenen. 5 In het begin werd de term ‘vrouwenstudies’gebruikt. Het begrip ‘genderstudies’ legt meer de nadruk op de maatschappelijke constructie van mannelijkheid en vrouwelijkheid en minder exclusief op het vrouwenvraagstuk. Zie M. MICHIELSEN, ‘10 jaar Vrouwenstudies. Voortgezette Academische Opleiding Interuniversitair en Interdisciplinair’, Uitgelezen, 11 (2005), nr. 3, 1-2. 6 H. VANDEBROEK, Het geslacht van de arbeid. Opvattingen over vrouwenarbeid in de Belgische katholieke intellectuele kringen (1945-1960), Leuven, 2002, 13. 11 De interesse voor het verleden lijkt in de Belgische vrouwenbeweging later op gang te zijn gekomen dan in de omringende landen. Vrouwen- en gendergeschiedenis kregen als wetenschappelijke discipline pas echt vaart sinds de jaren negentig. 7 Een gespecialiseerd vrouwenarchief kwam er eerst in 1995. Toch is het niet zo dat de Belgische tweede golf geen sterke beweging was. Net die sterkte is één van de noodzakelijke voorwaarden voor een sterke academische verankering, zo stelt Machteld Demetsenaere in een bijdrage over de interesse van contemporanisten voor vrouwengeschiedenis.8 Het is ook pas vrij recent dat Marie Popelin als ‘founding mother’ van de Belgische vrouwenbeweging een plaats in de publieke herinnering kreeg, in de vorm van een straatnaam, gedenkplaat en muntstuk.9 Die vaststellingen roepen een aantal vragen op. Kenden Belgische feministes die geschiedenis niet of vonden ze die gewoonweg niet relevant? Wat was dan de historische en intellectuele cultuur van deze hoog opgeleide vrouwen? Waren er misschien andere historische themata buiten de geschiedenis van de vrouwenbeweging die wel wisten te boeien? Waren er andere vrouwen dan de Belgische eerstegolffeministes die wel op een voetstuk geplaatst werden? Kan met andere woorden zonder meer gesteld worden dat de Belgische tweede golf ‘geschiedenisloos’ was? Redenen genoeg om de omgang met het verleden in feministische geëngageerde literatuur systematisch te onderzoeken. “Gender blijft nog steeds een gemarginaliseerd historisch thema”, zo stelt Machteld De Metsenaere. Dat neemt niet weg dat voornamelijk vrouwelijke historicae gedurende de 7 Voor een historiografisch overzicht zie M. DEMETSENAERE, ‘Veel geschiedenis, weinig geheugen? Over de belangstelling van Belgische contemporanisten voor de geschiedenis van feminisme en vrouwenbeweging sinds de jaren zeventig’, G. VANTHEMSCHE en M. DEMETSENAERE red., De tuin van Heden: 30 jaar wetenschappelijk onderzoek over de hedendaagse Belgische samenleving, Brussel, 2007, 171; R. CHRISTENS, ‘Verkend verleden. Een kritisch overzicht van de vrouwengeschiedenis 19de-20ste eeuw in België’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 27 (1997), 5-37. 8 DEMETSENAERE, ‘Veel geschiedenis, weinig geheugen ?’, 171. Demetsenaere stelt dat ze voor die late start van de wetenschappelijke vrouwengeschiedschrijving niet onmiddellijk een verklaring heeft. 9 In mei 2011 werd naar aanleiding van de honderdste verjaardag van de Internationale Vrouwendag een muntstuk geslagen met het portret van Marie Popelin en Isala Van Diest. Een historische schets van de herinneringscultus rond Marie Popelin wordt besproken in het tweede hoofdstuk. 12 laatste twintig jaar bijzonder productief zijn geweest in het onderzoek naar vrouwengeschiedenis en geschiedenis van de vrouwenbeweging.10 Een eerste generatie onderzoekers hield zich bezig met biografisch werk rond de pioniers van het Belgische feminisme. Pas in de jaren 1980 werd de blik op de Belgische vrouwengeschiedenis verruimd door het onderwerp vanuit andere invalshoeken te bestuderen.11 Een inventaris en beschrijving van het beschikbare archiefmateriaal in 1993 en de oprichting van het Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis in 1995, beide op initiatief van het staatssecretariaat voor Emancipatiezaken, gaven een nieuwe impuls aan het onderzoek.12 Het was met de steun van diezelfde overheid dat belangrijke wetenschappelijke studies zoals Vrouw en politiek in België onder leiding van Leen Van Molle en Eliane Gubin uitgevoerd konden worden.13 Intussen werden reeds enkele synthesewerken geschreven over de geschiedenis van de vrouwenbeweging, waaronder het recente doctoraatsproefschrift van Julie Carlier over de eerste feministische golf.14 Politicologen en sociologen namen aanvankelijk het voortouw in de studie van die tweede golf.15 Zij hanteerden een conceptueel kader dat ontleend is aan de politicologie en benaderden zodoende het feminisme als een ‘nieuwe sociale beweging’.16 Intussen hebben sociologen, mee door de inbreng van historisch onderzoek, het unieke karakter van deze bewegingen wat genuanceerd. Op een aantal vlakken is er immers ook sprake van een sterke continuïteit in het functioneren van oude en nieuwe sociale bewegingen. Terwijl sociologen misschien wat al te snel de 10 DE METSENAERE, ‘Veel geschiedenis, weinig geheugen?’, 173. R. CHRISTENS, ‘Verkend verleden’, 16-23. 12 E. FLOUR en C. JACQUES, Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België. Repertorium van archieven 1830-1993, Brussel, 1993. Miet Smet was staatssecretaris voor Emancipatiezaken van 1982 tot 1991. 13 L. VAN MOLLE en E. GUBIN, Vrouw en politiek in België, Tielt, 1998. 14 J. CARLIER, Moving beyond boundaries. An entangled History of Feminism in Belgium 1890-1914, Onuitgegeven doctoraatsproefschrift, Universiteit Gent, departement geschiedenis, 2010. 15 DE METSENAERE, ‘Veel geschiedenis, weinig geheugen?’, 189. 16 Zie de verschillende publicaties van de Leuvense socioloog Marc Hooghe in de literatuurlijst. 11 13 neiging hebben een fenomeen als ‘nieuw’ te bestempelen, vertonen historici vaak een omgekeerde reflex, door aandacht te hebben voor het recurrente in het verloop van de geschiedenis en voor de voorgeschiedenis van bepaalde ontwikkelingen.17 Het documentatiecentrum Rol en Samenleving (RoSa) en het Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis publiceerden in de afgelopen jaren verschillende portretten van vrouwen die feministisch geëngageerd waren, zoals Lilly Boeykens (2005), Miet Smet (2009) en Jeanne Vercheval (2011). De meeste van deze publicaties leggen de nadruk op het persoonlijke parcours van de vrouwen in kwestie en zijn gebaseerd op hun persoonlijk archief en op diepte-interviews. Verschillende masterproeven brachten feministische organisaties van de tweede golf in kaart zoals het Vrouwen Overleg Komitee (VOK), de PAG en Dolle Mina. De omgang met het verleden komt in deze publicaties niet expliciet aan bod, maar ze hielpen wel een globaal beeld te vormen over de tweede golf en de historische en intellectuele cultuur van haar actoren.18 Over de Belgische tweede golf werden nog geen monografieën of synthesewerken gepubliceerd; hiervoor is deze geschiedenis misschien nog te recent. Ook in de internationale literatuur over de geschiedenis van het feminisme lag in het begin de nadruk op sociologische en politieke aspecten, waarna de focus meer verschoof naar het conceptuele kader en de feministische theorievorming. In het door de linguistic turn en de cultuurgeschiedenis geïnspireerde onderzoek gingen historici ook aandacht hebben voor het feministische discours zelf en de constructie van het feministische geheugen. Historicae als de Britse Krista Cowman en de Australische Mary Spongberg specialiseerden zich onder meer in het ontstaan van de vrouwengeschiedenis en feministische geschiedschrijving. Hun artikels en handboeken, vormden een goed referentiekader om de historische bijdragen van de 17 M. HOOGHE en J. BILLIET, ‘Inleiding: Tussen vernieuwing en continuïteit. Sociologen en historici over nieuwe sociale bewegingen’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 34 (2004), 319. 18 In de recente publicatie over Jeanne Vercheval werd wel expliciet ingegaan op de omgang met het verleden. Zie C. MARISSAL en E. GUBIN, Jeanne Vercheval, Sociaal en feministisch engagement, Brussel, 2011, 89-26. 14 Belgische feministes te analyseren.19 Een goed startpunt voor deze studie was de bijdrage van Kaat Wils en Els Flour over de herinnering aan Isabelle Gatti de Gamond. De geringe interesse van tweedegolffeministes voor deze feministe brengen de auteurs in verband met de progressieve koers van de nieuwe sociale bewegingen en het gebrek aan institutionalisering van het feministische geheugen in België.20 Hun hypotheses worden in dit onderzoek verder nagegaan. De geschiedenis van de tweede golf werd eerst geschreven door protagonisten die hun herinneringen vastlegden in de vorm van terugblikken of memoires. Een eerste lijvige terugblik was Uit eigen beweging. De balans van de vrouwenbeweging in Vlaanderen 1970-1980 (1979) van Renée Van Mechelen, oprichtster van het documentatiecentrum RoSa.21 Het latere Le féminisme est dans la rue (1991) van Marie Denis en Suzanne Van Rokeghem was vergelijkbaar qua opzet.22 Historici staan intussen kritisch tegenover de voorstelling van het verleden in deze geëngageerde geschiedschrijving. Ze zou al te veel de nadruk leggen op het unieke karakter van de eigen beweging en voorbij gaan aan elementen van historische continuïteit. Dat de wetenschappelijke literatuur bepaalde voorstellingswijzen van de tweede feministische golf overnam vinden zij problematisch.23 De feministische herinneringsliteratuur was in het kader van dit onderzoek echter een cruciale bron om inzicht te krijgen in de manier waarop de betrokken actoren naar de geschiedenis van de vrouwenbeweging keken en hoe zij 19 Zie o.m. K. COWMAN, ‘Carrying on a Long Tradition: Second-Wave Presentations of First-Wave Feminism in Spare Rib c. 1972-80’, European Journal of Women’s Studies, 17 (2010), 193-210; M. SPONGBERG, Writing Women’s History since the Renaissance, New York, 2002; M. SPONGBERG, A. CURTHOYS, en B. CAINE red., Companion to Women’s Historical Writing, New York, 2005. 20 E. FLOUR en K. WILS, ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond en het Belgische feminisme: un trou de mémoire?’, J. TOLLEBEEK. red., België, een parcours van herinnering. I: Plaatsen van geschiedenis en expansie, 275. 21 R. VAN MECHELEN, Uit eigen beweging. Balans van de vrouwenbeweging in Vlaanderen 1970-1980, Leuven, 1979. 22 M. DENIS en S. VAN ROKEGHEM, Le féminisme est dans la rue (Belgique 1970-1975), Brussel, 1992. 23 Zie L. VAN MOLLE, ‘De nieuwe vrouwenbeweging in Vlaanderen, een andere lezing’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 34 (2004), 359-397; R. CHRISTENS, ‘Verkend verleden’, 13-14 ; H. VANDEBROEK, Het geslacht van de arbeid, 25-34. 15 die verbonden met hun eigen geschiedenis. Dit onderzoek heeft niet de bedoeling feministische historische narratieven onder de wetenschappelijke meetlat te leggen. Door begrippen als ‘tweede golf’ en ‘nieuwe vrouwenbeweging’ te historiseren, wilde ik meer inzicht krijgen in de manier waarop naar het verleden gekeken werd, en hoe dit de identiteit van de beweging vorm gaf. Intussen zijn die begrippen wel ingeburgerd in het taalgebruik van historici en worden ze in dit onderzoek ook gebruikt als aanduiding van een bepaalde periode in de geschiedenis van de vrouwenbeweging. Aangezien deze studie zich toespitst op het discours over en de identiteit van die ‘nieuwe vrouwenbeweging’, werden enkel tijdschriften en historische publicaties van de autonome vrouwenorganisaties bestudeerd, zonder daarom de interactie met de verzuilde verenigingen te ontkennen en feminisme te willen verengen tot de acties van die nieuwe autonome groepen.24 Een grote moeilijkheid die zich bij de selectie van de bronnen stelde is de sterke heterogeniteit in de tweede golf die als ‘paraplubegrip’ een gemeenschappelijke identiteit veronderstelt. Is het wel mogelijk zich wat betreft de omgang met het verleden uit te spreken over ‘dé tweede golf’? Onderzoekers zijn het er steeds meer over eens dat feministische ideeën telkens opnieuw gerecycleerd worden in een reeks kleinere golven binnen een bepaalde periode en dat ‘feminisme’ in feite een zeer rekbaar begrip is.25 Ondanks die grote heterogeniteit probeerde ik een selectie te maken die representatief was voor de tweede golf en die mij in staat stelde verschillen tussen radicale en meer gematigde organisaties of tussen Vlaamse en Franstalige groepen mee te nemen in het onderzoek. In het kader van een masterproef was het onmogelijk de problematiek in een globaal transnationaal perspectief te plaatsen. Hiertoe werden wel aanzetten gegeven door een beperkte selectie naslagwerken te raadplegen over de tweede golf in Frankrijk en Nederland. Die keuze 24 Het tijdschrift van de Nationale Vrouwenraad werd ook onderzocht. Deze organisatie kende in de loop van de jaren zeventig een nieuw elan onder het voorzitterschap van Lily Boeykens. De jaargangen van de jaren vijftig en zestig waren interessant om een beeld te krijgen van de herinneringscultuur rond de eerste golf. 25 P. DE VRIES, ‘Redactioneel. De tweede feministische golf in herinnering. Inleiding op het thema’, Tijdschrift voor Genderstudies, 9 (2006), 4. 16 was vanzelfsprekend gezien de intellectuele kruisbestuiving en samenwerking tussen Frankrijk en Franstalig België enerzijds en Nederland en Vlaanderen anderzijds. Tijdens de tweede feministische golf kende België een komen en gaan van allerhande nieuwe feministische tijdschriften, nieuwsbrieven en brochures.26 Naast de herinneringsliteratuur zijn het de meest aangewezen bronnen om een beeld te krijgen van de omgang met het verleden. Sommige tijdschriften waren een kort leven beschoren, andere zoals Schoppenvrouw van de Feministische-Socialistische beweging (Fem-Soc) overleefden de tweede golf en bleven bestaan tot diep in de jaren negentig. Bij de interpretatie van teksten moest rekening gehouden worden met de opzet van het tijdschrift en de periode waarin het verschenen is. Een militante nieuwsbrief uit 1970 gaat op een andere manier met het verleden om dan een feministisch tijdschrift uit de jaren tachtig dat al kon terugblikken op het afgelegde parcours en zich wilde inschrijven in een langere geschiedenis. Er bestonden natuurlijk ook andere praktijken waarin een bepaalde omgang met het verleden zich manifesteerde: een voorbeeld hiervan is het organiseren van lezingen over de geschiedenis van de vrouwenbeweging in diverse vrouwenverenigingen. Die praktijken werden niet systematisch onderzocht maar kwamen wel aan bod in de gesprekken met de respondenten. Een eerste onderzoek van de bronnen wees uit dat reflectie over het verleden meer aan bod kwam vanaf het einde van de jaren zeventig en tijdens de jaren tachtig dan in de zogeheten ‘piekjaren’ van de tweede golf. In die periode ontstonden tijdschriften die niet enkel gericht waren op actie maar die ook vanuit een brede maatschappelijke invalshoek reflecteerden over het feminisme. Om die reden werd gekozen voor de lange tijdsspanne van twintig jaar, een chronologische afbakening die wat ruimer is dan de chronologie die sociologen doorgaans hanteren. Na 1980 begon de zogeheten ‘integratiefase’ van het feminisme waarbij de autonomie van de beginjaren grotendeels 26 Voor een inventaris van alle vrouwentijdschriften zie E. FLOUR, C. JACQUES en C. MARISSAL, Bronnen voor de vrouwengeschiedenis in België. Repertorium van de feministische en de vrouwenpers, 2 dln., Brussel, 1994. 17 opgegeven werd en de vrouwenbeweging geïntegreerd werd in grotere instellingen.27 Logischerwijze zou de aanstelling van een staatssecretaris voor Maatschappelijke Emancipatie in 1985 beschouwd kunnen worden als het eindpunt van een proces dat de tweede golf aan de gang had gebracht. In de feministische en wetenschappelijke literatuur is er echter geen eensgezindheid over het einde van die tweede golf, die bovendien in elk land een ander verloop kende. Om een goed beeld te krijgen van de evolutie in de omgang met het verleden leek het aangewezen de periode door te trekken tot 1990. Een eerste stap in het onderzoek was het inventariseren van historische figuren, feiten en verklaringsmodellen waaraan werd gerefereerd in de feministische vertogen. Al snel kwam ik tot het onderscheid tussen twee types van omgang met het verleden: het aanhalen van figuren of gebeurtenissen uit de vrouwenbeweging enerzijds en artikels die historische duiding willen geven over de vrouwelijke conditie anderzijds. Aanvankelijk was het de bedoeling het onderzoek te beperken tot de omgang met het verleden van de vrouwenbeweging. Ik wilde de omgang met andere historische topics dan het verleden van de vrouwenbeweging echter ook betrekken in mijn onderzoek, omdat ze een eerste indruk van afwezigheid van het verleden nuanceren en aanvullen. De teksten werden onderworpen aan een discoursanalyse waarbij ik lette op retoriek, gehanteerde metaforen, opvallende hiaten en intertekstueel kader. Om inzicht te verwerven in de historische en intellectuele cultuur van de tweedegolffeministes en te kunnen begrijpen waarom zij zichzelf zagen als een nieuwe beweging, leek het zinvol om ook aan Oral History te doen. Mondelinge bronnen zijn in het kader van vrouwengeschiedenis bij uitstek geschikt om de persoonlijke en emotionele context waarin feministisch engagement geworteld is te leren kennen. De biografische benadering kent in de historiografie een nieuwe hausse omdat ze historici 27 M. HOOGHE, ‘De vrouwenbeweging. De lange mars door de instellingen’, S. HELLEMANS en M. HOOGHE red., Van ‘Mei 68’ tot 'Hand in Hand'. Nieuwe sociale bewegingen in België 1965-1995, Leuven-Apeldoorn, 1995, 97. 18 in staat stelt de ‘schering en inslag’ van het feminisme te identificeren, zo stelt Hans Moors. Vrouwen zijn immers niet enkel een product van hun tijd maar zijn ook agenten van hun geschiedenis.28 Om een representatief beeld te krijgen van de tweede golf nam ik contact op met vrouwen van diverse feministische strekkingen, zowel uit Vlaanderen als Franstalig België. Ik koos voor vrouwen die ik in de tijdschriften en de herinneringsliteratuur had geïdentificeerd als feministes die goed geplaatst waren om duiding te geven over omgang met het verleden of pleitbezorgers waren van meer kennis van het verleden. Om tal van redenen heb ik jammer genoeg een aantal sleutelfiguren niet kunnen ontmoeten.29 Het spreekt voor zich dat de respondenten zich niet meer alles voor de geest konden halen. Bijzonder moeilijk was het zich te herinneren wat zij veertig jaar geleden wisten of dachten over feministische acties of figuren uit het verleden. Ik heb geprobeerd het geheugen van de respondenten te activeren door hun windows of memory aan te reiken in de vorm van citaten of artikels waarbij zij betrokken waren.30 Een andere uitdaging vormde de interpretatie van de getuigenissen. De verleiding is immers groot om interviews enkel te zien als een rechtstreekse toegang tot het verleden. “Oral sources tell us not just what people did, but what they wanted to do, what they believed they were doing and what they now think they did”, aldus Alessandro Portelli.31 Mondelinge getuigenissen geven geen rechtstreekse toegang tot het verleden maar 28 Hans Moors breekt een lans om de warps en woofs (schering en inslag) van het feminisme te bestuderen, d.w.z. zowel de ideologische stromingen die de ideeën vormden als wat vrouwen hiermee deden vanuit hun eigen context en netwerken. Zie H. MOORS, ‘Fabrics of Feminism: Warps & Woofs’, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 77 (1999), 361-369. 29 Ik had gesprekken met Miet Smet, Ida Dequeecker, Chantal De Smet, Kitty Roggeman, Gerlinda Swillen, Rita Mulier, Chris Zwaenepoel, Jeanne Vercheval, Hedwige PeemansPoullet en Suzanne Van Rokeghem. Twee spilfiguren voor mijn onderzoek heb ik jammer genoeg niet kunnen ontmoeten, nl. Denise De Weerdt en Françoise Collin. 30 L. VAN MOLLE en C. BISSCHOP, Mondelinge geschiedenis. Theorie, methoden, praktijken, Cursus, Katholieke Universiteit Leuven, subfaculteit geschiedenis, 2010, 22. 31 A. PORTELLI, ‘What makes oral history different’, R. PERKS en A. THOMSON red., The Oral History Reader, Londen, 1998, 36. 19 houden al een interpretatie en verwerking van het verleden in en moeten bijgevolg ook bekeken worden als een narratieve bron. Bovendien heb ik als interviewer ook de richting van de gesprekken bepaald. Als ‘oudere student’ die zelf nog de naweeën van de tweede golf heeft meegemaakt was het moeilijk mijn eigen ervaringen met het verleden buiten het gesprek te houden. Portelli heeft het in dat verband van een ‘shared authority’. De historicus wordt bij wijze van spreken zelf een deel van de mondelinge bron. De uiteenzetting van mijn onderzoek valt uiteen in drie delen. In een eerste deel wordt de ‘historische amnesie’ van deze nieuwe generatie feministes in perspectief geplaatst. Waarom hebben zij zichzelf beschreven als een nieuwe beweging die een breuk betekende met het verleden en waarom hielden ze dat verleden op afstand? Naast de contextuele factoren die met de tijdsgeest te maken hebben wordt ook onderzocht in hoeverre dat fenomeen te maken heeft met de geringe kennis van het feministische verleden in België. Dankzij een kijkje in de feministische boekenkast probeerde ik een staalkaart te maken van de historische en intellectuele cultuur van deze vrouwen. In het tweede en het derde deel wordt nagegaan welk verleden feministes zich toeeigenden, op welke manier dit de beweging mobiliseerde en hoe die omgang met het verleden evolueerde in die twintig jaar. Het tweede deel focust op de omgang met het eigen verleden en de representatie van de eerste golf in het bijzonder. Welke vrouwen of welke gebeurtenissen kregen een plaats in het ‘feministische pantheon’32? Kunnen we spreken van een ‘tweedegolfcanon’? In het derde deel wordt nagegaan welke interpretatiekaders gehanteerd werden om de onderdrukking van vrouwen te duiden en hoe populaire thema’s als ‘vrouwen en werk’ en ‘vrouwen en fascisme’ daarin een plaats kregen. In de loop van het betoog verwijs ik regelmatig naar de evolutie die het feminisme in die tijdspanne van twintig jaar doormaakte en de verschillende fases die daarin 32 Dit begrip werd overgenomen van Maria Grever. Zie M. GREVER, ‘The Pantheon of Feminist Culture: Women’s Movements and the Organization of Memory’, Gender & History, 9 (1997), 364-374. 20 onderscheiden kunnen worden. Om die reden lijkt een korte schets van de krachtlijnen van die tweede golf een goed startpunt. 21 Hoofdstuk 1 L’année zéro of de breuk met het verleden “De drang om iets te veranderen was zo groot dat we de steun van het verleden niet nodig hadden. Het zat in de vezels van al die vrouwen. We hadden geen geschiedenis nodig om onze standpunten te legitimeren”.33 De feministes van de jaren zeventig konden terugblikken op een rijke en gevarieerde feministische traditie. Toegang tot onderwijs of stemrecht, zo moeizaam bevochten door vorige generaties vrouwen, werden door de tweedegolffeministes als vanzelfsprekend beschouwd. Uit de pamfletten, nieuwsbrieven en tijdschriften van de eerste jaren blijkt dat deze feministes weinig affiniteit hadden met hun voorgangsters, noch met die van de eerste golf, noch met die uit de meer recente geschiedenis van de vrouwenbeweging, ook al doen namen als Marie Mineur en Dolle Mina iets anders vermoeden.34 De beweging profileerde zich uitdrukkelijk als ‘nieuw’, als actiegroep die het anders zou aanpakken dan de verzuilde en ‘brave vrouwenorganisaties’. 35 De Franse Mouvement de Libération des Femmes (MLF) bestempelde het jaar van hun doorbraak als een année zéro.36 Er was een duidelijk verlangen om te starten met een onbeschreven blad.37 Suzanne Van Rokeghem en Marie Denis blikten in 1991 op die eerste jaren terug als ‘cinq années durant lesquelles tout s'invente’.38 In haar bijdrage over de nieuwe vrouwenbeweging in Vlaanderen toonde Leen Van Molle echter aan hoe heel wat thema’s van de nieuwe golf niet nieuw waren, hoe ze al decennialang op de agenda 33 Interview met Miet Smet, 6 april 2011. De keuze van deze namen wordt besproken in het tweede hoofdstuk. 35 R. VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid. De vrouwenbeweging in Vlaanderen: feiten, herinneringen en bedenkingen omtrent de tweede golf, Leuven, 1996, 25. 36 Zo luidde de titel van het speciale nummer van het Franse tijdschrift Partisans volledig gewijd aan de MLF. Zie Libération des Femmes, année zéro, themanummer van Partisans, nr. 54-55 (1970). Het nummer kende in 1972 een heruitgave. Zie Partisans. Libération des Femmes année zéro (Petite collection Maspero 106), Parijs, 1972. 37 PICQ, Libération des femmes, 24. 38 VAN ROKEGHEM en DENIS, Le féminisme est dans la rue, 10. 34 22 van diverse vrouwenorganisaties stonden.39 Hoe moeten we die opvallende afstand tot het verleden begrijpen? Is hij toe te schrijven aan de linkse tijdsgeest die komaf wilde maken met het verleden of was die geschiedenis gewoonweg niet gekend? Wat was dan de historische en intellectuele cultuur van deze vrouwen? De herinneringen van enkele feministes die het allemaal meemaakten vanop de eerste rij zullen wellicht helpen om de betekenis en de draagwijdte van dat verlangen te begrijpen. 1. De krachtlijnen van de tweede feministische golf in België40 “What has really transformed the western world is the cultural revolution of the 1960s. The year 1968 may prove to be less of a turning point in twentieth-century history than 1965, which has no political significance whatever, but was the year in which the French clothing industry for the first time produced more women’s trousers than skirts, and when numbers training for the Roman Catholic priesterhood began visibly to collapse (…). It may be argued that the really significant index of the history of the second half of the twentieth century is not ideology or student occupations, but the forward march of blue jeans”.41 Met deze woorden maakte de Britse historicus Eric Hobsbawm op een treffende manier duidelijk dat de rol van sociale protestbewegingen in de geschiedenis niet mag overschat worden. Misschien zijn sociaaleconomische veranderingen die concreet 39 VAN MOLLE, ‘De nieuwe vrouwenbeweging in Vlaanderen’, 359-397. Dit overzicht is gebaseerd op DENIS en S. VAN ROKEGHEM, Le féminisme est dans la rue. Belgique (1970-1975), Brussel, 1992; J. LEPLAE, Tweede golf van feminisme in Vlaanderen. Het geheugen in thema’s, 2000 (http://www.rosadoc.be/pdf/factsheets/nr3.pdf); VAN MOLLE, ‘De nieuwe vrouwenbeweging in Vlaanderen’, 359-397; V. DUJARDIN e.a. red., Nieuwe geschiedenis van België, Deel III: 1950-heden, Tielt, 2009, 1651-1687; M. HOOGHE, ‘De vrouwenbeweging. De lange mars door de instellingen’, S. HELLEMANS en M. HOOGHE red., Van ‘Mei 68’ tot 'Hand in Hand'. Nieuwe sociale bewegingen in België 1965-1995, Leuven-Apeldoorn, 1995, 89-107. 41 E. HOBSBAWM, Interesting Times. A Twentieth-Century Life, Londen, 2002, 269. 40 23 ingrijpen in het dagelijkse leven van de mensen zelfs significanter dan de protestbewegingen die eruit voortkomen. Het zou dan ook overtrokken zijn alle vooruitgang op vlak van vrouwenemancipatie toe te schrijven aan de tweede feministische golf. De vraag zou zelfs gesteld kunnen worden of de verworvenheden van vrouwen tijdens de laatste decennia van de twintigste eeuw niet deel uitmaken van de algemenere democratisering van de westerse samenlevingen in een tijdperk van ontspanning in de internationale verhoudingen.42 De jaren zestig: ingrijpende veranderingen en sluimerende conflicten Door een aantal maatschappelijke veranderingen kwam de emancipatie van de vrouw in de naoorlogse samenleving de facto in een hogere versnelling. Het traditionele en rolbevestigende kostwinnersmodel bleef de heersende norm, maar in werkelijkheid werd steeds meer afgeweken van dit ideaal. Een toenemend aantal vrouwen begon aan hogere studies en bleef ook na het huwelijk beroepsactief. De introductie van de anticonceptiepil gaf vrouwen voor het eerst de mogelijkheid seksualiteit los te koppelen van moederschap en gezinsuitbreiding te plannen. Zelfs zaken die op het eerste gezicht banaal lijken zoals de wasmachine bevrijdden de vrouw enigszins van de ‘huishoudelijke slavernij’ en droegen ook bij tot een toenemende autonomie. De combinatie van werk en gezin bleef echter moeilijk wegens het ontbreken van georganiseerde kinderopvang. De verspreiding van de anticonceptiepil werd aanvankelijk afgeremd. Huisartsen handhaafden een zekere ‘ontmoedigingspolitiek’ en katholieke kringen verzetten zich hevig, vooral na de publicatie van de pauselijke encycliek Humanae Vitae (1968). Leen Van Molle stelt dan ook dat de uitersten waartussen vrouwen zich bewogen in de jaren 1950 en 1960 uitzonderlijk ver uit elkaar lagen: enerzijds begonnen steeds meer vrouwen aan hogere studies en bleven ze 42 DUJARDIN e.a., Nieuwe Geschiedenis van België, 1677. 24 na hun huwelijk beroepsactief, anderzijds was het kostwinnermodel nog ruim verspreid. Dit vormde een voedingsbodem voor conflict.43 In de dagbladpers, de radio en de televisie en ook in de tijdschriften van ‘klassieke’ vrouwenorganisaties groeide de aandacht voor de discriminatie in het huwelijksgoederenrecht, de politieke ondervertegenwoordiging van vrouwen, de ongelijkheid in de lonen en de geboortebeperking.44 De herverdeling van de taken in het gezin en de uitbouw van geschikte kinderopvang werden ook door de katholieke vrouwenorganisaties bepleit zoals in het voor die tijd progressieve KAV-manifest De vrouw nu: een nieuw statuut (1966), geschreven door Rita Mulier.45 Het meest gemarkeerde moment van vrouwenrebellie kwam echter in 1966, toen 3800 arbeidsters in de FN fabrieken van Herstal drie maanden lang staakten. De ‘femmesmachines’ - zo genoemd omdat deze arbeidsters de loop van geweren door oververhitte boormachines trokken - pikten het niet langer dat zij voor hetzelfde werk minder verdienden dan hun mannelijke collega’s. Deze ongelijkheid was ook duidelijk een schending van artikel 119 van het Verdrag van Rome, dat stelt dat mannen én vrouwen voor hetzelfde werk een gelijke verloning moeten krijgen. De staking bracht niet alleen een brede golf van vrouwelijke solidariteit op gang, zowel in arbeiderskringen als bij intellectuele vrouwen, ze oversteeg zelfs de grenzen van de verzuiling. Het Actiecomité Gelijk Loon voor Gelijk Werk zette de strijd verder en bleef actief tot in 1977. Deze onafhankelijke actiegroep telde in haar rangen opvallend veel vrouwen die ook tijdens de tweede golf een belangrijke rol zouden spelen zoals voorzitster Marthe Van de Meulebroeke en covoorzitster Marijke Van Hemeldonck. Er was dus sprake van een zekere continuïteit tussen het actiecomité Gelijk Loon voor Gelijk Werk en de tweede golf, en dit niet enkel op het niveau van de deelneemsters. Dat vrouwen samen een vuist maakten boven de partijgrenzen heen kondigde de ‘spirit’ van de tweede golf aan. 43 VAN MOLLE, ‘De nieuwe vrouwenbeweging in Vlaanderen’, 385. VAN MOLLE, ‘De nieuwe vrouwenbeweging in Vlaanderen’, 370. 45 VAN MOLLE, ‘De nieuwe vrouwenbeweging in Vlaanderen’, 387. 44 25 De stakingen in Herstal worden in de feministische literatuur beschouwd als de aanzet tot de tweede golf, zij het meer uitgesproken in de Franstalige dan in de Nederlandstalige literatuur.46 Voor Renée Van Mechelen vormde deze staking de grote uitzondering in een periode die zij bestempelde als ‘de stilte voor de storm’, een tijd waarin ideeën rond vrouwenemancipatie meestal binnenskamers bleven. De tweede golf begon voor haar pas met de ‘glorietijd van PAG en Dolle Mina’.47 Voor Marijke Van Hemeldonck daarentegen bestaat er geen twijfel over dat de staking in Herstal het startschot betekende van de tweede golf. Ze vindt dat groepen als Dolle Mina ten onrechte met die titel zijn gaan lopen. Volgens historica Marie-Thérèse Coenen vormen de staking in Herstal en het Actiecomité Gelijk Loon voor Gelijk Werk een scharniermoment in de geschiedenis van de emancipatie: ze hebben de weg geopend naar de radicale revolutie die door de tweede golf opgeëist werd.48 De militante jaren (1970-1977) Tot een bredere mobilisatie rond andere vrouwenthema’s was het in de jaren zestig nog niet gekomen. Op het einde van het decennium ontstond daartoe wel een voedingsbodem met de linkse protestbewegingen in Amerikaanse en Europese studentenmiddens. Nieuwe radicale feministische actiegroepen zoals de Women’s Liberation Movement (Women’s Lib) in de Verenigde Staten, de MLF in Frankrijk en Dolle Mina in Nederland zagen het levenslicht. Ook in België kreeg dit nieuwe feminisme vanaf 1970 voet aan de grond. Een aankomende generatie feministes bracht de vrouwenproblematiek onder de aandacht in nieuwe autonome actiegroepen. Sociologen hebben deze nieuwe vrouwenorganisaties getypeerd als een variant van de ‘nieuwe sociale bewegingen’ die ontstaan waren in de slipstream van de linkse studentenprotesten zoals de vredesbeweging en de derdewereldbeweging. Deze 46 Bijvoorbeeld in F. COLLIN en V. DE GRAEF, ‘Néo-féminisme’, Femmes des années 80. Un siècle de condition féminine en Belgique (1889-1989), 203; DENIS en VAN ROKEGHEM, Le féminisme est dans la rue, 20-25. 47 VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 26. 48 M.-T. COENEN, La grève des femmes de la F.N. en 1966, Brussel, 1991, 208. 26 nieuwe sociale bewegingen onderscheidden zich van de ‘oudere sociale bewegingen’ omdat ze opereerden buiten de klassieke verzuilde politieke structuren en andere methodes hanteerden om hun ongenoegen te uiten. De opkomst van de moderne media maakte immers straatprotest en zichtbare acties bijzonder effectief.49 Weliswaar hernamen de nieuwe feministes gedeeltelijk oudere eisen die nog niet ingewilligd waren, zoals bijvoorbeeld de opheffing van de maritale macht, gelijke ontplooiingskansen voor vrouwen en gelijk loon voor gelijk werk. Maar ze kozen resoluut voor radicale seksegelijkheid die de traditionele rolpatronen zou doorbreken; ze legden dus, in tegenstelling tot het vroegere feminisme, de nadruk minder op het bekomen van gelijke rechten, dan wel op de economische en lichamelijke bevrijding van de vrouw. Naar Nederlands model zetten de ludieke en provocerende acties van Dolle Mina in 1970 de toon. Eén van die eerste ophefmakende optredens richtte zich, onder het motto ‘vrouwen hebben ook recht op longkanker’, tegen een Antwerpse verzekeringsmaatschappij waar mannen wél en vrouwen niet mochten roken. Bij de opening van de autosnelweg E3 plaatsten leden van Dolle Mina een wegwijzer naar de dichtstbijzijnde kinderkribbe: ‘Stockholm: 1500 kilometer’. Zij kwamen op voor de vrije verkoop van anticonceptiva, wilden abortus uit het strafrecht en ijverden voor de uitbouw van kinderopvang. Door de grote mediabelangstelling die zij teweegbrachten, en de mythevorming die daarmee gepaard ging, bepaalde Dolle Mina in grote mate het imago van de tweede golf in Vlaanderen. Tegen 1972 waren alle Dolle Mina-kernen op de Gentse afdeling na - nochtans al uiteengevallen. Met hun mediagenieke campagnes kregen zij meer publiciteit dan de meer gematigde Pluralistische Actie- 49 S. HELLEMANS en M. HOOGHE, ‘Veel volk, niet zoveel macht. Nieuwe sociale bewegingen en de transformatie van de Belgische politiek’, S. HELLEMANS en M. HOOGHE red., Van ‘Mei 68’ tot 'Hand in Hand'. Nieuwe sociale bewegingen in België 19651995, Leuven-Apeldoorn, 19-22. In het sociologische discours heeft zich de laatste jaren echter een kentering voorgedaan. De nadruk op de uniciteit van deze nieuwe sociale bewegingen heeft plaatsgemaakt voor een complexer discours waarbij er toch ook veel overeenkomsten zouden bestaan tussen oudere en nieuwe sociale bewegingen. Zie M. HOOGHE en J. BILLIET, ‘Inleiding: tussen vernieuwing en continuïteit’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste geschiedenis, 34 (2004), 320. 27 groepen voor Gelijke Rechten van Man en Vrouw (PAG) die in dezelfde periode actie voerden voor meer politieke participatie en voor de hervorming van het huwelijksgoederenrecht. Hun leden, doorgaans wat jonger dan de Dolle Mina’s, waren vrouwen die al actief waren in de politieke partijen en verzuilde vrouwenorganisaties. Hun strategie was wat voorzichtiger en minder radicaal dan Dolle Mina: als logo kozen zij de glimlach in plaats van de vuist van Dolle Mina. Met de campagne ‘Heb vertrouwen, stem voor vrouwen’ slaagde de Brugse PAG er in 1970 bijvoorbeeld in om het aantal vrouwelijke gemeenteraadsleden van twee naar zeven te brengen. Vanuit de PAG werden verschillende vrouwenpraatgroepen opgericht, waaruit in de tweede helft van de jaren zeventig de vrouwenhuizen zouden voortkomen. Eind 1977 verdwenen de PAG van de scène; vele militanten bleven daarna actief in de vrouwenwerking van politieke partijen of vormingsinstellingen.50 Ook in Franstalig België lieten vrouwen van zich horen. Geïnspireerd door de aanpak van de Dolle Mina’s in Vlaanderen richtte Jeanne Vercheval in 1971 Marie Mineur op. Deze linkse drukkingsgroep bekommerde zich meer specifiek om het lot van de arbeidsters uit de industriële regio van Le Centre en ijverde, naast de strijd tegen discriminatie op de werkvloer, ook voor de legalisering van abortus. Tegelijkertijd groeiden uit progressieve studentenbewegingen ook feministische actiegroepen zoals het Front de Libération des Femmes (FLF) aan de Université Libre de Bruxelles, en de Groupe d’Action pour la Libération de la Femme (GALF) aan de Université Catholique de Louvain. Studentes beseften dat, ondanks hun universitaire opleiding, de toekomst er minder rooskleurig uitzag dan die van hun mannelijke collega’s. De pluralistische feministische denktank Groupe de Recherche et d’Information Féministe (GRIF) en zijn tijdschrift Les Cahiers du GRIF, opgericht in 1973, bezetten van in het begin een aparte plaats in dit amalgaam van vrouwenbewegingen en legden meer de nadruk op reflectie en verdieping. 50 L. DE PAUW, Middenklasse dames in een mantelpakkenclub? De Pluralistische Actiegroep voor Gelijke Rechten van Man en Vrouw: een geschiedenis van PAG als beweging en als speler in de “tweede feministische golf”, Onuitgegeven masterproef, Universiteit Gent, departement geschiedenis, 2009, 85. 28 In het voorjaar van 1972 mondde een driedaagse met de vrouwelijke redactieleden van het progressieve tijdschrift De Nieuwe Maand uit in de oprichting van het Vrouwen Overleg Komitee (VOK). Geïnspireerd door de ‘Grandes journées de dénonciation des crimes commis contre les femmes’, ingericht in Parijs door het Franse MLF, organiseerde het VOK op 11 november 1972 in samenwerking met Franstalige vrouwenbewegingen de eerste vrouwendag in Brussel. Lilly Boeykens van de Nationale Vrouwenraad (NVR) nam de coördinatie voor haar rekening. Germaine Greer, auteur van The Female Eunuch (1971) en Simone de Beauvoir, auteur van Le deuxième Sexe (1949) waren van de partij als gastsprekers. De massale toeloop van 10.000 bezoekers overtrof alle verwachtingen en bewees dat de golf van vrouwelijke verontwaardiging geen tijdelijke gril was maar dat ze een breed maatschappelijk draagvlak kende. Het rode boekje van de vrouw -Le petit livre rouge des femmes, een gemeenschappelijk project van Dolle Mina, Marie Mineur en het FLF, werd een kassucces. Ondertussen waren ook de traditionele en politieke vrouwenverenigingen wakker geschud en gingen voor sommige vrouweneisen mee aan de kar trekken. Overleg rond gemeenschappelijke standpunten kwam tot stand in het VOK, dat uitgroeide tot een breed netwerk van vrouwenorganisaties en losse leden, en dienst deed als een pluralistisch en progressief feministisch eisenplatform. De jaarlijkse vrouwendagen, vanaf 1974 apart georganiseerd in Vlaanderen en Franstalig België, fungeerden als brug tussen het radicale feminisme van de tweede golf enerzijds en de traditionele vrouwenbewegingen anderzijds.51 De liberalisering van abortus lag echter moeilijk bij de christelijke vrouwenorganisaties die vanaf 1978 weg bleven op de vrouwendagen.52 Ten slotte werd in 1972 gestart met een feministische politieke partij, de Parti Féministe Unifié / Verenigde Feministische Partij (PFU/VFP), die er nooit in slaagde zetels in de wacht te slepen maar wel een belangrijk signaal gaf aan het politieke 51 DUJARDIN e.a., Nieuwe geschiedenis van België, 1681. Het meer radicale Vrouw en Maatschappij, een drukkingsgroep in de CVP, was wel nog vertegenwoordigd. Zie R. MULIER, ‘De vrouwenbeweging in Vlaanderen’, Ons Erfdeel, 29 (1986), 235. 52 29 bedrijf waarin vrouwen ondervertegenwoordigd werden. De eerste ‘Stem Vrouw’ actie, in 1974 tot stand gekomen door een feministische frontvorming van het VOK en de Nationale Vrouwenraad, boekte resultaat. Het aantal vrouwelijke parlementsleden verdubbelde van 13 naar 26, weliswaar tegenover 365 mannen! 1975 werd door de Verenigde Naties uitgeroepen tot Internationaal Jaar van de Vrouw. De Belgische invulling van het vrouwenjaar riep bij feministes gemengde gevoelens op: enerzijds waren ze blij met de extra aandacht en stimulans, anderzijds was er veel ontgoocheling over het uitblijven van concrete verwezenlijkingen. Versplintering, verlinksing en geleidelijke institutionalisering (1977-1985) Vanaf 1977 kwam er een kentering in de vrouwenbeweging. Het besef groeide immers dat wetswijzigingen niet voldoende waren om ongelijkheden uit de weg te ruimen, de aandacht ging dus met klem uit naar mentaliteitswijziging en vrouwelijke bewustwording. Vrouwenhuizen, praatcafés en feministische tijdschriften schoten als paddenstoelen uit de grond. Naast actie voeren kwam er meer ruimte voor reflectie, verdieping en politieke samenwerking. De strijd tegen de economische crisis en de vrouwenwerkloosheid zorgde voor een verlinksing van de politieke agenda; ook de legalisering van abortus bleef onafgebroken op het militante programma staan. De eensgezindheid binnen de feministische rangen die typerend was voor de eerste vrouwendag, maakte plaats voor meer versplintering en polarisering tussen radicale en gematigde groepen. Een aantal linkse vrouwenbewegingen verenigden zich in 1977 in de Feministische-Socialistische beweging (Fem-Soc) waarbij ook Dolle Mina Gent zich aansloot.53 Met de slogan ‘Geen feminisme zonder socialisme, geen socialisme zonder feminisme’ verbonden ze het feminisme met de socialistische klassenstrijd. Met de jaarlijkse betogingen van 53 De linkse groepen die zich aansloten waren: Linkse Vrouwen Oostende, Linkse vrouwen Brugge, ERA (Emancipatie door Raad en Aktie), Dolle Mina Gent, GROV Antwerpen (Groep Rooie Vrouwen) en Wereldscholen Vrouwen Limburg. 30 ‘Vrouwen tegen de Krisis’ wilden zij het prangende probleem van de vrouwenwerkloosheid aan de kaak stellen. Het VOK bleef een belangrijke rol spelen als buffer tussen de vrouwenbeweging en de beleidsmakers en kreeg in 1981 ook een Franstalige tegenhanger, het Comité de Liaison des Femmes (CLF). De informatie- en documentatiecentra RoSa en Université des Femmes gaven de vrouwenbeweging de nodige instrumenten om zich in de discussies inhoudelijk te wapenen. Nieuwe feministische tijdschriften zoals Lillith (VOK), Schoppenvrouw (Fem-Soc) en Voyelles speelden een belangrijke rol in de verspreiding van feministische ideeën en vrouwelijke bewustwording. Vanaf het einde van de jaren zeventig werd de autonome vrouwenbeweging gedeeltelijk geïntegreerd en geïnstitutionaliseerd in politieke partijen, vakbonden en culturele instellingen. In zijn analyse van de vrouwenbeweging als nieuwe sociale beweging noemt Marc Hooghe deze fase ‘de lange mars door de instellingen’. 54 In vergelijking met andere nieuwe sociale bewegingen werd het feminisme in België sneller gecoöpteerd en gerecupereerd door de politieke instellingen, zo stelt Hooghe.55 De vrouwenbeweging gaf de harde confrontatiestrategie van de eerste jaren op en zocht samenwerking met het politieke systeem, ook al was niet iedereen in de vrouwenbeweging gelukkig met die ‘recuperatie’ van het feministische gedachtegoed. De politieke integratie uitte zich onder meer in de oprichting van adviesorganen zoals de Commissie Vrouwenarbeid in het ministerie van Arbeid en Tewerkstelling. In 1985 werd de CVP-politica Miet Smet benoemd tot staatssecretaris voor Emancipatiezaken en deze bevoegdheid behield ze later als minister van Arbeid en Tewerkstelling (19921999). In haar beleid maakte ze werk van een strengere aanpak van ongewenst seksueel gedrag, de politieke participatie van vrouwen en positieve acties in overheidsdiensten en privé-bedrijven. Voor veel feministes waren de jaren tachtig een periode van terugval. De economische crisis drong de aandacht voor de vrouwenzaak terug; ook het langzame lobbywerk 54 55 HOOGHE, ‘De vrouwenbeweging. De lange mars door de instellingen’, 97-99. HOOGHE, ‘De vrouwenbeweging. De lange mars door de instellingen’, 97. 31 achter de schermen kwam minder in de media dan de spectaculaire acties van de jaren zeventig. Ook in de internationale feministische literatuur was er sprake van een zekere backlash.56 Anderen beschouwden de institutionele fase als de concrete verwezenlijking van een heel aantal vrouweneisen. Het is dan ook moeilijk het einde van de tweede golf aan te duiden. In een bijdrage van 1993 liet Lily Boeykens, de toenmalige voorzitster van de NVR, verstaan dat het begin van de derde feministische golf was aangebroken. Voor haar betekende dit dat het tijd werd om het ‘vrouwengetto’ van de tweede golf te verlaten en binnen te dringen in de structuren van de politieke macht.57 De hele discussie die sinds de jaren negentig oprijst over het al of niet bestaan van een derde golf onthult misschien meer de angst voor een stagnatie en het verlangen naar een nieuwe feministische mobilisatie dan interesse in de analyse van het feminisme als historisch fenomeen. 2. Verlangen naar breuk “L’histoire était condensée dans l’intensité du moment: here and now. Cela correspondait d’ailleurs au climat plus général de l’époque post-68”.58 Al de hierboven beschreven nieuwe vrouwenbewegingen hebben zich vrijwel onmiddellijk geschaard achter het gemeenschappelijke label ‘tweede feministische golf’, een begrip dat overgewaaid kwam uit de Verenigde Staten en voor het eerst gebruikt werd door Kate Millett in Sexual Politics (1970).59 In Franstalig België was de benaming ‘néo-féminisme’ meer gebruikelijk. Zowel de radicale als de meer 56 De Amerikaanse feministe Susan Faludi introduceerde het idee van een backlash. Zie S. FALUDI, The Backlash: The Undeclared War Against American Women, Londen, 1992. 57 L. BOEYKENS, ‘Emancipatie van de vrouw als beweging en als feministische golf’, R. CAMMAER en L. BOEYKENS red., Man, vrouw, mens. Fysiek, psychisch en cultureel mens zijn als man en vrouw, Leuven, 1993, 84. 58 F. ROCHEFORT en D. HAASE-DUBOSC, ‘Entretien avec Françoise Collin. Philosophe et intellectuelle féministe’, Clio. Histore, femmes et sociétés, 13 (2001), 195. 59 M. MICHIELSEN, 175 jaar vrouwen. Gelijkheid en ongelijkheid in België, 1830-2005, Brussel, 2000, 59. 32 gematigde groepen schreven zich in die ‘tweede golf' in, een label dat een aantal vragen oproept. Zoals bleek uit de voorgaande uiteenzetting was de tweede golf geen monolithisch gegeven, ze bestond immers uit zeer diverse stromingen en organisaties. Toch suggereert het begrip ‘golf’ dat er een gemeenschappelijke identiteit zou bestaan in al die verschillende groepen. Waaruit bestond die dan? Verder wijst de benaming op een periode van ‘hoogtij’ die zou gevolgd zijn op een periode van ‘laagtij’. De tweede golf zou dan aangezwollen zijn vanuit de stille of kalme periode die zich voordeed na het inzakken van de eerste golf in de jaren twintig of dertig van de vorige eeuw.60 Tweedegolffeministes beschreven de opkomst van de tweede golf als een ‘orkaan’ of een ‘vulkaanuitbarsting’, metaforen die nog een bruuskere breuk met het verleden suggereerden. Renée Van Mechelen gebruikte deze beelden expliciet toen ze in 1979 de balans opmaakte van de vrouwenbeweging in Vlaanderen. Zij startte haar relaas met een overzicht van ‘de eerste golf en haar naweeën’, om vervolgens de periode tussen 1948 en 1970 te typeren als ‘de stilte voor de storm’. Daarna kwamen ‘Orkaan Mina’ en de PAG Vlaanderen wakker schudden en begon ‘de glorietijd’ van de tweede golf.61 Lily Boeykens typeerde de periode tussen de twee wereldoorlogen als een ‘komkommertijd’ waarin geen spectaculaire initiatieven of stromingen aan het licht kwamen of de aandacht vroegen van de publieke opinie.62 Die voorstelling van zaken is ondertussen in de geschiedschrijving van de nodige kanttekeningen voorzien: de tijd tussen de twee golven was niet in alle opzichten zo levenloos als aanvankelijk werd aangenomen. In de zogeheten ‘stille periode’ kregen belangrijke vrouwenrechten wettelijke erkenning en ontstond er een bloeiend vrouwenverenigingsleven dat afstand nam van het etiket ‘feministisch’ en het vrouwenvraagstuk op eigen wijze thematiseerde. 60 P. DE VRIES, ‘Redactioneel. De tweede feministische golf in herinnering. Inleiding op het thema’, Tijdschrift voor Genderstudies, 9 (2006), 3. 61 VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 40-41. 62 BOEYKENS, ‘Emancipatie van de vrouw’, 81. 33 Om de draagwijdte van die breuk juist te interpreteren moet er een onderscheid gemaakt worden tussen twee concepten. Enerzijds zijn er de begrippen ‘breuk’ en ‘continuïteit’ zoals ze door historici gehanteerd worden om achteraf de complexiteit van het verleden te duiden. Anderzijds is er het discours over ‘breuk’ dat door tweedegolffeministes gebruikt werd en dat vooral een uitdrukking was van een gemeenschappelijk verlangen naar een breuk met de bestaande vrouwenorganisaties. In de volgende paragraaf wordt bekeken waarom dat verlangen er was en waarom het voor tweedegolffeministes zo belangrijk was zich te profileren met die identiteit. De tijdsgeest als vehikel De jaren zestig ademden vernieuwing en verandering als gevolg van de stijging van de levensstandaard, de hogere scholingsgraad en de beginnende ontzuiling. De meer traditionele waarden en deugden werden vervangen door een wereldbeeld waarin optimisme en consumentisme de boventoon voerden.63 In studentenmiddens kwam er echter een linkse tegencultuur op gang die de uitgangspunten van de kapitalistische groeicultuur ter discussie stelde. Tegelijkertijd was deze tegencultuur zelf ook een product van het kapitalistische ‘hedonisme’ van de jaren zestig: het streven naar individuele autonomie zegevierde immers steeds meer over de bevelen van klassieke autoriteiten als ouders, kerk, school en partij. Die ontwikkeling vergemakkelijkte de verspreiding van non-conventionele ideeën en praktijken op grote schaal. Hieruit groeide een wereldwijde protestcultuur die een revolutie predikte voor meer vrijheid en gelijkheid en zich focuste op thema’s als wereldvrede, solidariteit met de derde wereld, de zorg voor het milieu en de gelijkheid van man en vrouw.64 Feministische stromingen waren altijd al verankerd in eigentijdse maatschappelijke stromingen. Tijdens de Franse revolutie eisten Olympe de Gouges en Mary Wollstonecraft het gelijkheidsprincipe ook voor de vrouwen op. Het Victoriaanse feminisme was geworteld in de antislavernijcampagnes en kende wisselende allianties 63 64 M. HOOGHE, Golden Sixties: België in de jaren ’60. 1958-1973, Brussel, 1999, 22. DUJARDIN e.a., Nieuwe Geschiedenis van België, 1651. 34 met diverse sociale zuiverheidbewegingen. Het kan dan ook nauwelijks verbazen dat vrouwen ook weer van zich lieten horen wanneer in de jaren zestig een nieuwe generatie de kapitalistische consumptiemaatschappij op de korrel nam en de sociale ongelijkheid van dit systeem aanklaagde. Vrouwen eisten ook hun aandeel in deze revolutie op: “Als we niet willen dat we daags na de revolutie de boel mogen opkuisen en soep koken voor de heren kameraden, dan moeten we daar nu wat aan gaan doen”, zo vonden de Dolle Mina’s.65 Vrouwen waren intussen beter gewapend om het debat te voeren. De groep vrouwen die gestudeerd had was immers fors gegroeid. De meeste tweedegolffeministes hadden in het magische jaar 1968 de collegebanken al verlaten maar bleven wel voeling houden met het universitaire milieu. Het is zelfs opvallend hoe een aantal spilfiguren van deze nieuwe vrouwenbeweging eerder dertigers en veertigers waren. Rita Mulier (°1934) behoorde tot wat zij de ‘stille generatie’ noemt, wat niet wegneemt dat ze zich beduidend meer aangetrokken voelde door de progressieve ideeën van de jongere generatie.66 Hedwige Peemans-Poullet (°1933), doctor in de geschiedenis en oprichtster van Université des Femmes, was al bijna 40 toen ze zich in 1971 aansloot bij de GRIF, de reflectiegroep rond Françoise Collin. Jeanne Vercheval (°1939) had al een parcours achter de rug in de communistische partij en de vredesbeweging toen ze in 1971 Marie Mineur oprichtte. De jongsten onder hen, zoals bijvoorbeeld Suzanne Van Rokeghem (°1947) van het FLF of Dolle Mina’s Chantal de Smet (°1945), Ida Dequeecker (°1943) en Roos Proesmans (°1943), waren de 25 voorbij toen Dolle Mina van start ging. Zij waren wel nog meer verbonden met de linkse studentenmilieus dan de ‘oudere feministes’. Heel wat feministes waren trouwens ook nog actief in andere nieuwe sociale bewegingen zoals de vredes- of milieubeweging. De opkomst van de moderne media maakte straatprotest en zichtbare acties heel effectief. Omdat deze protestcultuur alom tegenwoordig was, kon het dus weinig verbazen dat ze ook de vrouwen meezoog in een streven naar wat anders en beter was. 65 R. VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid: de vrouwenbeweging in Vlaanderen: feiten, herinneringen en bedenkingen omtrent de tweede golf, Leuven, 1996, 42. 66 Interview met Rita Mulier, 21 februari 2011. 35 De Vlaamse Dolle Mina’s schrokken zelf van de impact van hun spraakmakende acties; de pers stortte zich gretig op hun stunts. Niet alleen de radicale vrouwengroepen maakten graag gebruik van deze effectieve actievormen. Ook de meer gematigde PAG-groepen hadden al spraakmakende acties gevoerd zoals de campagne ‘Heb vertrouwen, stem voor vrouwen’. In 1971 droeg de KAV in Leuven het burgerlijk wetboek ten grave met de slogan ‘Het burgerlijk recht zet de vrouw in haar hemdje’.67 Kortom, dankzij de mediagenieke acties kreeg de vrouwenbeweging een forum in de pers. Wanneer Ida Dequeecker terugblikt op die beginperiode, vindt zij dat die tijdsgeest allesbepalend is geweest voor haar feministisch engagement. Persoonlijke ervaringen of ideologische stellingnames waren voor haar van ondergeschikt belang: “Als die protestcultuur er niet geweest was, dan hadden we geen acties gevoerd en zou er geen tweede golf geweest zijn. Dan waren de frustraties binnenskamers gebleven”.68 Het actie voeren was ook geworteld in een sterk geloof in basisdemocratie en de overtuiging dat een groep individuen de wereld kon veranderen. “Ik had het gevoel dat we de dingen echt konden veranderen, dat we de maatschappelijke orde konden omgooien”, herinnert Chantal De Smet zich.69 “Caught in that maelstrom of international rebellion, it felt as if we were being carried to the edge of the known world”, aldus de Britse feministe en historica Sheila Rowbotham.70 Verandering zou dus op de eerste plaats beginnen bij de kracht van een collectief van individuen. Van de politieke machthebbers en de traditionele politieke structuren viel immers weinig goeds te verwachten. Er kwam een beweging naar democratisering op gang, van ‘het woord is aan de basis’, naar ‘zelf denken en bepalen wat je wilt’.71 67 VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid, 28. Interview met Ida Dequeecker, 28 februari 2011. 69 Interview met Chantal De Smet, 18 mei 2011. 70 HOBSBAWM, Interesting Times, 259. 71 R. MULIER, ‘Het feminisme overleeft niet zonder revolutionair elan’, Sophia colloquium Vrouwenstudies in België/Etudes féministes en Belgique, Brussel, 2000, 397-401. 68 36 Breuk met de oudere vrouwenbeweging Alle nieuwe sociale bewegingen deelden een antiautoritair wantrouwen tegen grote hiërarchische organisaties zoals de kerk, de staat of de massapartijen, zo stellen Marc Hooghe en Stef Hellemans in hun sociologische analyse.72 Dat gold ook voor de nieuwe vrouwenbeweging. Daar was vooral het wantrouwen tegenover de traditionele machtsstructuren heel groot. “Politiek is een vuile boel”, zo schreef Rita Mulier in het begin van de jaren zeventig.73 Zij was samen met Miet Smet en Wilfried Martens van 1969 tot 1973 lid van het zogeheten ‘wonderbureau’ van de toenmalige CVP en had ervaren hoe vrouweneisen moeilijk aan bod kwamen in door mannen gedomineerde politieke partijen.74 Gedreven door dit wantrouwen kozen vrouwen bewust voor de strategie te opereren buiten de cenakels van de politieke macht. “Als je in de partijen ging werd je monddood gemaakt. Het ging veel te traag. We hadden geen zin om te wachten tot die mannen eens zin hadden om naar ons te luisteren”, aldus Kitty Roggeman, hoofdredactrice van Schoppenvrouw en jarenlang voorzitster van het VOK.75 De progressieve frontvorming tussen socialisten en christendemocraten in het tijdschrift De Nieuwe Maand bleek een vruchtbare voedingsbodem voor een pluralistische vrouwenbeweging, het VOK. De ervaring leerde dat vrouwen hier vrijuit konden praten en vrouweneisen konden radicaliseren; ze zouden zich niet meer door een partij of een groepsbelang laten verdelen, zo namen ze zich voor. Rita Mulier, vóór de tweede golf al begaan met politieke vernieuwing en vormingswerk bij de KAV, benadrukt vandaag nog steeds hoe uniek deze aanpak was en hoe die een breuk betekende met de bestaande vrouwenorganisaties: “Daar konden we praten zonder dat je bang moest zijn om door je partij de mond gesnoerd te worden. We waren het zelden eens met mekaar. Er waren grote meningsverschillen, maar we beseften dat we 72 HOOGHE en HELLEMANS, ‘Veel volk, niet zoveel macht’, 11 VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid, 1996, 143. 74 Interview met Rita Mulier, 21 februari 2011. 75 Interview met Kitty Roggeman, 16 maart 2011. 73 37 meer konden bereiken als we de krachten bundelden en samen een vuist konden maken. Normaal werden vrouwen tegen mekaar opgezet”.76 De krachten bundelen, dat was ook de bedoeling geweest van Marie Popelin toen zij in 1892 de Ligue belge du Droit des Femmes oprichtte, waaruit later de Nationale Vrouwenraad is ontstaan. Bij de start van de tweede golf was de sterk Franstalige NVR volop bezig met het doorvoeren van een splitsing in een Nederlandstalige en Franstalige werking. Onder het voorzitterschap van Lily Boeykens zou de afgesplitste Nederlandstalige afdeling vanaf 1973 een nieuw elan kennen en de acties van de tweedegolffeministes actief ondersteunen. Lily Boeykens, die de eerste vrouwendag coördineerde, stelde voor om de VOK-werking op te nemen in de nieuwe Nederlandstalige Vrouwenraad. Rita Mulier weigerde. Ze vreesde die unieke onafhankelijke positie te verliezen. “Wij wilden niet geïntegreerd worden. We wilden revolutionair blijven”.77 De oudere tweedegolffeministes die de NVR kenden vonden het een ‘verburgerlijkte damesclub’. Onder de leden bevonden zich veel echtgenotes van politici die in hun ogen te veel gelinkt waren met het politieke establishment. De meeste leden zaten daar niet uit eigen naam maar vertegenwoordigden een organisatie, wat betekent dat zij telkens terug moesten koppelen naar hun achterban om een standpunt in te nemen. 78 Gerlinda Swillen, destijds actief in het Actiecomité Gelijk loon voor Gelijk Werk, was op het einde van de jaren zestig lid van de NVR en vertelt hierover het volgende: “Ik was een tijdje lid van de NVR. Het was een zeer burgerlijke bedoening. De NVR was zeer behoudsgezind. Ze wilden na de coup in Chili die vrouwen daar niet ondersteunen. Het was meer een praatbarak”.79 De jongere generatie feministes kende de NVR bij het begin van de jaren zeventig nauwelijks. “De Nationale Vrouwenraad was ingedommeld. Wij hoorden daar niets over. Pas later ontdekten we dat er zoiets bestond en we vroegen ons af waarom we 76 Interview met Rita Mulier, 21 februari 2011. Interview met Rita Mulier, 21 februari 2011. 78 Interview met Rita Mulier, 21 februari 2011. 79 Interview met Gerlinda Swillen, 14 februari 2011. 77 38 daar niets over hoorden of waarom die niet méér deden”, aldus Kitty Roggeman.80 Suzanne Van Rokeghem, destijds actief bij het FLF en co-auteur van het Rode boekje van de vrouw, had vóór 1970 evenmin gehoord over de NVR. Toen zij vanaf 1972 als journaliste voor Le Soir begon te werken en onder meer schreef over vrouwenemancipatie, kwam zij in aanraking met de NVR en woonde een aantal vergaderingen bij die ze zich als volgt herinnert: “Als journaliste was ik nieuwsgierig en interesseerde het me waarmee ze bezig waren maar ik voelde me er niet thuis. Het was dag en nacht verschil met de sfeer tijdens de redactievergaderingen van Le Petit Livre Rouge des Femmes. Daar hadden we echt het gevoel dat we over onszelf konden praten”.81 Samen onder vrouwen praten over de gemeenschappelijke problemen van het vrouw zijn en ontdekken ‘hoe het persoonlijke politiek is’, het werkte voor veel vrouwen bevrijdend. Dit gebeurde in bewustwordingsgroepen zoals de GRIF, in 1971 opgericht door de Belgische filosofe Françoise Collin, en later ook in de vrouwenhuizen en praatcafés. Veel vrouwen ervoeren die persoonlijke bewustwording als een breuk. Hedwige Peemans-Poullet, die zich aansloot bij de GRIF, beschrijft haar feministische bewustzijnsproces als volgt: “Feministe worden was voor mij een beetje zoals wakker worden uit een coma. Je ging plots de dingen vanuit een ander perspectief zien. In deze groep konden wij als vrouwen onder elkaar openlijk spreken. Dit was een enorme bevrijding”.82 Volgens Françoise Collin kreeg bij wijze van spreken iedereen de leeftijd van het feminisme. Iedereen werd opnieuw geboren. Dat is volgens haar de betekenis van het begrip année zéro.83 En wat met de verzuilde vrouwenverenigingen die al decennialang massa’s vrouwen wisten te mobiliseren en te emanciperen? “Te rolbevestigend, niet strijdbaar genoeg”, zo luidde volgens Renée Van Mechelen het verdict over die verzuilde organisaties. 80 Interview met Kitty Roggeman, 16 maart 2011. Interview met Suzanne Van Rokeghem 16 juni 2011. 82 Interview met Hedwige Peemans-Poullet, 23 maart 2011. Peemans-Poullet studeerde geschiedenis aan de UCL ; ze doctoreerde aan de universiteit van Paris X en was actief op de vormingsdienst van het CSC (Confédération des Syndicats Chrétiens). 83 F. COLLIN, ‘Un héritage sans testament’, Les Cahiers du GRIF, nr. 34 (1986), 85. 81 39 “Ze bereikten ontzettend veel vrouwen en wat deden ze ermee? Hen vooral bevestigen in hun klassieke gezinsrol. Een feministische injectie zoals die hen werd toegediend door Dolle Mina en de PAG konden ze dus best gebruiken”.84 In haar herinneringen aan de tweede golf, gepubliceerd in 1996, erkende Renée Van Mechelen dat deze ‘traditionele vrouwenorganisaties’ een zeer belangrijke bijdrage geleverd hebben aan de wettelijke emancipatie en de politieke vertegenwoordiging van de Belgische vrouw.85 Ze getuigde er ook van hoe in het KVLV en de KAV vanaf het einde van de jaren zestig emancipatiethema’s voorzichtig binnensijpelden, en hoe vooral de KAV in het oranje boekje De vrouw nu: een nieuw statuut zeer progressief uit de hoek kwam.86 Gezinsplanning en anticonceptie werden voorzichtig bespreekbaar. Veel vrouwen gingen zelfs akkoord met een beperkte legalisering van abortus, maar durfden hier niet voor uit te komen omdat ze rekening moesten houden met hun politieke achterban.87 Het is opvallend hoe Van Mechelen openlijk toegaf dat haar mening over de KAV veranderd was: “(...) maar het geduldige werk dat de KAV aan de basis doet, wordt vaak niet erkend. Vroeger ook niet door mij”. Om dit te staven vertelde ze het verhaal van een vrouw die in haar jeugd weinig ontplooiingskansen kreeg en door haar engagement bij de KAV haar eigen talenten kon ontdekken en zelfbewuster werd.88 Radicale actiegroepen zoals Dolle Mina waren in de militante jaren heel wat minder mild in hun oordeel: “Het pionierswerk moet dus vooral nog gedaan worden in de wereld van arbeidsters, bedienden en huismoeders [buiten de studentenmilieus waar al een zeker bewustzijnsniveau is ingetreden]. Sinds onheuglijke tijden werden die mensen verzameld door bepaalde (vooral katholieke) vrouwenbewegingen, zoals KAV. Daar wordt natuurlijk helemaal niet aan bewustmaking van de vrouw gedaan, 84 VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid, 25. VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid, 25 86 Tussen 1970 en 1977 schreef Renée Van Mechelen artikels voor Bij de haard, het maandblad van het KVLV, met o.m. aandacht voor gelijke kansen in studie- en beroepskeuze. Zie VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid, 26. 87 Interview met Rita Mulier, 21 februari 2011. 88 VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid, 30. 85 40 integendeel, ze zijn er om de vrouw nog beter te verzoenen met haar dagelijkse slavenarbeid (…)”.89 Zowel in eigentijdse documenten als in latere terugblikken benadrukten tweedegolffeministes de afstand en de breuk die zij ervoeren met de feministische cultuur van de ‘oudere vrouwenbeweging’. Het feit dat vrouwen nu op een compromisloze manier los van politieke en mannelijke interferentie hun eisen konden formuleren en radicaliseren, en het bevrijdende effect ervan voor vrouwen, was in hun beleving wel een radicale breuk. Het is die ervaring van breuk en bevrijding die feministes in hun terugblikken en herinneringen centraal stelden, wat een belangrijk onderdeel werd van de identiteit van de tweede golf. Ook al suggereert dit discours van afstand en differentiatie een radicale breuk, in werkelijkheid was de scheiding tussen de oude en nieuwe vrouwenbeweging niet waterdicht.90 Pluralistische groepen zoals het VOK of de GRIF telden in hun rangen ook heel wat vrouwen die al geruime tijd politiek actief waren op het vlak van vrouwenemancipatie, in politieke vrouwenorganisaties of in politiek ongebonden actiegroepen zoals de Groupement belge de la Porte Ouverte (Porte Ouverte) of het Actiecomité Gelijk Loon voor Gelijk werk.91 Naast de breuk en de tegenstellingen bestond er tussen beide bewegingen ook begrip en zelfs empathie. De breuklijn was veel minder scherp dan een soms vurige retoriek liet uitschijnen: in realiteit verrijkten ‘oude’ en ‘nieuwe’ feministes elkaar.92 Dat was onder meer het geval bij de organisatie van de eerste vrouwendag en de redactie van het Rode boekje van de vrouw, waarbij vrouwen als Marthe Van de Meulebroeke van het Actiecomité Gelijk Loon voor Gelijk Werk en Adèle Hauwel van Porte Ouverte hun medewerking verleenden. 89 ‘Dolle Mina en het socialisme’, De Grote Kuis, 2 (1974) nr. 3, 19-22. VAN MOLLE, ‘De nieuwe vrouwenbeweging in Vlaanderen’, 387. 91 De Groupement belge de la Porte Ouverte werd in 1930 opgericht door Louise De CraeneVan Duuren en Georgette Ciselet en was een Belgische antenne van de International Alliance of Women. 92 C. MARISSAL en E. GUBIN, Jeanne Vercheval. Sociaal en feministisch engagement, Brussel, 2011, 90. 90 41 De terughoudendheid waarmee oudere feministes de mediagenieke acties van de jongere garde volgden, was niet zonder sympathie en bewondering voor de manier waarop die de aandacht van de media wisten te trekken.93 Enkelen namen zelfs deel aan acties en ondersteunden ze zoals Adèle Hauwel van Porte Ouverte.94 Vanuit haar onverzadigbare nieuwsgierigheid en tomeloos engagement voor het feminisme zocht ze al snel contact met Dolle Mina en Marie Mineur. Ze organiseerde avonden waarop nieuwe groepen als Dolle Mina, Marie Mineur en het FLF uitgenodigd werden zich voor te stellen.95 Daar bleef het niet bij. Ze ging bepaalde initiatieven ook actief ondersteunen: ze nam deel aan de vergaderingen van het FLF en werkte actief mee aan de sabotage van de Miss België-verkiezing. Haar tweetaligheid vergemakkelijkte de contacten met de Nederlandstalige groepen.96 Het is natuurlijk niet toevallig dat Adèle Hauwel één van de weinige anciens was die het nieuwe feminisme zonder reserve omarmde. Haar kritische ingesteldheid tegenover het huwelijk, haar vurig pleidooi voor economische gelijkheid en autonomie van de vrouw sloten naadloos aan bij de stellingnames van de nieuwe feministes. Het verleden op afstand Ondanks de reële affiniteiten en interacties tussen de oude en de nieuwe vrouwenbeweging bleef er vooral een afstand met het verleden bestaan en was er niet onmiddellijk behoefte de acties van de voorgangsters te kennen of aan te halen. “Ik had niets tegen de pioniersters van de eerste golf maar het was het feminisme van onze grootmoeders, gericht op juridische gelijkheid. Wij hadden een andere strijd te 93 MARISSAL en GUBIN, Jeanne Vercheval, 90. Adèle Hauwel (1920-2004), afgestudeerd als arts aan de ULB, zette zich reeds in het interbellum in voor Porte Ouverte en het Wereld Vrouwen-Comité tegen Oorlog en Fascisme. Na 1945 sloot ze zich aan bij de Nationale Vrouwenraad, waar ze voorzitster werd van de Commissie Arbeid. Ze werd in 1966 eveneens lid van het Actiecomité Gelijk Loon voor Gelijk werk. Zie MARISSAL en GUBIN, Jeanne Vercheval, 90. 95 MARISSAL en GUBIN, Jeanne Vercheval, 90. 96 Hauwel werd bijvoorbeeld uitgenodigd door de PAG in Brugge om een lezing te geven. Zie telefonisch gesprek met Lena Burm, 4 februari 2012. 94 42 voeren”, aldus Kitty Roggeman.97 De verschillende opvattingen die feministes hadden over die eerste golf komen verder aan bod in het tweede hoofdstuk. Wanneer feministes vandaag terugblikken op die periode van actie voeren, benadrukken zij hoe zij meegesleept werden door die revolutionaire protestcultuur en hoe die niet onmiddellijk uitnodigde om stil te staan bij het verleden: “Er was zoveel aan het gebeuren dat we niet achterom gingen kijken. We waren weinig met het verleden bezig, niet omdat we dat verleden verwierpen maar omdat heel de wereld in beweging was”, zo verklaart Chris Zwaenepoel, die samen met Renée Van Mechelen jarenlang aan het roer stond van RoSa.98 Evenmin was er nood de acties vanuit het verleden te legitimeren. De legitimatie lag in het hier en nu, “het zat in de vezels van al die vrouwen”, zo vertelt Miet Smet.99 De tijdschriften en brochures uit de militante jaren weerspiegelen het verlangen tabula rasa te maken met dat verleden. Enkele titels van publicaties uit de militante jaren illustreerde dit streven: Libération des femmes, année zéro (een nummer van het Franse tijdschrift Partisans) en ‘Marie Mineur’. Mouvement de libération de la femme. 1ère année (de eerste brochure van Marie Mineur).100 Het verlangen om te starten met een onbeschreven blad was trouwens niet typisch voor het Belgische feminisme; het was kenmerkend voor heel de tweede golf. Politicologe Françoise Picq, destijds zelf actief in de MLF, vraagt zich vandaag af hoe het mogelijk was dat die vrouwen zich afficheerden zonder verleden. Ze maakt de bedenking of het niet gezien moet worden als een opschepperige bewering en een hevige verzuchting naar vernieuwing.101 97 Interview met Kitty Roggeman, 16 maart 2011. Interview met Chris Zwaenepoel, 11 mei 2011. RoSa werd in 1978 opgericht door Renée Van Mechelen. Chris Zwaenepoel (°1949), net als Renée Van Mechelen psychologe van opleiding, werd verantwoordelijk voor de documentatie en de bibliotheek. Renée Van Mechelen verzorgde de externe relaties. Na diens overlijden in 2007 werd Chris Zwaenepoel directeur van RoSa. 99 Interview met Miet Smet, 6 april 2011. 100 MARISSAL en GUBIN, Jeanne Vercheval, 89. 101 PICQ, Libération des femmes, 24. 98 43 Was dat niet ondankbaar tegenover al die vrouwen die evengoed strijd moesten voeren voor elke stap, zoals gelijke onderwijskansen, het stemrecht en de afschaffing van de maritale macht? In de ogen van sommige ‘oudere’ feministes die de nieuwe vrouwenbeweging een warm hart toedroegen, was dit alvast wel het geval. De feministische schrijfster Marie Denis, de drijvende kracht achter Le Petit Livre Rouge des Femmes, beschreef in 1972 de breuk met de oudere beweging als volgt: “In plaats van haar [= de oudere beweging] dankbaar te zijn voor de grote of kleine diensten die ze de feministische zaak bewees, verwijt men haar haar voorzichtigheid, haar taalgebruik, haar ‘revisionisme’. Dankbaarheid is geen hefboom tot revolutie (…) vrijheid van spreken, het verwerpen van de oude actiemethodes en van het keurslijf van gedachten, verenigen hen [radicale bewegingen] in een revolutionaire impuls”.102 Het linkse revolutionaire discours van de tweede golffeministes focuste sterk op het verwerpen van wat echte bevrijding in de weg stond en gaf de radicale bewegingen een gemeenschappelijke identiteit. Het citaat van Marie Denis toont aan dat er in de tweede golf ook feministes waren die nadachten over die omgang met het verleden en zich heel goed bewust waren van dat zoeken naar een année zéro. In een interview van 1991 kon Adèle Hauwel haar ontgoocheling over het vergeten van de voorgangsters nauwelijks verbergen : “Les nouvelles féministes ne sont pas parties de rien. Il y avait eu des groupes avant elles, des femmes qui voulaient être émancipées. Il y avait un terreau. A les entendre pourtant, on aurait cru que le féminisme n’avait jamais existé! Personnellement j’ai toujours eu l’impression que c’était les nouveaux groupes qui rejetaient les anciens. Chez ceux-ci, il y avait, je crois, au moins l’intérêt, une curiosité… avec l’idée: pourvu que cela dure!”103 Adèle Hauwel deed er veel voor om de kloof tussen de oudere en nieuwe feministische groepen te overbruggen. Zo organiseerde ze in het begin van de jaren zeventig 102 Citaat overgenomen uit MARISSAL en GUBIN, Jeanne Vercheval, 90. Haar echte naam was Eliane Stas de Richelle (1920-2006). Ze kwam uit de katholieke gegoede burgerij, schreef diverse romans met feministische accenten en onderhield correspondentie met Simone de Beauvoir. Zie S. VAN ROKEGHEM, J. VERCHEVAL-VERVOORT en J. AUBENAS, Des Femmes dans l’Histoire en Belgique, depuis 1830, Brussel, 2006, 217-218. 103 DENIS en VAN ROKEGHEM, Le féminisme est dans la rue, 62. 44 bijeenkomsten waarop de nieuwe groepen hun standpunten konden komen toelichten. In 1975 publiceerde Porte Ouverte in het kader van het Internationaal Jaar van de vrouw Les éphémérides du féminisme, waarbij elke dag markante gebeurtenissen of vrouwen in herinnering gebracht werden die van betekenis waren voor de emancipatiestrijd.104 Met dergelijke acties wilde ze de diversiteit en de continuïteit van de vrouwenbeweging benadrukken: “Rien ne peut exister uniquement par vague. Il est important qu’il y aie un flux continu sur lequel certaines initiatives nouvelles puissent se greffer”.105 In een recent verschenen biografie over haar sociaal en feministisch engagement, blikt Jeanne Vercheval, oprichtster van Marie Mineur, terug op de desinteresse bij de tweedegolffeministes voor de oudere vrouwenbeweging. Zelf was zij altijd al geïnteresseerd in geschiedenis, vooral sociale en vrouwengeschiedenis.106 Na haar militante jaren bij Marie Mineur vertaalde deze historische gevoeligheid zich in verschillende projecten die gericht waren op het bewaren van het geheugen van de sociale strijd van haar regio en meer bepaald de strijd die vrouwen gevoerd hadden. Vandaag betreurt ze de onverschilligheid die tweedegolffeministes hadden voor hun voorgangsters en het gebrek aan kennis dat het kwalijke gevolg was van die geringschatting: “We kenden de vrouwengeschiedenis niet. Mensen als Adèle Hauwel of Germaine Hannevart hadden ons hun geschiedenis kunnen vertellen. En misschien net omdat zij ons de les niet wilden spellen (…) hebben we onvoldoende aandacht besteed aan wat de vorige generatie had gedaan”.107 De woorden van Jeanne Vercheval voeren naar een volgend aspect dat het afwezige verleden in militante beginjaren moet helpen begrijpen, namelijk de geringe kennis over de geschiedenis van de vrouwenbeweging en de afwezigheid van de feministische erfenis in de publieke herinnering. Tweedegolffeministes hadden in het begin niet veel 104 BRUSSEL, AVG-Carhif, Archief Groupement Belge de la Porte Ouverte, nr. 119 : Dossier Ephémérides. 105 DENIS en VAN ROKEGHEM, Le féminisme est dans la rue, 63. 106 MARISSAL en GUBIN, Jeanne Vercheval, 173. 107 MARISSAL en GUBIN, Jeanne Vercheval, 173. 45 interesse voor de erfenis van de voorlopers die echter ook geen plaats verworven had in de collectieve herinnering. 3. Historische amnesie “In de winter van 1963-1964 vond ik op de zolder van de ULB een bronzen gedenkplaat van Marie Popelin. Niemand had toen interesse voor de geschiedenis van de vrouwen. Alleen zeer gespecialiseerde mensen in de vrijzinnigheid en historici kenden haar. De toenmalige archivaris van de ULB-VUB was danig verrast”.108 De stilte van de eerste golf In haar boek In Our Time, Memoir of a Revolution (1999), een geschiedenis van de radicaal feministische beweging, beschrijft de Amerikaanse feministe Susan Brownmiller de volgende scène: een aantal New Yorkse feministes gaat in 1969 op bezoek bij Alice Paul, de laatst levende suffragette in Washington die zich nog aan het hek van het Witte Huis geketend had in de strijd voor het kiesrecht. Paul laat hun een kamer zien vol portretten van feministes van weleer. Ze vraagt of ze weten wie die vrouwen zijn. Niemand geeft blijk van herkenning. Ze lijkt te twijfelen of dat wel de vrouwen zijn aan wie ze de fakkel moet overdragen.109 De Nederlandse feministe en historica Petra de Vries, docente Vrouwenstudies aan de Universiteit van Amsterdam, merkt op dat dit in Nederland niet anders zou geweest zijn: “Wie zou de dames op de foto’s in dat ene beschikbare standaardwerk Van moeder op dochter van Posthumus-Van der Goot herkend hebben? De feministes van vroeger leken totaal niet op ‘ons’, niet in hun uiterlijk, niet in hun streven”. De Vries voegt er wel aan toe dat die historische amnesie relatief was: de eerste golf werd 108 Interview met Gerlinda Swillen, 14 februari 2011. Gerlinda Swillen behaalde in 1964 een licentie in Germaanse filologie aan de toen nog unitaire ULB-VUB. 109 DE VRIES, ‘Redactioneel’, 5. 46 immers door de feministes van de jaren zestig van een naam voorzien en aangewezen als historische voorloper. Dolle Mina’s ontdekten het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging en het verhaal van Wilhelmina Drucker werd uit het archief opgediept.110 In 1999 vroeg Hedwige Peemans-Poullet aan de Franse feministe Christine Delphy, de redactrice van het speciale nummer van Partisans gewijd aan de MLF, of ze met de titel Libération des Femmes année zéro op een ironische of humoristische manier een breuk met de vorige vrouwenbeweging wilde markeren. Delphy antwoordde dat dit niet de bedoeling was en dat ze eigenlijk weinig wist over de realisaties van de baanbreeksters van het feminisme in Frankrijk.111 Ook Karen Offen betoogt hoe een gebrek aan kennis onder meer verklaart waarom deze feministes de tweede golf als een nieuwe beweging zonder voorgeschiedenis definieerden.112 De geringe bekommernis van de tweedegolffeministes om de erfenis van de baanbreeksters leek dus geworteld in een meer algemene desinteresse en stilte rond de geschiedenis van de vrouwenbeweging in de naoorlogse jaren. In België is dit niet anders geweest. Gerlinda Swillen herinnert zich hoe in de jaren zestig weinig aandacht bestond voor de figuur van Marie Popelin, tenzij in vrijzinnige intellectuele kringen of bij gespecialiseerde historici. De toenmalige archivaris van de Université Libre de Bruxelles (ULB) was erg verrast toen Gerlinda Swillen in 1963 op zolder een bronzen gedenkplaat van Marie Popelin vond. De ULB deed in elk geval niet veel moeite om haar oudstudente op een voetstuk te plaatsen.113 De erfenis van de Belgische voorvechtsters werd wel bewaard en doorgegeven door de NVR zonder daar veel ruchtbaarheid aan te geven. Naar aanleiding van het vijftigjarige bestaan van de vereniging publiceerde voorzitster Marthe Boël in samenwerking met Christiane Duchène in 1955 een geschiedenis van het Belgische 110 DE VRIES, ‘Redactioneel’, 5. Wilhelmina Drucker inspireerde de Dolle Mina’s in hun naamkeuze. Deze historische toe-eigening wordt verder besproken in het tweede hoofdstuk. 111 Interview met Hedwige Peemans-Poullet, 23 maart 2011. 112 K. OFFEN, European Feminisms 1700-1950. A Political History, Stanford, 2000, 3. 113 Interview met Gerlinda Swillen, 14 februari 2011. 47 feminisme.114 Dit werk, dat een belangrijke fase van de Belgische vrouwenactie belichtte op een moment dat de laatste getuigen nog leefden, was tot aan de vooravond van de tweede golf het enige in zijn soort. In het tijdschrift van de NVR daarentegen werd in de jaren vijftig en zestig relatief weinig aandacht besteed aan de geschiedenis van de boegbeelden. Er verschenen wel regelmatig in memoriams naar aanleiding van het overlijden van verdienstelijke vrouwen en op geregelde tijdstippen werd herinnerd aan de ‘affaire Popelin’ als stichtingsgebeurtenis van de NVR. Vóór 1970 bestond er evenmin een breed gedragen herinneringscultuur rond de Belgische voorlopers. Het was onder impuls van Adèle Hauwel van Porte Ouverte, en niet van de NVR zelf, dat in 1975 naar aanleiding van het Internationaal Vrouwenjaar een postzegel werd uitgegeven met een portret van Marie Popelin. Zoals eerder aangehaald was Adèle Hauwel al jaren begaan met het bewaren van de erfenis van de voorgangers.115 Vijf jaar later werd de eerste Marie Popelin-prijs uitgevaardigd door de intussen afgesplitste Nederlandstalige Vrouwenraad. De geringe kennis over het Belgische feministische verleden lijkt ook verankerd te zijn in een reeds langer bestaande ‘geschiedenisloosheid’ van de vrouwenbeweging. De eerste feministische golf gaf immers overal in Europa aanleiding tot feministische historische werken, al of niet gekoppeld aan herdenkingen of herinneringen aan de eigen acties. De invoering van het stemrecht voor vrouwen in Groot-Brittannië in 1928 vormde de aanleiding voor diverse publicaties waarin ook de voorgeschiedenis van de Suffragettebeweging aandacht kreeg, zoals The Suffragette Movement. An Intimate Account of persons and ideals (1931) van Sylvia Pankhurst of The Cause (1928) van Ray Stratchy.116 In Groot-Brittannië was de mobilisatie rond het vrouwenstemrecht zo uitgesproken, dat die acties gemakkelijker een plaats verwierven in het collectieve 114 M. BOËL en C. DUCHENE, Le féminisme en Belgique 1892-1914, Brussel, 1955. Hauwel schreef in 1955 ook een bijdrage voor de Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Zie A. HAUWEL, ‘Vrouwenemancipatie in België’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, IX, 1956, 309-316. 116 K. OFFEN, European Feminisms,10 ; E. GUBIN e.a. red., Le Siècle des féminismes, Parijs, 2004, 30. 115 48 geheugen; de invoering van het vrouwenstemrecht leidde vrijwel onmiddellijk tot een piek van herdenkingen en terugblikken. In Nederland vertegenwoordigde de feministische historica Johanna Naber de vrouwenstem in de geschiedenis. Zij was tevens medeorganisator van de Nederlandse Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898. Op deze expositie werd met trots verwezen naar vaderlandse heldinnen die het vrouwenvraagstuk vóór 1898 op de agenda plaatsten. Nog tijdens de eerste golf startten diverse Europese feministes met het aanleggen van collecties brieven en geschriften die tijdens het interbellum hun weg vonden naar speciaal opgerichte vrouwenarchieven. Het was ook Johanna Naber die in 1935 samen met Rosa Manus en Willemijn Posthumus-van der Goot het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging oprichtte, het huidige Aletta Instituut voor Vrouwengeschiedenis. In Frankrijk vond de collectie van Marguerite Durand in 1931 een onderkomen in de Bibliothèque Marguerite Durand. In België opende het documentatiecentrum RoSa in 1978 zijn deuren. Pas in 1992 werd begonnen met het systematisch repertoriëren, beschrijven en ontsluiten van archieven, met als sluitstuk de oprichting van het Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis in 1995. In het voorwoord tot Le siècle des féminismes benadrukt Michelle Perrot, één van de grondlegsters van vrouwen- en gendergeschiedenis in Frankrijk, hoe de grote differentiatie in het feminisme en het ontbreken van momenten van eenvormig genderbewustzijn de feministische historische overlevering in de weg stonden.117 Dit gaat zeker op voor de Belgische casus, waar de ideologische verbrokkeling in de eerste golf groter was dan bijvoorbeeld in Nederland. Het internationale congres dat de Ligue belge du Droit des Femmes in 1897 inrichtte was minder grootschalig dan de Nederlandse Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid uit 1898, waar de versplintering werd overstegen door de nadruk te leggen op de morele superioriteit van de vrouw.118 Ook al toont Julie Carlier in haar recent doctoraatsproefschrift dat de 117 118 M. PERROT, ‘Préface’, E. GUBIN e.a. red., Le siècle des féminismes, 13. FLOUR en WILS, ‘Brussel : het Athénée Gatti de Gamond’, 279. 49 breuklijnen tussen de verschillende feministische organisaties minder scherp waren dan aanvankelijk gedacht, een gemarkeerd en zichtbaar moment, waarop de vrouwenbeweging in haar volle breedte naar buiten trad, was er in België nooit.119 Gesteld kan dus worden dat voor de tweedegolffeministes de stilte rond de geschiedenis van de Belgische vrouwenbeweging - in de publieke historische cultuur én in de wetenschappelijke literatuur - de kloof met het verleden versterkte. De nieuwe feministes van de tweede golf begonnen natuurlijk niet met een onbeschreven blad en ondergingen verschillende invloeden. Ze hadden misschien niet zoveel kennis over de geschiedenis van de Belgische vrouwenbeweging maar hadden wel een zeer brede intellectuele bagage. In een volgende paragraaf wordt de intellectuele horizon van deze feministes verkend en wordt nagegaan in hoeverre die intellectuele cultuur mee bepalend was voor de omgang met het verleden. De interviews en de literatuurlijsten in de feministische tijdschriften maken het mogelijke om dat intellectuele universum te reconstrueren. 4. Historische en intellectuele cultuur ‘Ik haalde zeer veel uit mijn lectuur. Naast feministische literatuur lazen wij over de seksuele revolutie, psychologie, antropologie, Marx en de derde wereldbeweging’.120 Feministische bibliotheek In tegenstelling tot de protagonisten van de eerste golf, waren die van de tweede golf bijna allemaal universitair geschoold, voornamelijk in de studiegebieden rechten, politieke en sociale wetenschappen, psychologie of letteren (geschiedenis en filologie). 119 J. CARLIER, Moving beyond Boundaries. An entangled History of Feminism in Belgium 1890-1914, Onuitgegeven doctoraatsproefschrift, Universiteit Gent, departement geschiedenis, 2010. 120 Interview met Rita Mulier, 21 februari 2011. 50 Zij beschikten dus over een brede intellectuele bagage. Hun leescultuur bestreek een zeer breed palet van politieke, sociologische, psychologische, antropologische, literaire en historische werken en is niet zomaar in enkele woorden te omschrijven.121 Toch bestonden er feministische referentiewerken, voornamelijk van buitenlandse auteurs, die bijzonder inspirerend waren voor het feministische denken in België en niet ontbraken in de dito boekenkasten. “Simone heeft zoveel ophef gemaakt omdat we onze eigen geschiedenis vergeten waren en ook vergaten erover na te denken”, schreef Monica Triest in een bijdrage naar aanleiding van het vijftigjarige bestaan van Le deuxième sexe.122 Feit is dat buitenlandse feministische bestsellers zoals Le deuxième sexe (1949), The Feminine Mystique (1963), The Female Eunuch (1970) en The Dialectic of Sex (1970), om er maar enkele te noemen, belangrijke referentiewerken waren. “Ik stortte mij op alles wat zich aandiende dat met feminisme te maken had, er was niet veel in het Nederlands. Er waren enkel de werken van Maria Rosseels en Maria De Leebeeck, die voor mij te traditioneel waren”, zo vertelt Lena Burm over de beginjaren van haar feministisch engagement bij de PAG. Als jonge germaniste en lerares was het niet de beknotting van haar mogelijkheden die haar dwars zat maar wel het traditionele rollenpatroon.123 Nederlandse feministische werken zoals Het onbehagen bij de vrouw (1967) van Joke Kool-Smit en De schaamte voorbij (1976) van Anja Meulenbelt vonden vlot hun weg naar Vlaanderen. De Nederlandse feministische uitgeverij Sara publiceerde vertalingen van buitenlandse feministische auteurs en bewerkstelligde de verspreiding van 121 Dit kon o.m. afgeleid worden uit de literatuurlijsten van de PAG, de literatuurlijsten in feministische tijdschriften en de interviews. Bij Rita Mulier kreeg ik de kans om een kijkje te nemen in haar persoonlijke bibliotheek. 122 M. TRIEST, ‘Simone de Beauvoir en haar nakomelingen’, VAN HAEGENDOREN, M., TRIEST en K. ROGGEMAN red., Vrouw word je niet geboren. De tweede sekse 50 jaar later, Brussel, 1999, 11-12. 123 Zie M. ROSSEELS, Het woord te voeren past den man, Tielt, 1964; M. DE LEEBEECK, Vrouw zijn: noodlot of keuze, 1967. Lena Burm had na haar studies Germaanse talen in Gent een loopbaan in het onderwijs; ze was onder meer geëngageerd in de Brugse PAG-kern en de Verenigde Feministische Partij. Zie Dames werden feministen (Markante Vrouwen 3), RoSa, 41-44. 51 feministische literatuur in Vlaanderen en Nederland. De Franstalige feministes, vooral de groep rond de Cahiers du GRIF, focusten op Franse auteurs, gezien hun nauwe betrekkingen met de Franse vrouwenbeweging, maar zij kenden ook het Angelsaksische oeuvre goed. De connectie met Frankrijk verklaart wellicht ook de meer intellectuele en filosofische benadering van deze groep.124 Aanvankelijk werden de acties van de tweede golf echter niet rechtstreeks beïnvloed door het lezen van feministische werken. Die lectuur van feministische auteurs begon doorgaans pas wanneer al sprake was van een feministisch engagement. “Pas na de start van Dolle Mina ben ik feministische literatuur beginnen lezen, eigenlijk een beetje uit noodzaak want we werden overal gevraagd om te spreken”, getuigt Ida Dequeecker. “We werden eerst meegezogen door de protestcultuur en het ras-le-bol gevoel. Eerst kwam de actie, dan de reflectie”.125 De nog steeds wijd verspreide opvatting dat Le deuxième sexe van Simone de Beauvoir aan de basis lag van de tweede golf en fungeerde als de bijbel van het feminisme, is ondertussen ontkracht. Naar aanleiding van zijn vijftigjarig bestaan werd de receptie van Le deuxième sexe grondig bestudeerd en het bleek dat dit werk in Frankrijk aanvankelijk niet aansloeg. Het werd eerder geassocieerd met het existentialisme van Sartre dan met het feminisme.126 Het was de Engelse vertaling, gepubliceerd in 1952, die Amerikaanse feministes als Betty Friedan, auteur van The Feminine Mystique (1963) en de feministes van het meer radicale Women’s Liberation Movement inspireerden.127 Het is pas door hun contacten met Amerikaanse feministes dat Franse gelijkgezinden van de MLF zoals Christine Delphy zich Le deuxième sexe gingen toe-eigenen. 124 Françoise Collin, de oprichtster van de Cahiers du GRIF, is auteur van literair werk en doctor in de filosofie, wat mede de filosofische en literaire invalshoek van dit tijdschrift verklaart. 125 Interview met Ida Dequeecker, 28 februari 2011. 126 ‘Celles qui ont pu lire «Le Deuxième Sexe» dans les années cinquante’, Chronique féministe, nr. 69 (mei-juni 1999), 22. In dit nummer blikken verschillende feministes terug op de betekenis die Le deuxième sexe voor hen gehad heeft. 127 B. STUDER en F. THEBAUD, ‘Entre histoire et mémoire’, E. GUBIN e.a. red., Le siècle des féminismes, 40. 52 In België was Le deuxième sexe evenmin dé inspiratiebron van de tweede golf. “Het is niet dé tekst die ons wakker heeft gemaakt”, benadrukte Marie Denis in het voorwoord van een speciaal nummer van Chronique féministe, gewijd aan het vijftigjarig bestaan van Le deuxième sexe.128 Iedereen kende de magische zin “on ne naît pas femme, on le devient” maar slechts weinigen hebben beide volumes ook volledig gelezen.129 Het werd wel één van de belangrijke theoretische referentiewerken, naast verschillende andere. De reden waarom de Beauvoir zo een centrale plaats verwierf in het feministische geheugen hangt vooral samen met haar vrijgevochten levensstijl en overtuigende persoonlijkheid waardoor ze een levend embleem van het feminisme werd.130 Haar jeugdautobiografie, Mémoires d’une jeune fille rangée (1958), werd meer gelezen ; hierin beschreef ze hoe zij als jong meisje het gevecht moest aangaan met haar burgerlijke en verstikkende omgeving en hoe zij Sartre ontmoette. “Het boek heeft me erg ontroerd. Ik voelde precies wat ze wilde zeggen”, herinnert Hedwige Peemans-Poullet zich.131 Ook voor Kitty Roggeman sprak het koppel Sartre-de Beauvoir tot de verbeelding. “Dat ideaal van gelijkheid sprak me aan. Zo wilde ik ook leven”.132 “Feminisme is altijd op reis”. Petra De Vries benadrukt hiermee hoe belangrijk internationale contacten en uitwisselingen voor het feminisme waren. Feministische bestsellers verspreidden zich via vertalingen over heel de wereld en werden telkens aangepast aan de lokale omstandigheden.133 Het is opvallend hoe breed en internationaal de intellectuele horizon van de tweedegolffeministes was. De wens nationale kaders te doorbreken en zich open te stellen voor nieuwe ideeën en 128 M. DENIS, ‘Préface’, Chronique féministe, nr. 69 (mei-juni 1999), 11. Marie Denis onderhield een persoonlijke correspondentie met Simone de Beauvoir over hun beider literair werk. 129 VAN MOLLE, ‘De nieuwe vrouwenbeweging in Vlaanderen’, 363; K. ROGGEMAN, ‘Simone de Beauvoir: 50 jaar De tweede sekse’, M. VAN HAEGENDOREN e.a. red., Vrouw word je niet geboren. De tweede sekse 50 jaar later, Brussel, 1999, 29. 130 STUDER, ‘Entre histoire et mémoire, 40. 131 Interview met Hedwige Peemans-Poullet, 23 maart 2011. 132 Interview met Kitty Roggeman, 13 maart 2011. 133 DE VRIES, ‘Redactioneel’, 4. 53 invloeden bleek niet alleen uit de leescultuur maar ook uit de vele buitenlandse contacten en studiereizen. Die uitwisselingen waren richtinggevend voor de geboorte van de eerste vrouwendag in 1972; voor dit project waren het bezoek van een delegatie Belgische feministes aan de ‘Grandes journées de dénonciation des crimes commis contre les femmes’ en de ontmoeting met Simone de Beauvoir bepalend. Françoise Collin haalde inspiratie uit een studiereis naar New York en Boston voor de oprichting van de GRIF en de Cahiers du GRIF; ze was erg onder de indruk van de feministische cultuur die er heerste in de vorm van consciousness-raising groepen, kranten en kunstgalerijen.134 Rita Mulier ondernam ook studiereizen naar de Verenigde Staten, Zweden en Rusland en vond de internationale dimensie van de vrouwenbeweging erg belangrijk, zoals ze eind jaren 1990 getuigde: “Confrontatie met vrouwen uit andere werelddelen is goed om het stof van hier eraf te wassen. Het is goed om de polsslag van de wereldwijde vrouwenbeweging te voelen en de eigen visie bij te stellen”.135 Theoretische denkkaders Feministische theoretische bestsellers zoals De Tweede sekse of The Dialectic of Sex bevatten weinig informatie over het verleden van de vrouwenbeweging, maar vertrokken wel van het verleden om hun feministische theorie te legitimeren. Vanuit verschillende invalshoeken werd op zoek gegaan naar een verklaring voor de ondergeschikte positie van de vrouw. Feministes waren er zeer op uit werken te lezen die de onderdrukking van de vrouw structureel verklaarden en sterk gedragen werden door inzichten en theorieën uit humane wetenschappen als sociologie, antropologie en psychologie; voor de historiciteit zelf van de vrouwenbeweging toonden ze echter minder interesse. Op het einde van de jaren zestig stond vrouwengeschiedenis als wetenschappelijke discipline nog in haar kinderschoenen. Feministes die op zoek gingen naar weten134 F. COLLIN en V. DEGRAEF, ‘Néo-féminisme’, Femmes des années 80. Un siècle de condition féminine en Belgique (1889-1989), L. COURTOIS, J. PIROTTE en F. ROSART red., Louvain-La-Neuve, 1989, 205. 135 Markante vrouwen: Miet Smet, Tilly Stuckens, Rita Mulier, RoSa, 1997, 45. 54 schappelijke literatuur ter zake kwamen terecht bij Franse historici van de Annalesschool zoals Paul Ariès en Georges Duby of bij de Franse historica Olga Wormser.136 Een historisch sociologisch werk dat veel impact had op het feministische historische denken is Histoire et sociologie du travail féminin (1968) van de Franse sociologe en feministe Evelyne Sullerot die aantoonde hoe de vrouw in de loop van de geschiedenis altijd gewerkt hebben, zij het in hun eigen circuits, en welke discriminatie- en uitsluitingsmechanismes hierbij werkzaam waren. In het derde hoofdstuk wordt verder nagegaan hoe dat een belangrijk thema werd in de feministische tijdschriften. Die feministische sociologisch-historische studies zijn sterk beïnvloed door een marxistische kijk op de geschiedenis. Om verschillende redenen had het marxisme een grote aantrekkingskracht op het feminisme. Allereerst was er op het einde van de jaren zestig geen feministische traditie waar vrouwen naar konden teruggrijpen, of een theorie waaraan begrippen konden ontleend worden voor de analyse van de ‘vrouwendiscriminatie’. Daarnaast kregen de eerste vrouwengroepen uit de jaren zeventig een toevloed van vrouwen uit de studentenbeweging en kleine linkse groepjes die ervaring hadden met het marxisme of wat hiervoor doorging; met al deze vrouwen kwam het marxisme mee de beweging in. Een derde factor was dat de marxistische theorie een verklaring had voor vrouwenonderdrukking en ook een strategie leverde. Vrouwen die al langer politiek actief waren, voelden bovendien de behoefte hun strijd in te bedden in een uitgewerkte maatschappijvisie, wat het marxisme bood.137 Zo toonde Irene Costera Meijer aan hoe Dolle Mina Nederland het marxistische discours er later bijhaalde uit nood aan een theoretische fundering.138 136 O. WORMSER, Les femmes dans l’histoire, Parijs, 1952. Chantal De Smet van Dolle Mina Gent kende dit werk goed. Gerlinda Swillen las veel werk van Franse Annales-historici. 137 K. DE SMIT, Hoe dol was Dolle Mina? De geschiedenis van de Dolle Mina’s in Vlaanderen (Rapporten van het Centrum voor Genderstudies UGent nr. 4), Gent, 2006, 61; J. OUTSHOORN, ‘Feminisme en marxisme: het relaas van een echtscheiding op zoek naar een omgangsregeling’, Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 2 (1981) 3, 344. 138 I. COSTERA MEIJER, Het persoonlijke wordt politiek. Feministische bewustwording in Nederland, 1965-1980, Amsterdam, 1996, 115-116. 55 Het marxistische denken was het bij uitstek ideologische kader voor de meest radicale feministische groepen zoals Dolle Mina, de latere Fem-Soc coördinatie en Marie Mineur. Gelijkheid tussen man en vrouw zou pas gerealiseerd kunnen worden in een klasseloze maatschappij, vandaar de Dolle Mina-kreet ‘Een rebelse meid is een parel in de klassenstrijd’ en de slogan ‘Geen feminisme zonder socialisme, geen socialisme zonder feminisme’ van de Fem-Soc groepen. Friedrich Engels en August Bebel legden al het verband tussen de onderdrukking van de vrouw en het kapitalisme dat maar mogelijk was door de inzet van de vrouw als goedkope werkkracht en ‘huisslaaf’: vrouwen hadden dus een dubbele reden om naar een revolutie te streven.139 Het marxisme gaf het feministische vertoog een radicale toon: de voorzichtige strijd voor emancipatie of juridische ongelijkheid werd overvleugeld door een discours van bevrijding en onderdrukking. Dit discours had invloed op alle progressieve vrouwenorganisaties en paste in een tijdsgeest waarin de uitsluitingsmechanismen van het kapitalisme op kritiek stonden. Het marxisme bood een interessant denkkader om thema’s als ‘vrouw en arbeid’ historisch te benaderen, zoals dit het geval was in Histoire et sociologie du travail van Evelyne Sullerot. Het teleologische hanteren van het marxistische denkkader, was niet bevorderend voor een meer genuanceerde en dialectische kijk op de geschiedenis van de vrouw. Deze weinig historische benadering van de vrouwenonderdrukking is volgens de Australische historica Mary Spongberg eigen aan het discours van de radicale feministische theorieën zoals die van Shulamith Firestone. De onderdrukking van de vrouw werd benaderd als een monolithisch en essentialistisch concept, alsof dit probleem voor alle vrouwen en in alle periodes hetzelfde zou zijn.140 In het derde hoofdstuk wordt de invloed van dit denkkader op feministische historische narratieven verder nagegaan. 139 Deze theorieën kwamen uit The Origin of the Family, Private Property, and the State (1884) van Friedrich Engels en Die Frau und der Sozialismus (1879) van August Bebel. 140 M. SPONGBERG, Writing Women’s History since the Renaissance, New York, 2002, 191. 56 5. Besluit In het eerste hoofdstuk werd een verklaring gezocht voor de relatieve afwezigheid van het verleden bij het ontstaan van de tweede feministische golf. De Belgische feministes van de jaren zeventig verwierpen het verleden van de voorlopers niet bewust. Gewapend met het maatschappijkritische en marxistische discours van mei ‘68 hadden zij wel een groot wantrouwen tegenover de verzuilde vrouwenorganisaties en wilden zij opereren buiten de cenakels van de politieke macht. Persoonlijke feministische bewustwording en bevrijding, los van alle dictaten, en de wil te starten met een onbeschreven blad werkten sterk op elkaar in en dreven de vrouwen weg van het verleden. Bovendien was het vanuit de dwingende nood aan actie niet onmiddellijk vereist zich te laten inspireren door een verleden dat bovendien slecht gekend was. Het begrip ‘tweede golf’ werd gekozen om de beweging af te zetten en te positioneren tegenover de traditionele vrouwenbeweging. Maar in de toe-eigening van deze naam kan ook een poging gezien worden om de eigen beweging een plaats in de geschiedenis te geven en het engagement van een zekere historische legitimiteit te voorzien. Van in het begin waren er feministes geweest die de beweging inschreven in een langere traditie en op zoek gingen naar inspirerende voorlopers. Feministische bewustwording was niet mogelijk zonder de historische wortels van het feminisme te kennen. In het volgende hoofdstuk wordt dit proces verder geanalyseerd. 57 Hoofdstuk 2 Over oude en nieuwe heldinnen De eerste golf bekeken door de tweede “Pour que les jeunes filles ne commettent pas les mêmes erreurs que leurs mères et grands-mères, pour qu’elles n’aient pas plus peur que leurs ancêtres de s’avouer aujourd’hui féministes, pour qu’elles aient envie de poursuivre l’action entreprise par tant de générations de femmes, il faut que cette histoire des femmes leur soit restituée. Pour que chacun sache que les progrès de la condition des femmes ne tombent pas “du ciel”, mais sont acquis par, ou à la suite d’actions, de luttes, de revendications auxquelles des milliers de femmes ont donné le meilleur d’elles-mêmes (…)”. In de inleiding tot Femmes en Belgique, een uitgave van Université des Femmes, voerde historica en feministe Hedwige Peemans-Poullet een vurig pleidooi voor meer kennis over de strijd van de voorlopers.141 Ze suggereerde eveneens dat die band met het verleden voor de feministes van de tweede golf allesbehalve vanzelfsprekend is geweest: “Que de temps perdu, parfois, à découvrir par soi-même ce qui a déjà été découvert par les autres. Repartir à zéro, à chaque génération, c’est se condamner à rester sur place”. De wil te starten met een schone lei werd in het eerste hoofdstuk in perspectief geplaatst. Tweedegolffeministes voelden aanvankelijk weinig aandrang op zoek te gaan naar de historische wortels van de vrouwenbeweging en hielden het verleden op afstand; als emancipatiebeweging die de hele maatschappelijke orde wilde omgooien, waren ze weinig begaan met het verleden dat, door het ontbreken van een feministische historische cultuur in België, bovendien slecht gekend was. 141 Het gaat om een vulgariserend overzicht van de vrouwenbeweging in de 19de en 20ste eeuw, uitgegeven door Université des Femmes. H. PEEMANS-POULLET, Femmes en Belgique, XIXe-XXe siècles (Vies de femmes : recueil d'articles. Tome 1), Brussel, 1991. 58 Dat deze nieuwe vrouwenbeweging zich profileerde als een ‘tweede golf’, wijst niet alleen op de breuk die ze wilde markeren met de bestaande feministische cultuur; het duidt ook op een ambitie zich in te schrijven in een langere traditie van vrouwelijke strijd en de beweging te voorzien van historische legitimiteit. Namen als Dolle Mina en Marie Mineur suggereerden dat nieuwe feministes zichzelf zagen als erfgenamen van hun negentiende-eeuwse voorlopers. De afwezigheid van vrouwen in de publieke historische cultuur en het ontbreken van vrouwelijke rolmodellen, vergden een verleden met vrouwelijke identificatiemodellen. Door een analyse van bijdragen over de eerste golf in feministische tijdschriften, pamfletten en historische publicaties, wordt in dit hoofdstuk onderzocht hoe Belgische tweedegolffeministes zich positioneerden tegenover de eerste golf, welke figuren of gebeurtenissen ze zich toe-eigenden en welke functie die verwijzingen hadden in het feministische vertoog. Bij de selectie van de artikels werd gekozen voor een ruime interpretatie van de eerste golf als chronologisch afgebakende periode - namelijk tussen 1870 en 1920 – en werden ook bijdragen over protofeministes en uitlopers van de eerste golf mee in het onderzoek genomen. Ook pamfletten, citaten en afbeeldingen werden onder de loep genomen. Terugblikken en historische overzichten waren dan weer geschikt bronnenmateriaal om het historische narratief te analyseren dat gebruikt werd om de eigen beweging te historiseren en te positioneren tegenover de eerste golf. Eerst wordt bekeken welke opvattingen tweedegolffeministes globaal hadden over de eerste golf. 1. Twee golven: afstand en nabijheid Een geschiedenis in golven Het historische discours van twee feministische golven was zelf een product van de tweede golf. Vóór 1970 werd het begrip ‘eerste golf’ nooit gebruikt als aanduiding voor de feministische strijd die zijn hoogtepunt kende tussen 1870 en 1914. Het was de Amerikaanse feministe Kate Millett, auteur van Sexual Politics (1970), die het beeld van twee golven gebruikte als metafoor voor de opeenvolging van militante en 59 stagnerende fases in de vrouwenbeweging.142 Een eerste revolutie werd gevolgd door een periode van contrarevolutie die vanaf 1960 weer gekruist werd door een nieuwe revolutie, veel krachtiger dan de vorige. Na de invoering van het vrouwenstemrecht verloor de feministische strijd veel van zijn elan, zo betoogde Millett. Die eerste strijd werd nu verdergezet en herboren als een tweede golf van feministische actie.143 Die dialectische visie op de geschiedenis, schatplichtig aan het marxistische denken, is ook terug te vinden bij The Dialectic of Sex (1970) van Shulamith Firestone, een ander feministisch theoretisch werk dat veel invloed had op de radicale feministische beweging.144 Het Amerikaanse feministische tijdschrift The Second Wave (1971-1984) nam het begrip ‘tweede golf’ over en al gauw werd deze metafoor gemeengoed in het spreken over de geschiedenis van het feminisme, ook in het wetenschappelijke historisch discours.145 Het narratief van de twee golven suggereerde dat er tussen de eerste en de tweede een continuïteit zou bestaan waarin het feminisme, na een periode van stagnatie, terug in een actieve en militante fase trad en uitgroeide tot een massabeweging. Daarbij was het een aantrekkelijke gedachte de acties van de nieuwe feministes te vergelijken met het militante optreden van de suffragettes. Acht jaar eerder deed de Amerikaanse Betty Friedan in The Feminine Mystique (1963) al haar beklag over stilvallen van het feminisme na de eerste wereldoorlog. De oorzaak zag ze in het feit dat de erfenis van deze ‘eerste golf’ - dit begrip gebruikte ze nog niet - door de volgende generaties verkeerd begrepen was: “Men had de beweging gekarikaturiseerd tot mannenhatende oude vrijsters”, zo betoogde ze. Het feminisme werd gereduceerd tot “een grap van de geschiedenis en werd zo een overleefde 142 K. MILLETT, Sexual Politics, Londen, 1971. Dit werk is gebaseerd op haar doctoraatsproefschrift. Voor de analyse van de vrouwelijke onderdrukking liet ze zich onder meer inspireren door de Engelse vertaling van Le deuxième Sexe. 143 M. MICHIELSEN, 175 jaar vrouwen. Gelijkheid en ongelijkheid in België, 1830-2005, 2000, 59. 144 A. CURTHOYS, ‘Women’s liberation’, M. SPONGBERG, A. CURTHOYS en B. CAINE red., Companion to Women’s Historical Writing, New York, 2005, 597. 145 MICHIELSEN, 175 jaar vouwen, 59. 60 geschiedenis”.146 Volgens Germaine Greer, auteur van The Female Eunuch (1970), hadden de vrouwen tijdens het interbellum te weinig gedaan met de zaken waarvoor de suffragettes gestreden hadden: “Zij hadden de kooi opengezet maar de kanarie weigerde eruit te vliegen”. De schrijfster zag in de acties van haar tijdgenoten een heropleving van de strijdvaardigheid van de suffragettes, maar ze wees ook op de grote verschillen. Nu ging het immers om een veel breder gedragen beweging die de burgerlijke, conservatieve rollenpatronen wilde doorbreken.147 Zagen deze nieuwe feministes zich dan als nieuwe suffragettes? Hun houding was enigszins ambigu. Enerzijds associeerden zij zich met het militant activisme van de eerste golf waarvan ze anderzijds afstand namen: die was in hun ogen te burgerlijk en had een rolbevestigend karakter, dat zij zouden overstijgen met een radicaal gelijkheidsfeminisme. Van de eerste golf onthielden zij dus bepaalde extreme acties, de beweging als geheel wezen ze af. De categorie ‘burgerlijk feminisme’ was dan weer een constructie van de socialistische feministes die de strijd voor de rechten van de arbeidsters duidelijk wilden onderscheiden van die van de vrouwen uit de burgerij.148 Het waren vooral spraakmakende beelden zoals de arrestatie van Emmeline Pankhurst die het collectieve geheugen vorm gaven, ook al waren deze acties niet representatief voor heel de eerste golf. Die selectieve beeldvorming leidde tot hardnekkige clichés en karikaturen zoals die van de hysterische vrouwen of de mannenhaatsters. Volgens Leen Van Molle is deze representatie van het verleden geënt op een mannelijk historiografisch model dat erfgenaam is van de negentiende-eeuwse Histoire bataille: het zijn vooral de spectaculaire wapenfeiten die het collectieve geheugen vormen.149 Hetzelfde gebeurde in de beeldvorming over de tweede golf die iedereen associeert met de provocerende acties van Dolle Mina, terwijl deze periode van actie voeren slecht enkele maanden duurde. Daarbij wordt steevast het beeld van beha- 146 B. FRIEDAN, Het misverstand vrouw, Utrecht, 1971, 57. G. GREER, De vrouw als eunuch, Amsterdam, 1972, 8. 148 PICQ, Libération des femmes, 219. 149 VAN MOLLE, ‘De nieuwe vrouwenbeweging’, 382. 147 61 verbrandingen opgeroepen terwijl die nooit hebben plaats hadden.150 Die mythe is een eigen leven gaan leiden. Geen sterren in de Belgische eerste golf Nederlandse en Vlaamse feministes namen het begrip ‘tweede golf’ over, in Frankrijk en Franstalig België was de term ‘néo-féminisme’ meer gebruikelijk.151 Het interpretatiekader van een geschiedenis in twee golven met daartussen een stille periode werd in België in grote lijnen overgenomen, zoals reeds besproken in het eerste hoofdstuk, en vormde een terugkerend narratief in de terugblikken en herinneringen van diverse Belgische protagonisten. Renée Van Mechelen typeerde in Uit eigen beweging (1979) de periode tussen 1948 en 1970 als ‘de stilte voor de storm’, gevolgd door ‘de glorietijd van Dolle Mina en PAG’.152 Het stereotiepe beeld van de zogeheten stille periode werd voor het eerst opengebroken in de publicatie En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbewegingen en feminisme in België 1830-1960 (1980) van de Gentse historica Denise De Weerdt.153 In deze studie werden de ontwikkelingen in de politieke vrouwenorganisaties tijdens het interbellum uitvoerig besproken. Deze episode verdiende ook aandacht want het feminisme had immers twee pijlers nodig, zo verantwoordde Janine De Rop in het voorwoord: “de ludieke fanatieke actie waarbij getracht wordt de makke schapen op te hitsen en het saaie ondankbare werk door de instellingen, om datgene wat rijpt aan de basis om te kunnen zetten in wetten”.154 150 Wel is op 23 januari 1970 bij het standbeeld van Wilhelmina Drucker in Amsterdam een korset verbrand. Zie 1 aprilgrap verbrande Dolle Mina bh’s’. Aletta. Instituut voor Vrouwengeschiedenis, laatst geraadpleegd op 5 mei 2012, (http://www.aletta.nu/aletta/nl/nieuws/nieuwsoverzicht/_pid/column2_1/_rp_column2_1_ele mentId/1_225787). 151 De benaming ‘tweede golf’ werd vanaf 1972 courant gebruikt door de nieuwe autonome groepen. 152 VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 7-39. 153 D. DE WEERDT, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbewegingen en feminisme in België 1830-1960, Gent, 1980. 154 DE WEERDT, En de vrouwen?, 8. 62 Een ‘komkommertijd’ waarin “geen spectaculaire initiatieven of stromingen aan het licht kwamen of de aandacht vroegen van de publieke opinie”, zo beschreef Lily Boeykens in een bijdrage van 1993 de periode tussen de twee wereldoorlogen, waarmee duidelijk werd dat het stereotiepe beeld van het interbellum als een kalme periode op het vlak van vrouwenemancipatie nog lang overeind bleef.155 De naoorlogse jaren werden door Denise De Weerdt dan wel weer een periode van stagnatie of trage evolutie genoemd: “In 1970 schakelde de emancipatiebeweging van de vrouw in ons land van een latent, bijna vegeterend stadium over naar een plots losbrekende, op sommige plaatsen zelfs agitatorische fase”.156 Ook voor Adèle Hauwel was de periode na de tweede wereldoorlog een terugval: “De tweede wereldoorlog werd een breekpunt. Door de betrokkenheid van vrouwen in het verzet was de hoop ontstaan dat men na de oorlog eindelijk zou gaan rekening houden met de vrouweneisen. Ofwel zouden we alles winnen, ofwel zou er ons niets meer resten van wat we al verworven hadden”.157 Verder betoogde zij dat de aandacht in de jaren vijftig vooral ging naar de wederopbouw en dat het sociale zekerheidsstelsel heel wat ongelijkheden bevatte. Historici stelden ondertussen ook het beeld van die naoorlogse ‘stille periode’ bij.158 Toen werd immers veel gerealiseerd op politiek en juridisch vlak, zoals de het stemrecht voor vrouwen in 1948 en de hervormingen in het Burgerlijk Wetboek van 1958.159 155 BOEYKENS, ‘Emancipatie van de vrouw’, 81. D. DE WEERDT, ‘De historische aanloop tot de vrouwenemancipatie’, Nationale Vrouwenraad van België, nr. 1 (1978), 6. 157 L. BAISIER, ‘Ik ben te oud om geduld te hebben! Interview met Adèle Hauwel en Reina Ascherman over Open Deur’, Lillith, nr. 45 (maart-april 1987), 19. 158 Zie o.m. H. VANDEBROEK, Het geslacht van de arbeid. Opvattingen over vrouwenarbeid in Belgische katholieke kringen (1945-1960), Leuven, 2002. 159 VAN MOLLE, ‘De nieuwe vrouwenbeweging in Vlaanderen’, 383. Voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging tijdens het interbellum zie o.m. C. JACQUES, Le féminisme en Belgique de la fin du 19ieme siècle aux années 1970, (Courier Hebdomadaire CRISP nr. 20122013), Brussel, 2009. 156 63 Uit eigen Beweging van Renée Van Mechelen, geschreven na de piekperiode van de tweede golf, is een uniek document om de omgang van de tweedegolffeministes met de eerste golf te begrijpen. Historici gaan intussen kritisch om met haar narratief dat de tweede golf voorstelde als een unieke beweging die in Vlaanderen een start nam met Dolle Mina en de PAG; die voorstellingswijze bepaalde lange tijd het historische discours over de tweede golf, ook in de wetenschappelijke literatuur.160 Zoals ze zelf in het voorwoord aangaf, had het werk geen wetenschappelijke pretentie, maar was het eerder een terugblik op en evaluatie van het afgelegde parcours dat ze zelf intens had meebeleefd. Het ging om het eerste Nederlandstalige vulgariserende boek dat een overzicht gaf van de eerste golf in binnen- en buitenland, zij het in de vorm van een voorgeschiedenis. Samen met het wetenschappelijk vulgariserende werk En de vrouwen? van Denise De Weerdt, vormde het jarenlang een referentiewerk voor tweedegolffeministes die meer wilden weten over de geschiedenis van de vrouwenbeweging, en doorbrak het mee ‘de stilte’ rond de eerste golf. Franstalig België moest langer wachten op vergelijkbare werken en bleef langer aangewezen op het inmiddels gedateerde Le féminisme en Belgique (1955) van de Nationale Vrouwenraad.161 Naast haar engagement in RoSa, dat ze oprichtte in 1978, was Renée Van Mechelen van in het begin betrokken bij verschillende tweedegolfinitiatieven zoals de PAG en het VOK, zat ze in de redactie van tweedegolftijdschriften als LeF en Lillith en was ze ook lid van de NVR. Er mag dus gesteld worden dat haar kijk op de eerste golf tot op zekere hoogte representatief was voor het denken van de tweede golf over de eerste. De identificatie van de eerste golf als een strijd van militante suffragettes stilgevallen na de eerste wereldoorlog, was minder vanzelfsprekend voor het Belgische verhaal. Het vrouwenstemrecht was in België geen speerpunt en werd bovendien later toegekend dan in de omringende landen, wat het ook moeilijker maakte de jaren 1920 160 Zie VAN MOLLE, ‘De nieuwe vrouwenbeweging in Vlaanderen’, 359-397; VANDEBROEK, Het geslacht van de arbeid, 25-34. 161 M. BOËL en C. DUCHENE, Le féminisme en Belgique 1892-1914, Brussel, 1955. Uit literatuurlijsten in tijdschriften en publicaties blijkt dat het werk van Denise De Weerdt ook in Franstalige feministische kringen een referentiewerk was. 64 te beschouwen als een afsluiter van een eerste strijd. Er kwam wel een beweging op gang, zo stelde Van Mechelen, die zich evenwel niet in de eerste plaats richtte op het verwerven van stemrecht maar veeleer op vormingskansen, arbeidsvoorwaarden en burgerlijke rechten.162 Het Belgische parcours liet zich met andere woorden niet zo gemakkelijk kneden tot een verhaal van heldhaftige pioniers en militante suffragettes. Het is dan ook niet verrassend dat Van Mechelen de eerste golf een “zachte golf” noemde die “weinig deining had veroorzaakt” en waar weinig acties aan te pas kwamen: “In België waren geen suffragettes die zich aan het hekken van Downing Street 10 vastketenden. Op een Marie Popelin na zijn er ook geen echte sterren te noteren, zoals Aletta Jacobs, Wilhelmina Drucker, de familie Pankhurst, Mary Wollstonecraft, Clara Zetkin…om er maar enkele te noemen”.163 Sterren waren voor Van Mechelen vrouwen die het lef hadden om tegen de gevestigde machtsstructuren in te gaan en het politieke establishment uit te dagen, idealen die hoog aangeschreven stonden bij tweedegolffeministes. Toch is het niet Marie Popelin die het titelblad van het hoofdstuk over de eerste golf siert, maar wel een Engelse suffragette op het moment van haar arrestatie, een beeld dat wellicht beter aansloot bij het ideaal van radicaal feminisme én bij de bestaande beeldvorming over de eerste golf. De afwezigheid van de Belgische vrouwen op het internationaal vrouwencongres in 1897, toonde volgens Van Mechelen aan dat feministische ideeën in België minder goed aansloegen dan in de omringende landen. Toen de Liga voor de rechten van de vrouw, naar aanleiding van haar tienjarig bestaan, in 1902 opnieuw een internationale vrouwenconferentie organiseerde, was Marie Popelin ontgoocheld over de interesse van de vrouwen, aldus Van Mechelen. Vervolgens maakte de auteur een sprong naar de tweede golf door haar rechtstreeks op te voeren in het heden: “Marie Popelin zou zich misschien getroost en aangemoedigd hebben gevoeld als ze de vrouwendagen van de jaren zeventig had kunnen beleven …”. Toch zijn de Belgische feministes in die tweede golf zeker niet de ‘haantjes-de-voorste’ geweest en hinken we achterop ten 162 163 VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 9. VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 9. 65 opzichte van de omringende landen, voegde Van Mechelen eraan toe.164 Haar balans van de vrouwenbeweging wilde dan ook een hefboom zijn om de feministische strijd verder te zetten. Van Mechelen probeerde in haar betoog een brug te smeden tussen de eerste en tweede golf. Die continuïteit zag zij vooral in de volharding die Popelin aan de dag moest leggen om haar zaak te bepleiten en in het feit dat ze tegen de stroom in moest roeien, eerder dan in de denkbeelden zelf waarvoor zij had gestreden. Betekent het dat Belgische tweedegolffeministes zichzelf zagen als erfgenamen van Marie Popelin? De feministes uit de rangen van Dolle Mina, Fem-Soc en Marie Mineur voelden die affiniteit alleszins niet; zij vonden dat hun radicaal gelijkheidsfeminisme toch ver verwijderd was van de strijd van Popelin. “Ik had niets tegen de figuur van Marie Popelin. Zij had gedaan wat ze moest doen. Ik vond echter dat wij een andere strijd te voeren hadden”, antwoordt Jeanne Vercheval op de vraag wat Popelin voor Marie Mineur betekende.165 Tijdens het interview benadrukt Kitty Roggeman hoe zij bij het begin van de jaren zeventig nooit iets over Popelin gehoord had, noch over andere eerstegolffeministes. Achteraf leerde ze die geschiedenis wel kennen maar het was ook niet onmiddellijk met de strijd van Popelin dat ze een affiniteit voelde: “De strijd van de Liga voor de rechten van de vrouw en de Nationale Vrouwenraad zagen wij als het feminisme van onze moeders en grootmoeders. Die strijd was vooral geënt op het verkrijgen van politieke en burgerlijke rechten. Wij gingen het helemaal anders doen”.166 De figuur van Marie Popelin werd vooral gelinkt aan de NVR. In het eerste hoofdstuk werd reeds beschreven hoe tweedegolffeministes die organisatie associeerden met een ‘verburgerlijkte damesclub’ die te veel gelieerd was aan de politieke macht. Met welke voorlopers of ‘sterren’, zoals Van Mechelen ze had genoemd, voelden tweedegolffeministes zich dan wel verwant? Bestond er überhaupt een behoefte om 164 VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 8. Interview met Jeanne Vercheval, 11 april 2011. 166 Interview met Kitty Roggeman, 16 maart 2011. 165 66 boegbeelden of heldinnen voor de kar van de beweging te spannen? Bij de keuze van hun naam lieten Dolle Mina en Marie Mineur zich inspireren door het verleden. Een analyse van deze historische toe-eigening leek dan ook een goed startpunt om deze vragen te beantwoorden. 2. ‘What’s in a name?’ De strijd van Mina en Marie Mineur wordt voortgezet Hoe IJzeren Mina dol werd Op geen enkel moment werd de nieuwe vrouwenbeweging zo nadrukkelijk verbonden met een pionier van de eerste golf als bij de Nederlandse Dolle Mina’s. Door de Maagdenhuisbezetting in 1968 beseften deze jonge vrouwen uit de linkse studentenbeweging dat provocerende acties bijzonder efficiënt waren om de aandacht van de media te trekken. Daarom waren Dolle Mina’s van in het begin bijzonder met hun imago begaan, ze wilden gezien worden als hippe meiden die er mooi en sexy uitzagen en niet als suffragettes die er als manwijven bijliepen. 167 Met het oog op publiciteit was een pakkende en goed klinkende naam noodzakelijk. Het idee voor de naam ‘Dolle Mina’ kwam van Selma Leydesdorff (°1949), op dat moment studente geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.168 “Dolle Mina klonk aantrekkelijk. En dat was heel belangrijk: aantrekkelijk zijn voor de buitenwereld”, zo licht ze achteraf de naamkeuze toe.169 “Ik had de naam van Wilhelmina Drucker gevonden in 167 Dolle Mina’s : Ot en hoe zat het nou met Sien ?, TV-documentaire, NOS, 1980. In deze terugblik werden interviews met Dolle Mina’s verwerkt. 168 Prof. Dr. Selma Leydesdorff is als hoogleraar Oral History en Culture verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Zij studeerde in 1972 als historica af met een proefschrift over vrouwenarbeid in de 19de eeuw. Zie Selma Leydesdorf-Personal details. Universiteit van Amsterdam, laatst geraadpleegd op 5 juni 2012 (http://home.medewerker.uva.nl/s.leijdesdorff/). 169 V. VAN DE LOO, De vrouw beslist. De tweede feministische golf in Nederland, Amsterdam, 2005, 82. Dit wordt bevestigd door Selma Leydesdorff in een e-mail van 12 augustus 2011. 67 een boek van Willemijn Posthumus-van der Goot. Politiek leek het een goede keuze”.170 Wilhelmina Drucker had tijdens haar leven de scheldnaam ‘IJzeren Mina’ gekregen wegens de volharding in het verwezenlijken van haar idealen. Die naam werd echter vervangen door het hippere ‘Dolle Mina’ omdat ‘ijzeren’ toch wat te hard klonk. De aanpassing van de oorspronkelijke scheldnaam werd in pamfletten en tijdschriften achterwege gelaten, waardoor het verhaal dat Wilhelmina Drucker ‘Dolle Mina’ werd genoemd een eigen leven ging leiden.171 Door het succes van de Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid in 1998 was de eerste golf in Nederland in de openbaarheid gekomen - meer dan in België - wat een gunstige voedingsbodem creëerde voor een feministische herinneringscultuur; deze kreeg tijdens het interbellum gestalte in het archiveren van bronnen en publiceren van portretten van de pioniers. Wilhelmina Drucker verwierf toen al een plaats in het collectieve geheugen: in straatnamen en in De vrouw als vrije mens, een monument met op de voorzijde haar portret in reliëf, dat in 1939 onthuld werd in Amsterdam.172 Maar kenden de Dolle Mina’s die geschiedenis ook? “Eigenlijk wisten de meesten er niet zoveel over. Ik wel omdat ik met geschiedenis bezig was. Dat historisch bewustzijn is bij de meesten pas achteraf gekomen, bij mij was dit er wel al”, zo blikt Selma Leydesdorff terug op die episode.173 De bekendheid van Wilhelmina moet dus zeker niet overdreven worden. Maar wie interesse had voor vrouwengeschiedenis kon terugvallen op een bestaande nationale herinneringscultuur en literatuur. Of zoals Petra De Vries het formuleert in een bijdrage over de Nederlandse tweede feministische 170 E-mail van Selma Leydesdorff, 12 augustus 2011. Willemijn Posthumus-van der Goot was medeoprichtster van het IIAV (1935) en co-auteur van Van moeder op dochter: de maatschappelijke positie van de vrouw in Nederland vanaf de Franse tijd (1948). 171 Een rebelse meid is een parel in de klassenstrijd, Dolle Mina Nederland, Amsterdam, [1970], 3. Deze versie werd ook overgenomen door de Belgische Dolle Mina’s. Zie De Grote Kuis, 1 (1973) nr. 1, 24. 172 Het standbeeld kwam voort uit een particulier initiatief van het Comité huldeblijk Wilhelmina Drucker en werd in 1939 geschonken aan de stad Amsterdam. Zie J. VAN HALL, ‘Lensing, Wilhelmina Elisabeth (1847-1925) ’, Biografisch woordenboek van Nederland 1880-2000, 2000 (http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/Index/bwn2/lensing). 173 Zie e-mail van Selma Leydesdorff, 12 augustus 2011. 68 golf, was de historische amnesie relatief en werden heldinnen als historische voorlopers opgediept uit het archief.174 In de eigentijdse documenten werd de historische affiniteit met Wilhelmina Drucker nadrukkelijk naar voor geschoven. “De naam Dolle Mina is in tegenstelling tot wat menigeen denkt niet gekozen omdat het zonder meer goed aanspreekt”, zo klonk het in de inleiding van Een rebelse meid is een parel in de klassenstrijd (1970), een brochure die beschouwd kan worden als het manifest van de beweging.175 Het ‘moderne karakter’ van haar standpunten en haar rebelse parcours pasten goed bij het profiel van Dolle Mina. Als kind van een ongehuwde moeder die moest knokken om de eindjes aan elkaar te knopen, ondervond Wilhelmina aan den lijve de onrechtvaardigheid van de dubbele seksuele moraal; ze leerde er ook uit hoe belangrijk economische onafhankelijkheid was voor vrouwen. Thema’s waarop in die tijd nog een groot taboe rustte, zoals de rechten van buitenechtelijke kinderen en vrije toegang tot voorbehoedsmiddelen, durfde zij wel te behandelen. Zelfs de vanzelfsprekende voorbestemming van de vrouw tot het huwelijk en het moederschap durfde zij in vraag te stellen en te veroordelen.176 Niet toevallig waren deze thema’s ook speerpunten in de campagnes van Dolle Mina. Dat Wilhelmina ten strijde trok tegen de maatschappij en hierdoor meermaals in aanvaring kwam met haar omgeving, maakten van haar het prototype van de vrije rebelse vrouw met wie Dolle Mina zich graag identificeerde. Wilhelmina Drucker was volgens Dolle Mina de feministe met de juiste inzichten. Zij was voor de vrouwenemancipatie van veel grotere betekenis dan de meer bekende Aletta Jacobs: “Zonder zich een werkelijk beeld te kunnen vormen van de positie van de arbeidersvrouw, dacht zij dat formele gelijkstelling ook werkelijke gelijkstelling met zich mee zou brengen”. Wilhelmina begreep wel dat het vrouwenvraagstuk te maken had met de kloof tussen arm en rijk en dat economische onafhankelijkheid de 174 DE VRIES, ‘Redactioneel’, 4. Een rebelse meid is een parel in de klassenstrijd, 1. 176 M. BRAUN, ‘Lensing, Wilhelmina Elisabeth (1847-1922)’, Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland, laatst geraadpleegd op 7 juli 2012 (http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/DVN/lemmata/data/Lensing). 175 69 sleutel was tot emancipatie. Op het einde van haar leven was ze totaal vereenzaamd en ontgoocheld, ook al was de vrouwenbeweging intussen een grote internationale organisatie en was het vrouwenstemrecht in Nederland een feit. “Ze bleef van mening dat er in feite nog weinig bereikt was, dat men nog aan het begin stond en omdat wij haar standpunt delen, besloten wij ons naar haar te noemen”, zo eindigde de tekst over de naamkeuze.177 “Vrouwen, houdt de fakkel brandende”, zo luidt het opschrift op de sokkel van het Wilhelmina Drucker-monument.178 Dat zij de strijd zouden verderzetten maakten de Dolle Mina’s duidelijk door op 23 januari 1970 vóór dit gedenkteken actie te voeren en een korset te verbranden; ook lasten ze foto’s en teksten van de feministe in het campagnemateriaal in. In Een rebelse meid is een parel in de klassenstrijd haalden ze Wilhelmina rechtstreeks naar het heden door haar portret te plaatsen tussen foto’s van actievoerende Mina’s. Hun tijdschrift kreeg de naam Evolutie, naar het gelijknamige weekblad van hun ‘patrones’, afgedrukt in hetzelfde lettertype als in 1893. Het eerste nummer hief aan met de voorrede van Wilhelmina waarin zij het doel van haar nieuwe blad uiteenzette. De tekst uit 1893 staat tussen twee redactionele teksten waardoor heden en verleden met elkaar verweven werden. “De toekomst lag misschien wel in de achteruitkijkspiegel”, zo luidde één van de tussentitels, wat nogmaals de sterke overeenkomsten tussen Dolle Mina en de opvattingen van deze feministe aangaf. Het opkijken naar Wilhelmina Drucker moet niet begrepen worden als een verlangen naar exemplarische heldinnen. Deze omgang met het verleden paste niet bij de mei ‘68-generatie die vooral verlangde naar een bevrijding van het verleden.179 Toch werd niet zonder meer de hele erfenis van de baanbreeksters verworpen: door zich bepaalde figuren uit het verleden toe te eigenen en andere af te wijzen, kon de identiteit van de eigen beweging versterkt worden. Door Wilhelmina uit de schaduw te halen en Aletta 177 Een rebelse meid is een parel in de klassenstrijd, 3-4. Wilhelmina Drucker-Monument. Kunst op straat. Zuideramstel, laatst geraadpleegd op 5 augustus 2012 (http://www.kunstwacht.nl/publiek/zuideramstel/kunstwerk/63/). 179 J. TOLLEBEEK, ‘De Conjunctuur van het historisch besef’, B. RAEYMAEKERS en G. VAN RIEL red., De horizonten van weten en kunnen. Lessen voor de eenentwintigste eeuw, VIII, 2002, 177-178. 178 70 van haar voetstuk te stoten maakte Dolle Mina duidelijk waarvoor zij stond: een radicale en rebelse feministische organisatie die geen genoegen nam met politieke en juridische hervormingen maar ging voor een totale bevrijding van de vrouw. Het verleden werd dus niet volledig verworpen of veroordeeld, het was immers identiteitsversterkend. De gedachte dat zij het werk van Wilhelmina Drucker zou verderzetten gaf de beweging een zekere historische legitimiteit. En de Vlaamse Mina’s? “Dolle Mina’s uit het Noorden zullen ons komen wakker schudden”, zo stelde Renée Van Mechelen het in haar terugblik.180 En ze maakte daarbij een parallel met de eerste golf: “zo is ook de eerste emancipatiegolf bij ons op gang gekomen door de ideeën en acties in het buitenland”.181 Aangesproken door het succes van de eerste Nederlandse acties, rijpte het idee in Vlaanderen iets gelijkaardigs te ondernemen. Na een eerste bijeenkomst in Antwerpen op het appartement van Roos Proesmans, ging de bal aan het rollen.182 De Vlaamse Dolle Mina’s inspireerden zich op de acties van het Nederlandse model, wat niet wil zeggen dat er zonder de noorderburen niets zou gebeurd zijn. “Ook zonder het lichtende voorbeeld uit Nederland zouden we ons actief voor de emancipatie hebben ingezet. Wellicht hadden we het dan op een andere manier gedaan, maar in elk geval zou je van ons gehoord hebben”, aldus Chantal De Smet.183 Vlaamse Dolle Mina’s gingen achteraf hun eigen weg en hielden als organisatie geen contact meer met Dolle Mina Nederland.184 Met de naam Dolle Mina werd ook de connectie met Wilhelmina Drucker overgenomen. De Vlaamse Mina’s lazen de pamfletten van Dolle Mina Nederland en 180 VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 16. VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 8. 182 Voor de ontstaansgeschiedenis van Dolle Mina Vlaanderen zie DE SMIT, Hoe dol was Dolle Mina?, 28-35. 183 DE SMIT, Hoe dol was Dolle Mina?, 24. 184 DE SMIT, Hoe dol was Dolle Mina?, 28. 181 71 wisten dus wel waar die naam naar verwees. “We wisten wel wie ze was, maar we waren daar niet zo mee bezig”, herinnert Ida Dequeecker zich. “Met historisch besef had dat niet veel te maken”.185 In het eerste nummer van De Grote Kuis, het tijdschrift van Dolle Mina Gent, werd het verband tussen het parcours van Wilhelmina en de eigen beweging toegelicht. De teneur van de tekst was vergelijkbaar met het discours van de Nederlandse Dolle Mina’s. Wilhelmina had begrepen dat de vrouwenbeweging was blijven steken in de strijd voor het stemrecht, de bevrijding moest nog beginnen. De eerder negatieve verwijzing naar Aletta Jacobs werd achterwege gelaten. De Vlaamse feministes namen dus wel afstand van het zogeheten burgerlijke feminisme dat het vrouwenvraagstuk beperkte tot de strijd voor juridische gelijkheid, maar het werd niet geassocieerd met één bepaalde feministe.186 Vijf jaar later werd de oorsprong van de naam in een terugblik opnieuw in herinnering gebracht.187 Dachten ze er nooit aan zelf een naam te bedenken en op zoek te gaan naar een Belgisch equivalent voor Wilhelmina Drucker? Chantal De Smet licht toe hoe en waarom: “We hebben destijds gewoon de Nederlandse naam overgenomen omdat de Vlaamse kern in de slipstream van de commotie rond de acties van Dolle Mina Nederland is ontstaan. Er is nooit aan een Vlaamse naam gedacht. Geen Vlaamse die de scheldnaam ‘ijzeren’, ‘dolle' of wat ook toegewezen had gekregen en geef toe, dat ‘dolle’ appelleerde wel wat”.188 Chantal De Smet voegt eraan daaraan toe dat zij op dat moment niet zoveel wist over de geschiedenis van de Belgische vrouwenbeweging omdat daar niet zoveel informatie over circuleerde. Op dat moment was zij begonnen met studies geschiedenis aan de Universiteit van Gent (UGent), nadat zij aan diezelfde instelling in 1969 een opleiding kunstgeschiedenis afgerond had. Tijdens haar tweede studie groeide haar interesse voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging en las ze verschillende werken, vooral over de Amerikaanse en socialistische vrouwen- 185 Interview met Ida Dequeecker, 28 februari 2011. Roos Proesmans (overleden in 2002), Ida Dequeecker en Chantal De Smet waren de spilfiguren van Dolle Mina. 186 ‘Wat wil Dolle Mina?’, De Grote Kuis, 1 (1973) nr.1, 24. 187 ‘Evolutie. Van Dolle Mina Gent’, De Grote Kuis, 4 (1978) nr. 4, 37. 188 Interview met Chantal De Smet, 18 mei 2011. 72 beweging.189 De figuur van Emily Claeys, een feministe met een levensverhaal dat veel parallellen vertoont met dat van Wilhelmina, leerde ze pas later kennen.190 Buiten de korte toelichting over de naam in De Grote Kuis werden geen artikels meer gewijd aan deze historische connectie, noch werden in de andere onderzochte feministische tijdschriften portretten aan Wilhelmina Drucker gewijd. Helemaal onbekend was ze nochtans niet in Vlaamse feministische kringen. Lena Burm, destijds actief in de Brugse PAG-kern, herinnert zich hoe ze in het begin van de jaren zeventig wel interesse had voor de historische voorlopers, maar dat die kennis nauwelijks een rol speelde in haar engagement. Ze voegt eraan toe dat ze de Nederlandse voorlopers aanvankelijk iets beter kende omdat er in Vlaanderen nog geen werken over de geschiedenis van de vrouwenbeweging verschenen waren. Daar kwam verandering in met de publicatie En de vrouwen? van Denise De Weerdt.191 In 1975, het internationaal jaar van de vrouw, boycotten drie Brugse PAG-vrouwen een Missverkiezing in Oostende. Nadat ze het woord had genomen stelde Lena Burm zich spontaan voor als Wilhelmina Drucker uit Amsterdam.192 Dat er een historische connectie bestond tussen Wilhelmina Drucker en Marie Popelin, was op dat moment nog niet bekend. Renée Van Mechelen had geen ongelijk wanneer ze stelde dat het Belgische feminisme schatplichtig was aan het Nederlandse. Het onderzoek van Mieke Aerts en Myriam Everard toonde aan dat Wilhelmina Druckers’ gecontesteerd optreden op het Internationaal Socialistisch Congres in Brussel in 1891 een trigger is geweest voor het ontstaan van het georganiseerde feminisme in ons land. Voor de oprichting van een eigen feministische organisatie ging Marie Popelin te rade 189 Vooral het volgende werk is haar bijgebleven: O. WORMSER, Les femmes dans l’histoire, Parijs, 1952. Chantal De Smet behaalde in 1973 haar licentiaatsdiploma geschiedenis. 190 Interview met Chantal De Smet, 18 mei 2011. 191 Telefonisch gesprek met Lena Burm, 24 januari 2011. 192 Telefonisch gesprek met Lena Burm, 24 januari 2011. Een verslag over deze actie verscheen in PAG nieuws, 3 (1975) nr. 3. 73 bij Wilhelmina.193 Deze connectie toont ook aan dat de kloof tussen het burgerlijke en het socialistische feminisme toch niet zo diep was als het tweedegolfdiscours liet uitschijnen. In haar recent doctoraal proefschrift brengt Julie Carlier de verwevenheid en de politieke transfers tussen de verschillende feministische bewegingen in kaart. De historische tegenstelling tussen burgerlijk en socialistisch feminisme werd in het discours van linkse tweedegolforganisaties versterkt en gebruikt als een tegenstelling tussen gematigd en radicaal feminisme.194 Deze topos verklaart de bijna exclusieve belangstelling in de linkse vrouwenbeweging voor socialistische pioniers, ook al werd die tegenstelling in de praktijk overstegen in allerlei pluralistische initiatieven zoals het VOK. Els Flour en Kaat Wils stellen dat de naamkeuze vooral getuigde van de afwezigheid van een verlangen naar een eigen nationale historische symboliek, daar waar het Nederlandse feminisme wel in een nationale herinneringscultuur bleef opereren.195 Bij het begin van de jaren zeventig drong geen enkele Belgische feministe zich op vanuit het collectieve geheugen, noch om er zich aan te spiegelen, noch om er zich tegen af te zetten. De getuigenissen van de respondenten lijken dit te bevestigen. Door de geringe kennis van die Belgische eerste golf en het ontbreken van een nationale herinneringscultuur, was de kloof met het verleden in België groter dan in Nederland en was het minder evident zich te identificeren met Belgische eerstegolffeministes. Marie Mineur, een Waalse Mina? De zoektocht naar een welluidende naam van een Belgische voorvechtster was er wel bij Marie Mineur, dat in 1971 het levenslicht zag. De oprichtster en bezielster Jeanne 193 M. AERTS en M. EVERARD, ‘Forgotten Intersections. Wilhelmina Drucker, Early Feminism and the Dutch-Belgian Connection’, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 77 (1999), 440-472. 194 J. CARLIER, ‘De verzuiling voorbij. Een transnationale ‘verweven’ geschiedenis van de eerste feministische golf in België’, Uitgelezen, 16 (2010) 4, 2-7; J. CARLIER, ‘Forgotten transnational connections and national contexts. An entangled history of the political transfers that shaped Belgian feminism, 1890-1914’, Women’s History Review, 19 (2010), 503-522. 195 FLOUR en WILS, ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond’, 275. 74 Vercheval, had al een parcours achter de rug als militante in de communistische partij en de vredesbeweging, toen ze in 1970 betrokken geraakte bij de vrouwenbeweging. Nadat ze Chantal De Smet hoorde spreken over Dolle Mina in het radioprogramma Magazine F, voelde ze zich onmiddellijk aangesproken een gelijkaardig initiatief in haar streek op te starten en al gauw volgde een ontmoeting. De twee militanten konden het meteen uitstekend met elkaar vinden, en uit die goede verstandhouding groeide een nieuw engagement.196 Net als bij Dolle Mina kon het feminisme voor Marie Mineur niet losgekoppeld worden van de klassenstrijd. Bij Marie Mineur was de beweging echter veel sterker verankerd in de arbeidersmilieus, meer bepaald in de streek van La Louvière, die in de jaren zeventig economisch zwaar getroffen werd door fabriekssluitingen en werkloosheid. De meeste leden, ook Jeanne Vercheval zelf, waren werkzaam in de fabrieken van Le Centre, terwijl Dolle Mina gegroeid was uit studentenmiddens en vooral vrouwen uit de betere middenklasse groepeerde. Toch konden beide organisaties elkaar ook vinden in hun strijd voor de legalisering van abortus en de vrije verkoop van voorbehoedsmiddelen. De militante stijl van actie voeren deelden ze ook, al was de toon bij Marie Mineur minder ludiek. Als een revolutionaire drukkingsgroep voerden die vrouwen vooral actie in fabrieken om discriminaties op de werkvloer aan te klagen; hierbij gingen ze de confrontatie met overheden en vakbonden niet uit de weg. Het idee voor de naam Marie Mineur kwam van Chantal De Smet. Ze werkte in die periode als jobstudent voor professor Jan Dhondt en Daisy Devreese van de UGent, in het kader van een studie over het engagement van de militanten van de Eerste Internationale. Bij het uittikken van de teksten stootte ze op de naam van Marie Mineur, een mijnwerkster die heel waarschijnlijk net als haar man actief was geweest 196 Chantal De Smet was van huize uit tweetalig. Haar ouders waren actief in de communistische partij; zij was tijdens haar studentenjaren lid van de Vlaamse Kommunistische Studenten. Voor de ontstaansgeschiedenis van Marie Mineur en de link met Dolle Mina zie DENIS en VAN ROKEGHEM, Le féminisme est dans la rue, 44-46; MARISSAL en GUBIN, Jeanne Vercheval, 52-55 ; DE SMIT, Hoe dol was Dolle Mina?, 126. 75 in de arbeidersbeweging en had geijverd voor een reglementering van de vrouwen- en kinderarbeid.197 Later onderzoek wees uit dat Marie Mineur geen mijnwerkster was maar een textielarbeidster. In 1872 had ze in Verviers de enige vrouwenafdeling van de Eerste Internationale gesticht.198 De naam was in verschillende opzichten symbolisch: ‘Marie’ verpersoonlijkte de vrouw, terwijl ‘mineur’ kon verwijzen naar een mijnwerkster of ‘fille de fosse’, maar ook naar de harde realiteit van de vrouwen die door de afhankelijkheid van hun man als minderjarig werden aanzien.199 Dat het om een Waalse figuur ging, kon Jeanne Vercheval ook bekoren, gezien haar sterke verbondenheid met de Waalse industriële regio.200 Net zoals bij de connectie Dolle Mina-Wilhelmina Drucker wees de naamkeuze niet ondubbelzinnig op een historische gerichtheid. Jeanne Vercheval herinnert zich hierover het volgende: “We wisten wel wie ze was en waren blij met de naam. Maar we wisten niet zoveel over die geschiedenis. Pas achteraf hebben we vernomen dat het niet om een mijnwerkster ging”.201 In het tijdschrift van Marie Mineur werd de naam kort toegelicht. “Nous avons adopté ce nom parce qu’il nous distingue des mouvements d’émancipation féminine. En effet, notre but vise principalement à trouver les femmes de milieu modeste. Femme travailleuse, épouse et fille de travailleur, notre mouvement se met donc au service des moins favorisés”.202 Met de naam Marie Mineur wilde de actiegroep zich uitdrukkelijk profileren als feministische arbeidersbeweging en zich onderscheiden van de traditionele feministische organisaties die in hun ogen te bezadigd te werk gingen en te weinig begaan waren met de minder gegoeden. Het werd de merknaam van een nieuw soort feminisme, waarin het om een heel andere strijd ging dan die in de eerste golf: “Wij vonden de eerste golf te burgerlijk. Zij had het hart van de samenleving niet geraakt. 197 Interview met Chantal de Smet, 18 mei 2011. MARISSAL en GUBIN, Jeanne Vercheval, 55. 199 DENIS en VAN ROKEGHEM, Le féminisme est dans la rue, 45. 200 In 1983 richtte Jeanne Vercheval samen met haar echtgenoot en fotograaf Georges Vercheval de Archives de la Wallonie op. 201 Interview met Jeanne Vercheval, 11 april 2011. 202 DENIS en VAN ROKEGHEM, Le féminisme est dans la rue, 45. 198 76 Het patriarchaat werd niet in vraag gesteld”, zo beschrijft Jeanne Vercheval de afstand met de eerste golf. Om die tabula rasa met het verleden te benadrukken kreeg de eerste brochure de titel ‘Marie Mineur’. Mouvement de libération de la femme. 1ère année, wat suggereerde dat er een nieuw tijdperk aangebroken was.203 In tegenstelling tot Wilhelmina Drucker was Marie Mineur geen figuur die al een plaats verworven had in de feministische canon; een onbekende vrouw werd opgedolven uit de vergeetputten van de geschiedenis, iemand met wie Waalse arbeidersvrouwen zich konden identificeren. Die regionale verbondenheid speelde in het geval van Marie Mineur een belangrijke rol, wat niet het geval was bij Dolle Mina in Vlaanderen. De vrouwen van Marie Mineur verbonden hun strijd met een verwante voorvechtster en schreven zich in een langere traditie van militante arbeidersvrouwen in. Tegelijkertijd namen zij afstand van die eerste feministische golf die zij vooral percipieerden als een burgerlijke strijd die veraf stond van hun leefwereld. Het verhaal over de naamkeuze van Dolle Mina en Marie Mineur toont hoe de betrokken feministes door hun persoonlijke historische interesse - vaak ging het om activisten met een historische vorming - kennis over de geschiedenis van de vrouwenbeweging binnenbrachten. Net als bij de eerste golf konden persoonlijke transfers richtinggevend zijn voor de ontwikkelingen in het feminisme. Verwante voorvechtsters oproepen of aanhalen vond ingang in de diverse feministische tijdschriften die België gekend heeft en kon de vorm aannemen van portretten, citaten of afbeeldingen. Die interesse manifesteerde zich vooral na 1977, wanneer de storm van het actie voeren wat geluwd was en er meer ruimte kwam voor reflectie en feministische bewustwording. Een eerste balans werd opgemaakt, wat was al gerealiseerd? Tegelijk wilden de feministes de fakkel brandende houden en het proces dat zij op gang hadden gebracht niet laten stilvallen. Die denkoefening nodigde uit om de eigen beweging te historiseren en te positioneren tegenover het verleden. De 203 ‘Marie Mineur’: mouvement de libération de la femme. 1ière année, La Louvière, [1971]. 77 terugblik van Renée Van Mechelen was hiervan een treffend voorbeeld. 204 Het besef groeide dat actie voeren en militeren niet voldoende waren en dat er ook er ook gewerkt moest worden aan feministische bewustwording, een weg die de Cahiers du GRIF in 1973 al waren ingeslagen. Modellen gezocht? Het optekenen van levensverhalen van dappere vrouwen of women worthies speelde tijdens en na de eerste feministische golf een belangrijke rol in de ontwikkeling van een feministisch bewustzijn. Dit was bijvoorbeeld het geval in Wegbereidsters (1909) van de Nederlandse historica Johanna Naber die, aan de hand van levensschetsen van ‘oudtantes’ en ‘nichtjes’, een ideale feministische heldin had geconstrueerd die kon fungeren als rolmodel.205 Zo een geschiedschrijving bedde zich in een langere traditie in en was de eerste vorm van vrouwengeschiedenis. Het is opmerkelijk hoe Belgische eerstegolffeministes die historische interesse veel minder hadden.206 Het waarom van die 'geschiedenisloosheid' van de eerste golf gaat dit onderzoek te buiten, maar er is ongetwijfeld een verband tussen die ‘oudere’ geschiedenisloosheid en het ontbreken van een herinneringscultuur rond die eerste golf, zoals die wel in Nederland bestond. In haar bijdrage over vrouwenemancipatie in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (1956), construeerde Adèle Hauwel een galerij van ‘legendarische vrouwen’ bij wie een aantal vorstinnen, schrijfsters en abdissen. Ze wilde hiermee aantonen dat België reeds vóór de eerste feministische golf ‘buitengewone vrouwen’ gekend had die een rol gespeeld hadden “in het staatkundige, maatschappelijke, 204 Zie ook de terugblik van de feministe Jacqueline Aubenas. J. AUBENAS-BASTIE, ‘19681978. Dix ans de féminisme en Belgique’, M.-A. MACCIOCCHI red. , Les femmes et leurs maîtres, Parijs, 1978, 309-345. 205 M. GREVER, De strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in de geschiedenis, Hilversum, 1994, 277. 206 FLOUR en WILS, ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond’, 274. Er dient ook opgemerkt te worden dat veel bronnenmateriaal van de Belgische eerstegolffeministes verloren ging. 78 economische en intellectuele leven van het land”.207 De bezielster van Porte Ouverte vond het dan ook erg belangrijk dat vrouwen zich konden spiegelen aan historische rolmodellen. Het project Les éphémérides du féminisme, de kalender die Porte Ouverte in 1975 publiceerde, was ook een uiting van die bekommernis. In het eerste hoofdstuk werd reeds aangetoond dat Hauwel de tweedegolffeministes een ‘historisch geweten’ probeerde te schoppen en een brug sloeg tussen de oude en nieuwe vrouwenbeweging. Als inleiding op een historische kroniek in het tijdschrift van de PAG, wees Gerlinda Swillen erop dat vrouwengeschiedenis geen ‘ophemeling van heldinnen’, geen ‘aaneenschakeling van vrouwenhistories of alkoofgeschiedenissen’ mocht zijn. Vrouwengeschiedenis mocht volgens haar niet los staan van de totaliteit van de geschiedenis.208 Wanneer Hedwige Peemans-Poullet terugblikt op de historische cultuur van uitzonderlijke vrouwen, verklaart ze dat ze niet hield van het opvoeren van boegbeelden noch van het dwepen met heldinnen; het leidt tot een vorm van ‘gettogeschiedenis’, die de levensverhalen van dergelijke vrouwen isoleert van de rest van de geschiedenis.209 De women worthies kregen wellicht niet meer de morele en exemplarische waarde die ze hadden vóór de tweede wereldoorlog maar daarmee was de aantrekkingskracht van levensverhalen van uitzonderlijke vrouwen nog niet verdwenen.210 Artikels over de geschiedenis van de vrouwenbeweging die de biografische invalshoek overstegen, waren eerder uitzonderlijk in de feministische tijdschriften en sloten aan bij het grote succes van vrouwelijke biografieën in de tweede golf. Levensverhalen boden vrouwen de mogelijkheid zich te identificeren en punten van herkenning te zien met hun eigen levenstraject. In veel gevallen waren vrouwen immers feministe geworden door persoonlijke dilemma’s en spanningen die te maken hadden met hun vrouw zijn. Die 207 A. HAUWEL, ‘Vrouwenemancipatie in België’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, IX, 1956, 309-316. 208 G. SWILLEN, ‘Historische kroniek. Het vrouwelijk aandeel in de voorgeschiedenis’, PAG, 2 (okt. 1973) nr. 2, 2. 209 Interview met Hedwige Peemans-Poullet, 23 maart 2011. 210 Zie M.E. BURSTEIN, ‘Women Worthies’, M. SPONGBERG, A. CURTHOYS en B. CAINE red., Companion to Women’s Historical Writing, New York, 2005, 586-596. 79 verhalen voerden vrouwen op als actoren van hun eigen geschiedenis. De eerste wetenschappelijk historische publicaties vertrokken ook vanuit die biografische invalshoek. Vrouwenportretten boden rolmodellen die de eigentijdse generatie konden inspireren en mobiliseren. Feministes moesten beseffen dat vroeger ook hard gestreden werd om kleine stappen vooruit te zetten. Vanaf het einde van de jaren zeventig leefde immers de vrees voor een stagnatie van de vrouwenbeweging. Vrouwen konden uit het verleden leren dat het toen ook ging om een proces van vallen en opstaan: “Het is zo belangrijk dat jonge vrouwen die geschiedenis van de vrouwenbeweging leren kennen om zelf niet in herhaling te vallen en de steeds weerkerende angels en valstrikken van de geschiedenis te leren kennen”, zo verklaarde Adèle Hauwel in een interview verschenen in het feministische tijdschrift Lillith.211 Welke waren nu die inspirerende vrouwen? Het verhaal rond de naamkeuze van Dolle Mina en Marie Mineur toonde hoe deze radicale tweedegolffeministes zich op de eerste plaats associeerden met baanbreeksters die thema’s als arbeid en seksualiteit op de agenda plaatsten, en die zich daarbij radicaal durfden op te stellen. Een analyse van eerstegolfreferenties in feministische tijdschriften moet toelaten na te gaan of deze oriëntatie zich in alle gelederen doorzette en of er kan gesproken worden van een ‘tweedegolfcanon’. Hoe de omgang met de voorlopers evolueerde, welke diversiteit zich tussen de verschillende feministische actoren aftekende en wat de verhouding was tussen internationale en Belgische feministes, zijn andere aandachtspunten in deze analyse. Socialistisch, strijdbaar en radicaal In tweedegolftijdschriften die zich uitdrukkelijk ideologisch links profileerden, meer bepaald Schoppenvrouw (1978-1999) van de Fem-Soc, Marianne (1979-1983) van het Vrouwenkomitee van de Partij van de Arbeid (1979-1989) en LeF (1977-1981) van het 211 L. BAISIER, ‘Ik ben te oud om geduld te hebben! Interview met Adèle Hauwel en Reina Ascherman over Open Deur’, Lillith, nr. 45 (maart-april 1987), 45. 80 Links Feministisch Collectief, waren voorlopers vooral feministes die hun wortels hadden in de arbeidersbeweging en zich lieten inspireren door het marxisme. Zoals alle linkse vrouwenbevrijdingsbewegingen in Europa focusten deze tijdschriften vooral op socialistische feministische tradities, gegroeid uit de erfenis van Friedrich Engels, August Bebel en Klara Zetkin, en minder op het liberale feministische gedachtegoed van John Stuart Mill.212 Ten tijde van de tweede golf verschenen in Europa diverse bloemlezingen met teksten en brieven van socialistische voorvechtsters, waaruit citaten en ideeën voor de tijdschriftartikels geplukt werden.213 Vooral Schoppenvrouw wijdde in de jaren tachtig diverse portretten aan socialistische feministes die beschouwd werden als voorlopers van de Fem-Soc. Rosa Luxemburg was dan wel geen feministe in de strikte zin van het woord, haar revolutionaire strijd voor de belangen van de arbeidersklasse en haar tragisch levenseinde maakte van haar een aantrekkelijk model van vrouwelijke strijdbaarheid. Uit haar correspondentie met Klara Zetkin bleek dat ze de feministische strijd van deze feministe ondersteunde en genegen was. De aantrekkingskracht van Rosa Luxemburg schuilde niet alleen in haar revolutionaire strijdlust maar ook in haar geëmancipeerde en vrijgevochten levensstijl. Ze leefde in een vrije, losse relatie die zij verbrak wanneer haar partner haar vrijheid probeerde te roven, zo is te lezen in Schoppenvrouw.214 De roman Een gedenksteen voor Rosa (1973) van de Gentse schrijver Achilles Mussche was bijzonder inspirerend voor de verspreiding van het gedachtegoed van Rosa Luxemburg in Vlaanderen.215 In het eerder besproken manifest van Dolle Mina Nederland kreeg Klara Zetkin al een prominente plaats boven de foto van Wilhelmina Drucker. De gelijkenis tussen beide 212 B. CAINE, ‘Feminism’, M. SPONGBERG, A. CURTHOYS en B. CAINE red., Companion to Women’s Historical Writing, New York, 2005, 187. 213 Uit de bibliografische referenties in de Belgische feministische tijdschriften blijkt dat citaten en informatie uit die werken gehaald werden. 214 K. ROGGEMAN, ‘Rosa Luxemburg’, Schoppenvrouw, nr. 43 (maart 1986), 15-17. 215 A. MUSSCHE, Een gedenksteen voor Rosa, Gent, 1973. Chantal De Smet vertelde dat de roman van Alfred Mussche diepe indruk op haar gemaakt had. Interview met Chantal De Smet, 18 mei 2011. 81 feministes was dan ook groot. “Pionierster van de feministisch-socialistische beweging”, die toeschrijving kreeg Klara Zetkin in een artikel in Schoppenvrouw. “Vele van onze ideeën en eisen zijn niet zo recent als we geneigd zijn te denken en werden een eeuw geleden al door haar op papier gezet en verdedigd”.216 Het artikel maakte vervolgens duidelijk waaruit die overeenkomst bestond. Voor Klara Zetkin was de vrouwenstrijd een onderdeel van de algemene klassenstrijd en mocht het vrouwenstemrecht geen doel op zich zijn. Net als Wilhelmina Drucker durfde zij in de clinch te gaan met leden van haar eigen partij, een gegeven waar tweedegolffeministes zich gemakkelijk mee konden identificeren gezien hun groot wantrouwen ten aanzien van de politieke partijen. Haar militante en revolutionaire stijl kon de Fem-Soc vrouwen ook bekoren: “Ze bleef tot het einde een revolutionaire in hart en nieren”.217 De sleutel van de emancipatie lag voor haar in de economische onafhankelijkheid van de vrouw, één van de centrale aandachtspunten van de Fem-Soc. Zetkin had kritiek op het burgerlijke huwelijk met zijn dubbele seksuele moraal, een systeem dat in stand gehouden werd om het eigendomsrecht te vrijwaren, aldus het artikel in Schoppenvrouw.218 In dat opzicht sprak ook de libertijnse levensstijl van de feministe en anarchiste Emma Goldman tot de verbeelding, ook aan haar levenstraject wijdde Schoppenvrouw een artikel. Zij hekelde de economische onderdrukking in het huwelijk en maakte vrouwelijke seksualiteit los van het huwelijk en geboortecontrole bespreekbaar.219 Haar ongebonden anarchistische koers paste goed bij het verlangen van tweedegolffeministes om buiten de politieke structuren te werken: “De revival van de ideeën van Emma Goldman kadert perfekt in de beweging van autonomen, radikalen, krakers en punkers die geen boodschap hebben aan theorieën en maatschappijanalyse, maar in 216 A. DECONINK, ‘Clara Zetkin’, Schoppenvrouw, nr. 39 (sept. 1985), 9. DECONINK, ‘Clara Zetkin’, 9. 218 DECONINK, ‘Clara Zetkin’, 9. 219 ‘Het woelige leven van Emma Goldman’, Schoppenvrouw, nr. 42 (dec. 1985), 10. 217 82 persoonlijke akties te keer gaan tegen een overgestruktureerde belemmerende bureaukratie …”.220 Een feministe die volgens Renée Van Mechelen beschouwd kon worden als een voorloper van de Fem-Soc was Flora Tristan (1803-1844), omdat zij arbeidsters bewust wilde maken van hun dubbele onderdrukking.221 Deze Franse feministe stond sterk onder invloed van het utopisch socialisme van Fourier en Saint-Simon en was de grootmoeder van de schilder Gauguin. LeF (1977-1981), het tijdschrift van het Links en Feministisch Collectief koos als motto volgend citaat van Flora Tristan: “Men heeft vastgesteld dat de ontwikkelingsgraad door verschillende menselijke gemeenschappen bereikt altijd in overeenstemming is met de graad van onafhankelijkheid die de vrouwen er hadden”.222 Het citaat werd gekozen door Chantal De Smet van Dolle Mina Gent, de drijvende kracht achter dit linkse collectief. Het LeF-collectief wilde een feministische denktank zijn, vergelijkbaar met de Franstalige GRIF en verenigde feministes uit diverse vrouwenorganisaties bij wie Rita Mulier, Renée Van Mechelen en Marijke Van Hemeldonck.223 In tegenstelling tot de pluralistische Cahiers du GRIF, profileerde LeF zich uitdrukkelijk als een linkse denktank, vanwaar de keuze om het imago van tijdschrift te verbinden met een socialistische pionier. De uitgesproken interesse voor socialistische voorlopers mag niet losgekoppeld worden van de ontwikkelingen in de Europese vrouwengeschiedschrijving op dat moment. Brigitte Studer en Françoise Thébaud, beiden autoriteiten op vlak van vrouwengeschiedenis, wijzen erop hoe feministische historicae, vaak ook zelf verbonden met de vrouwenbeweging, aanvankelijk een selectieve aandacht hadden voor vrouwen die een zeker radicalisme aan de dag legden en thema’s als werk en seksualiteit op de agenda plaatsten, zoals Klara Zetkin in Duitsland en Madeleine 220 ‘Het woelige leven van Emma Goldman’, 10. VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 11. 222 LeF, nr. 1 (sept. 1977), 1. Dit citaat werd in elk nummer opgenomen. 223 Chantal De Smet nam deel aan de eerste redactievergaderingen van de Cahiers du GRIF. Zie interview met Chantal De Smet, 18 mei 2011. 221 83 Pelletier in Frankrijk.224 Andere feministes die ook aandacht hadden voor de eigenheid van de vrouwelijke seksualiteit maar niet gelieerd waren aan het socialisme kregen minder aandacht.225 In Groot-Brittannië, de bakermat van de suffrage-beweging, ging de aandacht van feministische historicae vooral naar suffrage-committees die linken hadden met de socialistische beweging en de vakbond.226 Vóór 1977 werden nauwelijks portretten gewijd aan de socialistische boegbeelden, ook niet in de radicaal linkse bewegingen, tenzij in de vorm van korte citaten of vermeldingen. In de stormachtige beginperiode waren tijdschriften vooral gericht op actie en verschenen als nieuwsbrief of contactblad. De strijd voor meer gelijkheid en emancipatie had geen verdere legitimatie nodig. Voor het radicaal linkse Marie Mineur waren de ideeën van Klara Zetkin en Rosa Luxemburg ook belangrijke inspiratiebronnen maar op dat moment was er minder behoefte om die banden in hun tijdschrift aan te halen of uit te dragen.227 Net als de andere linkse tijdschriften uit het begin en het midden van de jaren zeventig, zoals De Grote Kuis (1973-1981), Et ta soeur? (1972-1974) en Bécassines en luttte (1976-1977), ging het om publicaties die op de eerste plaats wilden mobiliseren en minder begaan waren met theoretische reflecties. De Cahiers du GRIF (1973-1978 en 1982-1993) en Voyelles (1979-82) hadden over veel thema’s dezelfde standpunten als de Fem-Soc, maar profileerden zich minder uitdrukkelijk als links. Om een klankbord te kunnen zijn voor alle feministes, volgden die tijdschriften een pluralistische koers en wilden ten allen tijde het ideologische 224 Brigitte Studer is professor hedendaagse geschiedenis aan de Universiteit van Bern; Françoise Thébaud is professor hedendaagse geschiedenis aan de Universiteit van Avignon. 225 STUDER en THEBAUD, ‘Entre histoire et mémoire’, 31-32. 226 Over de representatie van eerstegolffeministes in tweedegolftijdschriften zie K. COWMAN, ‘Carrying on a Long Tradition: Second-Wave Presentations of First-Wave Feminism in Spare Rib c. 1972-80’, European Journal of Women’s Studies, 17 (2010), 193210. Zie ook K. COWMAN, ‘There is so much and it will all be history: Feminist Activists as Historians, the Case of British Suffrage Historiography, 1908-2007’, A. EPPLE en A. SCHASER red., Gendering Historiography. Beyond National Canons, New York, 2009, 141162. 227 Interview met Jeanne Vercheval, 11 april 2011. 84 kader overstijgen.228 Hetzelfde gold voor het Vlaamse Lillith (1980-1987) dat als collectief gegroeid is uit het VOK en vanuit zijn pluralistisch draagvlak zich minder exclusief oriënteerde op linkse feministes. In meer gematigde feministische kringen was niet iedereen even opgetogen over de dominante voorkeur voor socialistische feministes en het duidelijke onderscheid dat zo gemaakt werd met het zogeheten ‘meer gematigd burgerlijke feminisme’. Hedwige Peemans-Poullet, redactielid van de Cahiers du GRIF, was niet gelukkig met de sterke toe-eigening van Klara Zetkin door de vrouwenbeweging: “Laten we niet vergeten dat zij op het Internationaal Congres in Kopenhagen enkel de socialistische feministes opriep en op die manier bijgedragen heeft tot de splitsing van het feminisme in een burgerlijk en socialistisch feminisme. Toen zij een internationaal congres op touw zette was dit om het contact te vermijden tussen het socialisme en het feminisme. Ze wilde dat de vrouwendag een socialistische internationale dag zou worden. Sindsdien wordt het feminisme als bourgeois geïnterpreteerd”.229 Over het onderscheid dat tweedegolffeministes maakten tussen socialistisch en burgerlijk feminisme formuleert Rita Mulier de volgende bedenking: “Het begrip burgerlijk feminisme was geen neutrale term. Ik bekeek dat vooral sociologisch, niet ideologisch. Je moest die stromingen bekijken vanuit de context van die tijd. Vrouwen konden maar dingen in beweging brengen door zich boven de ideologische breuklijnen heen achter eisen te scharen. Deze aanpak is uiteindelijk vruchtbaar gebleken en heeft tot concrete resultaten geleid, maar dat neemt niet weg dat er binnen het VOK veel discussies en spanningen waren”.230 Het was voor Rita Mulier dan ook een prioriteit de feministische rangen te sluiten en voor de feministische eisen een zo breed mogelijk draagvlak te zoeken. 228 J. BRAU, ‘Au cœur du féminisme des années 1970. Le Groupe de recherche et d’information féministes (GRIF) 1972-1978’, Sextant, 23-24 (2007), 231. 229 Interview met Hedwige Peemans-Poullet, 23 maart 2011. 230 Interview met Rita Mulier, 21 februari 2011. 85 Vrouwen op de barricades Tijdens het leven van Olympe de Gouges (1748-1793) was er nauwelijks sprake van een brede vrouwenbeweging, maar haar revolutionair parcours en tragisch levenseinde op de guillotine maakten van haar een dankbare martelares voor de vrouwenbeweging. Citaten uit La Déclaration des Droits de la Femme et de la Citoyenne (1791) waren bijzonder inspirerend en mobiliserend voor tweedegolffeministes.231 De algemene interesse voor het aandeel van vrouwen in de Franse revolutie paste in een streven om de rol van vrouwen te belichten op die terreinen die mannen zich hadden toegeëigend. Om diezelfde reden was de rol van vrouwen in revoluties en oorlogen één van de eerste aandachtspunten in de vrouwengeschiedschrijving.232 Dat vrouwen altijd vastgepind waren geweest op hun rol als ‘moeder van’ en ‘echtgenote van’ maakte van haar de ‘eeuwige andere’, een passief onveranderlijk wezen. De rol van subject werd haar altijd ontzegd. Het was de centrale boodschap in Le deuxième sexe en werd een belangrijk leidmotief in de tweede golf. Gerlinda Swillen, ten tijde van de tweede golf actief in de Brusselse PAG-kern, verrichtte heel wat studiewerk rond de rol van vrouwen in revoluties.233 “Vrouwen hebben altijd hun plaats gehad in de revoluties. Net als de kinderen stonden ze vaak in de vuurlinie omdat ze niets te verliezen hadden”, zo licht ze vandaag die interesse toe.234 Het is trouwens opmerkelijk hoe Swillen al vanaf 1973 artikels publiceerde over vrouwengeschiedenis in PAG nieuws, in een periode waarin nauwelijks interesse 231 Bijvoorbeeld een citaat van Olympes De Gouges uit de Déclaration des Droits de la Femme et de la Citoyenne (Art. XIII) in een themanummer over vrouwen en werk. Les Cahiers du GRIF, nr. 3 (1976), 3. Zie ook I. DEQUEECKER, ‘Brood maar niet ten koste van de vrijheid. Vrouwen in de Franse Revolutie’, Schoppenvrouw, nr. 62 (nov.1989), 11-13. 232 Bijvoorbeeld het werk van de Franse historica Dominique Godineau over het aandeel van vrouwen in de Franse revolutie. D. GODINEAU, Citoyennes Tricoteuses. Les femmes du peuple à Paris pendant la révolution française, Parijs, 1988. 233 O.m. het artikel dat Swillen schreef voor PAG nieuws. G. SWILLEN, ‘De vrouwen in de Revolutie-Olympes de Gouges’, PAG nieuws, 2 (okt. 1974) nr. 4, 1-3. Swillen is Germaniste van opleiding, was actief in de socialistische vrouwenbeweging en lid van het Actiecomité Gelijk Loon voor Gelijk Werk. Sinds 2002 is zij algemeen voorzitter van het Masereelfonds. 234 Interview met Gerlinda Swillen, 14 februari 2011. 86 bestond voor het verleden van vrouwen.235 Op de tweede vrouwendag in 1973, hield zij een stand met afbeeldingen en informatie over allerlei strijdbare en vrijgevochten vrouwen, niet enkel uit de feministische beweging maar ook uit literatuur en kunst. Ze focuste zich trouwens niet exclusief op socialistische feministes, ook al was ze geëngageerd in de socialistische vrouwenbeweging. De strijd van Zoé en Gatti de Gamond en Marie Popelin behoorden evengoed tot haar ‘pantheon’ van strijdbare vrouwen.236 Gezien de grote identificatie met strijdbare vrouwen is het verrassend dat geen enkel tijdschrift een artikel wijdde aan de strijd van de Britse en Amerikaanse suffragettes. Enkel de foto van de arrestatie van Emmeline Pankhurst vond zijn weg naar feministische tijdschriften en publicaties. Hieruit blijkt dat vrouwen zich wel identificeerden met het radicalisme dat sommige suffragettes aan de dag legden, maar minder met de strijd voor stemrecht zelf. A Room of One’s own In vergelijking met het aantal artikels of citaten dat expliciet verwees naar eerstegolffeministes, besteedden alle tijdschriften verhoudingsgewijs veel aandacht aan vrouwelijke auteurs en artiesten. Hier gebeurde de identificatie ook vooral met het levensparcours van de vrouwen in kwestie. Meestal ging het om schrijfsters of kunstenaars die er een onconventionele levensstijl op nahielden en in hun kunstenaarschap stootten op de barrières van de gevestigde rolpatronen. Een goed voorbeeld hiervan was de Franse beeldhouwster Camille Claudel (1864-1943), die in de feministische biografische literatuur geportretteerd werd als de getalenteerde vrouw die in de schaduw moest blijven van haar minnaar Auguste Rodin, wiens oeuvre veel 235 G. SWILLEN, ‘Het vrouwelijk aandeel in de vrouwengeschiedenis’, PAG nieuws, 2 (okt. 1973) nr. 2. Zij publiceerde ook een reeks artikels over vrouwengeschiedenis in het tijdschrift Links in de jaren 1976-1977. 236 Interview met Gerlinda Swillen, 14 februari 2011. 87 bekender werd.237 Ook het verhaal van Alma Mahler (1879-1964), de echtgenote van Gustav Mahler, die haar eigen artistieke ambities moest opbergen om zich volledig toe te wijden aan haar rol als echtgenote, was voor feministes een inspirerend verhaal.238 Schrijfsters die in hun oeuvre reflecteerden over vrouwelijke identiteit, lichamelijkheid en seksualiteit zoals Georges Sand, Colette, Virginia Woolf en Gertrude Stein konden ook op veel interesse rekenen. Feministes legden telkens de nadruk op het feit dat deze vrouwen in hun schrijverschap geconfronteerd werden met barrières die te maken hadden met hun vrouw zijn. Om die reden namen zij vaak een mannelijk pseudoniem aan. Twee essays van Virginia Woolf, A Room of One’s Own (1929) en Three Guineas (1938), werden door de vrouwenbeweging toegeëigend als inspirerende feministische teksten, hoewel de succesvolle auteur zelf geen voorstander was van feministisch activisme.239 De grote symboolwaarde van A Room of One’s own voor de feministische beweging wordt treffend weergegeven door Magda Michielsen in een historisch overzicht van het gelijkekansenbeleid.240 Woolf beschreef in dat werk wat er allemaal in haar omging bij de voorbereiding van een lezing over ‘vrouwen en literatuur’. Door haar denkspelletje ‘wat zou er geworden zijn van een zeer begaafde zus van Shakespeare?’ kwam ze tot reflectie over de moeilijkheden waarmee vrouwen geconfronteerd worden in hun carrière, een thematiek die in de tweede golf hoog op de agenda stond. Haar conclusie was dat een vrouwelijke schrijfster slechts kon overleven in de mate dat zij economisch onafhankelijk was en over een eigen ruimte kon beschikken waarin zij niet gestoord zou worden en even de rol van ‘angel in the house’ kon afleggen.241 Virginia Woolf moedigde vrouwen dan ook aan hun eigen terrein te 237 Zie o.m. R. ASCHERMAN, ‘Camille Claudel: kunstenaarschap duur bekocht’, Schoppenvrouw, nr. 59 (maart 1989), 5-6. 238 M. VINCKEN, ‘Jij hebt voortaan maar één enkel beroep: mij gelukkig maken’, Lillith, nr. 39 (jan.-feb. 1986). 239 Zie bijvoorbeeld ‘Virginia Woolf en haar feministisch werk’, Schoppenvrouw, nr. 28 (maart 1983), 8; ‘Relire Virginia Woolf’, Voyelles, nr. 30 ( mei 1982). 240 M. MICHIELSEN, Gelijkheid en ongelijkheid in België (1830-2005), Brussel, 2005, 61. 241 MICHIELSEN, Gelijkheid en ongelijkheid, 61. 88 verkennen, bijvoorbeeld in relaties tussen vrouwen onderling en een eigen taal te ontwerpen die hen in staat stelde hun ervaringen te beschrijven.242 Het creëren van een vrouwelijke mentale ruimte was onder meer de bedoeling van het pluralistische collectief rond de Cahiers du GRIF.243 Dit Franstalige Belgische tijdschrift wilde de nieuwe feministische beweging de nodige theoretische ondersteuning geven maar vertrok wel steeds vanuit concrete reflecties van de redactieleden. Voor deze theoretisch-pragmatische aanpak had oprichtster en bezielster Françoise Collin zich geïnspireerd op de Amerikaanse consciousness-raising groepen.244 Tijdens de brainstormingssessies werden vrouwen gestimuleerd om hun ervaringen te beschrijven, los van mannelijke interferentie. Het taalgebonden aspect hiervan nam een centrale plaats in.245 Literaire teksten boden vrouwen sleutels tot meer inzicht in het eigen vrouw zijn. In het oeuvre van vrouwelijk schrijfsters ontvouwde zich immers een wereld van spreken en denken waar vrouwelijke ervaringen zich op konden enten. Het intellectuele literaire profiel van de kernleden van de GRIF verklaarde mee de grote gevoeligheid voor literatuur die zij in hun cahiers aan de dag legden.246 Het tijdschrift Voyelles, opgericht door een collectief vrouwen dat ook werkzaam was in de redactie van de Cahiers du Grif, zette die interesse voor vrouwelijke literatuur verder, zij het dan vanuit een andere doelstelling.247 Dit tijdschrift dat vrij te koop was in de krantenkiosk, wilde het midden houden tussen de format van een typisch vrouwentijdschrift, met kook- en moderubrieken, en dat van een kritisch duidings- 242 ‘Virginia Woolf’, Schoppenvrouw, nr. 28 (maart 1983), 8. Tussen 1982 en 1993 verscheen een tweede reeks cahiers. In het derde hoofdstuk volgt een meer uitvoerige analyse van dit tijdschrift. 244 F. COLLIN, ‘Un autre rapport au langage: note sur l’expérience des Cahiers du Grif’, M.A. MACCIOCCHI red. , Les femmes et leurs maîtres, Parijs, 1978, 331-344. 245 Zie het themanummer Femmes et langages I en II, uitgegeven in 1976; ook het themanummer over Gertrude Stein in 1978. De tweede reeks cahiers publiceerde themanummers rond Hannah Arendt (1985) en Ingeborg Bachmann (1987). 246 Françoise Collin, doctor in de filosofie, publiceerde vóór de start van de GRIF al diverse romans. Marie Denis was eveneens romanschrijfster en Eliane Boucquey haalde een doctoraat in de Franse letterkunde. Zie J. BRAU, ‘Au coeur du féminisme des années 1970’, 229-230. 247 De oprichtsters waren Jeanne Vercheval, Suzanne Van Rokeghem, Jacqueline Aubenas en Marie Denis. 243 89 magazine, een genre dat in hun ogen te veel gericht was op de leefwereld van mannen. Het tijdschrift wilde zoveel mogelijk vrouwen bereiken en liet hierbij bewust een al te feministisch discours achterwege.248 In de vaste literaire rubriek ‘relire’ werden werken van oudere en meer recente auteurs onder de loep genomen bij wie Georges Sand, Virginia Woolf en Doris Lessing. In een tijdschrift als Voyelles werd minder aandacht besteed aan acties van feministische baanbreeksters, gezien hun bewuste keuze om buiten de politieke context te opereren en te werken aan een feministische bewustwording van binnenuit. Ondertussen zijn nog niet veel namen van Belgische feministes gevallen. Relatief gesproken kwamen ze in de tijdschriften minder aan bod, wat erop wees dat er weinig nood was zich te spiegelen aan een Belgische canon van pioniers. Had Renée Van Mechelen toch niet gezegd dat er buiten Marie Popelin geen ‘sterren’ te noteren vielen in de Belgische eerste golf? Is dat de reden waarom verhoudingsgewijs in de tijdschriften veel minder aandacht besteed werd aan Belgische voorvechtsters? 3. Op zoek naar Belgische voorlopers Dat de Belgische eerste golf vooral gepercipieerd werd als een gematigde beweging te associëren met de strijd voor juridische en politieke gelijkheid, werd reeds beschreven in het eerste deel van dit hoofdstuk. Tweedegolffeministes voelden niet onmiddellijk affiniteit met figuren als Marie Popelin of Isabelle Gatti de Gamond, vrouwen die in Le féminisme en Belgique nochtans naar voor geschoven waren als de pioniers van het Belgische feminisme. Zoals hierboven werd aangetoond, voelden de radicale linkse feministes zich meer verwant met socialistische geestesgenoten als Wilhelmina Drucker, Klara Zetkin of Emily Claeys. Er zijn echter nooit karikaturen gemaakt van 248 Voor een bespreking van het project zie S. VAN ROKEGHEM, ‘Voyelles. Née de père inconnu et de mères multiples’, L. COURTOIS, F. ROSART en J. PIROTTE red., Femmes des années 80, Louvain-La-Neuve, 1989, 215-219 ; MARISSAL en GUBIN, Jeanne Vercheval, 174-188. 90 Belgische feministes, zoals Britse tweedegolffeministes wel pleegden te doen met sommige burgerlijke suffragettes.249 De internationale dynamiek die eigen was aan de tweede golf heeft echter ook een rol gespeeld in het vergeten of verdringen van de Belgische feministes. In het eerste hoofdstuk werd reeds aangegeven hoe feministes zich sterk spiegelden aan feministische praktijken en literatuur uit de Verenigde Staten, Rusland, Frankrijk, Nederland en Scandinavië. Kitty Roggeman vertelt hoe de redactrices van Schoppenvrouw veel contacten hadden met de internationale socialistische beweging en hoe de lectuur doorgegeven werd van het ene land naar het andere.250 De vrouwenportretten die eerder ter sprake kwamen, waren gebaseerd op de lectuur van biografieën, tekstuitgaven en feministische historische werken. Over de Belgische feministes bleef het aanbod veel beperkter. In het eerste hoofdstuk werd ook reeds gewezen op het ontbreken van een gedeelde nationale herinneringscultuur, zoals die wel bestond in Nederland. Er waren weinig namen van Belgische voorlopers in het geheugen blijven hangen. Pas na 1980 sijpelde in de verschillende vrouwenorganisaties meer kennis binnen over de Belgische eerste golf, via de documentatiecentra RoSa en Université des femmes, de publicatie En de vrouwen? van Denise De Weerdt en een stuk later ook met Femmes en Belgique (1991) van Hedwige Peemans–Poullet en Stap voor stap (1991) van Marie-Thérèse Coenen en Denise Keymolen, een publicatie die tot stand kwam op initiatief van de staatssecretaris voor Emancipatiezaken Miet Smet.251 Vanaf de jaren zeventig verschenen ook de eerste academische biografische studies over Belgische voorvechtsters: over Marie Popelin (De Buegher-Van Lierde 1972), 249 COWMAN, ‘There is so much and it will all be history: Feminist Activists as Historians’, 141-162. 250 Interview met Kitty Roggeman, 16 maart 2011. 251 Uit de tijdschriften blijkt dat En de vrouwen? van Denise De Weerdt vanaf 1980 hét referentiewerk werd voor de geschiedenis van het feminisme in België en dat het ook geraadpleegd werd in Franstalig België. 91 Isala Van Diest (Denise Keymolen 1975) en Emily Claeys (Philip Van Praag 1978).252 Het is vooral de figuur van de Gentse socialiste Emily Claeys die de aandacht trok van tweedegolffeministes. Emily Claeys, een feministische heldin? In een speciale editie rond vrouwenemancipatie bracht het tijdschrift De Nieuwe Maand in 1972, onder redactie van Rita Mulier, verslag uit over de driedaagse ‘retraite’ in De Blankaart, die leidde tot de oprichting van het VOK. Bij wijze van intermezzo “om over na te denken”, werd tussen de teksten van het verslag door kort gewezen op de tegenstand die Emily Claeys ondervond in de socialistische partij. De woorden van Claeys moesten het pleidooi voor een feministische frontvorming boven de partijgrenzen heen kracht bijzetten.253 Rita Mulier herinnert zich hoe ze bij het opstellen van het urgentieplan voor het VOK in 1973, verbaasd was hoe actueel de standpunten van Claeys nog steeds waren, vooral haar campagnes voor geboortebeperking en anticonceptie.254 Het was de demograaf Philip Van Praag die in 1976 in het dagblad Vooruit de aandacht vestigde op deze “niet vergeten pionierster van het Gents socialisme” die uit de partij “verstoten” werd.255 Hij wilde Claeys dan ook rehabiliteren en publiceerde in 1978 een wetenschappelijk biografisch artikel in het Tijdschrift voor Sociale 252 F. DE BUEGER-VAN LIERDE, ‘A l'origine du mouvement féministe en Belgique. L'Affaire Popelin’, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 50 (1972), 11281137; D. KEYMOLEN, ‘Isala Van Diest, arts en feministe’, Spiegel Historiael 10 (1975), 304-309; P. VAN PRAAG, ‘Emilie Claeys 1855-1943’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 4 (1978), 177-196. 253 ‘Om over na te denken’, De Nieuwe Maand, 15 (1972), 297. Marijke Van Hemeldonck, toenmalig redactielid van De Nieuwe Maand kende de geschiedenis van Emilie Claeys via haar partijgenote Denise De Weerdt, die het archief van de Gentse socialistische beweging grondig bestudeerd had. Zie interview met Rita Mulier, 21 februari 2011. 254 Interview met Rita Mulier, 21 februari 2011. 255 G. VANSCHOENBEECK, ‘Emily Claeys (1855-1943). Feministische heilige, socialistische dissidente of speelbal van de wisselvalligheden van het lot? Een kleine oefening in historische kritiek’, Brood & Rozen. Tijdschrift voor de Geschiedenis van Sociale Bewegingen, (1996) 3, 67. 92 Geschiedenis; hij typeerde haar standpunten als “zeker niet kenmerkend voor de eerste golf van vrouwenemancipatie, gedurende welke het accent vrijwel uitsluitend op de formele en juridische gelijkstelling van mannen en vrouwen viel”.256 In dit artikel kreeg het beeld van Claeys als ‘feministische heldin’ gestalte: zij zou door haar partij aan de deur gezet zijn omdat haar ideeën over geboortebeperking en vrije liefde immoreel bevonden werden. De versie dat Claeys uit haar partij was gezet werd ook bijgetreden door Denise De Weerdt in haar historisch overzicht En de vrouwen?257 Verrassend genoeg was het niet Schoppenvrouw, het tijdschrift van de Fem-Soc, dat de figuur van Claeys op een voetstuk plaatste, maar wel de pluralistische tijdschriften Lillith en Chronique féministe. Lillith, een feministisch maandblad dat opgericht was door het VOK, wijdde in 1985 een artikel aan deze “militante en boeiende figuur”, een “fem-soc vrouw avant la lettre” die “ten onrechte verguisd en vergeten werd”. “Het wordt de hoogste tijd dat haar leven en werk van onder het stof wordt gehaald”.258 Chronique féministe, het tijdschrift van Université des Femmes, bracht een jaar later ook hulde aan deze “uitzonderlijke feministe”.259 Beide artikels zijn vooral gebaseerd op het biografische artikel van Van Praag en En de vrouwen? van Denise De Weerdt. De auteur van het artikel in Chronique féministe kon nauwelijks verhullen dat Emily Claeys haar meer aansprak dan de “burgerlijke activistes” zoals Marie Popelin, Zoé en Isabelle Gatti de Gamond, Isala van Diest en Leonie La Fontaine. Hun acties, ook al getuigden ze van grote moed, werden getypeerd, als ‘braaf’, ‘bescheiden’ en ‘beperkt’, wat volgens de auteur samenhing met het burgerlijke milieu waaruit zij afkomstig waren.260 Net als Wilhelmina Drucker, de Nederlandse feministe die door Dolle Mina uit de schaduw werd gehaald, kwam Claeys ook uit een arbeidersmilieu. Zij streed niet 256 VAN PRAAG, ‘Emilie Claeys’, 182. Het is vermoedelijk via En de vrouwen? van Denise De Weerdt dat feministes het artikel van Van Praag oppikten. 257 VANSCHOENBEECK, ‘Emily Claeys’, 69. 258 J. BLOMMAERT, ‘Scharen wij ons dus onder hare banier’, Lillith, nr. 36 (jan.-feb. 1985), 11-13. 259 E. RUBINSTEIN, ‘Hommage à Emily Claeys, féministe socialiste belge rayée de l’histoire’, Chronique féministe, nr. 17 (1986), 5-13. Dit artikel is de weerslag van een lezing op 7 maart 1985, ingericht door Université des Femmes. 260 RUBINSTEIN, ‘Hommage à Emily Claeys’, 5. 93 alleen voor stemrecht maar had ook aandacht voor ‘echte vrouwenproblemen’ zoals huwelijk, seksualiteit en geboortebeperking, thema’s die centraal stonden in de tweede golf. Dat Claeys zich in haar engagement radicaal en compromisloos opstelde en hierbij in aanvaring kwam met haar partij maakte haar tot compagnon de route van tweedegolffeministes. Als ongehuwde moeder van twee kinderen woonde zij vanaf 1896 samen met een gehuwde man en durfde zij in te gaan tegen burgerlijke fatsoensnormen. Het feit dat ze om die reden door haar eigen partij aan de kant werd gezet, maakte van haar een slachtoffer van het mannelijke politieke establishment, een gegeven waar tweedegolffeministes zich goed mee konden identificeren, gezien de moeilijkheden die ze zelf ondervonden om hun eisen op de politieke agenda te krijgen. Guy Vanschoenbeeck, wetenschappelijk medewerker van het AMSAB - Instituut voor Sociale Geschiedenis, geeft aan dat “ontnuchterde militantes” in haar een zielsverwante konden vinden. Hij verwijst hierbij naar de socialistisch-feministische autobiografie van Marijke Van Hemeldonck, waarin het ontslag van Claeys uit haar partij aangehaald werd.261 Op basis van nieuw bronnenonderzoek en historische kritiek werd het portret van Emily Claeys als feministische heldin inmiddels door historici genuanceerd en bijgestuurd.262 Een spoor van “militante burn out” en het verlangen naar rust na een periode van commotie zouden ook een rol gespeeld hebben in haar afscheid. Militanten die hun engagement ontmoedigd vaarwel zeggen, zijn nu eenmaal minder bruikbaar dan uitgedreven dissidenten, zo stelt Van Schoenbeeck. Zoals dit vaak 261 VANSCHOENBEECK, ‘Emily Claeys’, 70; M. VAN HEMELDONCK, Een schip met acht zeilen. De ontnuchtering van een gedreven socialiste en feministe, Groot-Bijgaarden, 1995, 34. 262 VANSCHOENBEECK, ‘Emily Claeys’, 67-81; J. CARLIER, ‘Emily Claeys (1855-1943), een adepte van August Bebels ‘vrije huwelijk’? Een grote oefening in historische kritiek: het persoonlijke en het politieke in een socialistisch-feministische strijd aan het einde van de 19e eeuw’, Brood & Rozen. Tijdschrift voor de Geschiedenis van Sociale Bewegingen, (2008) 3, 5-81. 94 gebeurt bij nieuwe sociale bewegingen, is de tweede golf volgens hem ook niet ontsnapt aan “neohagiografische idolatrie” van zijn verre voorlopers. Marie Popelin, icoon van de Belgische eerste golf Uiteindelijk was het niet Emily Claeys maar wel Marie Popelin, volgens Renée Van Mechelen de enige ‘ster’ die de Belgische eerste golf gekend had, die uitgroeide tot boegbeeld van het Belgische feminisme en een bescheiden plaats veroverde in de publieke geschiedenis. Het was echter niet de ‘nieuwe vrouwenbeweging’ maar wel de Nationale Vrouwenraad (NVR), de oudste feministische organisatie van België, die vanaf 1980 inspanningen deed om de herinnering aan haar stichteres nieuw leven in te blazen. Onder impuls van Lily Boeykens, zelf betrokken bij diverse tweedegolfinitiatieven, kwam rond die periode in de NVR een nieuwe dynamiek op gang.263 Deze vernieuwingsoperatie zou onder meer leiden tot de oprichting van een autonome Nederlandstalige Vrouwenraad in 1979.264 Met de uitgave van Le féminisme en Belgique legde de NVR in 1955 de herinnering aan de eerste golf vast en boekstaafde de ‘affaire Popelin’ als de geboorte van de feministische beweging in België. Dat Marie Popelin in die periode toch in de vergetelheid geraakte, zoals bleek uit de getuigenissen hierover, had op de eerste plaats te maken met het gebrek aan zichtbaarheid en uitstraling van de toen nog sterk elitaire NVR. Het was niet op initiatief van de NVR maar wel op aandringen van Adèle Hauwel van Porte Ouverte, dat in 1975 naar aanleiding van het internationaal jaar van de vrouw een postzegel uitgegeven werd met het portret van Popelin. In 1975 bracht het toen nog tweetalige maand- en contactblad de geschiedenis van de NVR in herinnering, in de vorm van een herpublicatie van de eerste vier hoofdstukken van Le féminisme en Belgique, zonder enige verwijzing naar de actuele ont- 263 Lily Boeykens was actief geweest in de PAG-Tervuren en nam de organisatie van de eerste vrouwendag in 1972 voor haar rekening. 264 V. CEULEMANS en A. VANTHIENEN, Lily Boeykens. Een grenzeloze feministe, Brussel, 2004, 37-40. 95 wikkelingen.265 In 1978 publiceerde het eerste nummer van het autonome Nederlandstalig tijdschrift een uitgebreid artikel van Denise De Weerdt over de geschiedenis van de Belgische vrouwenbeweging in internationaal perspectief, vanaf de Franse revolutie tot 1970.266 Gesteld kan dus worden dat de NVR, als oudste feministische instelling van het land, vanaf het einde van de jaren zeventig een voorzichtige rol van ‘behoeder’ van het feministische historische erfgoed op zich had genomen, hierbij geruggensteund door de groeiende academische interesse voor de geschiedenis van het feminisme. Herdenkingen en vieringen van de lange werking van deze instelling werden sindsdien aangegrepen om de strijd van de Belgische voorlopers in herinnering te brengen. Naar aanleiding van het vijfenzeventigjarige bestaan van de NVR riep de Nederlandstalige vrouwenraad in 1980 de vijfjaarlijkse Marie Popelin-prijs in het leven. Door verdienstelijke feministes in het zoeklicht te plaatsen wilde deze ‘oscar van de vrouwenemancipatie’ de blijvende noodzaak aan feministische actie onder de aandacht van de publieke opinie brengen.267 Dat de NVR de onderscheiding verbond met de figuur van Popelin, lag voor de hand. Als oprichtster van de Ligue belge du Droit des Femmes en van de Conseil National des Femmes Belges, was zij er het duidelijkste in geslaagd de burgerlijke feministische strijd op het publieke forum te brengen. Haar levensverhaal als strijdbare juriste aan wie de toegang tot de balie werd ontzegd, bood voldoende heroïek om ook de nieuwe generatie feministes te blijven aanspreken. 268 Met het honderdjarige bestaan van de NVR in 2005, volgde een nieuwe postzegel en werd een Brusselse straat naar haar genoemd. De honderdste verjaardag van de internationale 265 Mensuel de liaison de d’information. Conseil National des Femmes Belges, nr. 23 (1975), 1-5; Mensuel de liaison de d’information. Conseil National des Femmes Belges, nr. 24 (1975), 1-54; Mensuel de liaison de d’information. Conseil National des Femmes Belges, nr. 25 (1975), 1-8. 266 D. DEWEERDT, ‘De historische aanloop tot de vrouwenemancipatie’, Nationale Vrouwenraad van België, nr. 1 (1978), 6-32. 267 V. VANSTEELANDT, ‘De werking van de Nationale Vrouwenraad op nationaal, Europees en internationaal vlak’, Nationale Vrouwenraad van België, nr. 2 (1981), 10-11, 9. 268 FLOUR en WILS, ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond’, 278-279. 96 vrouwendag werd aangegrepen om een twee euromuntstuk te slaan met de beeltenis van Marie Popelin en Isala Van Diest. Toch kan niet gesteld worden dat er vandaag sprake is van een breed gedragen herinneringscultuur rond Popelin. Haar 42ste plaats bij de verkiezing van de Grootste Belg in 2005 stak af tegen de elfde plaats die Aletta Jacobs in Nederland haalde. 269 De herinneringscultuur rond Aletta Jacobs, voorvechtster van het vrouwenstemrecht en de eerste vrouwelijke arts, kende dan ook al een veel langere traditie, die begon met het bewaren van haar archief in het Internationaal Archief voor Vrouwengeschiedenis, opgericht in 1935. Aletta groeide uit tot een begrip in de Nederlandse publieke geschiedenis. Ze werd sinds 2008 ook een referentiefiguur in de Nederlandse canon en werd op die manier nog steviger verankerd in het Nederlandse nationale geheugen.270 Andere Belgische feministes zoals Zoé en Isabelle Gatti de Gamond werden voorlopig niet uit de vergetelheid gehaald. Ondanks de grote interesse voor de evolutie van het aantal meisjesstudenten aan hogescholen en universiteiten en de samenhang tussen feminisme en onderwijs, zo blijkt uit de bijdragen hierover in de feministische tijdschriften, werden de namen van Zoë en Isabelle Gatti de Gamond in de onderzochte tijdschriften niet één keer genoemd, terwijl die interesse ondertussen wel bestond in academische kringen en in de populaire historische literatuur.271 In Le féminisme en Belgique (1955) werd Isabelle Gatti de Gamond nochtans naar voor geschoven als een belangrijke pionier van de Belgische vrouwenbeweging. Hadden de nieuwe feministes trouwens niet veel te danken aan die onderwijskansen waar figuren als Gatti voor gestreden hadden? Die verdringing had wellicht te maken met de 269 FLOUR en WILS, ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond’, 279. FLOUR en WILS, ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond’, 279. De Nederlandse canon werd uitgewerkt door de commissie-van Oostrom en werd na goedkeuring door het kabinet Balkenende-IV in 2010 in het onderwijs geïntroduceerd. Het gaat om een lijst van vijftig thema’s en veertien hoofdlijnen die een samenvatting geven van de Nederlandse geschiedenis. Zie Over entoen.nu, laatst geraadpleegd op 16 augustus 2012, (http://www.entoen.nu/canon). 271 Bijvoorbeeld in En de vrouwen? (1980) van Denise De Weerdt en in een populaire historische publicatie van Isabelle Gérard. Zie I. GERARD, Les insoumises. Les pionnières belges de la libération de la femme. 100 ans avant mai 68, Zoé et Isabelle de Gamond…, Brussel, 1986. 270 97 stempel van braafheid en voorzichtigheid die de educatieve projecten van Gatti gekregen hadden, zoals ook gesuggereerd in het eerder besproken artikel over Emilie Claeys in Chronique féministe.272 De Belgische journaliste Isabelle Gérard bestempelde in de populaire historische publicatie Les insoumises. Les pionnières belges de la libération de la femme (1986) Zoé en Isabelle Gatti de Gamond als de “Belgische pioniers van de vrouwenbeweging”. Het was niet vanuit een feministisch engagement maar eerder vanuit een ambitie om Belgische vrouwen uit de vergeetputten van de geschiedenis te halen, dat de auteur de twee feministes op een voetstuk plaatste. In het voorwoord nam ze dan ook uitdrukkelijk afstand van de feministische beweging.273 De tentoonstelling Een verhaal over vrouwen (1830-1980), georganiseerd in het kader van Europalia België (1980), wilde meer zichtbaarheid geven aan Belgische schrijfsters, kunstenaars en andere uitzonderlijke vrouwen en schreef zich eerder in een context van nationale herdenking dan van een feministisch kader in.274 Denise De Weerdt nam een bijdrage over de Belgische feministes voor haar rekening. De tentoonstelling en de begeleidende catalogus kregen op de valreep nog een feministische toets met een vinnig en kritisch sluitstuk van Françoise Collin. Ze doorprikte de klassieke mythes van het vrouwelijke en plaatste het grote belang van de tweede golf op het forum. De deelname van die generatie feministes was nochtans het voorwerp van discussie geweest, zo stelde Françoise Collin in een postscriptum: de tentoonstelling ging te weinig kritisch om met de geschiedenis van de vrouw en de organisator - de Bank Brussel Lambert - was zelf een symbool van het aangevochten systeem. De anekdote illustreert op een treffende manier de reserves die tweedegolffeministes aan de dag 272 FLOUR en WILS, ‘Brussel: ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond’, 276. GERARD, Les insoumises, 10. Samen met haar echtgenoot, de historicus Jo Gérard, en enkele andere auteurs stelde ze een dossier samen over Belgische vrouwen. Zie ‘Dossier: Les femmes belges dans notre histoire’, Belgia 2000. Toute l’histoire de Belgique, nr. 2 (1983), 498. 274 Deze editie van Europalia stond in het teken van het honderdvijftigjarige bestaan van België. 273 98 legden voor meer traditionele representaties van de vrouw, en voor instellingen die het Belgische establishment vertegenwoordigden.275 Andere Belgische militanten Gezien de belangrijke brugfunctie die Adèle Hauwel vervulde tussen de ‘oude’ en ‘nieuwe’ vrouwenbeweging, is het niet verrassend dat de geschiedenis van Porte Ouverte en haar oprichtsters Louise De Craene-Van Duuren (1875-1938) en Georgette Ciselet (1900-1983) in de feministische tijdschriften wel in herinnering gebracht werd. Die organisatie streed decennia lang voor de economische emancipatie van de vrouw, een thema dat ook tweedegolffeministes nauw aan het hart lag. De geschiedenis van Porte Ouverte leidt naar het interbellum, de zogeheten ‘stille periode’ of ‘komkommertijd’ die dan toch niet zo stil leek te zijn. Dat feministes geboeid waren door Porte Ouverte heeft natuurlijk ook te maken met de prominente aanwezigheid van Adèle Hauwel zélf op de scène van de tweede golf. In een interview in Voyelles, Lillith en Schoppenvrouw schetste ze de context waarin deze vereniging ontstond en het persoonlijke parcours dat ze erin afgelegde.276 De radicale feministische organisatie vloeide voort uit de economische crisis van 1929, toen gehuwde buitenshuis werkende vrouwen onder druk gezet werden hun werk op te geven. 277 De interviews met deze gedreven feministe ondersteunden de boodschap dat volharding en standvastigheid 275 F. COLLIN, ‘Wijzelf. Het feminisme van de jaren 65-80’, Een verhaal over vrouwen 1830-1980, Tent. cat., Brussel, 1980, 182-192. Denise De Weerdt, die deelnam aan de voorbereidende werkvergaderingen, vond de zure oprisping van Collin terecht. Voor een deel van de medewerkers was de traditionele opvatting over de geschiedenis van de vrouw moeilijk te slikken geweest. Zie D. DE WEERDT, ‘De historiografie van feminisme en vrouwenbeweging’, Brood & Rozen. Tijdschrift voor de geschiedenis van sociale bewegingen, (1996) 3, 28. 276 ‘Les féministes aujourd’hui. Une femme en fait avancer une autre’, Voyelles, nr. 1 (nov. 1979), 62-63 ; L. BAISIER, ‘Ik ben te oud om geduld te hebben ! Interview met Adèle Hauwel en Reina Ascherman over Open Deur’, Lillith, nr. 8 (maart-april 1987), 18-21; V. GROSSI, ‘Adèle Hauwel. Als we niet standvastig waren, zou het rap gedaan zijn.’, Schoppenvrouw, nr. 72 (nov.1991), 16-17. 277 Voor de ontstaansgeschiedenis van Porte Ouverte zie A. DE VOS, ‘Défendre le travail féminin. Le Groupement belge de la Porte Ouverte 1930-1940’, Sextant, 5 (1996), 91-116. 99 belangrijk waren om iets te bereiken en dat vrouwen nooit strijdbaar genoeg konden zijn. Voor Suzanne Van Rokeghem en Jeanne Vercheval verdienden Belgische verzetsheldinnen van de tweede wereldoorlog bijzondere aandacht. In het tijdschrift Voyelles evoceerden ze de heroïsche verhalen van die ‘dappere’ vrouwen en belichtten ze de rol van Yvonne Jospa die acties op touw had gezet om Joodse kinderen te redden.278 Ook het communistische tijdschrift Marianne wijdde diverse artikels aan de rol van vrouwen in het verzet. De interesse voor verzetsheldinnen, ook die van de eerste wereldoorlog, paste in een feministische interpretatie van de geschiedenis: vrouwen zouden zich door hun activiteiten in het vrijwilligerswerk en de oorlogsindustrie of in hun verzetsdaden in oorlogstijd massaal geëmancipeerd hebben, een interpretatie die intussen door historici werd genuanceerd.279 Dat het verzet van vrouwen tegen de nazibezetting een belangrijke topos werd in de tweede golf, heeft ook te maken met andere herinneringskaders, die in de tweede golf gedeeltelijk vergleden met feministische: het communistische herinneringskader en dat van de nationale oorlogsverwerking waarin diverse vredesorganisaties opereerden.280 Pacifistische vrouwenorganisaties zoals Femmes pour la paix, gesticht in 1947, bouwden dan weer verder op een traditie die tijdens de eerste wereldoorlog en het interbellum al was ingezet.281 Belgische verzetsheldinnen mochten ook niet ontbreken in Des Femmes dans l’Histoire en Belgique, depuis 1830, een prestigieuze uitgave die met de steun van de 278 S. VAN ROKEGHEM, ‘Les Femmes dans l’histoire. Les résistantes de 1940-1945’, Voyelles, nr. 2 (mei 1980), 25-30. Dit thema komt aan bod in het derde hoofdstuk, waarin de toe-eigening van het thema ‘vrouwen en fascisme’ geanalyseerd wordt. 279 R. CHRISTENS, ‘Verkend verleden’, 22. 280 Susan Hoogervorst onderzocht de wisselwerking tussen de drie herinneringskaders voor het Ravensbrückcomité; het groepeerde vrouwen die het concentratiekamp van Ravensbrück overleefd hadden. Ze komt o.m. tot de conclusie dat de tweede golf identiteitsversterkend was voor die vrouwen. Zie S. HOGERVORST, ‘Verzet van vrouwen. Over feminisme als herinneringskader van het Ravensbrückcomité’, Tijdschrift voor Genderstudies, 9 (2006), 5160. 281 Recent verscheen een studie over Femmes pour la Paix, uitgegeven door Université des Femmes. Zie M.-T. COENEN en F. HUART, Le Rassemblement des Femmes pour la Paix. Un mouvement, une histoire, des engagements (1949-2009), Brussel, 2009. 100 Franstalige overheid tot stand kwam naar aanleiding van het honderdjarige bestaan van de NVR.282 Aan de hand van tweehonderd biografieën schetsten Jeanne Vercheval, Denise Van Rokeghem en Jacqueline Aubenas - drie coryfeeën van de tweede golf - de geschiedenis van België vanuit vrouwelijk perspectief. Voor de auteurs was het project een logisch vervolg op de diverse vrouwenportretten die zij schreven in Voyelles, het tijdschrift dat in 1982 ter ziele was gegaan. De toon van de teksten is geëngageerd feministisch en weerspiegelt de persoonlijke betrokkenheid van de auteurs. De inleiding beloofde onze grote vrouwen uit de schaduw te halen en het parcours te schetsen van “die pioniers die opstonden tegen onrechtvaardigheid en obscurantisme”.283 Inmiddels behoorden Marie Popelin, Isabelle Gatti de Gamond en vele anderen ook tot het feministische pantheon. 4. Besluit In de feministische tijdschriften was het verleden van de vrouwenbeweging nooit een belangrijk item, wat niet wil zeggen dat het niet aanwezig was of op geen enkele manier een rol speelde. De behoefte aan inspirerende rolmodellen nam duidelijk toe na 1980, toen de ‘heroïsche militante jaren’ achter de rug waren en feministische tijdschriften minder exclusief focusten op actie. De toenemende reflectie over de betekenis van de eigen beweging nodigde uit zich te spiegelen aan ‘voorlopers’ ervan. De eerste feministische golf was hierbij geen strikt referentiekader. De vrouwen met wie seksegenoten zich identificeerden, waren niet alleen feministes maar ook schrijfsters, kunstenaars en verzetsstrijdsters uit een periode die veel ruimer was dan wat in de internationale literatuur geassocieerd wordt met de eerste golf. Het zich toe-eigenen van voorlopers was het meest uitgesproken bij de radicale linkse bewegingen. Door de organisatie te verbinden met socialistische militanten, 282 S. VAN ROKEGHEM, J. VERCHEVAL-VERVOORT, J. AUBENAS, Des Femmes dans l’Histoire en Belgique, depuis 1830, Brussel, 2006. Over de ontstaansgeschiedenis van dit werk zie ook MARISSAL en GUBIN, Jeanne Vercheval, 197-198. 283 Zo staat te lezen in een korte samenvatting op de kaft van het werk. Zie ook FLOUR en WILS, ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond’, 269. 101 bevestigden zij hun identiteit als linkse radicale vrouwenbeweging en namen zij afstand van het in hun ogen al te voorzichtige reformisme van het ‘burgerlijke feminisme’ waar zij het Belgische feminisme mee associeerden. Het is opvallend hoe er vóór 1985 weinig behoefte was zich Belgische feministes toe te eigenen. Evenmin bestond er een verlangen zich te verbinden met mijlpalen uit het Belgische feminisme. Door het toenemende aantal publicaties over die Belgische eerste golf, nam deze interesse geleidelijk aan toe, vooral in de meer gematigde pluralistische tijdschriften. Globaal genomen manifesteerde de aandacht voor de geschiedenis van de Belgische vrouwenbeweging zich vroeger in Vlaanderen dan in Franstalig België. Het is moeilijk om hiervoor een sluitende verklaring te vinden. Feit is dat Uit eigen Beweging van Renée Van Mechelen en En de vrouwen? van Denise De Weerdt belangrijke aanzetten gaven tot die interesse, daar waar men Franstalig België langer aangewezen bleef op Le féminisme en Belgique van de NVR. De kennis over Belgische socialistische militanten, zoals Marie Mineur of Emily Claeys, kwam voort uit het onderzoek naar de geschiedenis van de arbeidersbeweging, meer bepaald in de ‘Gentse school’ die opgestart was door Jan Dhondt. Enige voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van de artikels in de diverse tijdschriften. Verschillen in omgang met het verleden hebben niet alleen te maken met ideologische factoren maar ook met de opzet en de stijl van de publicaties. Dat sommige tijdschriften zoals Voyelles een veel korter bestaan kenden dan Schoppenvrouw of Lillith, maken het moeilijk een evenwichtige vergelijking te maken.284 Het aangehaalde verleden was te fragmentarisch om van een echte canon te kunnen spreken die voor de hele tweede golf zou gelden. Bovendien gebeurde het eerder zelden dat vrouwen echt op een voetstuk geplaatst werden wat niet meer paste bij de generatie post-mei ‘68 die geen nood had aan heldenverhalen en haar eigen narratief wilde construeren. Het betekent niet dat er nooit een zweem van idolatrie of 284 Zowel bij Voyelles als bij Lillith was het o.m. om financiële redenen dat het blad werd stopgezet. 102 hagiografie was, zoals in het wat gekleurde verhaal van Emily Claeys. Wel is het mogelijk een rode draad te construeren doorheen de verschillende levensverhalen en een ‘feministische heldin’ te typeren: telkens ging het om strijdbare vrouwen die de gevestigde rolpatronen in vraag durfden te stellen, thema’s als seksualiteit en anticonceptie bespreekbaar maakten en opkwamen voor de economische emancipatie van de vrouw. Vaak kwamen ze wegens hun radicale en non-conformistische opstelling in aanvaring met de politieke partij waartoe ze behoorden. Kortom, de seksegenoten voor wie zij bewondering koesterden waren een spiegel van de eigen feministische idealen en boden een rolmodel van vrouwelijke strijdbaarheid. De identificatie met het feministische verleden gebeurde vooral via persoonlijke levensverhalen eerder dan met politieke ideologieën of organisaties. Aangezien feminisme beschouwd werd als iets conjunctureels, dat opkomt als een golf maar ook weer kan wegebben, was het nodig vat te krijgen op de tegenkrachten ervan en werd er dus ook naar gestreefd die onderdrukking historisch te duiden. Hier stond niet dat ene individuele verhaal centraal maar wel het structurele conjuncturele verhaal van dé onderdrukking. 103 Hoofdstuk 3 Gewapend met het gewicht van het verleden Geschiedenis als bron van inzicht in de onderdrukking van de vrouw “Al eeuwen worden vrouwen onderdrukt. De studie van deze onderdrukking is verre van voltooid. We zien echter duidelijk dat de onderdrukking van de vrouw nu is ingeschakeld in het algemene uitbuitings- en onderdrukkingssysteem van het kapitalisme. Dit is gebeurd doordat het kapitalisme het gezin, en daarin de positie van de vrouw een duidelijke vorm en funktie heeft gegeven, die het systeem versterken”.285 Voor een emancipatiebeweging die streeft naar fundamentele veranderingen in de maatschappij, is het belangrijk om inzicht te krijgen in de mechanismen die geleid hebben tot onderdrukking en discriminatie. De marxistische kritiek op het kapitalisme gaf de feministes van de tweede golf een historisch narratief om deze onderdrukking te verklaren. De onderdrukking was geen uitvloeisel van de vrouwelijke natuur of van het biologische verschil, maar het resultaat van sociaaleconomische structuren die historisch gegroeid zijn. Om die reden was vrouwengeschiedenis - zowel in Europa als in de Verenigde Staten - aanvankelijk tot op zekere hoogte een vorm van ‘slachtoffergeschiedenis’ die moest aantonen hoe vrouwen telkens opnieuw de dupe waren van de patriarchale maatschappij. Feministes bestudeerden de mechanismen van die onderdrukking vanuit verschillende disciplines, zoals de antropologie, de sociologie én de geschiedenis. Deze multidisciplinaire theoretische verdieping in de tweede golf vormde de aanzet tot vrouwen- of genderstudies, waarin de Angelsaksische landen koplopers waren. Door een analyse van twee populaire historische thema’s - ‘vrouw en arbeid’ en ‘vrouw en fascisme’ - wil dit hoofdstuk de omgang met het verleden bij de Belgische tweedegolffeministes verder onderzoeken. Welke historische narratieven golden om de 285 Feminisme-Socialisme manifest 77, Fem-Soc groepen, Antwerpen, 1977, 3. 104 onderdrukking van de vrouw te verklaren? Op welke literatuur zijn de artikels gebaseerd en welke interactie bestond er met de eigentijdse wetenschappelijke ontwikkelingen in de vrouwengeschiedenis? Aanvullend op de verhalen over uitzonderlijke vrouwen uit het tweede hoofdstuk wordt op die manier gepoogd de historische canon van de tweedegolffeministes verder te typeren. De analyse van deze twee casussen kan ook een licht werpen op de ontstaansgeschiedenis van vrouwenstudies en de synergie tussen feministische theoretische verdieping en academische vrouwengeschiedschrijving. 1. Naar een historisering van vrouwenarbeid “Het huidige gezin blijkt dan niet eeuwig en natuurlijk te zijn, maar het is in tegendeel een samenlevingsvorm die historische wijzigingen heeft ondergaan”.286 De verschillende vormen van uitbuiting en discriminatie in de arbeidssituatie van de vrouw waren naast de legalisering van abortus dé mobiliserende thema’s in de tweede golf. Een analyse van de historische wortels van de specifieke problematiek van vrouwenarbeid was essentieel voor de feministische theorievorming. Ook in België was vrouwenarbeid één van de eerste onderwerpen die zowel in feministische tijdschriften als in wetenschappelijke literatuur historisch werden verkend.287 Het historisch materialisme, zoals dat ontwikkeld was door Marx en Engels, bood een model om de specifieke uitbuiting van vrouwen te verklaren en gaf vorm aan de feministische standpunten van de tweede golf, zowel in de radicaal linkse als in de meer pluralistische organisaties. 286 Het gezin, hoeksteen van onze maatschappij ? Alternatieve samenlevingsvormen. Een feministisch-socialistische visie, Dolle Mina, Gent, [1977], 13. 287 Zie DEMETSENAERE, ‘Veel geschiedenis, weinig geheugen?’, 186; M. DE METSENAERE, M. HUYSSEUNE, en M. SCHEYS, ‘Gewapend met het gewicht van het verleden: enige resultaten van vrouwengeschiedenis in België’, G. DUBY en M. PERROT red., Geschiedenis van de vrouw, Amsterdam, 1993, 542. 105 De onderdrukking van de vrouw in militante teksten Van in de militante beginjaren verschenen in nieuwsbrieven en pamfletten verwijzingen naar de historische wortels van de sociaaleconomische uitbuiting van de vrouw en de impact van de industriële revolutie op de haar arbeidsactiviteiten. Vroege voorbeelden hiervan waren de Dolle Mina brochure De uitbuiting van de vrouw (1971) en een korte tekst van 1972 in Et ta sœur?, het eerste Franstalige feministische tijdschrift in België.288 Het thema werd hernomen in latere Dolle Mina brochures, in De Grote Kuis, het tijdschrift van Dolle Mina Gent, en in het manifest van de Fem-Soc uit 1977.289 Het ultralinkse Marie Mineur deelde de antikapitalistische visie op de onderdrukking van de vrouw maar wijdde hier geen historische analyse aan; het was op de eerste plaats een militante beweging waarvoor ideologische legitimatie geen prioriteit was. De marxistische verklaring van de vrouwenonderdrukking werd echter niet enkel gehanteerd door de bewegingen die zich uitdrukkelijke als marxistisch of socialistisch profileerden, maar ook door meer gematigde pluralistische vrouwenorganisaties, maar dan los van enige ideologische profilering.290 Enkel Dolle Mina, Marie Mineur en de Fem-Soc stelden uitdrukkelijk dat de feministische strijd enkel mogelijk was binnen het kader van de klassenstrijd. In een pamflettaire stijl schreven militanten over de historische wortels van de vrouwenuitbuiting in nieuwsbrieven en brochures, die geen wetenschappelijke ambitie hadden; de auteurs wilden op de eerste plaats de feministische actie legitimeren en kracht bijzetten. De historische verklaringen voor de uitbuiting van de vrouw waren 288 De uitbuiting van de vrouw, Dolle Mina, Antwerpen, [1971]; ‘Engels’, Et ta soeur? (febr. 1972), 1. 289 Feminisme-Socialisme manifest 77, Fem-Soc groepen, Antwerpen, 1977; Het gezin , hoeksteen van onze maatschappij ? Alternatieve samenlevingsvormen. Een feministischsocialistische visie, Dolle Mina, Gent, [1977]; M. DARGE, ‘Dolle Mina en het socialisme’, De Grote Kuis, 2 (1974) nr. 4, 19-22. 290 Zie onder meer de analyse van Lena Burm, actief in de PAG-Brugge, in een voordracht gehouden in Brugge op 17 februari 1972 op uitnodiging van de Vereniging der Vlaamse Academici. Zie L. BURM, De tweede emancipatiegolf, Brugge, 1972. 106 gebaseerd op Friedrich Engels’ analyse van het kapitalistische gezin.291 Naast Engels vormde ook Histoire et sociologie du travail humain (1968) van de Franse feministe en sociologe Evelyne Sullerot een belangrijke bron.292 Deze feministische bestseller werd in tien talen vertaald en was één van dé referentiewerken van de tweede golf. Sullerot toonde aan hoe vrouwenarbeid onzichtbaar was gebleven in de sociale geschiedenis en hoe er in het werk van vrouwen allerlei uitsluitings- en discriminatiemechanismen aan het werk waren. De industriële revolutie werd gezien als dé belangrijkste cesuur in de geschiedenis en vormde de rode draad in het historische narratief van de feministische pamfletten en brochures. De idyllische voorstelling van Engels, als zou het gezin in de preindustriële tijd gebaseerd zijn op egalitaire huwelijken en gelijke distributie van betaalde en huishoudelijke arbeid, werd gaandeweg genuanceerd. Vóór de komst van het kapitalisme was er immers ook al sprake van onderdrukking.293 De nadruk bleef wel liggen op het feit dat de uitbuiting van de vrouw na de industriële revolutie ingeschreven werd in het globaal onderdrukkingssysteem van het kapitalisme. 294 Met de komst van het kapitalisme kwam er een scheiding tussen huis- en buitenarbeid; hierdoor hadden vrouwen geen aandeel meer in de productieve arbeid, tenzij als aanvulling op het ontoereikende gezinsinkomen, in welk geval de vrouw geconfronteerd werd met een dubbele dagtaak. Vrouwen ontvingen minder loon voor hun werk in de fabriek, werden sneller afgedankt en verrichten daarnaast ook nog gratis huishoudelijke arbeid, zo luidde de analyse. Naarmate de levensstandaard van het gezin steeg, drong het burgerlijke ideaal van het kostwinnersmodel zich ook op in 291 F. ENGELS, Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staats, Zürich, 1884. 292 E. SULLEROT, Histoire et sociologie du travail humain, Parijs, 1968. Het werk werd reeds in 1969 vertaald naar het Nederlands. Sullerot was van 1966 tot 1968 professor aan de ULB en werd bij de Europese Commissie expert inzake vrouwenarbeid. 293 Een zekere idealisering van het pre-industriële gezin vinden we terug in De uitbuiting van de vrouw, 1 en ‘Engels’, Et ta soeur? (febr. 1972), 1. In latere teksten zoals in de brochure Het gezin, hoeksteen van onze maatschappij? wordt aangetoond dat er zich in de 15de eeuw al belangrijke economische veranderingen voordeden die leidden tot statusverlies van het werk van de vrouw. 294 Feminisme-Socialisme manifest 77, 3. 107 arbeiderskringen. Dit model versterkte de rolpatronen en de scheiding tussen de vrouwelijke privé-sfeer en de mannelijke publieke sfeer. In haar verhandeling over opvattingen over vrouwenarbeid in katholieke intellectuele kringen stelt Hannelore Vandebroek dat de historisering van het kostwinnersmodel in populaire tweedegolfpublicaties leidde tot een mythische beeldvorming van het verleden, als zouden de vrouwen ‘vroeger’ net als iedereen hard gewerkt hebben en economisch onmisbaar zijn geweest.295 Het is opvallend hoe deze geëngageerde teksten weinig contextuele historische gegevens bevatten en de onderdrukking van de vrouw voornamelijk structureel verklaren, waardoor het historische verhaal een abstracte en ahistorische dimensie krijgt. Het ging om dé onderdrukking en dé vrouw als waren zij buitenhistorische categorieën. Een dergelijke globale sociologische behandeling moet ondersteund worden door een historisch detailonderzoek, zo stelde Denise De Weerdt in een bijdrage over vrouwengeschiedschrijving. Ze verwees hierbij naar de kritiek die Annie Romein-Verschoor ooit formuleerde op het werk van Evelyne Sullerot: “De handicap die zij in dit werk aanvoelt, is de beperkte algemene historische kennis, waar het dit bij uitstek sociologisch werk aan ontbreekt. Het mist de nodige steunpunten van de algemene kontekst om het detailonderzoek aan te haken”.296 Academische vrouwenstudies en dito vrouwengeschiedschrijving kwamen in België pas vanaf de jaren negentig goed van de grond.297 Bijgevolg kregen vrij algemene en abstracte feministische historische narratieven ten tijde van de tweede golf nog niet veel ondersteuning en tegengewicht van een meer wetenschappelijk gedifferentieerd discours. In het tweede hoofdstuk werd reeds aangetoond hoe En de vrouwen? van Denise De Weerdt het eerste historische overzicht van de Belgische vrouwenbeweging 295 VANDEBROEK, Het geslacht van de arbeid, 73. D. DEWEERDT, ‘Vrouwenstudies en vrouwengeschiedenis’, E. STUBBE red., Profiel van de vrouw (Studiereeks van het Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel. Nieuwe Serie nr. 16), Brussel, 1983, 36. 297 Zie DE METSENAERE, HUYSSEUNE, en SCHEYS, ‘Gewapend met het gewicht van het verleden’, 539. 296 108 bood dat het narratief van de twee golven nuanceerde.298 Als historica van de vrouwenbeweging werkte zij eerder in de marge van de academische wereld. Toch vervulde Denise De Weerdt een belangrijke brugfunctie tussen de feministische en wetenschappelijke geschiedschrijving die voor haar niet noodzakelijk tegenstrijdig hoeven te zijn. In Profiel van de vrouw (1983), een uitgave van de dienst Permanente Vorming van de VUB, brak zij samen met Marijke Van Hemeldonck een lans voor de ontwikkeling van academische vrouwenstudies en vrouwengeschiedenis.299 Ze wees erop dat die geschiedschrijving moeilijk los te koppelen is van feministisch engagement. Wel waarschuwde ze ervoor dat daarbij niet te ver te gaan en de juiste weg te vinden tussen emotionele bewogenheid en analytische bezinning.300 Ondertussen kwam in de jaren zeventig het wetenschappelijke onderzoek over vrouwenarbeid stilaan op gang; dit werk kwam echter grotendeels tot stand buiten de feministische beweging en kende als dusdanig geen directe interactie met de feministische wereld.301 In andere landen was de verstrengeling en interactie tussen geëngageerde feministische literatuur en wetenschappelijke vrouwengeschiedschrijving in de eerste jaren van de tweede golf intenser, zo blijkt uit de diverse publicaties over het ontstaan van de vrouwengeschiedschrijving.302 Verschillende militante tweedegolffeministes, zoals de Britse Sheila Rowbotham van de Women’s Liberation Movement, of Selma Leydesdorff van het Nederlandse Dolle Mina, combineerden hun engagement met historisch onderzoek op het terrein van sociale geschiedenis en vrouwenarbeid in het 298 Zie DEMETSENAERE, ‘Veel geschiedenis, weinig geheugen?’, 180. E. STUBBE red., Profiel van de vrouw (Studiereeks van het Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel. Nieuwe Serie nr. 16), Brussel, 1983. 300 DEWEERDT, ‘Vrouwengeschiedenis en vrouwenstudies’, 31. 301 Bijvoorbeeld het onderzoek van Denise Keymolen (KU Leuven) over vrouwenarbeid en over Isala Van Diest, en dat van F. De Bueger-Van Lierde (UCL) over Marie Popelin. 302 Deze verstrengeling was het meest uitgesproken in Groot-Brittannië. Zie o.m. M. SPONGBERG, Writing women’s history since the Renaissance, New York, 2002, 177; A. CURTHOYS, ‘Women’s Liberation’, M. SPONGBERG, A. CURTHOYS en A. CAINE red., Companion to Women’s Historical Writing, New York, 2005, 599; K. COWMAN, ‘There is so much and it will all be history’, 156. 299 109 bijzonder.303 Hun werk als wetenschapper onderbouwde hun theoretische reflecties over vrouwenarbeid.304 De unieke positie van de Cahiers du GRIF Les Cahiers du GRIF, het Belgisch-Franse tijdschrift van de feministische denktank GRIF was in de beginjaren van de Belgische tweede golf het enige dat feministisch bewustzijn koppelde aan theoretische en wetenschappelijke verdieping. Het studiemateriaal dat hierin werd verzameld, kan terecht beschouwd worden als een vorm van genderstudies avant la lettre. Naar aanleiding van de tweede vrouwendag werd in 1973 het eerste cahier boven de doopvont gehouden. De samenwerking met Franse feministes zorgde voor een intellectuele injectie vanuit Frankrijk die het meer pragmatische Belgische feminisme aanvulde. Door zijn ruime oplage - het verscheen in België, Frankrijk, Zwitserland en Quebec - was het meer levensvatbaar dan vele andere tijdschriften die wegens financiële problemen een kort leven beschoren waren. In het tweede hoofdstuk werd reeds aangeraakt hoe in de cahiers vrouwelijke cultuur en literatuur een belangrijke plaats kregen. Het tijdschrift werkte met themanummers waaraan telkens internationale specialisten vanuit verschillende disciplines meewerkten. Historicae die occasioneel bijdragen leverden, waren de Belgische historica en vast redactielid 303 Sheila Rowbotham (°1943) was één van de grondleggers en toonaangevende figuren in de History Workshop beweging, die zich in Oxford ontwikkelde in de schoot van het Ruskin College. Zie M. SPONGBERG, ‘Writing Women’s History’, 179. Selma Leydesdorff studeerde in 1972 af als historica met een proefschrift over vrouwenarbeid in de 19de eeuw. Zie Selma Leydesdorff-Personal details. Universiteit van Amsterdam, laatst geraadpleegd op 8 mei 2012 (http://home.medewerker.uva.nl/s.leijdesdorff/). 304 Een goed voorbeeld hiervan is het feminismenummer van het marxistische tijdschrift Te Elfder Ure, waarin verschillende artikels zijn opgenomen over vrouwenarbeid. Zie S. LEYDESDORFF, A. MEULENBELT en J. OUTSHOORN red., Feminisme 1. Te Elfder Ure, 20 (1975). 110 Hedwige Peemans-Poullet en Franse historicae als Geneviève Fraisse en Michèle RiotSarcey die mee aan de wieg stonden van de vrouwengeschiedschrijving in Frankrijk.305 De analyses vertrokken steeds vanuit een brainstorming over concrete problemen die vrouwen aangingen.306 De GRIF-leden wilden ‘het persoonlijke is politiek’ in de praktijk zetten: een analyse van het privé-leven maakte het mogelijk feministische politieke analyses te verruimen en te verdiepen.307 De Belgische oprichtster en bezielster Françoise Collin inspireerde deze theoretisch-pragmatische aanpak op de Amerikaanse consciousness-raising groepen. Collin werd eveneens sterk beïnvloed door het postmodernisme, waardoor ze veel belang hechtte aan het genderaspect van taal. Vrouwen moesten het bestaande discours - dat de vrouw beschouwde als ‘de eeuwige andere’ - doorbreken door zelf een nieuw betekeniskader te ontwikkelen. De GRIF wilde een ruimte constitueren waarin vrouwen vrij het woord konden nemen zonder mannelijke interferentie. “C’était un espace où tout à coup, on se sentait autorisées, sans que ce soit une parole féminine comme un blabla mais identifiée comme un discours”, zo lichtte Collin achteraf het belang van dat vrouwelijke discours toe.308 Vanuit de overtuiging dat het feminisme geen doctrine was maar ‘un agir pluriel’, en dat alle vrouwen dezelfde problemen deelden, wilde het collectief het marxistische ideologische keurslijf van de radicaal linkse feministes overstijgen.309 De eerste redactieploeg van de Cahiers du GRIF telde opvallend veel leden met wortels in de 305 Zie bijvoorbeeld G. FRAISSE, ‘Et si les mères désertaient la guerre... Madeleine Vernet (1879-1949): pacifisme et féminisme, Les Cahiers du GRIF, nr. 14-15 (1976), 34-38; M. RIOT-SARCEY, ‘Les sources du pouvoir: l'événement en question’, Les Cahiers du GRIF, nr. 37-38 (1988), 25-39. Een historische bijdrage van Hedwige Peemans-Poullet wordt in paragraaf 2 besproken. 306 Er namen geen mannen deel aan de brainstorming, vanuit de overtuiging dat vrouwen enkel op die manier konden leren om niet de eeuwige andere te zijn. Er werkten wel mannelijke auteurs mee aan de artikels. 307 BRAU, ‘Au cœur du féminisme des années 1970’, 227. 308 BRAU, ‘Au cœur du féminisme des années 1970’, 227. 309 Voor een analyse van het GRIF-project zie BRAU,‘Au cœur du féminisme des années 1970’, 227-252; V. D’HOOGHE, ‘Un historique des cahiers du Grif’, Transmission(s) féministe(s)-Penser/agir la différence des sexes : Avec et autour de Françoise Collin, 2011, 23-32. 111 christelijke arbeidsbeweging, zoals Françoise Collin zelf, Hedwige Peemans-Poullet en Marie Denis, maar telde in haar rangen ook meer radicale linkse feministes zoals Jeanne Vercheval van Marie Mineur.310 Onder het motto ‘on a toutes le même âge, l’âge du féminisme’ wilden de GRIF-vrouwen niet alleen ideologische verschillen overstijgen maar ook feministes van verschillende generaties verenigen.311 Het feminisme dat zich in de cahiers aftekende oversteeg ook de ideologische polemieken die kenmerkend waren voor de Franse vrouwenbeweging, zoals de discussie over het verschil- en gelijkheidsfeminisme.312 Het tweede cahier, Faire le ménage c’est travailler, verscheen in 1974 en maakte een politieke, sociologische en juridische analyse van de huisvrouw; dit begrip ontleedde Hedwige Peemans-Poullet vanuit historisch perspectief.313 Het begrip ‘reproductieve arbeid’ van Engels werd aangevuld en genuanceerd door de historische evolutie in die reproductieve arbeid te duiden. Peemans-Poullet zag verschillende etappes in het ontstaan van de sociale verdeling van het werk en lieerde deze ontwikkeling niet exclusief aan de industrialisering of het kapitalisme. Omdat de reproductieve arbeid van vrouwen niet onmiddellijk een surplus creëerde, zoals dit wel het geval was met productieve arbeid, kreeg vrouwenarbeid geleidelijk minder status. Die sociale verdeling had een enorm effect op het vrouw zijn en de machtsrelaties die eruit voortkwamen. Net als in de hierboven besproken militante teksten lag in dit artikel ook de nadruk op de conjuncturele geschiedenis, minder op de contextuele. Het gaat om een geschiedenis die inzicht moest verschaffen in de existentiële aspecten van het vrouw zijn. Tegelijk nuanceerde Peemans-Poullet als historica de absolute cesuur van de industriële revolutie en toonde zij aan hoe het proces van statusverlies van vrouwenarbeid voordien al was ingezet. 310 BRAU, ‘Au cœur du féminisme des années 1970’, 229. F. COLLIN, ‘Un héritage sans testament’, Les Cahiers du GRIF, nr. 34 (1986), 85. 312 BRAU, ‘Au cœur du féminisme des années 1970’, 234. 313 H. PEEMANS-POULLET, ‘La division sociale du travail’, Les Cahiers du GRIF, nr. 2 (febr. 1974), 37-41. 311 112 Vanaf 1978 verschenen de cahiers een aantal jaren niet meer omdat de redactieleden nood hadden aan herbronning. Een nieuw project GRIF-Université, het latere Université des Femmes, zag in 1979 het levenslicht. Université des Femmes wilde net als RoSa feministische kennis verspreiden maar oriënteerde zich ook op de ontwikkeling van wetenschappelijk feministisch onderzoek en permanente vorming, en had hiermee de ambitie een centrum voor vrouwenstudies te zijn. Het Vlaamse RoSa, dat van start ging in 1978, koos voor een meer laagdrempelige aanpak en legde de nadruk op het verstrekken van informatie en documentatie voor een breed publiek.314 Het tijdschrift van Université des Femmes, Chronique féministe, zette het concept van de Cahiers du GRIF enigszins verder, maar was veel sterker verweven met de Belgische maatschappelijke realiteit en pragmatischer van opzet. Vanaf 1982 werden de Cahiers du GRIF opnieuw uitgegeven. In de tweede reeks was de inbreng van de Belgische feministes echter minder groot dan bij de eerste serie.315 De cahiers evolueerden meer in de richting van genderstudies en kregen een intellectueler karakter in plaats van de pragmatische theoretische aanpak van de beginperiode.316 Vrouwen moeten lef hebben Ondertussen groeide ook in de Vlaamse vrouwenbeweging nood aan theoretische ondersteuning. In 1977 werd door Chantal De Smet het Links Feministisch Collectief opgericht.317 Het tijdschrift van deze feministische denktank, LeF, verscheen van 1977 tot 1981. ‘LeF’ stond voor Links en Feministisch maar verwees ook naar het motto van de beweging, namelijk dat vrouwen lef moesten hebben. De stichtende leden, allen actief in de vrouwenbeweging, hadden het gevoel dat het vuur van de vroege jaren 314 Zie interview met Chris Zwaenepoel, 11 mei 2011. Chris Zwaenepoel is directrice van RoSa. 315 Sindsdien verblijft Françoise Collin in Frankrijk. 316 In 1989 organiseerde de Cahiers du GRIF in Brussel de eerste Europese conferentie over feministisch onderzoek, waar de basis gelegd werd voor Sophia, het Belgisch coördinatienetwerk voor vrouwenstudies. Zie V. D’HOOGHE, ‘Un historique des cahiers du Grif’, 32. 317 Chantal de Smet kende het concept van de Cahiers du GRIF want ze had deelgenomen aan enkele redactievergaderingen. Zie interview met Chantal De Smet, 18 mei 2011. 113 zeventig er een beetje uit was.318 Door een meer wetenschappelijke benadering van de vrouwenproblematiek wilde het collectief de noodzaak van feministische actie ondersteunen.319 “Het heeft de vrouwenbeweging steeds aan degelijk studiemateriaal, aan echte informatie en zelfs aan bezinning ontbroken. Na zeven jaar aktie is de tijd van studie, ook als voorbereiding en aanleiding tot doeltreffende aktie, aangebroken”.320 In tegenstelling tot de Cahiers du GRIF profileerde LeF zich uitdrukkelijk als een linkse feministische denktank. Het tijdschrift was ook meer ingebed in de eigentijdse feministische actualiteit en wilde een hefboom zijn voor verdere feministische actie. LeF verscheen net als de Cahiers du GRIF in de vorm van thematische cahiers waarin telkens een ander feministisch hangijzer besproken werd. Met de titel Verloren brood: je huishouden, je leven? analyseerde het eerste nummer van 1977 de positie van de huisvrouw. Het derde cahier ging dieper in op de thematiek van vrouwenarbeid. De historica Catherine Oukhow besprak de positie van de huisvrouw in de negentiende eeuw, die met de industriële revolutie aanzienlijke verschuivingen had ondergaan.321 Aan de hand van een bronnenanalyse van de handboeken van Maria Du Caju, toonde ze aan hoe het burgerlijke ideaal van de moreel verheven vrouw aan de haard uitgedragen werd via het katholieke huishoudonderwijs.322 Vervolgens vergeleek de auteur de positie van de arbeidster met die van de burgervrouw en deed opmerken dat het burgerlijke ideaal van de vrouw aan de haard ook de arbeidersgezinnen ging 318 De vrouwen moeten lef hebben. Rosa Bibliotheek, laatst geraadpleegd op 5 mei 2012 (http://www.rosadoc.be/joomla/index.php/bibliotheek/rosa_bibliotheek/pareltje.html). 319 Heel wat bekende Vlaamse feministes waren lid van het LeF-collectief: Chantal de Smet, Monika Abicht, Lydia Deveen-Depauw, Rita Mulier, Marijke Van Hemeldonck, Renée Van Mechelen en Roos Proesmans. 320 ‘De vrouwen moeten lef hebben. Ons uitgangspunt van 1977’, bijlage bij de herwerkte druk van LeF 1, 1980, 6. 321 C. OUKHOW, ‘De huisvrouw in de 19de eeuw’, LeF, nr. 1 (sept. 1977), 57-75. Catherine Oukhow was oudstudente van professor Jan Dhondt en publiceerde o.m. over de septemberdagen van 1830 en over de Commune van Parijs. Zie C. OUKHOW en D. DEWEERDT, De commune van Parijs 1871 in boek en beeld, Tent. cat., Brussel, 1971. 322 Maria Du Caju schreef talrijke handboeken over de opvoeding van de huisvrouw, o.m. M. DU CAJU, De vrouwelijke opvoeding in haar verband met de eischen des levens, Gent, 1896. 114 normeren. In tegenstelling tot de ahistorische analyses van de militante literatuur, situeerde Oukhow de positie van de vrouw in de Belgische context en baseerde ze zich hiervoor op bronnenonderzoek. In haar besluit wees Oukhow erop dat het burgerlijke ideaal van het kostwinnersmodel tot op de dag van vandaag zijn invloed doet gelden. Het kostwinnersmodel was een belangrijk hangijzer in de feministische literatuur, zoals mocht blijken uit de besproken teksten over vrouw en arbeid. Door dit burgerlijke ideaal te historiseren, werd de ‘natuurlijke’ bestemming van meisjes als huisvrouw weerlegd. Recent onderzoek toont echter aan dat de mythe van het kostwinnersmodel enigszins genuanceerd moet worden omdat dit normerend ideaal in de praktijk veel afwijkingen kende. Volgens Eric Vanhaute was het kostwinnersmodel eerder een luxe-model dat slechts in de praktijk gebracht werd door een elite van tweeverdieners. Zelfs in 1950, de hoogdagen van het kostwinnersmodel in België, dekte het loon van het mannelijke gezinshoofd slechts twee derden van alle uitgaven.323 Om een beeld te kunnen vormen van de opvattingen over vrouwenarbeid, moet volgens Hannelore Vandebroek dan ook een onderscheid gemaakt worden tussen het ideaal dat de norm aangaf en de vele concrete afwijkende praktijken.324 De strijd tegen het idee van de vrouw aan de haard bracht feministes er ook toe het fascisme vanuit genderperspectief te bestuderen. In de volgende paragraaf wordt geanalyseerd hoe en waarom de feministische beweging zich dit thema toe-eigende en welke interactie hierbij bestond tussen engagement en historische kennis. 323 E. VANHAUTE, ‘Modellen, structuren en de historische tijd. Op zoek naar een Belgisch kostwinnersmodel’, Brood & Rozen. Tijdschrift voor de Geschiedenis van Sociale Bewegingen, (2001) 1, 41. Zie ook VANDEBROEK, Het geslacht van de arbeid, 70-80. Peemans-Poullet benadrukt ook hoe vrouwen altijd gewerkt hebben als zij hiertoe de mogelijkheden hadden en dat het in die zin niet logisch was dat de naoorlogse sociale zekerheid geconcipieerd werd vanuit het ideaal van het kostwinnersmodel. Zie interview met Hedwige Peemans-Poullet, 23 maart 2011. 324 VANDEBROEK, Het geslacht van de arbeid, 99-11. 115 2. Vrouwen en fascisme: geschiedenis als leerschool “Onderdrukking, repressie, oorlog, nooit meer zeg je? Kom vrouw, ga zitten en luister met al je vermogens naar het verhaal van de geschiedenis”325 Hoe komt het dat vrouwen zich aangetrokken voelden tot vrouwonvriendelijke ideologieën zoals die van het fascisme en het nazisme? Welke lessen kan het feminisme hieruit trekken? Deze problematiek vond tussen 1976 en 1985 haar weg naar alle onderzochte feministische tijdschriften en kende een breed draagvlak. De vraag kan gesteld worden waarom dat verleden tweedegolffeministes zo wist te boeien en welke invulling het kreeg in de eigentijdse geëngageerde teksten. Een analyse van de verschillende artikels gewijd aan dit thema moet een antwoord geven op deze vragen. Verder wordt bekeken hoe in de behandeling van dit onderwerp het spanningsveld tussen geëngageerde en wetenschappelijke geschiedschrijving zich manifesteerde. De interesse van tweedegolffeministes voor ‘vrouwen en fascisme’ moet op de eerste plaats gesitueerd worden in het naoorlogse historische besef waarin de verontwaardiging over de ontsporing van de westerse democratieën een belangrijke plaats innam. De impact van de tweede wereldoorlog en de gruwelen van fascisme en nazisme leidden ertoe dat een breuk met het verleden sterk ervaren werd. Historisch onderzoek focuste vanaf het einde van de jaren zestig sterk op onderwerpen die verband hielden met de wandaden van het fascisme. De centrale vraagstelling was: hoe hadden in de westerse wereld zo’n moorddadige regimes wortel kunnen schieten.326 Voor de neomarxistische generatie van mei ‘68 was het bon ton de pijlen te richten op het grote deficit van het westerse kapitalisme, meer bepaald de uitwassen van het fascisme en het koloniale en postkoloniale beleid. Oorzaken en symptomen van die ontsporing analyseren als hefboom naar een nieuwe maatschappij, werd als 325 326 ‘Afbraak vrouwenrechten leidt naar fascisme’, Marianne, nr. 11 (okt.-nov. 1982), 4. TOLLEBEEK, ‘De conjunctuur van het historisch besef’, 176. 116 noodzakelijk ervaren. De interesse van feministische historicae en politicologen voor het thema ‘vrouwen en fascisme’ is in die zin niet verrassend. Macciocchi en de seminaries in Vincennes Het was de Italiaanse schrijfster en politica Maria-Antonietta Macciocchi, tijdens de tweede wereldoorlog actief in het communistische verzet tegen het regime van Mussolini, die met haar bijdrage Les femmes et la traversée du fascisme (1975) het thema ‘vrouwen en fascisme’ vanuit een feministische invalshoek onder de aandacht bracht.327 Deze publicatie werd in 1977 vertaald in het Nederlands door de Nederlandse feministische uitgeverij Sara. Het voorwoord was van de hand van de Nederlandse historica Mieke Aerts en de politicologe en journaliste Anet Bleich.328 Na een conflict met de Italiaanse Communistische Partij had Macciocchi zich in 1972 in Parijs gevestigd. Haar werken konden daar op veel waardering rekenen in linkse intellectuele middens. Ze werd docente aan de universiteit van Paris VIII in Vincennes waar ze in 1977 een doctoraat behaalde in de politieke wetenschappen. In haar onderzoek legde ze zich onder meer toe op de geschiedenis van het fascisme en in het bijzonder op de invloed van dit systeem op vrouwen in Europa. Ze was hiermee de eerste die uitdrukkelijk het verband legde tussen de onderdrukking van vrouwen en fascistische ideologie, en dit thema op de feministische agenda zette.329 Tussen 1975 en 1978 organiseerde Macciocchi in Vincennes verschillende seminaries die een forum boden voor onderzoeksresultaten over ‘vrouwen en fascisme’ uit verschillende landen, waaronder België, Italië, Frankrijk, Duitsland, Portugal, Spanje en Chili. Naast ‘vrouwen en fascisme’ stond ook de relatie tussen feminisme en 327 ‘Les femmes et la traversée du fascisme’ verscheen als apart onderdeel in M.-A. MACCIOCCHI red., Eléments pour une analyse du fascisme, Parijs, 1975. 328 M.-A. MACCIOCCHI red., Vrouwen en fascisme, Amsterdam, 1977. In 1977 werd Macciocchi uitgenodigd door de sociale faculteit van de Universiteit van Amsterdam om te spreken over vrouwen en fascisme. 329 De biografische informatie over Macciocchi werd ontleend aan het voorwoord van Mieke Aerts en Anet Bleich in het hierboven geciteerde Vrouwen en fascisme. 117 marxisme op de agenda.330 De Belgische delegatie bestond onder meer uit Jacqueline Aubenas, Françoise Collin en Hedwige Peemans-Poullet, allen redactiemedewerkers en oprichtsters van de Cahiers du GRIF. Jacqueline Aubenas publiceerde achteraf de teksten en bijdragen van deze seminaries in de bundel Les femmes et leurs maîtres (1978).331 In deze bundel werd de balans opgemaakt van de feministische verwezenlijkingen in de verschillende deelnemende landen, en dit met de bedoeling de fakkel brandende te houden en de feministische actie niet te laten uitdoven.332 Deze revitalisering was nodig - aldus Jacqueline Aubenas in de inleiding - want het revolutionaire elan van de beweging dreigde zijn kracht te verliezen door een proces van recuperatie en institutionalisering. Het feminisme werd herleid tot een ‘isme’, een voorbijgaande mode.333 Volgens Macciocchi hadden feministes de vrouw in de geschiedenis te veel geïdealiseerd en vooral haar rol in het verzet of de pacifistische beweging in de verf gezet. In de feministische literatuur werden fascisme en de tweede wereldoorlog meestal verbonden met heroïsche verhalen over verzet en verdrukking.334 Feministes bestudeerden volgens haar onvoldoende hoe vrouwen in de jaren dertig ook zelf bijgedragen hadden tot regimes als het fascisme en hoe ze zich aangetrokken voelden tot een systeem dat hen in feite onderdrukte. De basisideeën van de fascistische propaganda omtrent de vrouw werden niet radicaal genoeg bestreden door de vrouwenbeweging zelf en al evenmin door de linkse partijen, aldus Macciocchi. Zij 330 Het ging om de seminaries ‘Fascismes et luttes des femmes’, ‘Luttes féminines et féministes’ en ‘Marxisme et féminisme’. 331 M.-A. MACCIOCCHI red., Les femmes et leurs maîtres, Parijs, 1978. Jacqueline Aubenas was medeoprichtster van de Cahiers du GRIF en Voyelles en doceerde filmgeschiedenis aan het INSAS en aan de ULB. 332 Zie J.AUBENAS-BASTIE, ‘Dix ans de féminisme en Belgique’, Les femmes et leurs maîtres, Parijs, 1978, 309-330. Dit was de eerste grote terugblik op 10 jaar feministische strijd vanuit Franstalige Belgische hoek. 333 J. AUBENAS-BASTIE, ‘Introduction’, M.-A. MACCIOCCHI red., Les femmes et leurs maîtres, 10-11. 334 Zo hebben ook de Belgische feministische tijdschriften aandacht besteed aan het vrouwelijke verzet tijdens de bezetting en het vrouwenkamp van Ravensbrück. Zie o.m. J. VERCHEVAL en S. VAN ROKEGHEM, ‘Les résistantes de 1940-1945’, nr. 9 (1980), Voyelles, 26-30. 118 wilde analyseren waarom miljoenen vrouwen, tegen hun eigen belangen in, een dictatuur steunden want “er zijn gebeurtenissen in de geschiedenis, die nooit enkel en alleen, en voor goed, tot het verleden behoren”. Zij pleitte dan ook voor meer historicisme in de feministische studie van het fascisme in plaats van de gebruikelijke hagiografische benadering.335 Macchiocchi bestudeerde vooral de casus van het Italiaanse fascisme. In het kader van de seminaries in Vincennes wilde ze ook onderzoeksresultaten uit andere landen over het verband tussen rechtse regimes en feminisme samenbrengen en vergelijken. Het is in die context dat ook een Belgisch onderzoek bij dat project betrokken werd. Crisis en antifeminisme De Belgische historica Hedwige Peemans-Poullet deed vóór de seminaries in Vincennes al onderzoek naar het Belgische rexisme.336 De Cahiers du GRIF pakten reeds in 1976 uit met een themanummer over ‘vrouwen en geweld’, waarin een artikel van Peemans-Poullet.337 Vanuit haar expertise had ze gesolliciteerd om een bijdrage te leveren aan de seminaries in Vincennes.338 België had dan wel geen fascistisch regime gekend, het programma van rechtse partijen zoals de rexisten van Léon Degrelle vertoonde veel gelijkenis met de ideologie van fascisme en nazisme, zeker voor wat betreft hun ideeën over de rol van de vrouw en het onderdrukkende aspect dat hiermee gepaard ging. 335 ‘Tegen de hagiografie van de vrouw; voor een absoluut historicisme’ in MACCIOCCHI, Vrouwen en fascisme, 154. 336 Interview met Hedwige Peemans-Poullet, 23 maart 2011. 337 Zie H. PEEMANS-POULLET, ‘Le rexisme et les femmes’, Les Cahiers du GRIF, nr. 1415 (dec.1976), 40-47. 338 Voor de bijdrage van Peemans-Poullet in Vincennes zie H. PEEMANS-POULLET, ‘Crise et antiféminisme’, MACCIOCCHI. red., Les femmes et leurs maîtres, 103-140. Ze behaalde in 1975 een doctoraat aan de universiteit Paris X-Nanterre met een onderzoek over pedagogische principes en sociale klassen in de 13de eeuw. Ze koos niet voor een wetenschappelijke carrière maar specialiseerde zich vanuit een feministisch engagement in de discriminerende aspecten van de sociale zekerheid en werkte o.m. bij de Commissie Vrouwenarbeid en de christelijke vakbond (CSC). Zie interview met Hedwige Peemans-Poullet, 23 maart 2011. 119 Peemans-Poullet onderzocht hoe de rexisten zoveel succes konden boeken bij hun vrouwelijke aanhang, maar tegelijkertijd een maatschappelijk concept verdedigden waarin vrouwen onderdrukt werden. Net als Macciocchi stelde ze dat linkse onderzoekers en critici van rechtse strekkingen altijd de nadruk legden op de sociale en raciale ongelijkheden van de fascistische ideologie maar nooit veel aandacht besteedden aan het genderaspect en de patriarchale kenmerken ervan.339 Op het eerste gezicht leken de standpunten van de rexisten vrouwvriendelijk; ze toonden grote waardering voor de centrale rol van de vrouw in het gezin dat op zijn beurt beschouwd werd als fundamentele pijler van een sterke en gezonde staat. In werkelijkheid, zo betoogde Peemans-Poullet, was het terugdringen van de vrouw naar de haard een manier om de nataliteit te doen stijgen en de economische crisis op te lossen ten koste van de autonomie van de vrouw. Vrouwen konden in geval van krapte op de arbeidsmarkt nog steeds als goedkope kracht ingezet worden en vormden zo een dankbaar reserveleger dat de schokken op de arbeidsmarkt moest opvangen.340 Peemans-Poullet hanteerde hierbij de ‘arbeidsreservelegertheorie’, één van de centrale ideeën in Evelyne Sullerots analyse van de vrouwenarbeid en in de tweede golf een belangrijke theorie om de ondergeschikte positie van vrouwenarbeid te verklaren. Sullerot stelde immers dat vrouwen nooit als volwaardige arbeidskrachten aanvaard werden omdat ze uitlaatklep waren voor een verhitte economie en vervanging in oorlogstijd. Het was eigen aan het kapitalisme om zwakkere groepen ter beschikking te houden voor slecht betaald werk zonder toekomstmogelijkheden, dat aangeboden werd volgens de wisseling van de conjunctuur.341 Peemans-Poullet ging nog een stap verder en toonde aan hoe de maatregelen die de Belgische regering tussen 1933 en 1934 nam om de werkloosheid te beteugelen ook in de lijn lagen van het antifeministische beleid van de rechtse ideologieën. De werkloosheidsuitkering voor gehuwde vrouwen werd geschorst en er kwam een 339 PEEMANS-POULLET, ‘Le rexisme et les femmes’, 104. PEEMANS-POULLET, ‘Le rexisme et les femmes’, 119-120. 341 E. SULLEROT, Histoire et Sociologie du travail humain, Parijs, 1968, 340-383; VANDEBROEK, Het geslacht van de arbeid, 268. 340 120 aanwervingsstop voor vrouwen in de overheidssector.342 Het wetsvoorstel van Pater Georges Rutten - een invloedrijk politicus uit de christelijke arbeidsbeweging - om gehuwde vrouwen te verbieden in fabrieken te werken, stuitte op hevig verzet. De maatregelen waren enerzijds bedoeld om moreel verval tegen te gaan en de natuurlijke bestemming van de vrouw als huismoeder te beschermen, maar anderzijds om de werkloosheid te bekampen. Dit wetsvoorstel werd nooit aangenomen, maar toonde volgens Peemans-Poullet wel aan hoe er in katholieke kringen ideeën circuleerden over vrouw en arbeid die verwant waren aan die van rechtse partijen.343 Uit het feministische verzet tegen dit wetsvoorstel en de andere maatregelen om de tewerkstelling van vrouwen terug te dringen, werd in 1930 de Belgische afdeling van de internationale feministische organisatie Porte Ouverte opgericht. De vrouwonvriendelijke maatregelen die de Belgische regering tussen 1933 en 1934 wilde ten uitvoer brengen en de opvattingen over vrouwenarbeid die ermee samenhingen, waren een belangrijk terugkerend thema in de tweedegolfliteratuur, zoals ook al bleek uit de belangstelling voor Porte Ouverte, besproken in het tweede hoofdstuk. Dat aan geen van die maatregelen uiteindelijk uitvoering gegeven werd dankzij het massale verzet van verschillende vrouwenorganisaties, werd in deze historische narratieven minder belicht. Zelfs enkele van de oorspronkelijke voorstanders, het ACV en de KAV, lieten bezwaren horen.344 Dat die wettelijke beperkingen er uiteindelijk niet kwamen is veelbetekenend, zo stelt Eliane Gubin, en is een symptoom van een tragere emancipatie die zich eerder voltrok als een processie van Echternach dan als een beweging in golven.345 342 PEEMANS-POULLET, ‘Le rexisme et les femmes’, 111-112. PEEMANS-POULLET, ‘Le rexisme et les femmes’, 111-112. 344 H. VANDEBROEK, ‘Gehuwd en werkloos? Opvattingen over vrouwenarbeid en vrouwenwerkloosheid in Belgische katholieke intellectuele kringen (1945-1960)’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 33 (2003), 226. 345 VANDEBROEK, Het geslacht van de arbeid, 41; E. GUBIN, ‘Les femmes d’une guerre à l’autre. Réalités et représentation 1918-1940’, Cahiers d’Histoire du Temps Présent. Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis. Femmes et Societé. Vrouw en Maatschappij, 4 (1998), 279. 343 121 De geschiedenis herhaalt zich Wanneer vanaf 1978 de gevolgen van de nieuwe economische crisis zich lieten voelen en veel vrouwen in de werkloosheid terecht kwamen, ging het thema ‘vrouwen en fascisme’ nog meer aantrekkingskracht uitoefenen en in de feministische literatuur en een sterk hedendaagse invulling krijgen. Dat is ook de reden waarom Jacqueline Aubenas in de inleiding Les femmes et leurs maîtres stelde dat de tussenkomsten op die seminaries relevanter dan ooit waren geworden en een belangrijke hefboom vormden voor de toekomst.346 “Inzicht in de manier waarop dit proces van fascisering zich heeft kunnen voltrekken is ook voor ons van het grootste belang. Want opnieuw bevindt het Europese kapitalisme zich in een ernstige crisis”, aldus Mieke Aerts en Anet Bleich in hun inleiding tot Vrouwen en fascisme.347 In tijden van crisis bestond het gevaar dat fascistische ideeën over vrouw en gezin weer binnen zouden sluipen. Net als in de jaren dertig waren het vooral de vrouwen die de schokken van de conjunctuur opvingen en hun moeizaam veroverde autonomie dreigden te verliezen. Kennis over het verleden kon vrouwen wapenen tegen een herhaling van de geschiedenis.348 Daarom was het voor tweedegolffeministes belangrijk dat vrouwen inzicht kregen in het nog steeds gehanteerde onderdrukkingsdiscours waarbij historische aberraties zoals fascisme, nazisme en rexisme fungeerden als een vergrootglas. Extreem rechtse systemen maakten op een bijna karikaturale manier duidelijk wat in de huidige omstandigheden moeilijker te detecteren valt, aldus Aubenas.349 “Il faut veiller à surveiller ce perpétuel mouvement de balancier, à contrôler les creux de la vague, à désenliser les combats qui s’ensablent”.350 Aubenas vergeleek hiermee het emancipatieproces met een slingerbeweging waardoor vrouwen steeds op hun 346 AUBENAS-BASTIE, ‘Introduction’, 10-11. MACCIOCCHI, Vrouwen en fascisme, 10-11. 348 MACCIOCCHI, Vrouwen en fascisme, 10-11. 349 AUBENAS-BASTIE, ‘Introduction’, 14. 350 MACCIOCCHI, Vrouwen en fascisme, 12. 347 122 hoede moesten zijn. Door de tegenkrachten van het feminisme in het verleden te bestuderen, betoogde Aubenas, kunnen vrouwen op deze seminaries een gemeenschappelijk discours van onderdrukking ontmaskeren waarmee ze doorgaans vastgepind worden op hun rol als moeder en huishoudster, ook al komen ze uit verschillende continenten met een andere sociale context.351 Deze cyclische visie op het verleden was schatplichtig aan de marxistische dialectische interpretatie van de geschiedenis en sloot aan bij het feministische discours van de twee golven. Het emancipatieproces werd niet gezien als lineair, maar als een ontwikkeling die op bepaalde momenten in de geschiedenis een terugval kende en af te rekenen kreeg met tegenkrachten. Hierbij werd de economische crisis gezien als een belangrijke stoorzender in het emancipatieproces. Receptie in de Vlaamse tijdschriften Wat later dan in Franstalig België en Nederland, kregen het thema ‘vrouwen en fascisme’ en de analyse van Macciocchi in de Vlaamse feministische tijdschriften vanaf 1979 en vooral tijdens het begin van de jaren tachtig, heel wat belangstelling. Veel heeft allicht te maken met de Nederlandse vertaling van Vrouwen en Fascisme (1977) van Macciocchi die vlot haar weg vond naar Vlaamse lezers, zoals mag blijken uit de verwijzingen in de diverse artikels.352 Tegelijk zorgde de massale vrouwenwerkloosheid in het begin van de jaren tachtig voor een verlinksing van het feministische discours en kreeg het thema nog nadrukkelijker een feministische hefboomfunctie. Met de alarmistische titel “Afbraak vrouwenrechten leidt naar fascisme”, wees het communistische Marianne erop dat het beleid van de regering Martens V - dat vrouwen onder meer aanmoedigde om deeltijds te gaan werken volledig in de lijn lag van de ‘terug naar de haard-ideologie’ van fascisme en nazisme. Vrouwen moesten op hun hoede zijn voor het antifeministische beleid van die regering 351 MACCIOCCHI, Vrouwen en fascisme, 12 Voor het artikel in Lillith en Marianne werd ook gebruik gemaakt van een brochure uit 1980 van de Nederlandse werkgroep ‘Vrouwen en fascisme’. Zie Naar Natuurlijk bestel. Vrouwenorganisaties in de jaren dertig, Amsterdam, 1980. 352 123 want het verleden had uitgewezen dat ze niet genoeg weerstand hadden geboden aan rechtse ideologieën.353 In een artikel in Schoppenvrouw, het tijdschrift van de FemSoc, was hetzelfde alarmistische discours te vinden als in Marianne. De auteur ervan wees nog nadrukkelijker het kapitalistische systeem met de vinger als belangrijkste oorzaak voor de ongelijkheid tussen man en vrouw; rechtse ideologieën hadden immers hun voedingsbodem in het kapitalistische systeem.354 Ook het pluralistische Lillith hekelde het antifeministische beleid van de regering Martens en citeerde uit een televisietoespraak van Marc Eyskens, toenmalig minister van Financiën : “Als de werkloosheid nog verder blijft stijgen, is dit in de eerste plaats te wijten aan de toename van de beroepsbevolking en het stijgende aanbod van de vrouwelijke arbeidskrachten op de arbeidsmarkt”.355 Niet enkel de economische crisis zorgde voor een actualisering van ‘vrouwen en fascisme’. In Schoppenvrouw werd het thema ook gekoppeld aan de toenemende verrechtsing in Europa. Kitty Roggeman wees op de vrouwonvriendelijke ideeën van nieuw rechts, extreem rechts en neofascisme. Extreem rechts mocht dan wel een marginaal fenomeen zijn, de ideeën ervan waren in opmars en sijpelden ook door in de gevestigde centrumrechtse partijen, zo stelde Roggeman. Nieuw rechts maakte er een strategie van om binnen te dringen in gematigde rechtse en rechtse liberale kringen waardoor het rechtse gedachtegoed werd overgeheveld naar grote groepen. “Voor vrouwen is het belangrijk om op onze hoede te zijn: hoe meer rechts aan het woord komt, hoe meer de situatie van de vrouw bedreigd is. Wij besluiten uit dit alles dat de strijd voor vrouwenbevrijding een politieke strijd is, die zich duidelijk situeert in het antikapitalistische, antikonservatieve kamp”.356 Het is opvallend hoe kapitalisme, 353 ‘Afbraak vrouwenrechten leidt naar fascisme’, Marianne, nr. 11 (okt.-nov.1982), 4-9. Marianne was het tijdschrift van het Vrouwenkomitee van de Partij Van de Arbeid. Marianne organiseerde ook gespreksavonden rond dit thema. 354 ‘Vrouw en fascisme’, Schoppenvrouw, nr. 8 (juli 1979), 6-7. 355 J. BLOMMAERT, ‘Vrouwen houden van helden, zei Hitler…’, Lillith, nr. 11 (jan.-feb. 1984), 10-12. 356 K. ROGGEMAN, ‘Verrechtsing, nieuw rechts en uiterst rechts’, Schoppenvrouw, nr. 40 (sept. 1985), 5. 124 conservatisme en rechtse politiek in één adem genoemd werden als belangrijke tegenkrachten van het feminisme. De artikels in de Vlaamse tijdschriften focusten vooral op de denkbeelden over vrouw en gezin in het fascistisch Italië en nazi-Duitsland en schetsten in grote lijnen de conclusies van Macciocchi. Enkel het artikel in Schoppenvrouw had het ook over de standpunten van Vlaamse rechtse organisaties omtrent de maatschappelijke rol van de vrouw. In tegenstelling tot Franstalig België is er in deze periode geen wetenschappelijk onderzoek naar de Vlaamse rechtse partijen vanuit feministische hoek gevoerd. Vanaf de jaren tachtig werden wel Vlaams-nationalistische vrouwenorganisaties bestudeerd; die interesse werd in eerste instantie niet geïnspireerd door het feminisme maar situeerde zich in het onderzoek naar de Vlaamse Beweging.357 Ondertussen had het thema ‘vrouwen en fascisme’ een hele weg afgelegd. Waar de studie ervan aanvankelijk gevoed werd door een meer autonome en wetenschappelijke omgang met het verleden, werd het in het begin van de jaren tachtig vooral in de meer militante en links georiënteerde Vlaamse feministische tijdschriften ‘gekneed’ tot een functioneel verleden dat ingeschakeld werd in de eigentijdse actie. Vrouwen zouden aangespoord worden zich te verzetten tegen de hoge werkloosheid en het beleid van de regering dat deeltijdse arbeid voor vrouwen aanmoedigde. De toon werd ook steeds meer alarmistisch: een beleid dat een rem zette op vrouwenarbeid zou leiden tot fascisme. 3. Besluit De historische evolutie van vrouwenarbeid was voor tweede golffeministes cruciaal om de onderdrukking van vrouwen te begrijpen. Die denkoefening heeft feministes, ook in België, van in het begin uitgedaagd dat verleden op te roepen en te interpreteren. De marxistische sociaaleconomische interpretatie van het verleden gaf vrouwen een narratief om hun ideeën vorm te geven. De komst van het kapitalisme 357 DE METSENAERE, ‘Veel geschiedenis, weinig geheugen?’, 190. 125 werd beschouwd als de sleutel tot het begrijpen van de vrouwenonderdrukking. Het thema van vrouwenarbeid werd gehistoriseerd maar tegelijkertijd ook zeer ahistorisch en abstract benaderd. Het ging om een sociologische benadering van het verleden waarbij vooral de evolutie van de discriminatiemechanismen centraal stonden. Onder het motto ‘sisterhood is powerful’ werd vooral gezocht naar een gedeeld verleden dat de eigentijdse feministische actie ondersteunde. De uniforme stereotiepe voorstelling van het verleden kreeg in België aanvankelijk weinig bijsturing uit wetenschappelijke hoek. Theoretische en wetenschappelijke verdieping van feministische vraagstukken waren in België minder aanwezig dan in de omringende landen. ‘Vrouwen en fascisme’ was ook een sterk mobiliserend thema in de tweede golf. De periode van het interbellum met de opkomst van rechtse regimes werd door feministes geïnterpreteerd als een backlash tussen twee golven van feminisme. Een studie van de tegenkrachten van het feminisme kon inzicht verschaffen in de valkuilen. De seminaries in Vincennes over vrouwen en fascisme waren een vroeg voorbeeld van synergie tussen feministisch activisme, historische vraagstelling en wetenschappelijk onderzoek. De interesse voor ‘vrouwen en fascisme’ paste in de feministische agenda, maar werd ook gevoed door een complexere benadering van de geschiedenis waarin vrouwen niet op een heroïsche of hagiografische manier benaderd werden. Vrouwen hadden ook hun aandeel in deze geschiedenis, stonden er niet buiten. Waarom ze zich aangesproken voelden door het fascistische discours was ook te onderzoeken. Het thema kwam vroeger aan bod in Franstalige publicaties die geënt waren op de seminaries in Vincennes en het eigen onderzoek van de historica Hedwige PeemansPoullet. Aangewakkerd door de prangende vrouwenwerkloosheid was de hedendaagse invulling en de alarmerende functie van het thema in de Vlaamse tijdschriften nog veel nadrukkelijker. Het geknede verleden kreeg een hefboomfunctie in de feministische actie. Deze casus toont aan hoe feministische vraagstukken konden leiden tot een nieuwe historische vraagstelling en hoe de historische kennis die daar het resultaat van was, op haar beurt gemobiliseerd werd voor de feministische zaak. Vrouwen en fascisme was 126 nu ook een topic geworden in de wetenschappelijke literatuur, mee door de feministische vraagstelling. 127 ALGEMEEN BESLUIT Deze verhandeling was een zoektocht naar de manier waarop tweedegolffeministes omgingen met het verleden. Ik wilde in kaart brengen welk verleden feministes zich toe-eigenden, welke functie het kreeg in hun vertoog en welke historische narratieven zij gebruikten om dat verleden inzichtelijk te maken. Globaal beschouwd was het verleden nooit prominent aanwezig in de tweede golf. Die grote afwezigheid deed me aanvankelijk aarzelen deze studie verder te zetten. Misschien was ik iets aan het onderzoeken dat voor feministes zelf geen prioriteit was? Gaandeweg verlegde ik mijn focus en ben die afwezigheid gaan bekijken als een onderdeel van de specifieke houding die tweedegolffeministes hadden tegenover het verleden. De relatie ermee was complexer dan het op het eerste gezicht leek. Het is niet omdat het verleden zelden opgeroepen of aangehaald werd, dat het geen rol speelde in het construeren van een eigen identiteit en het uitdragen van een nieuwe feministische cultuur. Ik heb achterhaald wat de draagwijdte van die afwezigheid was, welk verleden wel en niet inzetbaar was voor de beweging, en welke historische narratieven feministes gebruikten. Hiervoor maakte ik gebruik van een discoursanalyse van feministische tijdschriftartikels, herinneringsliteratuur en mondelinge getuigenissen die ik heb ingebed in een lectuur van secundaire literatuur. Zoals dit bij elke emancipatiebeweging het geval is, waren de nieuwe feministische actiegroepen gericht op verandering en vernieuwing. Meegezogen door de protestcultuur die eigen was aan de mei ’68-generatie, streefden feministes naar een bevrijding van het verleden. Gevoed door een groot wantrouwen in de traditionele gezagsstructuren en aangescherpt door het marxistische discours was er een verlangen te starten met een onbeschreven blad. Het paste niet meer in de naoorlogse historische cultuur een maatschappelijke beweging te bouwen op de ‘reuzen’ van het verleden. Ondanks grote verschillen tussen de feministische organisaties was dat verlangen naar breuk iets gemeenschappelijks, dat mee gestalte gaf aan de identiteit van de tweede golf. Dit label riep een beeld op van een gemeenschappelijke identiteit, een krachtige ‘sisterhood’ boven alle ideologische grenzen heen. In feite bestond die golf uit een 128 mozaïek van groepen die elkaar vonden maar die zich ook tegen elkaar afzetten, en hun eigen accenten legden in de omgang met het verleden. Toch kon ik in de thema’s en figuren die feministes zich toe-eigenden een aantal rode draden identificeren, zonder dat er ooit sprake was van een dwingende canon. Hiervoor was het verleden te fragmentarisch en de diversiteit te groot. Het bronnenonderzoek maakte duidelijk dat er een evolutie was in de omgang met het verleden. Het is pas wanneer de storm van de eerste jaren wat geluwd was, dat feministes terugblikten op het afgelegde parcours, de eigen beweging wilden plaatsen in een langere geschiedenis en de feministische standpunten theoretisch uitdiepten. Het is niet toevallig dat de periode tussen 1975 en 1978 hierbij scharnierjaren waren. Een eerste ‘metaalmoeheid’ begon zich te manifesteren: het feminisme verloor van zijn revolutionair elan, de vrees leefde dat het ingezette proces zou stilvallen en dat de eerste vormen van politieke recuperatie zouden leiden tot een verstomming van het militante activisme. De economische crisis die het probleem van vrouwenarbeid als kwetsbare schakel volop in de aandacht bracht, vormde een katalysator in dat proces en stimuleerde feministes de historische wortels van de uitsluitingsmechanismen grondiger te analyseren en controle te krijgen op de tegenkrachten van het feminisme. Mijn onderzoek wees uit dat ‘vrouwen en fascisme’ niet alleen een breed gedragen thema was, maar ook een alarmistische functie had in crisistijden. Het historische narratief van de twee golven drukte niet enkel een verlangen naar breuk uit maar ook naar continuïteit met een verleden van strijdbare vrouwen. Dit uitte zich aanvankelijk op beperkte schaal in het aannemen van namen en slogans van verwante militanten, zonder historische diepgang. Pas na 1980, toen tijdschriften minder exclusief focusten op actie en zelf dragers werden van feministische cultuur, manifesteerde zich een bredere interesse voor inspirerende levensverhalen die een spiegel boden voor de eigen feministische idealen. Ook al bleef in de publieke herinnering vooral het beeld hangen van militante suffragettes, het was niet met die strijd dat feministes zich identificeerden, noch met de Belgische feministische erfenis van de Nationale Vrouwenraad. Hun voorbeelden waren vrouwen - niet enkel feministes in de strikte zin van het woord - die in hun levensstijl de rolpatronen durfden te doorbreken, streefden naar economische onafhankelijkheid en seksualiteit 129 loskoppelden van huwelijk en moederschap. Deze interesse werd vooral gevoed vanuit een internationale dynamiek en minder vanuit een nationaal feministisch herinneringskader. Er bestond geen breed gedragen behoefte op zoek te gaan naar Belgische voorlopers, al nam de interesse voor dat verleden na 1985 enigszins toe, aangezwengeld door biografische studies en andere publicaties. Niet enkel feministische, maar ook communistische en pacifistische herinneringskaders speelden een rol in de historische toe-eigening van Belgische vrouwen. Het onderzoek bracht enkele verschillen aan het licht tussen Vlaanderen en Franstalig België. Aan Vlaamse kant was er een duidelijkere trend de beweging exclusief te verbinden met linkse voorlopers. Ook al was in de beginjaren het ultralinkse Waalse Marie Mineur wellicht nog militanter dan het Vlaamse Dolle Mina, Franstalige linkse organisaties hebben ondanks grote meningsverschillen elkaar gevonden in een gemeenschappelijke feministische cultuur boven de partijgrenzen heen. In Vlaanderen daarentegen bleef de Feministische-Socialistische beweging haar eigen identiteit uitdragen, ook al werd er in het pluralistische Vrouwen Overleg Komitee rond concrete eisen wel samengewerkt met andere groepen. De Franstalige vrouwenbeweging was naast het militante actie voeren meer gericht op feministische bewustwording en theoretische vraagstukken, waarin historische verkenningen ook een klein aandeel kregen, daar waar in Vlaanderen de focus meer lag op het militeren aan de basis. Vrouwenstudies ontstonden in Franstalig België dan ook in de schoot van de beweging zelf, terwijl ze zich in Vlaanderen ontwikkelden in een academische context. Een opvallende vaststelling is dat de belangstelling voor de geschiedenis van de Belgische vrouwenbeweging zich vroeger manifesteerde in Vlaanderen dan in Franstalig België. Hiervoor kon ik geen sluitende verklaring vinden. Een belangrijke impuls kwam uit de hoek van de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging. En de vrouwen? (1980) van de Gentse historica Denise De Weerdt werd tijdens de tweede golf hét referentiewerk voor de geschiedenis van de Belgische vrouwenbeweging sinds Le féminisme en Belgique (1955) van de Nationale Vrouwenraad. Uit een beperkte selectie internationale literatuur kon ik afleiden dat Belgische tweedegolffeministes in vergelijking met andere landen relatief weinig schreven over het verleden, tenzij in de vorm van persoonlijke herinneringen aan het eigen 130 engagement. Die relatieve ‘geschiedenisloosheid’ heeft niet alleen te maken met de verhouding van tweedegolffeministes tot het verleden maar ook met de specificiteit van de feministische historische cultuur in België. In tegenstelling tot andere landen had de eerste golf hier niet geleid tot een breed gedragen herinneringscultuur. Dat feministes bij het begin van de tweede golf hierdoor weinig wisten over de Belgische vrouwenbeweging heeft de kloof met het verleden aanvankelijk vergroot. Vanuit een wisselwerking tussen feministische en wetenschappelijke belangstelling kwam vanaf de jaren negentig vrouwengeschiedschrijving in een stroomversnelling. De herdenking van honderd jaar vrouwenstrijd vormde de aanleiding voor diverse colloquia en tentoonstellingen waaraan feministes en professionele historici hun medewerking verleenden. In het kielzog van een Europees colloquium over vrouwenstudies in Brussel, ingericht door de Groupe de Recherche et d’Information Féministes, werd in 1989 het bicommunautaire netwerk Sophia opgericht, met als doelstelling vrouwenstudies te promoten.358 Onder impuls van CVP-politica Miet Smet, vanaf 1985 staatssecretaris voor Maatschappelijke Emancipatie en vervolgens bevoegd voor het gelijkekansenbeleid, kwamen er gevulgariseerde overzichten van de geschiedenis van de vrouwenbeweging, werden financiële middelen uitgetrokken voor wetenschappelijk onderzoek en werd in 1995 het Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis uitgebouwd. Tegelijkertijd kregen vrouwengeschiedenis en vrouwenstudies ook een academische verankering in steunpunten voor vrouwenstudies, gespecialiseerde centra voor genderonderzoek en feministische netwerken. In België komen de belangrijkste fondsen voor historisch onderzoek omtrent vrouwengeschiedenis uit de hoek van het gelijkekansenbeleid; hierdoor, zo stellen verschillende wetenschappers, zijn studies eerder beleidsondersteunend, bieden minder ruimte voor kritische reflectie en worden veeleer beoordeeld op hun nuttigheids- 358 20 jaar Sophia: tussen dromen en verwezenlijkingen. Belgisch Netwerk vrouwen- en genderstudies (1989-2009), Sophia, Brussel, 2009, 9. 131 waarde.359 In de academische wereld viel minder bereidwilligheid te noteren om financiële middelen uit te trekken voor genderstudies. De afschaffing van de academische opleiding vrouwenstudies aan de Universiteit Antwerpen in 2006, vormde voor Sophia de aanleiding om een actie te starten in de pers en het debat over de wenselijkheid van een universitaire opleiding genderstudies opnieuw aan te zwengelen.360 In België hebben academische en feministische belangstelling voor het verleden elkaar eerder versterkt dan in de weg gestaan.361 Door het ontbreken van een rijke herinneringscultuur en een geëngageerde geschiedschrijving zijn er immers weinig hardnekkige mythes of hagiografieën gecreëerd die gedeconstrueerd moeten worden. Dat betekent echter niet dat er geen enkele vorm van ‘idolatrie’ bestond of dat het wetenschappelijke historische discours aanvankelijk niet beïnvloed was door feministische narratieven. Intussen is de vrouwengeschiedschrijving autonomer en kritischer geworden. Tegelijk blijven er synergieën en vruchtbare kruisbestuivingen bestaan tussen academische en feministische kenniscentra. In de loop van de jaren negentig kwam er een piek in de productie van memoires waarin feministes hun persoonlijke herinneringen vastlegden en het historische belang van de beweging onderstreepten, ook al zijn die publicaties niet geschreven met een afstandelijke wetenschappelijke blik.362 De tijd is nu rijp voor een meer kritische en complexe geschiedschrijving van de tweede golf, die met de inbreng van de nog levende spilfiguren veel rijker zou worden. Dit historisch erfgoed verloren laten gaan ware jammer. 359 DEMETSENAERE‚‘Veel geschiedenis, weinig geheugen?’,171; S. BRACKE en M. PUIG DE LA BELLACASA, ‘Vrouwenstudies en het gelijkekansenbeleid…Welke verhoudingen?’, Sophia colloquium Vrouwenstudies in België/Etudes féministes en Belgique, Brussel, 2000, 420-421. 360 DEMETSENAERE, ‘Veel geschiedenis, weinig geheugen?’, 174. 361 Zie ook FLOUR en WILS, ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond’, 278. 362 Zie R. VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid. De vrouwenbeweging in Vlaanderen: feiten, herinneringen en bedenkingen omtrent de tweede golf, Leuven, 1996; R. MULIER, Dwars en loyaal: een getuigenis over veertig jaar engagement, Leuven, 1999 ; M. VAN HEMELDONCK, Een schip met acht zeilen. De ontnuchtering van een gedreven socialiste en feministe, Groot-Bijgaarden, 1995. 132 Voor ik aan dit onderzoek begon wist ik heel weinig over de tweede feministische golf. Ook al gaat het om recente ontwikkelingen die ik zelf nog ten dele heb meegemaakt, mijn kennis beperkte zich veelal tot clichés. “L’histoire du féminisme est niée dans le temps même où elle se fait”, merkte de Franse historica Geneviève Fraisse op. Wanneer strijdpunten eenmaal verworven zijn, ontstaat gemakkelijk de neiging er zich niet veel meer om te bekommeren.363 Wat weten jonge vrouwen vandaag nog over de acties van de tweede golf, tenzij de karikaturen die ervan gemaakt zijn? Of zoals Françoise Collin het stelt, het feminisme moet zich telkens heruitvinden. Telkens opnieuw worden vragen en problemen geformuleerd - op de golven van de conjunctuur - zelfs indien sommige kwesties vroeger al aan bod kwamen.364 Door dit onderzoek ben ik me meer bewust geworden van de impact van de feministische strijd op het leven van vrouwen. Ook ben ik, door om te gaan met vrouwen uit de tweede golf, gevoeliger geworden voor feministische issues van vandaag. Misschien werd ik wat meer feministe? 363 M. PERROT, ‘Préface’, E. GUBIN e.a. red., Le siècle des féminismes, Parijs, 2004, 10. Het citaat van Fraisse komt uit het volgende artikel: G. FRAISSE, ‘Singularité féministe. Historiographie critique de l’histoire du féminisme en France’, M. PERROT red., Une histoire des femmes est-elle possible?, Marseille-Parijs, 1984, 190-204. 364 F. COLLIN en I. KAUFER, Parcours féministe, Brussel, 2005, 18. 133 GEBRUIKTE AFKORTINGEN ACV Algemeen Christelijk Vakbond AVG Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis CLF Comité de Liaison des Femmes CSC Confédération des Syndicats Chrétiens CVP Christelijke Volkspartij Fem-Soc Feministisch-Socialistisch FLF Front de Libération des Femmes GALF Groupe d’Action pour la Libération de la Femme GRIF Groupe de Recherche et d’Information Féministes KAV Kristelijke Arbeiders Vrouwenbeweging KU Leuven Katholieke Universiteit Leuven KVLV Katholiek Vormingswerk voor Landelijke Vrouwen LeF Links en Feministisch Collectief MLF Mouvement de Libération des Femmes (Frankrijk) NVR Nationale Vrouwenraad PAG Pluralistische Aktiegroepen voor Gelijke Rechten van Man en Vrouw RoSa Rol en samenleving UGent Universiteit Gent ULB Université Libre de Bruxelles VOK Vrouwen Overleg Komitee VUB Vrije universiteit Brussel 134 BIBLIOGRAFIE 1. Bronnen Archieven BRUSSEL, AVG-Carhif, Archief Groupement Belge de la Porte Ouverte, nr. 119 : Dossier Ephémérides. Feministische tijdschriften Bécassines en lutte, 1976-1977. Chronique féministe, 1982-2011. Conseil National des Femmes Belges / Nationale Vrouwenraad van België Conseil National des Femmes Belges : bulletin trimestriel, 1946-1973. Mensuel de liaison et d’information. Conseil National des Femmes Belges, 1973-1976. Maandblad voor kontakt en informatie. Nationale Vrouwenraad van België, 1976-77. Mensuel de liaison et d'information. Conseil National des Femmes Belges. Branche francophone, 1976-1985. Nationale Vrouwenraad van België, 1978-1982. Nationale Vrouwenraad, 1982-1991. De Grote Kuis, 1973-1981 Et ta sœur?, 1972-1974. LeF, 1977-1981. Les Cahiers du GRIF, 1973-1978. Les Cahiers du GRIF, 2de reeks, 1982-1995. Lillith, 1980-1987. Marianne, 1979-1989. PAG nieuws, 1975-1977. 135 PAG, 1972-1974. Schoppenvrouw, 1978-1999. Voyelles, 1978-1982. Feministische brochures De uitbuiting van de vrouw, Dolle Mina, Antwerpen, [1971]. Een rebelse meid is een parel in de klassenstrijd, Dolle Mina Nederland, Amsterdam, [1970]. Feminisme-Socialisme manifest 77, Fem-Soc groepen, Antwerpen, 1977. Het gezin, hoeksteen van onze maatschappij? Alternatieve samenlevingsvormen. Een feministisch-socialistische visie, Dolle Mina, Gent, [1977]. Het Rode boekje van de vrouw(en), Brugge, [1972]. ‘Marie Mineur’ : mouvement de libération de la femme. 1ère année, La Louvière, [1971]. Mondelinge bronnen en correspondentie In chronologische volgorde: Interview met Gerlinda Swillen, 14 februari 2011. Interview met Rita Mulier, 21 februari 2011. Interview met Ida Dequeecker, 28 februari 2011. Interview met Kitty Roggeman, 16 maart 2011. Interview met Hedwige Peemans-Poullet, 23 maart 2011. Interview met Miet Smet, 6 april 2011. Interview met Jeanne Vercheval, 11 april 2011. E-mail van Françoise Collin, 2 mei 2011. Interview met Chris Zwaenepoel, 11 mei 2011. Interview met Chantal De Smet, 18 mei 2011. 136 Interview met Suzanne Van Rokeghem, 16 juni 2011. E-mail van Selma Leydesdorff, 15 augustus 2011. Telefonisch gesprek met Lena Burm, 4 februari 2012. Feministische literatuur 365 ‘Om over na te denken’, De Nieuwe Maand, 15 (1972), 297. AUBENAS-BASTIE, J., ‘1968-1978. Dix ans de féminisme en Belgique’, M.-A. MACCIOCCHI red., Les femmes et leurs maîtres, Parijs, 1978. AUBENAS-BASTIE, J., ‘Introduction’, M.-A. MACCIOCCHI red., Les femmes et leurs maîtres, Parijs, 1978, 9-14. DENIS, M. en VAN ROKEGHEM, S., Le féminisme est dans la rue (Belgique 19701975), Brussel, 1992. MACCIOCCHI, M.-A., Vrouwen en fascisme, Amsterdam, 1977. MULIER, R., ‘De vrouwenbeweging in Vlaanderen’, Ons Erfdeel, 29 (1986), 231238. MULIER, R., Dwars en loyaal: een getuigenis over veertig jaar engagement, Leuven, 1999. PEEMANS-POULLET, H., ‘Crise et antiféminisme’, M.-A. red., Les femmes et leurs maîtres, Parijs, 1978, 103-139 VAN MECHELEN, R., De meerderheid. Een minderheid. De vrouwenbeweging in Vlaanderen: feiten, herinneringen en bedenkingen omtrent de tweede golf, Leuven, 1996. VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging. Balans van de vrouwenbeweging in Vlaanderen, (1970-1978), Leuven, 1979. 365 De scheidinglijn tussen bronnen en secundaire literatuur is bijzonder moeilijk te trekken. Hier heb ik de belangrijkste feministische teksten ondergebracht die ik expliciet als bron beschouwd heb. Het gaat om terugblikken, memoires en historische analyses. Om praktische redenen heb ik die publicaties opnieuw in de secundaire literatuur opgenomen. 137 2. Secundaire literatuur ‘Om over na te denken’, De Nieuwe Maand, 15 (1972), 297. 20 jaar Sophia: tussen dromen en verwezenlijkingen. Belgisch Netwerk vrouwen- en genderstudies (1989 – 2009), Sophia, Brussel, 2009. AERTS, M., en EVERARD, M., ‘Forgotten Intersections.Wilhelmina Drucker, Early Feminism and the Dutch-Belgian Connection’, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 77 (1999), 440-472. AUBENAS-BASTIE, J., ‘1968-1978. Dix ans de féminisme en Belgique’, M.-A. MACCIOCCHI red., Les femmes et leurs maîtres, Parijs, 1978. AUBENAS-BASTIE, J., ‘Introduction’, M.-A. MACCIOCCHI red., Les femmes et leurs maîtres, Parijs, 1978, 9-14. BOËL, M. en DUCHENE, C., Le féminisme en Belgique 1892-1914, Brussel, 1955. BOEYKENS, L., Emancipatie van de vrouw als beweging en als feministische golf’, R. CAMMAER en L. BOEYKENS red., Man, vrouw, mens. Fysiek, psychisch en cultureel mens zijn als man en vrouw, Leuven, 1993, 75-95. BRACKE, S. en PUIG DE LA BELLACASA, M., ‘Vrouwenstudies en het gelijkekansenbeleid…Welke verhoudingen? , Sophia colloquium Vrouwenstudies in België/Etudes féministes en Belgique, Brussel, 2000, 415-424. BRAU, J., ‘Au coeur du féminisme des années 1970. Le groupe de recherche et d’information féministes (GRIF) 1972-1978, Sextant, 23-24 (2007), 227-252. BURM, De tweede emancipatiegolf, Brugge, 1972. BURSTEIN, M. E., ‘Women Worthies’, M. SPONGBERG, A. CURTHOYS en B. CAINE red., Companion to Women’s Historical Writing, New York, 2005, 586-596. CAINE, B., ‘Feminism’, M. SPONGBERG, A. CURTHOYS en B. CAINE red., Companion to Women’s Historical Writing, New York, 2005, 182-192. CARLIER, J., ‘De verzuiling voorbij. Een transnationale ‘verweven’geschiedenis van de eerste feministische golf in België’, Uitgelezen, 16 (2010) 4, 2-7. CARLIER, J., ‘Emilie Claeys (1855-1943), een adepte van August Bebels ‘vrije huwelijk’? Een ‘grote’ oefening in historische kritiek: het persoonlijke en het politieke in een socialistisch-feministische strijd aan het einde van de 19e eeuw, Brood & Rozen. Tijdschrift voor de Geschiedenis van Sociale Bewegingen, (2008) 3, 5-23. 138 CARLIER, J., ‘Forgotten transnational connections and national contexts. An entangled history of the political transfers that shaped Belgian feminism, 1890-1914’, Women’s History Review, 19 (2010), 503-522. CARLIER, J., Moving beyond boundaries. An entangled history of feminism in Belgium 1890-1914, Onuitgegeven doctoraatsproefschrift, Universiteit Gent, departement geschiedenis, 2010. CEULEMANS, V., en VANTHIENEN, A., Lily Boeykens. Een grenzeloze feministe, Brussel, 2005. CHRISTENS, R., ‘Verkend verleden. Een kritisch overzicht van de vrouwengeschiedenis 19de-20ste eeuw in België’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 27 (1997), 5-37. COCKX, R., Miet Smet. Drie decennia gelijkekansenbeleid, Brussel, 2009. COENEN, M.-T., La grève des femmes de la F.N. en 1966, Brussel, 1991. COLLIN, F. en DE GRAEF, V., ‘Néo-Féminisme’, L. COURTOIS, J. PIROTTE en F. ROSART red., Femmes des années 80. Un siècle de condition féminine en Belgique (1889-1989), Louvain-La Neuve, 1992, 203-213. COLLIN, F. en KAUFER, I., Parcours féministe, Brussel, 2005. COLLIN, F., ‘Un autre rapport au langage: note sur l’expérience des Cahiers du Grif’, M.-A. MACCIOCCHI red., Les femmes et leurs maîtres, Parijs, 1978, 331-344. COLLIN, F., ‘Un heritage sans testament’, Les Cahiers du GRIF, nr. 34 (1986), 8192. COLLIN, F., ‘Verschil en geschil: het vrouwenvraagstuk in de filosofie’, G. DUBY en M. PERROT red., Geschiedenis van de vrouw: de twintigste eeuw, Amsterdam, 1993, 255-286. COLLIN, F., ‘Wijzelf’, Een verhaal over vrouwen 1830-1980, Tent. cat., 1980, 183192. COSTERA MEIJER, I., Het persoonlijke wordt politiek. Feministische bewustwording in Nederland, 1965-1980, Amsterdam, 1996. COURTOIS, L., PIROTTE, J. en ROSART, F., ‘Une décennie d’histoire des femmes à l’époque contemporaine en Belgique (1980-1990)’, L. COURTOIS, J. PIROTTE en F. ROSART red., Femmes et pouvoirs. Flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle, Louvain-La Neuve, 1992,166-197. COWMAN, K., ‘Carrying on a Long Tradition: Second-Wave Presentations of FirstWave Feminism in Spare Rib c. 1972-80’, European Journal of Women’s Studies, 17 (2010), 193-210. 139 COWMAN, K., ‘There is so much and it will all be history: Feminist Activists as Historians, the Case of British Suffrage Historiography, 1908-2007’, A. EPPLE en A. SCHASER red., Gendering Historiography. Beyond National Canons, Frankfurt, 2009, 141-162. CURTHOYS, A., ‘Women’s Liberation’, M. SPONGBERG, A. CURTHOYS en B. CAINE red., Companion to Women’s Historical Writing, New York, 2005, 596-606. D’HOOGHE, V., ‘Un historique des cahiers du Grif’, N. PLATEAU, M. MICHIELSEN en V. D’HOOGHE red., Penser/agir la différence des sexes. Avec et Autour de Françoise Collin, Sophia, Brussel, 2011, 23-32. Dames werden feministen: PAG (Markante vrouwen 4), Brussel, RoSa, 2004. DE BEAUVOIR, S., Le deuxième sexe, Parijs, 1949. DE METSENAERE, M., ‘Veel geschiedenis, weinig geheugen? Over de belangstelling van Belgische contemporanisten voor de geschiedenis van feminisme en vrouwenbeweging sinds de jaren zeventig’, G. VANTHEMSCHE en M. DEMETSENAERE red., De tuin van Heden: 30 jaar wetenschappelijk onderzoek over de hedendaagse Belgische samenleving, Brussel, 2007, 169-208. DE METSENAERE, M., HUYSSEUNE, M., en SCHEYS, M., ‘Gewapend met het gewicht van het verleden : enige resultaten van vrouwengeschiedenis in België’, G. DUBY en M. PERROT red., Geschiedenis van de vrouw, Amsterdam, 1993, 523-556. DE PAUW, L., Middenklasse dames in een mantelpakkenclub? De Pluralistische Actiegroep voor Gelijke Rechten van Man en Vrouw: een geschiedenis van PAG als beweging en als speler in de „tweede feministische golf”, Onuitgegeven masterproef, Universiteit Gent, departement geschiedenis, 2009. DE SMIT, K., Hoe dol was Dolle Mina? De geschiedenis van de Dolle Mina’s in Vlaanderen (Rapporten van het Centrum voor Genderstudies UGent nr. 4), Gent, 2006. DE VOS, A., ‘Défendre le travail féminin. Le Groupement belge de la Porte Ouverte 1930-1940’, Sextant, 5 (1996), 91-116. DE VRIES, P., ‘Redactioneel. De tweede feministische golf in herinnering. Inleiding op het thema’, Tijdschrift voor Genderstudies, 9 (2006), 2-11. DE WEERDT, D. red., De dochters van Marianne. 75 jaar SVV, Antwerpen-Gent, 1997. DE WEERDT, D., ‘De Historiografie van feminisme en vrouwenbeweging, Brood & Rozen. Tijdschrift voor de Geschiedenis van Sociale Bewegingen, (1996) 3, 27-41. 140 DE WEERDT, D., ‘Vrouwengeschiedenis en vrouwenstudies’, E. STUBBE red., Profiel van de vrouw (Studiereeks van het Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel. Nieuwe Serie nr. 16), Brussel, 1983, 29-46. DE WEERDT, D., ‘Zoé, Isabelle, Louise en de anderen …’, Een verhaal over vrouwen 1830-1980, Tent. cat., Brussel, 1980, 15-58. DE WEERDT, D., En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbewegingen en feminisme in België 1830-1960, Gent, 1980. DENECKERE, G., ‘Het pleidooi. De dynamiek van engagement en wetenschap’, J. TOLLEBEEK, T. VERSCHAFFEL en L.H.M. WESSELS red., De palimpsest. Geschiedschrijving in de Nederlanden 1500-2000, Hilversum, 200, 198-217. DENIS, M. en VAN ROKEGHEM, S., Le féminisme est dans la rue (Belgique 19701975), Brussel, 1992. DEQUEECKER, I. en ROGGEMAN, K., ‘Op zoek naar de identiteit van het Vlaams feminisme van de tweede golf’, Uitgelezen, 11 (2005) 4, 1-5. DUJARDIN, V. e.a. red., Nieuwe geschiedenis van België. Deel III: 1950-heden, Tielt, 2009. FLOUR E., JACQUES, C. en MARISSAL, C., Bronnen voor de vrouwengeschiedenis in België. Repertorium van de feministische en de vrouwenpers, 2 dln., Brussel, 1994. FLOUR, E. en JACQUES, C., Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België. Repertorium van archieven 1830-1993, Brussel, 1993. FLOUR, E. en WILS, K., ‘Brussel: het Athénée Gatti de Gamond en het Belgische feminisme: un trou de mémoire?, J. TOLLEBEEK. red., België, een parcours van herinnering. I: Plaatsen van geschiedenis en expansie, Amsterdam, 2008, 269-280. FOUGEYROLLAS-SCHWEBEL, D., ‘Le féminisme des années 1970’, C. FAURÉ red., Encyclopédie politique et historique des femmes, Parijs, 1997, 729-770. FRANCKEN, M., ‘Gender Research and Policy-Making in Flanders’, R. BRAIDOTTI, J. NIEBOER en S. HIRS red., The Making of European Women’s studies, IV, Utrecht, 2002, 169-171. FRIEDAN, B., Het misverstand vrouw, Utrecht, 1971. GERARD, I., Les insoumses. Les pionnières belges de la libération de la femme. 100 ans avant mai 68, Zoé et Isabelle de Gamond…, Brussel, 1986. GREER, G., De vrouw als eunuch, Amsterdam, 1972. GREVER, M., ‘The Pantheon of Feminist Culture : Women’s Movements and the Organization of Memory’, Gender & History, 9 (1997), 364-374. 141 GREVER, M., De strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in de geschiedenis, Hilversum, 1994. GUBIN, E. e.a., Le Siècle des féminismes, Parijs, 2004. GUBIN, E. red., Dictionnaire des femmes belges, XIX et XXe siècles ,Brussel, 2006. GUBIN, E., ‘Histoire des femmes, histoire de genre’, Sextant, 2 (1994), 89-103. GUBIN, E., ‘Les courants féministes en Belgique’, G. KURGAN-VAN HENTENRYK, Laboratoires et réseaux de diffusion des idées en Belgique (XIXe-XXe siècles), Brussel, 1994, 35-49. GUBIN, E., ‘Les femmes d’une guerre à l’autre. Réalités et représentation 1918-1940’, Cahiers d’Histoire du Temps Présent. Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis. Femmes et Societé. Vrouw en Maatschappij, 4 (1998), 249-281. HAUWEL, A., ‘Vrouwenemancipatie in België’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, IX, 1956, 309-316. HELLEMANS, S. en HOOGHE, M., ‘Veel volk, niet zoveel macht. Nieuwe sociale bewegingen en de transformatie van de Belgische politiek’, S. HELLEMANS en M. HOOGHE red., Van ‘Mei 68’ tot 'Hand in Hand'. Nieuwe sociale bewegingen in België 1965-1995, Leuven-Apeldoorn, 1995, 9-27. HOBSBAWM, E., Interesting Times. A Twentieth-Century Life, Londen, 2002. HOGERVORST, S., ‘Verzet van vrouwen. Over feminisme als herinneringskader van het Ravensbrückcomité’, Tijdschrift voor Genderstudies, 9 (2006), 51-60. HOOGHE, M. en BILLIET, J., ‘Inleiding: Tussen vernieuwing en continuïteit. Sociologen en historici over nieuwe sociale bewegingen’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwe Geschiedenis, 32 (2004), 319-329. HOOGHE, M., ‘De vrouwenbeweging. De lange mars door de instellingen’, S. HELLEMANS en M. HOOGHE red., Van ‘Mei 68’ tot 'Hand in Hand'. Nieuwe sociale bewegingen in België 1965-1995, Leuven-Apeldoorn, 1995, 89-107. HOOGHE, M., ‘Het ondergrondse feminisme. De Vlaamse vrouwenbeweging 19721992’, De Nieuwe Maand, 36 (1993), 14-25. HOOGHE, M., Golden Sixties: België in de jaren ’60. 1958-1973, Brussel, 1999. JACQUES, C., Le féminisme en Belgique de la fin du 19ieme siècle aux années 1970, (Courier Hebdomadaire CRISP nr. 2012-2013), Brussel, 2009. KEYMOLEN, D. en COENEN, M.-T., Stap voor stap. Geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België, Brussel, 1991. 142 MACCIOCCHI, M.-A., Vrouwen en fascisme, Amsterdam, 1977. MARISSAL, C. en GUBIN, E., Jeanne Vercheval. Sociaal en feministisch engagement, Brussel, 2011. Markante Vrouwen. Miet Smet, Tilly Stuckens, Rita Mulier, RoSa, Brussel, 1997. MICHIELSEN, M., ‘10 jaar Vrouwenstudies. Voortgezette Academische Opleiding Interuniversitair en Interdisciplinair, Uitgelezen, 11 (2005) 3, 1-12. MICHIELSEN, M., 175 jaar vrouwen. Gelijkheid en ongelijkheid in België 18302005, Brussel, 2000. MILLETT, K., Sexual Politics, Londen, 1971. MOORS, H., ‘Fabrics of Feminism: Warps & Woofs’, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 77 (1999), 361-369. MULIER, R., ‘De vrouwenbeweging in Vlaanderen’, Ons Erfdeel, 29 (1986), 231238. MULIER, R., ‘Feminisme 1972-1977: een balans’, De nieuwe Maand, 20 (1977), 317424. MULIER, R., ‘Het feminisme overleeft niet zonder revolutionair elan’, Sophia colloquium Vrouwenstudies in België/Etudes féministes en Belgique, Brussel, 2000, 397-401. MULIER, R., ‘Tien jaar feministisch mollenwerk’, De Nieuwe Maand, 1981, 24 (8), 585-590. MULIER, R., Dwars en loyaal: een getuigenis over veertig jaar engagement, Leuven, 1999. OFFEN, K., European Feminisms 1700-1950. A Political History, Stanford, 2000. OUTSHOORN, J., MEULENBELT A. en LEYDESDORFF, S. red., Feminisme 1, themanummer van Te elfder ure, 20 (1975). OUTSHOORN, J.,‘Feminisme en marxisme: het relaas van een echtscheiding op zoek naar een omgangsregeling’, Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 2 (1981) 3, 344. Partisans. Libération des Femmes année zéro (Petite collection Maspero 106), Parijs, 1972. PEEMANS-POULLET, H., ‘Crise et antiféminisme’, M.-A. MACCIOCCHI red., Les femmes et leurs maîtres, Parijs, 1978,103-139. PEEMANS-POULLET, H., Femmes en Belgique, XIXe-XXe siècles (Vies de femmes : recueil d'articles. Tome 1), Brussel, 1991. 143 PICQ, F., Libération des femmes. Les années-mouvement, Parijs, 1993. PORTELLI, ‘What makes oral history different’, R. PERKS en A. THOMSON red., The Oral History Reader, Londen, 1998, 63-74. RIOT-SARCEY, M., Histoire du féminisme, Parijs, 2002. ROCHEFORT, F. en HAASE-DUBOSC, D., ‘Entretien avec Fransçoise Collin. Philosophe et intellectuelle féministe’, Clio. Histoire, femmes et sociétés, 13 (2001), 195-210. ROGGEMAN, K., ‘Les femmes ne sont pas à vendre. Le féminisme de gauche en Flandre dans les années 1970-1980’, Cahiers Marxistes, 224 (2003), 104-113. SPONGBERG, M., Writing Women’s History since the Renaissance, New York, 2002. STUDER, B. en THEBAUD, F., ‘Entre histoire et mémoire’, E. GUBIN e.a. red., Le siècle des féminismes, Parijs, 2004. SULLEROT, E., Histoire et sociologie du travail féminin, Parijs, 1968. TOLLEBEEK, J., ‘De Conjunctuur van het historisch besef’, B. RAEYMAEKERS en G. VAN RIEL red., De horizonten van weten en kunnen. Lessen voor de eenentwintigste eeuw, VIII, 2002, 167-178. VAN DE LOO, V., De vrouw beslist. De tweede feministische golf in Nederland, Amsterdam, 2005. VAN HAEGENDOREN, M. e.a. red., Vrouw word je niet geboren. De tweede sekse 50 jaar later, Brussel, 1999. VAN HEMELDONCK, M., ‘De vrouwenstaking van Herstal (1966): in België startschot van het modern feminisme, in Europa grondslag van het EU-gelijkheidsrecht’, Brood & Rozen. Tijdschrift voor de Geschiedenis van Sociale Bewegingen, (2006) 1, 45-51. VAN HEMELDONCK, M., Een schip met acht zeilen. De ontnuchtering van een gedreven socialiste en feministe, Groot-Bijgaarden, 1995. VAN MECHELEN, R., ‘Feminisme in Vlaanderen…waar is de tijd’, De Nieuwe Maand, 20 (1977), 318-340. VAN MECHELEN, R., De meerderheid. Een minderheid. De vrouwenbeweging in Vlaanderen: feiten, herinneringen en bedenkingen omtrent de tweede golf, Leuven, 1996. VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging. Balans van de vrouwenbeweging in Vlaanderen (1970-1978), Leuven, 1979. 144 VAN MOLLE, L. en BISSCHOP, C., Mondelinge geschiedenis. Theorie, methoden, praktijken, Cursus, Katholieke Universiteit Leuven, subfaculteit geschiedenis, 2010. VAN MOLLE, L. en GUBIN, E. red., Vrouw en politiek in België, Tielt, 1998. VAN MOLLE, L., ‘De nieuwe vrouwenbeweging in Vlaanderen, een andere lezing’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 34 (2004), 359-397. VAN PRAAG, P., ‘Emilie Claeys 1855-1943’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 4 (1978), 177-196. VAN ROKEGHEM, S., VERCHEVAL-VERVOORT, J. en AUBENAS, J., Des Femmes dans l’Histoire en Belgique, depuis 1830, Brussel, 2006. VANDEBROEK, H., ‘Gehuwd en werkloos? Opvattingen over vrouwenarbeid en vrouwenwerkloosheid in Belgische katholieke intellectuele kringen (1945-1960)’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 33 ( 2003), 226. VANDEBROEK, H., Het geslacht van de arbeid. Opvattingen over vrouwenarbeid in Belgische katholieke kringen (1945-1960), Leuven, 2002. VANHAUTE, E., ‘Modellen, structuren en de historische tijd. Op zoek naar een Belgisch kostwinnersmodel’, Brood & Rozen. Tijdschrift voor de Geschiedenis van Sociale Bewegingen, (2001) 1, 31-49. VANSCHOENBEECK, G., ‘Emily Claeys (1855-1943). Feministische heilige, socialistische dissidente of speelbal van de wisselvalligheden van het lot? Een kleine oefening in historische kritiek’, Brood & Rozen. Tijdschrift voor de Geschiedenis van Sociale Bewegingen, (1996) 3, 67. 3. Digitale informatie 1 aprilgrap verbrande Dolle Mina bh’s’. Aletta. Instituut voor Vrouwengeschiedenis, laatst geraadpleegd op 5 mei 2012 (http://www.aletta.nu/aletta/nl/nieuws/nieuwsoverzicht/_pid/column2_1/_rp_column2 _1_elementId/1_225787). BRAUN, M. ‘Lensing, Wilhelmina Elisabeth (1847-1922)’, Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland, laatst geraadpleegd op 7 juli 2012 (http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/DVN/lemmata/data/Lensing). De vrouwen moeten lef hebben. Rosa bibliotheek, laatst geraadpleegd op 5 mei 2012 (http://www.rosadoc.be/joomla/index.php/bibliotheek/rosa_bibliotheek/pareltje.html). 145 LEPLAE, J., Tweede golf van feminisme in Vlaanderen. Het geheugen in thema’s, 2000. Mouvement de Libération des femmes. Rosa citytrips Parijs, (http://www.rosadoc.be/citytrips_parijs/tijdlijnmlf.htm). Over entoen.nu, laatst geraadpleegd op 16 augustus 2012, (http://www.entoen.nu/canon). Selma Leydesdorf-Personal details. Universiteit van Amsterdam, laatst geraadpleegd op 5 juni 2012 (http://home.medewerker.uva.nl/s.leijdesdorff/). VAN HALL, J., ‘Lensing, Wilhelmina Elisabeth (1847-1925) ’, Biografisch woordenboek van Nederland 1880-2000, 2000 (http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/Index/bwn2/lensing). Wilhelmina Drucker-Monument. Kunst op straat. Zuideramstel, laatst geraadpleegd op 5 augustus 2012 (http://www.kunstwacht.nl/publiek/zuideramstel/kunstwerk/63/). 4. Audiovisuele informatie Dolle Mina’s: Ot en hoe zat het nou met Sien ?, TV-documentaire, NOS, 27 februari 1980 (http://www.geschiedenis24.nl/speler.program.7052293.html). 146 SUMMARY This paper examines how Belgian second wave feminists were dealing with the past, in the period 1970-1990. From a general point of view the absence of history in feminist publications of that period is striking. In the slipstream of the May '68 protest movements, feminists wanted to liberate themselves from the past so as to start with a blank page. Therefore they presented themselves above all as a new movement and were less concerned by the continuity with the feminist past. When the storm of the first militant years had subsided, the need grew for knowledge about the past, in order to increase the visibility of their own feminist culture and to build a theoretical foundation of their own views, although Belgian feminism mainly remained a militant movement and was less concerned with theoretical issues. The economic downturn starting in 1975, clearly showed the vulnerability of women's work, and was a catalyst in that process as it encouraged feminists to analyze the historical roots of the exclusion mechanisms, and to gain control of the opposing forces of feminism. These concerns explain why ‘Women and Fascism’ gained an alarmist function in feminist journals and became an all over popular topic. The narrative of the two waves not only expressed a desire for breaking, but also for continuity with a past of militant women as became clear in choosing names and slogans of first wave feminists. Nevertheless, the need to appropriate precursors only appeared on a larger scale after 1980. It was not with militant suffragettes that feminists identified, as this movement was not characteristic of the Belgian first wave, nor with the feminist legacy of the National Women's Council. The women they admired offered a mirror to their own feminist ideals of economic and physical independence. Especially radical feminist organizations committed themselves more exclusively with socialist feminist traditions. The alleged past was too diverse and too fragmented to form a compelling canon. Moreover, it no longer fitted in the post ‘68 culture to put historical figures like heroines on a pedestal. The interest in feminist history was mainly fed by an international dynamic and less by a national feminist memory framework. In Belgium, unlike other countries, the first 147 wave did not lead to a culture of rich historical memory, and consequently little knowledge existed about the feminist past at the beginning of the second wave. Number of characters : circa 276.000 148