Downloaden

advertisement
Hoofdstuk 1: Management en organisatie
1.2 Organisaties
Organisatie:
Een organisatie is een samenwerkingsverband van mensen die bepaalde doelen willen bereiken.
2 soorten organisaties:
- Commerciële organisaties (Profitorganisatie, onderneming, bedrijf).
- Niet-commerciële organisaties (Not-for-profit-organisatie).
Commerciële organisaties streven naar winst. De eigenaren hebben geld in deze organisatie gestopt en willen
daar ene vergoeding voor hebben.
Organisatie of bedrijf is een organisatie die producten voortbrengt, verkoopt en/of diensten verleent met het doel
winst maken.
Niet-commerciële organisaties streven niet naar winst. Het doel van deze organisaties is afhankelijk van het soort
niet-commerciële organisatie.
Organisaties kun je herkennen aan de naam. Als je een organisatie wil oprichten moet je een rechtsvorm kiezen.
Rechtsvorm is een juridische vorm van de organisatie. Juridisch staat in deze definitie omdat het de wet is die per
rechtsvorm aangeeft wie de leiding heeft in deze organisatie en wie verantwoordelijk is voor de schulden in de
organisatie. Rechtsvormen kunnen gesplist worden in natuurlijke personen en rechtspersonen. Natuurlijke
personen zijn mensen, deze kunnen rechten en verplichtingen hebben. Rechtspersonen zijn organisaties die
rechten en verplichtingen hebben, ze hebben eigen schulden en bezittingen. In het Burgerlijk Wetboek staat
welke soorten rechtspersonen er ontstaan.
Rechtsvormen van commerciële organisaties:
- eenmanszaak
- vennootschap onder firma,
- naamloze vennootschap
- besloten vennootschap
Eenmanszaak is een ondernemingsvorm die geen rechtspersoonlijkheid heeft. Er is 1 eigenaar, hij/zij heeft de
leiding, brengt vermogen in en betaald de schulden. In de naam staat meestal niets achter de naam vermeld.
Vennootschap onder firma is een ondernemingsvorm die ook geen rechtspersoonlijkheid heeft. Bij een
vennootschap onder firma zijn er 2 of meer vennoten die een bedrijf uitoefenen onder een gemeenschappelijke
naam. Doordat er meer vennoten is er een betere arbeidsverdeling mogelijk. Zij hebben de leiding, brengen het
vermogen in en betalen de schulden. Wie het meeste vermogen heeft ingebracht betaald automatisch ook een
grootste deel van de schulden.
Je kunt een vennootschap onder firma kun je herkennen doordat er VOF achter de naam, fa.(=firma) voor de
naam, of & Co bij de naam staat.
Naamloze vennootschap heeft rechtspersoonlijkheid. De eigenaren van de NV zijn alleen verantwoordelijk voor
het gedeelte dat ze in de NV hebben gebracht. Het eigen vermogen van een NV is verdeeld in aandelen, elke
vennoot neemt deel voor een of meerdere aandelen. Je kunt een NV herkennen doordat er voor of achter de naar
NV staat vermeld.
Besloten vennootschap (met beperkte aansprakelijkheid) heeft rechtspersoonlijkheid. Zij zijn slechts aansprakelijk
voor het deel wat zij in de BV hebben ingebracht. Het eigen vermogen is verdeeld in aandelen. Iedere vennoot
heeft een deel van de aandelen in bezit. Een BV is hetzelfde als een NV alleen zijn de aandelen van een BV niet
vrij aan anderen overdraagbaar en die van een NV wel. Deze mogen enkel worden verkocht aan familieleden of
andere aandeelhouders. Je kunt een BV herkennen doordat er voor of achteraan de naam BV staat vermeld.
Wanneer heeft een onderneming rechtspersoonlijkheid?
Een onderneming heeft rechtspersoonlijkheid als zij niet geheel aansprakelijk is voor haar schulden, maar alleen
voor het deel wat zij in de onderneming hebben gebracht. De onderneming zelf is verantwoordelijk voor de
schulden.
Rechtsvormen voor niet-commerciële organisaties:
- naamloze vennootschap
- besloten vennootschap
- vereniging
- stichting
Naamloze en besloten vennootschap komt voor bij grote niet-commerciële organisaties die niet naar winst
streven maar wel een bedrijfsmatig karakter hebben. Vaak worden dit soort bedrijven geprivatiseerd.
Geprivatiseerd betekent dat een bedrijf commercieel wordt.
Vereniging is een organisatie die leden kent en bepaalde doelen nastreeft. Een vereniging is een rechtspersoon.
De leden betalen contributie en kiezen zelf een bestuur. Je kunt een vereniging herkennen doordat er ergens in
het woord ‘vereniging’ staat.
Stichting is een organisatie zonder leden die een bepaald doel wil bereiken. Een stichting is een rechtspersoon.
Het bestuur probeert het doel van de stichting te realiseren. Het vermogen van een stichting wordt gevormd door
subsidies en schenkingen. Je kunt een stichting herkennen doordat er ergens in de naam het woord ‘stichting’ is
opgenomen.
1.3 Management
Organisaties worden geleid door managers, hun taak wordt het management genoemd. Management: het
bepalen van de doelstellingen van de organisatie, het plannen, het organiseren, het geven van leiding en het
controleren.
Taken van het management:
- bepalen van doelstellingen van de organisatie
- plannen
- organiseren
- geven van leiding
- controleren
Bepalen van doelstellingen van de organisatie, managers bepalen subdoelstellingen voor de organisatie. Ze gaan
hiermee door totdat een doelstelling zo concreet is dat deze omgezet kan worden in een plan en dat de uitvoering
hiervan gecontroleerd kan worden.
Plannen is ‘de gedetailleerde uitwerking van de doelstellingen’. Er wordt bepaald wanneer welke doelstellingen
gerealiseerd moeten zijn.
Organiseren is het scheppen van meest geschikte verhoudingen tussen mensen, middelen handelingen om een
bepaald doel te bereiken.
Geven van leiding wordt door managers gedaan, ze begeleiden activiteiten van verschillende werknemers en
medewerkers. Ze geven opdrachten en geven hulp bij de uitvoering van deze opdrachten.
Controleren is nodig wanneer er meer dan 1 persoon in een organisatie werkzaam is. Het management kan
onmogelijk alles zelf doen, dus worden er werknemers aangetrokken om de activiteiten uit te voeren. Zij krijgen
middelen om deze activiteiten uit te voeren, controle is hierbij nodig om te kijken of de werknemers hun taak
doelmatig genoeg uitvoeren. Managers
hebben de verantwoordelijkheid over deze controle en kunnen tijdig bijsturen of nieuwe doelstellingen bepalen als
de werknemers hun taak niet goed uitvoeren.
Organigram is een weergave van de organisatiestructuur om het overzicht over de organisatie te houden. Je kunt
van links naar recht de taalverdeling aflezen. Een organigram wordt ook door organisaties gebruikt die uit
meerdere organisaties bestaan, om af te lezen at de relaties van de ondernemingen zijn.
1.4 Gegevens en informatie
Managers hebben informatie nodig om hun taken uit te kunnen voeren. Onder informatie verstaan we gegevens
die de kennis van de ontvanger vergroten.
Informatie moet voldoen aan de eisen:
- Betrouwbaarheid
- Relevantie
- tijdigheid
Betrouwbaarheid, de ontvanger moet erop kunnen rekenen dat de informatie die ze krijgt juist en volledig is.
Relevantie, de informatie moet zoveel mogelijk aansluiten bij de informatiebehoeften van de ontvanger.
Tijdigheid, de informatie moet er op het juiste moment zijn.
Beslissingsinformatie is informatie om beslissingen te kunnen nemen.
Verantwoordingsinformatie is informatie om verantwoording af te leggen.
Soms kan informatie hetzelfde zijn, maar op een andere manier worden gebruikt.(verband beslissingsinformatie
en verantwoordingsinformatie)
Er is ook feedbackinformatie, dit is informatie waar iets op teruggekoppeld is. In een organisatie betekent dit dat
er een vergelijking plaats vindt met de norm.
1.5 Communicatie, informatie en informatiestromen
Communiceren betekent het uitwisselen van informatie tussen een zender en een ontvanger. De zender geeft de
informatie en de ontvanger ontvangt de informatie. Medium betekent het middel waarmee de informatie wordt
gegeven. Feedback betekent dat er een reactie wordt gegeven aan de zender van de informatie door de
ontvanger. Deze wisselt ook weer informatie uit met de ‘zender’, maar nu zijn de rollen omgedraaid.
Interne communicatie is een ander woord voor de informatiestromen binnen organisaties. Hierbij hoort interne
informatie, informatie die gericht is aan personen binnen de organisatie.
Externe communicatie is een ander woord voor de informatiestromen van organisaties naar de buitenwereld.
Hierbij hoort externe informatie, informatie die gericht is aan personen die buiten de organisatie staan of
omgekeerd.
Communicatiemiddelen:
- Interne communicatie: vergaderingen, gesprekken, e-mail, opgestelde overzichten.
- Externe communicatie: gesprekken, faxen, e-mail, reclame, rapporten.
- Overdracht van informatie: interne/externe verslaggeving, sociale verslagen, reclame.
Informatiesystemen worden gebruikt om de informatiestromen in een organisatie overzichtelijk te houden. De
definitie: het geheel van personen, hulpmiddelen en activiteiten dat gericht is op het verzamelen, verwerken en
verstrekken van gegevens om te kunnen voorzien in de informatiebehoeften van personen binnen en buiten de
organisatie.
De activiteiten die hierbij plaatsvinden heten het informatieverzorgingproces.
Hoofdstuk 2: Algemene vaardigheden
2.2 Procenten
Procent is gelijk aan 100. 1% betekent dan ook 1 van de 100.
Promille is gelijk aan 1000. 1promille betekent dan ook 1 van de 1000.
2.6 Spreadsheets met Excel
Begroting is een overzicht van verwachte gegevens met betrekking tot de opbrengsten en kosten van een
onderneming.
Hoofdstuk 3: Balans en resultatenrekening
3.2 Het samenstellen van een balans
Balans is een overzicht van de bezittingen(inclusief vorderingen), het eigen vermogen en de schulden van een
onderneming op een bepaald moment. Rechts is de creditzijde, en links is de debetzijde.
Debet Balans Credit
Kapitaalgoederen Vermogen (hoe heeft de
Activa Passiva onderneming
(wordt met vermogen het geld verkregen?)
betaald)
investeren
Kapitaalgoederen of activa zijn de bezittingen en de vorderingen van de onderneming.
Passiva is een ander woord voor het eigen vermogen en het vreemd vermogen.
Vreemd vermogen is het vermogen dat de onderneming heeft verkregen van anderen, al dan niet uit eigen arbeid
(hypothecaire lening, te betalen belasting, crediteuren, ING bank)
Een onderneming kan alleen betalen met de betalingsmiddelen kasgeld en banktegoeden. Dit noemen we ook
wel liquide middelen (postbank, kas).
Debetzijde:
Gebouw, omvat het gebouw waarin de onderneming is gevestigd.
Inventaris, omvat alle hulpmiddelen in de onderneming.
Auto’s, omvat de waarde van de auto’s die in de onderneming zitten.
Voorraad goederen, omvat de waarde van de goederen waarin de onderneming handelt. De waarde nemen we
tegen de inkoopprijs.
Debiteuren, omvat klanten die goederen kopen maar ze niet direct betalen en op rekening kopen.
Machines, omvat de kapitaalgoederen waarmee producten kunnen worden voortgebracht of aangepast. Deze
post staat niet op elke balans, bijvoorbeeld op die van een fabriek die wijnflessen vult wel en die van een
sieradenwinkel niet.
Postbank, omvat het tegoed dat op de Postbank staat. Het is een bezitting als het aan de debetzijde staat.
Kas, omvat het bedrag dat aan contant geld aanwezig is binnen de onderneming.
Creditzijde:
Eigen vermogen, omvat het bedrag dat de eigenaar van een eenmanszaak in de onderneming heeft gestoken.
Deze neemt toe wanneer er winst wordt gemaakt, er wordt winst gemaakt wanneer de opbrengsten groter zijn
dan de kosten, of als de eigenaar privé-gelden in de onderneming steekt. Als de eigenaar bedragen van de
onderneming afneemt daalt het eigen vermogen, dit heet onttrekking.
Hypothecaire lening, omvat de hypothecaire lening op het onderpand van het gebouw. De onderneming moet
jaarlijks een percentage aan interest betalen, daarnaast wordt het geleende bedrag afgelost. Hierover meer in
hoofdstuk 6.
Te betalen belastingen, omvat de belastingen die een onderneming moet betalen. Elke onderneming heeft
hiermee te maken, zo moeten zij onroerendezaakbelasting betalen voor het gebouw dat ze huurt of bezit en
omzetbelasting of BTW (Belasting Toegevoegde Waarde) betalen die zij bij de verkoop in de prijs verwerkt.
Crediteuren, omvat de leveranciers die nog betaald moeten worden. De onderneming heeft bij deze leveranciers
op rekening gekocht.
ING bank, omvat de schuld die een onderneming bij de bank heeft. Vaak hebben ondernemingen een rekeningcourantkrediet. Dit is een betalingsrekening waarbij een onderneming rood mag komen te staan tot het
kredietplafond (maximum bedrag).
Er zijn 2 soorten vreemd vermogen:
- vreemd vermogen op lange termijn
- vreemd vermogen op korte termijn.
Vreemd vermogen op lange termijn betekent dat de lening een langere looptijd dan een jaar heeft, dit is vaak het
geval. Bijvoorbeeld: hypothecaire lening.
Vreemd vermogen op korte termijn betekent dat de lening binnen een jaar afgelost moet worden.
De posten op de balans hebben een bepaalde volgorde, we kunnen ze in 3 groepen splitsen:
Evenwicht is belangrijk bij de balans, de debet- en creditzijde moeten in gelijk zijn.
Vaste activa, omvat alle productiemiddelen die meer dan 1 productie- of verkoopproces meegaan.
Productieproces, omvat alle handelingen die nodig zijn om een product met behulp van grondstoffen, arbeid en
machines te maken. Verkoopproces, omdat alle handelingen die nodig zijn om een product te verkopen. De
kosten van waardedaling van de vaste activa noemen we afschrijvingskosten. Tot de vast activa horen: gebouw,
inventaris en auto’s.
Vlottende activa gaan maar 1 productie- verkoopproces mee en zijn snel in geld om te zetten. Tot vlottende activa
horen: voorraad goederen en debiteuren.
Liquide middelen zijn de betalingsmiddelen van de onderneming. Tot liquide middelen horen: Postbank en kas.
Op de balans kun je ook de volgende 2 posten tegenkomen:
- Lening o/g
- Lening u/g
Lening o/g, omvat opgenomen geld. Dat is dus geld dat de onderneming heeft geleend en staat dus aan de
creditzijde
Lening u/g, omvat uitgeleend geld. Dat is dus geld dat de onderneming heeft uitgeleend en staat dus aan de
debetzijde.
3.3 Mutaties in de balansposten
Een balans is een momentopname, deze zal er dus op 1 januari 2005 anders uitzien dan op 1 februari 2005.
Hieronder gaan we de verandering op de balans weergeven en uitleggen bij een aantal financiële feiten.
Financieel feit Debetzijde Creditzijde
Betaald per Postbank aan crediteuren: - Postbank - crediteuren.
Afnemer betaald schuld per ING bank: - debiteuren - ING bank
Goederen op rekening gekocht + voorraad goederen + crediteuren
Goederen op rekening verkocht - voorraad goederen (in), + debiteuren(ver) + eigen vermogen (br-winst)
Betaald per Postbank, energiekosten - Postbank - eigen vermogen
Per kas goederen verkocht - voorraad goederen (in) + kas (ver) + eigen vermogen (br-winst)
Waardemindering op het gebouw - gebouw - eigen vermogen
Geld gestort op ING bank vanuit kas - kas - ING bank
Betaald overige kosten, per kas - kas - eigen vermogen
3.4 De resultatenrekening (de winst-en-verliesrekening)
Er is sprake van nettowinst als de opbrengsten groter zijn de kosten. Hierboven zijn alle kosten geboekt op de
rekening eigen vermogen, maar in de praktijk worden deze op een overzichtelijke manier weergegeven. Dan
ontstaat de resultatenrekening of winst-en-verliesrekening. De resultatenrekening in scontrovorm, dat wil zeggen
met een debet- en creditzijde ziet er als volgt uit:
Nu zetten we de opbrengsten niet meer op de post eigen vermogen, maar aan de creditzijde van de
resultatenrekening. Ook verwerken we de kosten niet meer in de post eigen vermogen, maar zetten we aan de
debetzijde van de resultatenrekening. Op de resultatenrekening moeten de totalen ook in evenwicht zijn. Om de
tellingen kloppend te maken plaatsen we de nettowinst aan de debetzijde als saldopost, maar als de kosten hoger
zijn dan de opbrengsten plaatsen we deze post aan de creditzijde. Aan het einde van de periode tel je de
nettowinst bij het eigen vermogen op, of trek je het nettoverlies hier vanaf.
Financieel feit Debetzijde Creditzijde
Goederen verkocht op rekening + inkoopwaarde omzet + omzet
Balans: - voorraad goederen (in), + debiteuren(ver)
Huur betaald per bank + huurkosten
Balans: + bank
Goederen op rekening gekocht ?? ??
Balans: + voorraad goederen + crediteuren
Goederen verkocht + inkoopwaarde omzet + omzet
Balans: - voorraad goederen (in) + debiteuren(ver)
Interestkosten, overige kosten betaal per bank + interestkosten, + overige kosten
Balans: + bank
Gelden uit kas voor eigen gebruik --- --Balans: - kas - eigen vermogen
Het is ook mogelijk om de resultatenrekening in paginavorm te zetten. Bij de paginavorm staan de opbrengsten
en de kosten onder elkaar.
Er zijn nog meer opbrengstrekeningen dan alleen de omzet namelijk:
- huuropbrengsten
- interestopbrengsten
Andere voorbeelden van kosten zijn:
- energiekosten
- loonkosten
- onderhoudskosten
- afschrijvingskosten
Door de opbrengsten en kosten afzonderlijk te vermelden krijgen we een goed inzicht over hoe de winst/verlies is
ontstaan.
3.5 Voorraadgrootheden en stroomgrootheden
De balans is een overzicht van de bezittingen, schulden en eigen vermogen op een bepaald moment. Waarnaast
de resultatenrekening een overzicht van de kosten en opbrengsten over een bepaalde periode is.
Voorraadgrootheden, betekent dat de balansposten de situatie op een bepaald moment weergeven. Deze kunnen
dus van het ene moment op het andere heel veel verschillen.
Stroomgrootheden, bekent dat de posten de situatie van een bepaald periode weergeven.
Hoofdstuk 4: De vermogensmarkt
4.2 De aanbieders van vermogen
Aan de aanbodzijde van de vermogensmarkt vinden we:
- Institutionele beleggers en spaarders
- Ondernemingen
- De overheid
4.2.1 Institutionele beleggers en spaarders
Institutionele beleggers zijn instellingen die grote sommen geld te beleggen hebben als uitvloeisel van hun
hoofdtaak.
2 Voorbeelden van institutionele beleggers zijn:
- pensioenfondsen
- levensverzekeringsmaatschappijen.
Pensioenfondsen hebben als hoofdtaak 65+’ers een pensioen uit te keren. Als iemand in loondienst werkt houdt
de werkgever elke maand een deel van zijn inkomen in als pensioenpremie. Vaak betaalt de werkgever ook een
deel van de premie. De werkgever draagt de totale pensioenpremie af aan een pensioenfonds. Het pensioen
wordt uitgekeerd vanaf de leeftijd dat iemand pensioengerechtigd is bovenop de AOW-uitkering. De AOW
betekent de Algemene Ouderdoms Wet, daar heeft iedere Nederlander van 65+ recht op.
Levensverzekeringsmaatschappijen kunnen je tegen betaling van een premie verzekeren van een periodieke
uitkering van een bepaalde leeftijd. Het is ook mogelijk dat nabestaanden ene uitkering krijgen bij het overlijden
van een persoon op wiens leven een levensverzekering van afgesloten.
Institutionele beleggers verstrekken vaak geld in de vorm van een onderhandse lening. Onderhandse lening is
een langlopende lening waarbij geld wordt uitgeleend door een geldgever. Deze geldgever ontvangt als
vergoeding interest. De geldgever en geldnemer treden direct met elkaar in contact. Doordat er geen gebruik
wordt gemaakt van een bank, besparen de geldnemer en geldgever kosten.
Obligatielening is een lening die opgesplitst is in kleinere gedeelten. Beleggers kunnen via advertenties informatie
verkrijgen en via de bank obligaties kopen.
Voordelen van de onderhandse lening t.o.v. de obligatielening:
- Het rentepercentage van de onderhandse lening zal over het algemeen lager liggen dan die van de
obligatielening.
- Er kan onderhandeld worden over de leningsvoorwaarden, omdat de lening tussen 2 partijen wordt afgesloten.
Bij ene obligatielening kunnen er wel 10.000 geldgevers zijn, waardoor de voorwaarden vooraf door de
geldnemer worden vastgesteld.
- De betaling van rente en aflossing gaat aanzienlijk sneller doordat er maar 1 geldgever is.
Ook wordt een groot deel van het vermogen aangeboden door particulieren. Kleine spaarder brengen hun geld
naar een bank. Die bank lenen dat geld weer uit aan leningvragende personen of bedrijven. Er zijn ook mensen
die over een hoog inkomen of groot vermogen beschikken, zij kunnen grotere risico’s nemen dan de kleine
spaarders. Zij kunnen het zich veroorloven om ondernemend te sparen/beleggen. Dit doen zij door aandelen van
een NV te kopen. Zo wordt de belegger mede-eigenaar van de NV en zal het moeten doen met een wisselend
inkomen. De vergoeding die de aandeelhouder krijgt noemen we het dividend, de hoogte van het dividend is
afhankelijk van de winst van de NV. De mede-eigenaar kan ook met het verkopen van zijn aandelen koerswinst of
koersverlies maken. Koerswinst betekent dat je een aandeel verkoopt voor een hogere prijs, dan waarvoor je ze
gekocht hebt. Koersverlies is natuurlijk het tegenovergestelde van de koerswinst. Het is niet verstandig om je geld
in slechts 1 NV te stoppen, dan is je kans op koersverlies veel groter dan wanneer je je geld in meerdere NV’s
stopt. Het kan heel goed zijn dat het met de ene NV slecht gaat, dat het met andere NV’s goed gaat. Om het
risico zo min mogelijk te houden kun je een beleggingsmaatschappij inschakelen. Een beleggingsmaatschappij
verspreid de gelden van veel beleggers over veel ondernemingen, zo wordt het risico van de individuele belegger
kleiner.
4.2.2 Ondernemingen
Ondernemingen zijn een 2e groep aanbieders op de vermogensmarkt. Het komt regelmatig voor dat zij geld
tijdelijk over hebben, omdat ze het niet investeren of uitkeren. Zij koopt met dit geld aandelen of obligaties van
andere ondernemingen.
Investeren, omvat aanschaffen van productiemiddelen door een onderneming. Hier kan zonodig geld voor
geleend worden.
Beleggen, omvat het kopen van effecten om daar een inkomen uit te verkrijgen of de waarde ervan te verhogen.
4.2.3 De overheid
De overheid is de laatste groep van aanbieders op de vermogensmarkt. Als de overheidsinkomsten groter zijn
dan de overheidsuitgaven, houd ook zij tijdelijk geld over wat zij weer kan beleggen. Bij de overheid moet je
denken aan: Het rijk, de gemeenten, waterschappen, sociale fondsen, etc. Ook voor de overheid is het verstandig
om geld uit te lenen en zo via interest een vast inkomen mee te behalen.
4.3 De vragers van vermogen
De vragers op de vermogensmarkt zijn:
- consumenten
- ondernemingen
- de overheid
Consumenten die geen spaargeld hebben, maar wel grote uitgaven willen doen, hebben vaak een persoonlijke
lening of kopen of afbetaling. Bij een persoonlijke rekening leent de consument een bepaald bedrag van de bank
voor een bepaald doel. Bij kopen of afbetaling wordt de koopprijs in termijnen betaald.
Ondernemingen moeten de productiemiddelen financieren met:
- eigen vermogen; aandelenkapitaal, gereserveerde winst.
- vreemd vermogen; leningen.
De overheid moet geld lenen als de uitgaven hoger zijn dan de inkomsten. De centrale overheid geeft dan
staatsobligaties uit die door institutionele beleggers, particulieren en (buitenlandse) organisaties gekocht kunnen
worden. Doordat in de jaren ’90 de jaarlijkse uitgaven veel groter waren dan de inkomsten heeft zij een vrij grote
staatsschuld opgebouwd, deze kan alleen afgelost worden als de jaarlijkse inkomsten hoger zijn dan de jaarlijkse
uitgaven.
4.4 Geldmarkt en kapitaalmarkt
4.4.1 De vermogensmarkt
Vermogensmarkt is het geheel van vraag en aanbod van vermogen. Eigenlijk mag er niet gesproken worden over
vermogensmarkt, omdat er veel soorten vermogens zijn. Deze worden dan ook opgedeeld in deelmarkten.
Vraag en aanbod ontmoeten elkaar op de vermogensmarkt. Hier vindt de overdracht van vermogen plaats; en
komt de interest tot stand waartegen het vermogen beschikbaar is.
We maken onderscheidt tussen korte kredieten en lange kredieten. Korte kredieten worden afgelost binnen een
jaar en lange kredieten hebben een looptijd van langer dan een jaar. We spreken van een krediet als een
geldgever geld uitleent aan een geldnemer.
De vermogensmarkt bestaat uit 2 grote delen:
- de geldmarkt; de markt waar het kortstondig tijdelijk vermogen verhandeld wordt.
- kapitaalmarkt; de markt voor permanent en langdurig tijdelijk vermogen.
De kredieten van de geldmarkt zijn o.a.:
- rekening-courantkrediet
- leverancierskrediet
- afnemerskrediet
4.4.2 De geldmarkt
Rekening-courantkrediet is een schuld van een particulier of onderneming aan de bank. De geldnemer kan rood
komen te staan tot een afgesproken maximum bedrag.
Leverancierskrediet is een schuld van de afnemer bij de leverancier. De leverancier levert eerst de producten en
pas later worden deze betaald. De afnemer heeft op rekening gekocht.
Afnemerskrediet is een schuld van de leverancier bij de afnemer. De afnemer betaalt en pas later worden de
goederen geleverd.
4.4.3 De kapitaalmarkt
Tot kapitaalmarkt worden gerekend:
- aandelen
- obligaties
- onderhandse leningen
- hypothecaire leningen
De kapitaalmarkt kan worden verdeeld in:
- openbare markt
- onderhandse markt
Op de openbare markt worden waardepapieren via de effectenbeurs verhandeld. Elke vermogensverschaffer kan
deze effecten via de effectenbeurs kopen of verkopen. We spreken van emissie van aandelen en/of obligaties als
waardepapieren voor het eerst op de markt worden gebracht. We spreken van plaatsing als deze effecten
vervolgens worden verkocht aan beleggers. Bij emissie worden de voorwaarden van aflossing en interestbetaling
vooral bekendgemaakt. Er zijn veel aanbieders op de openbare markt.
Op de onderhandse markt is er slechts 1 aanbieder van vermogen. Hier komen vraag en aanbod van leningen
tussen 2 partijen samen. Er kan tussen de geldgever en geldnemer over de voorwaarden worden onderhandeld.
Er zitten dus voordelen aan de onderhandse markt tegenover de openbare markt. Maar op de openbare markt
kan wel meer vermogen worden aangetrokken. De aandelen en obligaties staan vaak genoteerd op de
effectenbeurs en zij kunnen dagelijks gevolgd worden. Als het goed gaat met een NV zal er veel vraag zijn naar
de aandelen van die NV, dan zal de waarde, ook wel de beurskoers, stijgen.
4.4.4 De prijs van het geld
Als het rentepercentage van een obligatie hoger is zal de geldnemer minder snel een lening aanvragen dan
wanneer het rentepercentage lager is. De vraag en aanbod gaan een evenwicht vormen, dat evenwicht is de
prijs. Dit effect noemen we het marktmechanisme.
4.5 De Amsterdamse effectenbeurs
Effecten zijn waardepapieren die gekocht en verkocht kunnen worden zoals aandelen en obligaties.
Effectenbeurs is de plaats waar de aankoop- en verkooporders van effecten worden uitgevoerd.
Euronext Amsterdam is ontstaan nadat de effectenbeurs van Amsterdam, Brussel en Parijs zijn gefuseerd. Daar
wordt gehandeld van maandag tot vrijdag van 0900 uur tot 1730 uur. Er kan alleen gehandeld worden door leden
van de Vereniging voor de Effectenhandel, dit zijn banken of commissionairs. Commissionairs bemiddelen bij de
aan- of verkoop van effecten. Als een belegger zijn effecten wil verkopen moet deze opdracht geven aan de
commissionair. Hij vraagt provisie voor deze opdracht. Dat is een vergoeding voor de handeling.
Aan Euronext staan effecten van bijna 1600 ondernemingen genoteerd. Daarnaast is er handel mogelijk in
beleggingsfondsen, obligaties en andere effecten. De 100 grootste ondernemingen die aan Euronext deelnemen,
vormen het segment Euronext 100. De grootte van een onderneming wordt berekend door het aantal aandelen
dat in omloop is te vermenigvuldigen met de actuele beurskoers. Het segment Next 150 bestaat uit de
daaropvolgende 150 grootste ondernemingen. Op basis van deze 2 segmenten worden de indices (indexcijfers)
Euronext 100 en Next 150 berekend. Deze indices zijn een goede graadmeter voor hoe het met de handel in
aandelen gaat.
In Amsterdam wordt de nationale AEX-index gebruikt; dit is de index voor de 25 grootste ondernemingen die in
Amsterdam zijn opgenomen.
De voorwaarden voor de notering aan de beurs zijn vastgelegd in het fondsenreglement. Hierin staan o.a. de
regels van de notering, de inhoud van de prospectus en informatieverstrekking aan de belegger. Een prospectus
is boekje waarin allerlei bijzonderheden staan over de onderneming die de effecten uitgeeft.
De handel op Euronext vindt op 2 manieren plaats:
- doorlopende handel
- handel door veiling
Bij de doorlopende handel worden aan- en verkooporders in een systeem tegenover elkaar gezet en als het
mogelijk is uitgevoerd. Het veilingsysteem is voor effecten die erg weinig verhandeld worden. Op een handelsdag
zijn er 2 perioden waarin alle orders in effecten worden verzameld. Aan het einde van deze perioden wordt via
een automatisch systeem de prijs bepaald waarmee de orders uitgevoerd kunnen worden.
Er zijn 2 soorten orders:
- limietorders
- market orders
Limietorders, omvatten dat de belegger een maximaal koopbedrag en minimaal verkoopbedrag aan de bank of
commissionair oplegt waarvoor zij de effecten moeten kopen of verkopen. Zo weet de belegger zeker dat zijn
effecten niet voor een hogere prijs gekocht, of lagere prijs verkocht worden dan hij zelf respectabel vind. Er is
echter wel een risico dat de opdracht niet uitgevoerd kan worden omdat de prijs niet binnen de marges van het
limiet valt.
Market orders, omvatten dat de opdracht tegen de eerstgenoemde prijs wordt uitgevoerd. De opdracht wordt dus
zeker uitgevoerd, alleen is de prijs nog niet zeker.
Tegenwoordig brengen de meeste mensen hun aandelen in bewaring bij de bank. In de loop van de jaren is de
nominale waarde van het aandeel omlaag gegaan, terwijl de benodigde vermogens van de ondernemingen
steeds groter werden. Hierdoor kregen de banken een tekort aan kluisruimte, daar kwam nog eens bij dat de
aandeelbewijzen redelijk groot waren van formaat. Daarom ontstond toen het Centrum voor
Fondsenadministratie. De meeste aandelen staan bij dit centrum geregistreerd, de aandelen zelf komen niet meer
in handen van de beleggers. De administratie rond deze aandelen wordt bijgehouden met computers, waardoor
de verwerkingen van aan- en verkopen, incasseringen van divident en dergelijke veel sneller, gemakkelijker en
goedkoper is geworden. Alle transacties worden dan ook giraal gedaan. Als de belegger de aandeelbewijzen toch
wenst te hebben, dan moet zij de officiële stukken krijgen uitgereikt waar de nodige kosten aanzitten.
Hoofdstuk 5: Vormen van eigen vermogen
5.2 Het aandelenkapitaal
Aandelen worden verhandeld op de effectenbeurs, aandelen maken deel uit van vermogen.
Aandelenkapitaal is permanent vermogen. Een onderneming kan dit vermogen blijvend hebben, in tegenstelling
tot vreemd vermogen. Dat moet altijd na verloop van tijd worden afgelost. Als het eigen vermogen groter is, kan
een onderneming gemakkelijker geld lenen. Dit komt omdat het eigen vermogen een buffer vormt die mogelijke
verliezen kan opvangen. Het eigenvermogen heeft zo dus een garantiefunctie.
De onderneming komt aan dit aandelenkapitaal, door aandelen te emitteren, d.w.z. uit te geven. De aandelen
worden geplaatst. Een aandeel(bewijs) is een bewijs van deelname aan het aandelenkapitaal van een NV.
Het aandeelbewijs, dit betekent het waardepapier, bestaat uit 2 gedeelten:
- mantel
- dividendblad
Mantel is het eigenlijke aandeel, hierop staan o.a. de volgende gegevens vermeld:
- de naam van de NV
- de nominale waarde van het aandeel.
- de plaats van vestiging
- het maatschappelijk aandelenkapitaal
- het nummer van het aandeel
We maken ook onderscheid tussen de nominale waarde en de koerswaarde. De nominale waarde is de waarde
die op het aandeel staat vermeld, deze kan van onderneming tot onderneming verschillen. De nominale waarde
van aandelen van dezelfde onderneming kunnen ook verschillen. De nominale waarde is niet het bedrag wat je
voor een onderneming moet betalen. Op de effectenbeurs komt door vraag en aanbod een prijs tot stand, de
beurskoers. De koerswaarde is het bedrag dat je moet betalen voor het aandeel.
Dividendblad is het tweede gedeelte van het aandeel. Als de NV winst heeft gemaakt, ontvangen de
aandeelhouders hier een deel van. Het gedeelte dat aan de aandeelhouder wordt uitgekeerd heet het dividend.
De aandeelhouder kan het dividend van het dividendblad afknippen en bij de NV of bij de bank inleveren, waar
hij/zij de uitkering contant krijgt uitgekeerd. Nu hebben de beleggers hun aandelen in bewaring bij de bank
gelegd, ze krijgen het bedrag waar ze recht op hebben op hun bankrekening geschreven.
Emissie van aandelen komt voor als de onderneming het aandelenkapitaal vergroot. De emissiekoers wordt van
tevoren vastgesteld, de prijs van de aandelen. Deze koers ligt een aantal procenten lager dan de beurskoers, als
deze gelijk of hoger zou zijn is de kans op mislukking groot.
Bij een NV kennen we 2 begrippen als het gaat om aandelenkapitaal:
- het maatschappelijk aandelenkapitaal
- het geplaatst aandelenkapitaal
Maatschappelijk aandelenkapitaal omvat het totaalbedrag dat men denkt nodig te hebben aan nominaal
aandelenkapitaal. Dit geeft aan tot welk bedrag de onderneming maximaal aandelen kan uitgeven. Dit moet in de
statuten worden vermeld, wil de onderneming mee aandelen dan dit maximaal uitgeven dat moet zij de statuten
wijzigen.
Geplaatste aandelenkapitaal is het maatschappelijk aandelenkapitaal – het bedrag van de niet-uitgegeven
aandelen. Het geplaatste aandelenkapitaal is dus het nominale bedrag van de werkelijk uitgegeven aandelen.
Een NV en BV kunnen van permanent vermogen worden voorzien door de uitgifte (emissie) van aandelen. Dit
wordt bekent gemaakt via advertenties in kranten en tijdschriften. Wil men meer informatie over de aandelen of
het bedrijf, dan moet men in de prospectus kijken. Deze zijn gratis verkrijgbaar bij banken die helpen bij de
emissie van deze aandelenHierin worden o.a. vermeld:
- doel van de emissie; waarvoor zijn deze financiële middelen nodig
- overzicht van de bedrijfsresultaten uit het verleden en verwachtingen voor de toekomst.
- de winstverdeling zoals deze in de statuten staat vermeld
- de koers waartegen de uit te geven aandelen worden geplaatst
- de datum waarop de aandelen kunnen worden afgehaald en moeten worden betaald.
Een probleem is de koers waartegen de aandelen worden geplaatst. Als de koers hoger is dan die op de
effectenbeurs dan zullen de beleggers hun aandelen wel op de effectenbeurs kopen. In de prospectus staan vaak
een hoogste en laagste prijs, als de beleggers zich hebben ingeschreven voor de aandelen wordt de koers
bekendgemaakt. Als de koers op de effectenbeurs is gestegen dan zal de emissiekoers ook hoger liggen.
5.3 De plaatsing van aandelen
Voordat een onderneming aandelen kan emitteren of plaatsen moeten deze worden gecreëerd, daar zijn
emissiekosten aan verbonden. Hieronder vallen onder andere de kosten van het emissieprospectus.
Er zijn 3 mogelijkheden als het gaat om emissie van aandelen:
1. De aandelen worden a pari, tegen de nominale waarde, verkocht.
2. De aandelen worden boven pari, boven de nominale waarde, verkocht. Het verschil tussen koers en de
nominale waarde noemen we de agio. Het agio wordt geboekt op de post Agioreserve, dit is deel van het eigen
vermogen. Aandelen worden boven pari uitgegeven omdat:
a) De verwachtingen voor de onderneming er goed uitzien. De beleggers verwachten grote uitkeringen van de NV
en zijn bereid om meer voor de aandelen te betalen.
b) Het aandelenkapitaal wordt uitgebreid, waardoor er meer beleggers mede-eigenaar van de NV worden. De
aandelen hebben vaak dezelfde nominale waarde en rechten als de toen-uitgegeven aandelen. De nieuwe
aandeelhouders worden mede-eigenaar van de onderneming en reeds opgebouwde reserves, daarom wordt er
een hogere prijs gevraagd dan de nominale waarde.
3. De aandelen worden beneden pari verkocht. Dit is wettelijk verboden, tenzij de onderneming de aandelen aan
een bank overdraagt. De onderneming zal hier alleen tot overgaan als ze de aandelen niet a pari of boven pari
kan verkopen en dringend nieuw vermogen nodig heeft. De minimumkoers is 94% van de nominale waarde.
5.4 Reserves
Het eigen vermogen bestaat uit meer dan alleen het aandelenkapitaal en agioreserve; alle reserves en
winstsaldo’s behoren hier tot.
Reserves zijn gelijk aan dat deel van het eigen vermogen dat aanwezig is boven het gestorte aandelenkapitaal en
het winstsaldo.
Reserves zijn naar hun ontstaanswijze als volgt in te delen:
- Winstreserve, ontstaat door het inhouden van winst.
- Agioreserve, ontstaat door het uitgeven van aandelen boven pari.
- Herwaarderingsreserve, ontstaat door het herwaarderen van activa.
5.5 Winstreserves
Winst die binnen een NV of BV wordt gemaakt wordt op een bepaalde manier verdeeld. Deze verdeling wordt
bepaald door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders, dit gebeurt meestal n.a.v. een voorstel van de
directie. De winstverdeling wordt in de statuten opgenomen.
Vaak ontvangen directieleden, commissarissen en overig personeel een deel van de winst, dit heet tantièmes.
35% van de restante winst gaat verloren aan vennootschapsbelasting en de rest gaat naar de aandeelhouders in
de vorm van het dividend. Ook zal een deel van de winst niet worden uitgekeerd, maar in de onderneming blijven,
dit zijn reserves. Omdat dit reserve uit de winst komt heet dit winstreserve. Deze kan verschillende benamingen
hebben:
- algemene reserve
- wettelijke reserve
- statutaire reserve
- bestemmingsreserve
Algemene reserve betekent dat de reserve geen bestemming heeft. Deze kan voor veel doeleinden gebruikt
worden.
Wettelijke reserve, is de reserve waar de wetgever van heeft bepaald dat deze er moet zijn, bv:
herwaarderingsreserve.
Statutaire reserve, dit is de reserve die volgens de statuten in de onderneming moet zijn voordat het dividend kan
worden uitgekeerd. De statutaire reserve heeft dezelfde functie als de algemene reserve.
Bestemmingsreserve, nieuwbouw of uitbreiding vergt vaak veel vermogen, de vraag is of de onderneming zoveel
vermogen kan aantrekken als zij nieuwbouw nodig heeft. Door hier een reserve voor te maken is zijn niet zo
afhankelijk van de vermogensverschaffers.
Aandeelhouders stemmen ermee in om een deel van de winst af te staan aan reserves. In goede jaren wordt er
veel dividend uitgekeerd. Als de onderneming geld binnen de onderneming houdt kan zij groeien, zo kunnen de
aandeelhouders in de toekomst meer dividend verwachten. Er is dan een waardestijging van aandelen.
5.6 De herwaarderingsreserve
In het Burgerlijk Wetboek, titel 9 staat dat de onderneming een goede waarde van activa op de balans moet
vermelden. Als de waarde van de activa toenemen/afnemen, moet er ook iets aan de creditzijde veranderen. Dit
doen we met de herwaarderingsreserve.
Reserves staan altijd aan de creditzijde van de balans. Alle posten aan de creditzijde staan in contact met posten
aan de debetzijde. Aan de creditzijde staat namelijk vermeld hoe je aan het geld bent gekomen om de bezittingen
aan de debetzijde te financieren.
5.7 Motieven van reservevorming
Er worden binnen een onderneming reserves gevormd omdat:
- het vergroot het weerstandsvermogen van de onderneming
- het vervangt vreemd vermogen door eigen vermogen
- dividendstabilisatie
- uitbreiding
Weerstandsvermogen wil zeggen, de reserve die is opgebouwd om in slechte tijden de verliezen op te vangen.
Dit vermogen is in de goede tijden opgebouwd, zou deze er niet zijn dan zou de onderneming grote verliezen
lijden en misschien failliet gaan. Het weerstandsvermogen speelt ook een grote rol bij het verkrijgen van vreemd
vermogen. De geldnemer moet dan een beeld krijgen van wat zijn risico’s zijn, heeft de onderneming grote
risico’s doordat zij geen weerstandvermogen heeft, dan zal zij minder kans hebben op het verkrijgen van vreemd
vermogen dan wanneer zij wel een weerstandsvermogen heeft.
De geldgever denkt eerst na wat de risico’s van de geldnemer zijn van het niet terug betalen van het geld.
Vreemd vermogen kan worden vervangen door eigen vermogen, doordat zij geld uit winst reserveert en hiermee
vreemd vermogen aflost. De rentekosten in de toekomst zullen daardoor dalen.
Dividendstabilisatie, wil zeggen dat de onderneming reserves maakt voor de jaren dat er geen winst wordt
gemaakt. Als er geen winst wordt gemaakt kan de onderneming geen dividend uitkeren. De onderneming bouwt
dus reserves op zodat zij elk jaar dividend kan uitkeren, ook in de slechtere jaren. Veel ondernemingen die
dividendstabilisatie toepassen willen elk jaar een gelijk dividend uitkeren, dit wekt vertrouwen bij de beleggers.
Reserves kunnen op de volgende manier minder worden of verdwijnen:
- verliezen worden afgeboekt van de reserves
- na een waardedaling van de activa, neemt het herwaarderingsreserve af
- de reserve wordt gebruik waarvoor zij bedoeld is
- er kunnen gratis (bonus)aandelen worden uitgedeeld aan de aandeelhouders, meestal gebeurt dit via de
agioreserve, dit heet dan een agiobonus.
5.8 De intrinsieke waarde
Intrinsieke waarde van de onderneming betekent de waarde van de onderneming volgens de balans. Deze
kunnen we op 2 manieren berekenen:
- bezittingen – schulden(vreemd vermogen)
- gelijk aan eigen vermogen
Het eigen vermogen is gelijk aan de bezittingen – schulden. Het eigen vermogen bestaat uit:
Het is beter om het eigen vermogen te berekenen na de winstverdeling, omdat veel wordt uitgekeerd in
vennootschapsbelasting, dividend en tantièmes.
De intrinsieke waarde per aandeel bereken je door: eigen vermogen
Aantal geplaatste aandelen
Wanneer er winst wordt uitgekeerd, daalt de intrinsieke waarde van de onderneming dus van het aandeel. Dit is
de enige factor die de koers bepaald, toekomstverwachtingen en speculanten spelen ook een rol. De
beurswaarde van een aandeel wordt bepaald door vraag en aanbod.
Hoofdstuk 6: Vreemd vermogen op lange termijn
6.2 Hypothecaire leningen
Hypothecaire lening is een geldlening op onderpand van een onroerend zaak. Bij een hypothecaire lening geef je
de geldgever het recht om het onroerend zaak te verkopen als de geldnemer niet aan de voorwaarden voldoet.
De geldgever zal niet onbeperkt hypothecaire leningen uitgeven, de grootte van het bedrag wordt bepaald door je
inkomen, andere schulden en het inkomen van de partner. We onderscheiden:
- lineaire hypotheek
- spaarhypotheek
- annuïteitenhypotheek
6.3 De lineaire hypotheek
Er is sprake van een lineaire hypotheek als er elke periode een zelfde bedrag wordt afgelost. Dit kunnen we aan
de hand van het volgende schema weergeven:
Aflossing, interest en maandlasten bij de lineaire hypotheek
Jaren SchuldrestA AflossingB Interest (6% van A)C Belasting-voordeel (40% van C)D Lasten per maand ((B+ (CD))/12)E
12345678910 € 100.000€ 90.000€ 80.000€ 70.000€ 60.000 € 50.000€ 40.000 € 30.000 € 20.000€ 10.000 €
10.000€ 10.000€ 10.000€ 10.000€ 10.000€ 10.000€ 10.000€ 10.000€ 10.000€ 10.000€ 100.000 € 6.000€ 5.400€
4.800€ 4.200€ 3.600€ 3.000€ 2.400€ 1.800€ 1.200€ 600€ 33.000 € 2.400€ 2.160€ 1.920€ 1.680€ 1.440€ 1.200€
960€ 720€ 480€ 240€ 13.200 € 1.133,33€ 1.103,33€ 1.073,33€ 1.043,33€ 1.013,33€ 983,33€ 953,33€ 923,33€
893,33€ 863,33
De hoge kosten per maand, maar zijn geen kostenpost. Hij gaat er elke maand € 10.000 op uit. Hij mag ook 40%
van zijn interest aftrekken, zodat hij nog maar 60% van de interest hoeft te betalen.
Bij de belastingaftrek heb je meer voordeel als je een hoger inkomen hebt. Het belastingssysteem in Nederland
wordt geheven met een schijvensysteem; elke schijf hoger betaal je een hoger percentage belasting/volkspremie.
De inkomstenbelasting in Nederland is progressief; naarmate je inkomen hoger is moet je procentueel meer
belasting betalen. Het schijvensysteem van box 1(inkomsten uit werk en woning) ziet er als volgt uit:
Schijf Belastbaar inkomen uit werk en woning Inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen
1234 t/m € 14.870€ 14.871 t/m € 27.009€ 27.010 t/m € 46.309vanaf € 46.310 32,35%37,60%42%52%
Je moet niet alleen over je inkomsten uit werk belasting betalen, maar ook over je inkomsten uit woning. Bij een
eigen woning, die je dus hebt gekocht, bespaar je huurkosten. Dit bedrag wordt eigenwoningforfait genoemd.
Het eigenwoningforfait is een vast bedrag dat per maand bij het inkomen moet worden opgeteld en belasting over
moet worden betaald. Het eigenwoningforfait wordt berekent als een percentage over de WOZ(Waardering
Onroerende Zaken)-waarde van de woning.
WOZ-waarde meer dan Maar niet meer dan Eigenwoningsforfait
-€ 12.500€ 25.000€ 50.000€ 75.000 € 12.500€ 25.000€ 50.000€ 75.000- 00,30% WOZ-waarde0,45% WOZwaarde0,60% WOZ-waarde0,80% WOZ-waarde ≥ €7.800
Wil je het belastingvoordeel berekenen, bereken dan eerst de belasting zonder hypotheek. Bereken daarna de
heffingskorting. Haal dit van het inkomen uit werk af, en bereken je belasting. Haal je belasting met
heffingskorting van je belasting zonder heffingskorting af en je hebt je belasting voordeel.
De aflossingsbedragen per jaar blijven gelijk.
De voordelen van een lineaire lening:
- interestkosten worden snel lager
- schuld wordt steeds kleiner
De nadelen van een lineaire lening:
- de interestkosten, dus ook het belastingvoordeel neemt snel af.
- De uitgaven van aflossing en interest zijn in de eerste jaren het hoogst, dan is het inkomen meestal nog niet op
het hoogste niveau.
6.4 De spaarhypotheek
Het kenmerkende van een spaarhypotheek is dat je niet aflost, maar elke periode een spaarpremie betaald. Deze
premie wordt zo belegd dat je in de laatste periode het geleende bedrag bij elkaar hebt. De hoogte van de
spaarpremie is ook afhankelijk van de looptijd van de lening en de leeftijd van de geldnemer.
Onderdeel van de spaarpremie is de premie voor een overlijdensrisicoverzekering. Als de geldnemer gedurende
de aflosperiode overlijdt, wordt de rest van de schuld kwijtgescholden. De spaarpremie wordt hoger als de
aflosperiode korter is. De spaarpremie wordt lager wanneer je jonger bent en minder kans hebt om te overlijden.
De interest is elk jaar even hoog, maar je hebt er ook elk jaar fiscaal voordeel van.
Aflossing, interest en maandlasten bij de lineaire hypotheek
Jaren Geleend bedragA SpaarpremieB Interest (6% van A)C Belasting-voordeel (40% van C)D Lasten per maand
((B+ (C-D))/12)E
12345678910 € 100.000€ 100.000€ 100.000€ 100.000€ 100.000 € 100.000€ 100.000 € 100.000 € 100.000€
100.000 € 8.209,65€ 8.209,65€ 8.209,65€ 8.209,65€ 8.209,65€ 8.209,65€ 8.209,65€ 8.209,65€ 8.209,65€
8.209,65€ 82.096,50 € 6.000€ 6.000€ 6.000€ 6.000€ 6.000€ 6.000€ 6.000€ 6.000€ 6.000€ 6.000€ 60.000 €
2.400€ 2.400€ 2.400€ 2.400€ 2.400€ 2.400€ 2.400€ 2.400€ 2.400€ 2.400€ 24.000 € 984,14€ 984,14€ 984,14€
984,14€ 984,14€ 984,14€ 984,14€ 984,14€ 984,14€ 984,14
Na 10 jaar ontvang je het opgespaarde aflossingsbedrag. Dit bedrag is gelijk aan de betaalde spaarpremie plus
de interest over de belegde spaarpremie. De interest over de belegde spaarpremie bereken je door: A – betaalde
spaarpremie.
Voordelen van de spaarhypotheek zijn:
- het fiscaal voordeel is groot, je hebt elk jaar het maximale interestaftrek
- over de interest van het spaarbedrag hoeft onder bepaalde voorwaarden geen belasting te worden betaald
- de maandlasten blijven elk jaar even hoog, je weet waar je aan toe bent.
Nadelen van de spaarhypotheek zijn:
- interestlasten zijn hoog
- het percentage interest dat je over het spaarbedrag vergoed krijgt, is vaak lager dan het percentage dat je zelf
moet betalen.
Wie een spaarhypotheek heeft, heeft alleen voordeel als hij aan de top van het inkomen zit.
6.5 De annuïteitenhypotheek
Een annuïteit is een tijdelijk bedrag aan interest en aflossing samen.
Net als bij een spaarhypotheek blijven bij de annuïteitenhypotheek de jaarlasten gelijk. Gedurende de looptijd van
de lening moet je de annuïteit bedragen aan het einde van het jaar. Deze annuïteit bestaat voor een deel uit rente
en een deel uit aflossing. Doordat je elk jaar een bedrag aflost, wordt je interest lager. Je aflossingsbedrag wordt
zo elk jaar hoger.
Jaren Schuld begin jaarA AnnuïteitB Interest (6% van A)C Aflossing (B-C)D Schuld einde jaar (A-D)E BelastingVoordeel (40% van C)F Lasten per maand ((D+(C-F))/12)G
12345678910
€100.000€92.413,20€84.371,19€75.846,66€66.810,66€57.232,50€47.079,65€36.317,63€24.909,89€12.817,68
€13.586,80€13.586,80€13.586,80€13.586,80€13.586,80€13.586,80€13.586,80€13.586,80€13.586,80€13.586,80
€6.000€5.544,79€5.062,57€4.550,80€4.008,64€3.433,95€2.824,78€2.179,06€1.494,59€ 769,06
€7.586,80€8.042,01€8.524,53€9.036,00€9.578,16€10.152,85€10.762,02€11.407,74€12.092,21€12.817,74
€92.413,20€84.371,19€75.846,66€66.810,66€57.232,50€47.079,65€36.317,63€24.909,93€12.817,68€ €2.400€2.217,92€2.024,91€1.820,32€1.603,46€1.373,58€1.129,91€ 871,62€ 597,84€ 307,62
€932,32€947,41€963,49€980,54€998,61€1.017,77€1.038,07€1.059,60€1.082,41€1.106,60
Voordelen van de annuïteitenlening:
- doordat er in de 1e jaren minder wordt afgelost is er sprake van een groter belastingvoordeel
- de lasten in de 1e jaren zijn lager dan in de laatste jaren, dat is gunstig als het inkomen is gestegen.
Nadelen van de annuïteitenlening:
- gedurende de looptijd wordt het belastingvoordeel kleiner
- de lasten per maand zijn aan het einde van de looptijd redelijk hoog, wat ongunstig is als je inkomen is gedaald.
De annuïteiten lening is vooral voordelig als je jong bent. De lasten zijn in de 1e jaren laag en als je jong bent kun
je nog veel loonsverhogingen verwachten.
De lineaire lening is gunstig als je wat ouder bent, omdat de lasten in het begin hoog zijn en aan het einde laag.
Als je ouder bent zie je je inkomen dalen door VUT of pensionering.
Bij de spaarhypotheek zit je tussenin.
Het kiezen van een lening hangt er af van de persoonlijke omstandigheden.
6.6 De obligatielening
Een obligatielening is een lening op lange termijn die in kleine bedragen is opgedeeld.
Het is gemakkelijk om duizend mensen te vinden die €50 op tafel leggen, dan 1 met €50.000. Een nadeel is dat
er emissie- en administratiekosten zitten voor het uitgeven van de obligaties.
Obligatie is een bewijs van deelneming in een geldlening.
Als het geldbedrag hoog is, is het aantrekkelijker voor kleinere eenheden om deze op te splitsen. Grote
geldleningen worden vooral gedaan door publiekrechtelijke lichamen als de staat, provincies en gemeenten. Ze
hebben deze geldleningen nodig voor bv inpoldering, woningbouw e.d. Omdat de kosten die ze maken voor
werken zijn die vele jaren meegaan, zou het onrechtvaardig zijn om deze uit de belastinggelden te halen. Men
sluit een obligatielening af en lost deze af via de belastinggelden.
Ondernemingen maken hier vooral gebruik van bij de aanschaf van productiemiddelen.
Een obligatie bestaat uit een mantel en couponblad.
Mantel is het officiële stuk, hierop staan de belangrijkste gegevens vermeld.
Couponblad bestaat uit een aantal coupons en talon. De coupons dienen voor de interestbetaling. Als de
obligatiegever een coupon inlevert ontvangt hij de interest. De coupon vermeld de datum waarop hij de interest
kan innen en het bedrag waarop hij recht heeft.
Wanneer het couponblad op is, stuurt hij de talon op naar de instelling die de obligatie heeft uitgegeven. Een tijdje
later krijgt hij een nieuw couponblad.
Bij de obligatielening ligt het initiatief om de aflossing en interest terug te krijgen bij de geldgever, i.p.v. de
geldnemer. Die geldnemer weet namelijk niet wie hem geld heeft uitgeleend. In de meeste gevallen staan de
obligatie aan toonder (niet op naam). Meestal laat de houder van de obligatie het innen van de aflossing en
interest over aan de bank. Dit loopt volledig automatisch. Een obligatielening is een vorm van lang vreemd
vermogen.
Een onderneming of instelling kan een obligatie op verschillende manieren aflossen:
- aflossen in 1 keer aan het einde van de looptijd
- aflossen in gedeelten gedurende een aantal jaar, dit gebeurt via uitloting.
- inkopen van de eigen obligaties.
Voordat de emissie plaatsvindt, zal de instelling het publiek interesseren via advertenties. Het is niet zeker dat
beleggers op de advertentie gaan reageren, dus geven ze nog een prospectus uit, daarin worden bijzonderheden
over de instelling en lening vermeld:
- verhouding tussen eigen en vreemd vermogen
- resultaten van de afgelopen jaren en de toekomstverwachtingen
- doel van de lening en de grootte van de lening
- datum waarop de koers bekend wordt gemaakt
- wijze en datum waarop wordt afgelost
- tijdstip waarvoor moet worden ingeschreven
- tijdstip waarop de obligatie wordt afgehaald en betaald
Als er meer inschrijvingen dan nodig zijn, krijgt de geldgever een evenredig deel van de obligatie die hij wil lenen:
bv: geëmiteerd: 10.000, ingeschreven: 15.000, opgegeven obligaties Piet: 90 10 000 / 15 000 x 90
Daarom wordt er bij staatsobligaties nooit bekend gemaakt wat de koers zal zijn, dit moeten de beleggers zelf
aangeven. Dan wordt via het tendersysteem, het geheel van inschrijvingen bepaald de koers, door het Ministerie
van Financiën bekend gemaakt. Als na de 1e dag van plaatsing, de uitgifte van obligatie nog doorgaat noemen
we dit toonbankuitgifte. De koers kan dan van dag tot dag worden bijgesteld.
Als de beleggers weer over hun geld willen beschikken voor de ontvangst van aflossing en interest, zullen zij hun
obligatie op de effectenbeurs verkopen. De koers is afhankelijk van de rentestand waarvoor de nieuwe obligatie
uitgegeven worden. Is de nieuwe interestvoet hoger dan die van de te verkopen obligaties, dan zal de prijs onder
de 100% liggen.
Vaak zal de instelling zich het recht voorbehouden van vervroegde aflossing. Als er gelden zijn die voorlopig niet
hoeven worden te gebruikt, zal zij de obligatie (gedeeltelijk) aflossing. De geldgever is hier niet blij mee en zal een
interestverhoging eisen, deze vergoeding wordt vaak gegeven bij de aflossing in de vorm van een premie van een
aantal procenten van de nominale waarde.
Is de vervroegde aflossing niet toegestaan, dan zal de onderneming de obligaties via de effectenbeurs inkopen
om zo de interest te besparen. De onderneming hoeft namelijk geen interest aan zichzelf te betalen.
Een andere maatregel om de vervroegde aflossing open te houden, is als de rentevoet een aantal jaren lager ligt
dan in het jaar van de uitgegeven obligaties. De geldnemer zal dan een nieuwe obligatielening afsluiten en met
dat geld de oude lening aflossen.
Overeenkomsten tussen aandelen en obligaties:
- het is beide een manier voor een onderneming om aan lang vermogen te komen
- voor de belegger zijn het beide alternatieve beleggingspapieren
- ze kunnen beide via de effectenbeurs worden ge- en verkocht.
Verschillen tussen aandelen en obligaties:
Aandelen Obligaties
a) bewijs van mede-eigendom in een NV/BVb) deel van het eigen vermogenc) permanent vermogend)
medezeggenschap in de AVAe) risico bij slechte resultatenf) koers onstabiel, afhankelijk van de
winstverwachtingg) dividend als beloning, deze is afhankelijk van de winst a) schuldbewijs van een NV/BVb) deel
van het vreemd vermogenc) tijdelijk vermogen dat wordt afgelostd) geen zeggenschape) minde risicof) koers
stabieler, voornamelijk afhankelijk van de rentestandg) vast interestpercentage
Het plaatsen van obligaties gaat hetzelfde als bij aandelen:
- a pari
- boven pari
- beneden pari
6.7 De onderhandse lening
Onderhandse lening is een lening op lange termijn die door 1 geldgever wordt verstrekt.
De institutionele beleggers, krijgen grote sommen geld binnen die ze niet direct nodig hebben, deze worden als
onderhandse leningen uitgegeven.
Er zijn de volgende voordelen voor de geldgever en geldnemer:
- er kan onderhandeld worden over de leningsvoorwaarden
- er zijn geen emissiekosten
- er zijn lagere administratiekosten
6.8 Voorzieningen
Als een onderneming aan aankoop moet doen, is het onwaarschijnlijk om deze uitgave alleen in de balans van
die periode te vermelden. Dan wordt die maand veel te slecht getoond, en de maanden waarin geen aankoopt is
gedaan veel te goed. We plaatsen de kosten voor de aankoop zo, dat de kosten over de tijd wordt verdeeld die
tussen 2 aankopen zit onder de post Voorziening voor onderhoud. In tegenstelling tot de reserves is dat de er
bekend is dat de uitgave er komt.
Een voorziening behoort tot het vreemd vermogen en een reserve tot het eigen vermogen. Je zou kunnen zeggen
dat voorzieningen dienen voor voorzienbare verplichtingen, en reserves voor onvoorzienbare tegenvallers.
Voorzieningen moeten gezien worden als lang vermogen, tenzij er wordt vermeld dat het kort vermogen is. Lang
vermogen: schilderen van een gebouw, kort vermogen: consument komt terug met kapot apparaat.
Voorbeeld:
Gegeven: Onderneming Vervam schat de jaarlijkse onderhoudskosten aan haar gebouwen op €6.000. de
voorziening voor onderhoud is op 1 januari 2002 €8.000 groot.
Gevraagd:
a Bereken de maandelijkse toevoeging aan de voorziening
Op 1 november 2002 wordt een nota ontvangen wegens onderhoudskosten ten bedrage van €2.600
b Bereken de grootte van de voorziening na ontvangst van deze nota
Door eigen personeel zijn eind december 2002 onderhoudswerkzaamheden verricht, waaraan voor €1.400
materialen werden besteed en voor €3.000 loonkosten.
c Bereken de grootte van de voorziening per 31 december 2002
Antwoord:
a De toevoeging aan de voorziening voor onderhoud bedraagt elke maand:
€6.000 : 12 = €500
b Op 1 januari is de voorziening €8.000 groot. In de maanden januari tot en met oktober is elke maand €500 aan
de voorziening toegevoegd.
Begin november is de voorziening:
€8.000 + (10 x €500) - €2.600 = € 10.400
c In de maanden november en december wordt nog eens €1.000 aan de voorziening toegevoegd. Eind december
wordt €4.400 aan de voorziening onttrokken, waardoor op 31 december de voorziening nog groot is:
€10.400 + (2 x €500) - €4.400 = € 7.000
Hoofdstuk 7: Vreemd vermogen op korte termijn
7.2 De functie van banken
Bank is een instelling die zich bezighoudt met het verlenen van kredieten die ze verschaft via eigen middelen, uit
derden opgenomen gelden of creatie.
Bij het verlenen van kredieten gaat de bank eerst na of de geldnemer in staat is om de aflossing plus rente terug
te betalen. Ze moet ook bekijken of zij zelf niet in de problemen komt bij het verlenen van dit krediet.
De bank kan op 3 manieren aan geld komen:
- uit eigen middelen
- uit middelen van derden
- door creatie
7.2.1 Kredietverlening uit eigen middelen
Eigen middelen van de bank bestaan uit het aandelenkapitaal en de reserves, deze vormen de garantie voor
eventuele verliezen. Bij de meeste banken zijn deze voor eventuele verliezen. Hoe groter het risico hoe meer
eigen vermogen er moet zijn, om deze verliezen op te vangen. Een bank die vooral leningen aan ondernemingen
verstrekt zal een groter eigen vermogen nodig hebben, dan een hypothecaire bank.
7.2.2 Kredietverlening uit middelen van derden
Bij kredietverlening uit middelen van derden is de bank afhankelijk van de spaarders. Zij zetten hun geld op de
bank, zij krijgen rente omdat zij de bank de mogelijkheid geven hun geld uit te geven als krediet. De bank zal er
dan ook zoveel mogelijk aan doen om zoveel mogelijk spaarders te werven.
7.2.3 Kredietverlening door creatie (geldschepping)
Algemene banken zij in staat geld te creëren. Ze kunnen meer geld uitgeven dan dat zij geleend hebben.
Gespecialiseerde banken zijn hypothecaire banken, zij richten zich op 1 activiteit.
Algemene banken oefenen het gehele bankbedrijf uit. De hoofdtaken zijn:
- verstrekken van kredieten
- aanbieden van spaarmogelijkheden
Ze houden zich ook bezig met:
- verrichten van betalingen voor cliënten
- bewaren van effecten
- effectenverkeer
- emissiebedrijf
- valutahandel
7.2.4 Het aanbieden van spaarmogelijkheden
Afhankelijk van hoe lang je je geld wilt vastzetten maken we onderscheid tussen:
- deposito’s
- direct opvraagbare gelden
Deposito’s zet je je geld voor een bepaalde periode vast.
Direct opvraagbare gelden ben je in staat je geld op te vragen wanneer je maar wilt. Als je je geld langer vastzet
is het interestpercentage dat je krijgt hoger.
Bij het lenen van geld kom je de begrippen variabele interest en vaste interest tegen. Bij vaste interest staat het
interestpercentage voor een bepaalde periode vast. Bij variabele interest kan het interestpercentage van dag tot
dag verschillen.
7.2.5 Het verrichten van betalingen voor cliënten
Wanneer je een bankrekening hebt kun je gemakkelijk betalingen verrichten, de bank heeft daar een formulier
voor ontwikkeld. Je moet daarop invullen:
- naar wie je het overmaakt
- op welk rekeningnummer dat moet gebeuren
- welk bedrag
Als bewijs van de boeking zet je je handtekening.
7.2.6 Het bewaren van effecten
Bij openbewaring van de effecten regelt de bank het betalingsverkeer, en vraagt hiervoor provisie en bewaarloon.
De cliënt ontvangt regelmatig overzichten hierover.
Bij gesloten bewaring geeft de cliënt de effecten in een gesloten box aan de bank en moet zelf de handelingen
verrichten.
7.2.7 Effectenverkeer
De bank verzorgt de aan en verkoop van effecten. Zij heeft daarbij ook een adviserende rol. Doordat de bank veel
orders binnenkrijgt, kan zij deze compenseren, dit heet clearing. Deze worden niet op de effectenbeurs gebracht
en oefenen dus geen invloed uit op de koers.
7.2.8 Het emissiebedrijf
Als een onderneming nieuwe aandelen of obligaties wil emitteren schakelt zij de bank in. Banken hebben veel
vestigingen waardoor veel beleggers kunnen worden bereikt. Zij geeft de prospectus uit. De bank is op 2
manieren bij de emissie betrokken:
- de bank neemt de hele emissie over tegen een vooraf bepaalde koers. Als ze niet verkopen blijft de bank ermee
zitten, dus ligt de koers waartegen de bank ze overneemt beneden de verkoopprijs.
- de bank verleent enkel haar bemiddeling; ze ontvangt hiervoor provisie.
7.2.9 Valutahandel
Bij de bank kun je valuta omwisselen.
7.3 Leverancierskrediet en afnemerskrediet
7.3.1 Algemeen
Leverancierskrediet is het krediet dat de leverancier verleent aan de afnemer.
Afnemerskrediet is krediet dat de afnemer verleent aan de leverancier.
Bij leverancierskrediet onderscheiden we 2 vormen:
- Consumptief leveranciers krediet; krediet aan een consument
- Productief leverancierskrediet; krediet aan een onderneming
7.3.2 Het consumptief leverancierskrediet
Consumptief leverancierskrediet is de kredietverlening waarbij de consument periodiek betaalt voor dagelijks
levensbehoeften. De consument loopt niet vooruit op de vorming van zijn inkomen, maar slechts op de verkrijging
ervan.
De leverancier geeft dit krediet omdat:
- Hij hoeft niet zoals de banken aan dit krediet te verdienen, bij afbetalingskrediet is dit wel het geval.
- Voor banken zouden kleine kredieten veel werk met zich meebrengen, de kosten worden dus hoog. Voor de
leverancier blijven de kosten laag.
- Leveranciers kunnen vaak beter beoordelen of afnemers aan hun verplichtingen voldoen.
- Door kredietverlening heeft de leverancier klantenverbinding.
Het is niet goed als het leverancierskrediet over een termijn van meer dan 2 loonbetalingen strijkt, de consument
loopt dan ook uit op de vorming ervan. Hij gaat boven zijn levensstandaard leven, dit wordt vaak gebruikt in de
concurrentiestrijd. Dit komt voor bij afbetalingskrediet, dit wordt toegepast bij duurzame consumptiegoederen.
Postorderbedrijven passen ook leverancierskrediet toe, je loopt bij deze kredieten ook voor op je inkomen.
Bezwaren:
- de consument is nooit zeker van of hij hetzelfde inkomen in de toekomst zal hebben en dus gevormd zal
worden.
- In de toekomst zullen zich andere behoeften voordoen.
De leverancier kan grote verliezen lijden als de afnemer niet aan zijn verplichtingen voldoet.
7.3.3 Het productief leverancierskrediet
Productief leverancierskrediet wordt verleend door de ene leverancier naar de andere leverancier. Het meest
voorkomend is het krediet aan de detaillist. Dit is ook een kort vermogen omdat het een looptijd van 1 tot 6
maanden heeft. Het lijkt op lang vermogen omdat van maand tot maand van jaar tot jaar hetzelfde bedrag moet
worden betaald. Betaald de detaillist niet, dan worden de leveringen gestopt.
Ondernemingen maken liever gebruik van leverancierskrediet omdat:
- de kosten lager zijn dan bij de bank
- het risico voor de leverancier is kleiner
Het is beter om een deel van het leverancierskrediet te vervangen door eigen vermogen omdat:
- het leverancierskrediet is duurder dan het eigen vermogen
- leveranciers bij contante betalen vaak korting geven; de kosten worden bepaald door eventuele gemiste
kortingen
- leveranciers verhogen het factuurbedrag met een toeslag voor kredietbeperking, als de afnemer op tijd betaald
hoeft hij deze toeslag niet te betalen.
%-korting = (perioden in 1 jaar : verschil periode wel/geen korting) x korting
Zo kun je de kredietverlening vergelijken met andere kredietverleningen.
7.3.4 Afnemerskrediet
Afnemerskrediet wordt door de afnemer aan de leverancier verstrekt.
Het komt regelmatig voor bij:
- dienstverlenende bedrijven (kan bij wanbetaling niet worden teruggevorderd)
- uitvoering van speciale orders (blijft zitten met product als afnemer niet betaald)
- opkopende handel
Het afnemerskrediet is te verdelen in:
- consumptief afnemerskrediet; de consument verstrekt krediet aan de leverancier.
- productief afnemerskrediet; onderneming A verstrekt krediet aan onderneming B.
7.4 Het rekening-courantkrediet
De vermogensmarkt kunnen we verdelen in de 1e hands vermogensmarkt en de 2e hands vermogensmarkt.
Vermogen
Publiek 1ehandsvermogensmarkt bedrijf
vermogen vermogen
Publiek bank bedrijf
2ehandsvermogensmarkt
Bijna alle ondernemingen hebben 1 of meer rekening-courantrekeningen bij de bank. Dit rekening-courant is
bestemd voor dagelijkse betalingen en ontvangsten. De onderneming kan hierbij een vordering of schuld bij de
bank hebben. Bij een rekening-courant is het mogelijk om rood te staan tot een maximumbedrag: het
kredietplafond. Het geld dat de onderneming nog kan opnemen tot zij op het kredietplafond beland heet de
dispositieruimte of kredietruimte. Voordat de bank dit krediet verleent, doet zij onderzoek naar de
kredietwaardigheid van de onderneming. Ze zal een eis van zekerheid stellen als een hypotheek of effecten. De
bank kan dit krediet ook ieder moment opzeggen, dit gebeurt zelden waardoor het korte krediet eigenlijk een lang
krediet is.
Het rekening-courant is duur vergeleken met andere kredietvormen omdat de bank een interestvergoeding wil.
Deze zal hoog zijn omdat de bank ook het publiek van spaarrente moet voldoen, kredieten verleent en daaraan
wil verdienen, haar kosten gedekt moeten worden en de leen- en uitleentermijnen niet op elkaar
overeenstemmen. Omdat dit krediet zo duur is, zou je het zo min mogelijk moeten gebruiken. Er zijn echter een
aantal gevallen waarbij het zinvol is:
- Kleine bedrijven hebben weinig vermogen en kunnen niet terecht op de eerstehands vermogensmarkt, zij zijn
afhankelijk van een rekening-courant.
- Veel bedrijven werken in bepaalde seizoenen, zij hebben gedurende deze 2 maanden meer vermogen nodig
dan in de rest van het jaar; de rekening-courant is de beste oplossing.
- Veel ondernemingen gebruiken het anticipatiekrediet bij groei. Anticipatiekrediet: een krediet dat vooruitloopt op
de plaatsing van aandelen of obligaties. Bij groei wordt niet altijd de activa uitgebreid, maar er zijn meer
afnemers. De onderneming geeft niet direct aandelen en obligaties uit, omdat deze dan een groot vermogen
onbestemd heeft. Daarom wordt het anticipatiekrediet gebruikt en als het opgenomen bedrag groot genoeg is
worden aandelen uitgegeven als de vermogensmarkt het toelaat. Daarmee wordt het anticipatiekrediet afgelost
en de rest komt op het rekening-courant.
De belangen van de bank kunnen tegengesteld zijn dan die van de onderneming waardoor de bank op emissie
kan aandringen bij minder gunstige voorwaarden.
7.5 Het consumptief krediet
Consumptief krediet is bestemd voor particulieren die het gebruiken voor consumptieve doeleinden: zoals de
aankoop van een auto. Daartoe rekenen we:
- Doorlopend krediet
- Persoonlijke lening
- Koop en verkoop op afbetaling
- Huurkoop
7.5.1 Het doorlopend krediet
Bij een doorlopend krediet spreken de consument en de bank af dat de consument geld mag opnemen tot een
bepaald bedrag da in een bepaalde tijd moet worden terugbetaald. Over het uiteindelijk geleende bedrag moet
provisie en interest worden betaald. Het geleende bedrag hoeft niet in 1 keer te worden opgenomen en afgeloste
bedragen kunnen weer opnieuw worden opgenomen zonder administratieve rompslomp. Er hoeft slechts 1 keer
provisie te worden betaald.
De bank doet 1 keer onderzoek naar de kredietwaardigheid en het maandelijkse bedrag aan provisie, aflossing
en interest wordt per automatische incasso overgemaakt; dit is kostenbesparend.
7.5.2 De persoonlijke lening
Bij de persoonlijke lening (PL) leent de consument een bedrag voor een bepaald doel. Dit bedrag wordt in 1 keer
opgenomen en de aflossingen kunnen niet worden opgenomen. Wil de consument dat toch, dan moet er een
nieuwe lening worden afgesloten. De terugbetaling vindt in gelijke termijnen plaats, deels uit aflossing, deels uit
interest.
De kosten van de persoonlijke lening bestaan uit afsluitprovisie en interest, deze worden aangeduid als de
financieringskosten. Deze worden uitgedrukt in een percentage per jaar of een bedrag.
De PL en doorlopend krediet zijn dure leningen, omdat de bank geen zekerheid van aflossing heeft. Vaak zijn de
doeleinden van de consument onomkeerbaar, waardoor de bank veel rompslomp heeft bij het krijgen van de
aflossing bij wanbetaling.
Door de bank wordt goed verdiends op deze kredieten. Het risico van wanbetaling en de kosten daarvan worden
opgenomen in de kredietprijs.
7.5.3 Koop en verkoop op afbetaling
Bij koop en verkoop op afbetaling komen de koper en verkoper overeen dat de koopprijs wordt betaald in
termijnen. De koper betaalt bij de aankoop 2 termijnen, krijgt het artikel mee naar huis en betaalt de rest in
termijnen plus interest. Vaak worden duurzame consumptiegoederen zo betaalt. Duurzame consumptiegoederen:
artikelen waar de consument jaren plezier van kan hebben. De reden van koop en verkoop op afbetaling is dat de
consument op het moment dat hij de goederen wil aanschaffen niet over genoeg eigen middelen beschikt.
Bij een gewone koopovereenkomst wordt een artikel bv. op 30 mei gekocht en 30 november betaalt. Bij een koop
en verkoop op afbetaling gebeurt dit in termijnen en bij een gewone koopovereenkomst in 1 keer.
7.5.4 Huurkoop
Huurkoop kent hetzelfde principe als koop en verkoop op afbetaling. De verkoper blijft in tegenstelling tot koop en
verkoop op afbetaling, eigenaar tot de laatste termijn is voldaan. De verkoper heeft bij deze 2 kredietvormen meer
zekerheid doordat het artikel bekend is en via de rechter terug te eisen is, hoewel dit niet vaak gebeurt omdat het
kosten met zich meebrengt. Bij huurkoop kan de eigenaar het artikel bij de koper weghalen, het is tenslotte zijn
eigendom. Het risico van wanbetaling is kleiner waardoor de kredietprijs lager is dan bij de PL en doorlopend
krediet. Een verkoper laat huurkop vaak door de bank doen, omdat hij anders snel door het vermogen heen is.
7.6 Financiering van niet-commerciële organisaties
De financiering van de niet-commerciële organisaties gebeurt via:
- budgetfinanciering
- lumpsum
- subsidies
- leningen, contributies en giften
7.6.1 Budgetfinanciering
Budgetfinanciering komt voor bij overheidsinstellingen zoals waterschappen en ziekenhuizen. Waterschappen:
instellingen die zich bezighouden met de regeling van de waterstand. De overheidsinstellingen maken een
begroting gebaseerd op afspraken zodat de kosten niet te hoog worden i.v.m verzekeringen; denk aan aantal
operaties en de verzekering (overheid) betaalt.
Ziekenhuizen ontvangen daarnaast nog een bedrag van de overheid voor de vaste activa en het uitvoeren van
onderzoek. De ziekenhuizen geven hun plannen op aan de overheid, die ze enigszins kan wijzigen. Daarna
mogen de plannen binnen het budget worden uitgevoerd.
7.6.2 Lumpsum
Lumpsum wordt vooral in het onderwijs toegepast. Afhankelijk van het aantal leerlingen krijgt de school geld,
waarin zij een grote bestedingsvrijheid heeft.
Het ligt voor de hand dat grote scholen financieel meer mogelijkheden hebben dan kleine scholen, omdat niet alle
kosten evenredig lopen met het aantal leerlingen. Daarom worden scholen vaak gefuseerd.
7.6.3 Subsidies
Bij budgetfinanciering en lumpsum is de overheid wettelijk verplicht voor financiering te zorgen, bij subsidies is dat
niet het geval. Er zijn wel regels verbonden aan het krijgen van subsidies. De onderneming moet vaak een deel
van de subsidie zelf betalen, waarna zij het andere deel van de overheid krijgt. Subsidies worden vaak bij
incidentele gebeurtenissen verstrekt.
7.6.4 Leningen, contributies en giften
Vaak sluiten niet-commerciële organisaties leningen af voordat de subsidie is verstrekt. Dit kan als gevolge
hebben dat subsidies gedeeltelijk of geheel niet worden toegekend. Voor de kredietverstrekker geeft dit extra
risico waardoor de interestvoet stijgt en relatief hoog is.
Als je lid bent van een niet-commerciële organisatie ben je geacht giften of contributies te betalen. Een deel
daarvan wordt gebruikt voor de noodzakelijke investeringen.
Hoofdstuk 8: Interestberekeningen
8.2 Enkelvoudige interest en samengestelde interest
Bij het lenen van geld moet aflossing en interest worden betaald. Aflossen is het terugbetalen van de lening en
interest is de vergoeding die je betaald voor het lenen van geld.
Je hebt enkelvoudige interest (E.I.) en samengestelde interest (S.I.). Bij enkelvoudige interest wordt elke periode
interest berekent voor het oorspronkelijke bedrag.
Bij samengestelde interest wordt de interest bij het oorspronkelijke bedrag opgeteld. Over beide bedragen wordt
dan interest berekend.
8.3 Berekeningen met enkelvoudige interest
Bij het berekenen van enkelvoudige interest gelden de volgende regels:
- Het interestbedrag wordt afgerond op hele centen.
- De maand wordt meestal op 30 dagen gesteld.
- Het aantal dagen per jaar wordt op 360 of 365 gesteld.
- Bij het berekenen van het aantal dagen wordt de 1e dag wel meegeteld maar de laatste niet.
- Een gegeven percentage geldt voor een jaar, tenzij het anders wordt vermeld.
De formule voor enkelvoudige interest is:
K = Kapitaal I= K x P x T
P = Percentage 100 x c
T = Looptijd
I = Interestbedrag
C = Tijdeenheid; deze kan de volgende eenheden bevatten:
1 Jaar
12 Maanden
24 Halve maanden
52 Weken
360 of 365 Dagen
T is als volgt te berekenen:
T1 = Aangegroeide interest (nieuw kapitaal – oud kapitaal)
P(€) van oud kapitaal
VOORBEELD:
GEGEVENS:
K van € 10.000 tegen P van 5%. Na X aantal jaren is het aangegroeid tot € 14.000
GEVRAAGD:
Bereken X
UITWERKING:
Aangegroeide interest: 14.000 – 10.000 = € 4.000
P€ van oud kapitaal: 0.05 x € 10.000 = € 500
€ 4.000 = 8
€ 500
T2 = K x P(%) x T = I
100c
P(€) x T = I
I / P = T2
VOORBEELD:
€ 10.000 x 5 x T = € 4.000
100
€ 500 x T = € 4.000
€ 4.000 = 8
€ 500
K is als volgt te berekenen:
K1 = (T / C) x P = P(%) in T
Nieuw K = 100% + P(%) in T = 100%P
(100 / 100%P) x nieuw K = K1
VOORBEELD:
P van 6%. Na 16 maanden is het aangegroeid tot € 2.160
GEVRAAGD:
Bereken K
UITWERKING:
16 x 6% = 8%
12
€ 2.160 = 100 % + 8% = 108%
100 x € 2.160 = € 2.000
108
K2 = K + (K x (P/100) x (P/C)) = nieuw K
K + ((P x P)K / 100C = nieuw K
1,P K = nieuw K
nieuw K / 1,P = K2
VOORBEELD:
K + (K x 6 x 16) = € 2.160
100 12
K + 96 K = € 2.160
1200 K
K + 0,08 K = € 2.160
1,08 K = € 2.160
€ 2.160 = € 2.000
1,08
8.4 Berekeningen van het aantal interestdagen
De maanden kunnen op 30, maar ook op het juiste aantal dagen worden geteld. Zo is dat ook met het jaar: 360 of
365/366 dagen. In een schrikkeljaar, dat eens in de 4 jaar is, kent het jaar 366 dagen, februari wordt 29 dagen
lang i.p.v. 28. Een schrikkeljaar is deelbaar door 4 (2000, 2004), maar de eeuwjaren waarvan het grondgetal
(2100) niet deelbaar door 4 is, is geen schrikkeljaar.
8.5 Aflossen op leningen
VOORBEELD:
€ 1.200, 24 maanden, maandelijkse aflossing. Eerste termijn: eind juni 2002, interest 5%.
GEVRAAGD:
a) Bereken het bedrag dat in juni 2002 moet worden betalen.
b) Bereken het bedrag van de schuldrest eind maart 2003, na betaling van de maandelijkse aflossing.
c) Bereken het bedrag dat eind april 2003 moet worden betaald.
d) Bereken het bedrag dat eind december 2003 moet worden betaald.
e) Per welke datum is de schuld volledig afgelost?
UITWERKING:
a) I = K x P x T = 1.200 x 5 x 1 = € 5
100 x C 1200
Aflossing:
1.200 = € 50 € 50 + € 5 = € 55
24
b) 1.200 – (10 x € 50) = € 700
c) I = K x P x T = 700 x 5 x 1 = € 2,92 € 50 + € 2,92 = € 52,92
100 x C 1200
d) schuldrest: 1.200 – (18 x € 50) = € 300
I = K x P x T = € 300 x 5 x 1 = € 1,25 € 1,25 + € 50 = € 51,25
100 x C 1200
e) januari 2004 = 19 keer. 5 maanden = eind mei 2004
Hoofdstuk 9: Samengestelde interest
9.2 Samengestelde interest
Bij samengestelde interest wordt er interest berekend over de som van de hoofdsom plus de rente van de
periode.
P = 10% Enkelvoudige interest Samengestelde interest
Storting (kapitaal)Interest 1e jaarKapitaal na 1 jaarInterest 2e jaarKapitaal na 2 jaarInterest 3e jaarKapitaal na 3
jaar € 10.000€ 1.000€ 11.000€ 1.000€ 12.000€ 1.000€ 13.000 € 10.000€ 1.000€ 11.000€ 1.100€ 12.100€ 1.210€
13.310
Je ziet het verschil tussen enkelvoudige en samengestelde interest. Bij enkelvoudige interest wordt de interest
over het beginkapitaal berekent. Bij samengestelde interest wordt de interest over het beginkapitaal plus de
interest die je in voorgaande jaren hebt gekregen berekent, dit heet rente over rente.
9.3 De berekening van de eindwaarde of slotwaarde van één bedrag
Perunage betekent per 1, het wordt aangeduid met de letter i. Deze wordt als volgt berekent:
i = P / 100.
De formule om de eindwaarde te berekenen is als volgt:
En = K x (1 + i)n
VOORBEELD:
K van € 1.000. T van 10 jaar. P van 8%.
GEVRAAGD:
Bereken de eindwaarde
UITWERKING:
En = € 1.000 x 1,0810 = € 2.158, 92
Ook de gekweekte interest kan worden gevraagd, die wordt als volgt berekend:
Eindwaarde – beginwaarde = gekweekte interest
VOORBEELD:
€ 2.158,92 - € 1.000 = € 1.158,92
Let op:
- Bij de formule van de samengestelde interest vinden we de eindwaarde, deze bestaat uit het kapitaal plus de
gekweekte interest.
- Bij de formule van de enkelvoudige interest vinden we slechts de interest.
- Kijk goed naar de periode waarin de interest vast staat, het aanpassen van het interestpercentage is bij
samengestelde interest fout, bij enkelvoudige interest kan het wel!
9.4 De berekening van de contante waarde of aanvangswaarde van één bedrag
De formule om de aanvangswaarde te berekenen is als volgt:
K = En / (1 + i)
VOORBEELD:
De eindwaarde is € 20.000, P is 8% en T is 10 jaar.
GEVRAAGD:
Bereken het kapitaal
UITWERKING:
€ 20.000 = K x 1,0810
K = 20.000 / 1,0810 = € 9.263,87
9.5 De berekening van de gekweekte interest
eindwaarde jaar 2 – eindwaarde jaar 1 = Gekweekte interest
VOORBEELD:
Beginjaar: 1 januari 2002, kapitaal: € 10.000, interest: 7%.
GEVRAAGD:
Bereken de gekweekte interest in de jaren 2011 t/m 2015
UITWERKING:
Eind 2015:
€ 10.000 x 1,0714 = € 25.785,34
Eind 2010:
€ 10.000 x 1,079 = € 18.384,59
€ 25.785,34 - € 18.384,59 = € 7.400,75
9.6 Bijzondere berekeningen
GELIJKWAARDIGE PERCENTAGES:
VOORBEELD 1:
GEVRAAGD:
Welk percentage per halfjaar is gelijk aan 6% per jaar?
UITWERKING:
1,06 per jaar = 1,061/2 per halfjaar
1,061/2 = 1,029563
6% per jaar = 2,96% per halfjaar
VOORBEELD 2:
GEVRAAGD:
Welk percentage per jaar is gelijk aan 3% per half jaar?
UITWERKING:
1,03 per halfjaar = 1,032 per jaar
1,032 = 1,0609
3% per halfjaar = 6,09%
ONTBREKENDE WAARDEN:
GEGEVENS:
KPnIE
a) € 10.000 5% 20 jaar
b) € 12.000 15 jaar € 14.789,72
c) 3% 5 jaar € 2.389,11
GEVRAAGD:
Vul de ontbrekende gegevens in
UITWERKING:
a) E = € 10.000 x 1,0520 = € 26.532,98
I = € 26.532,98 - € 10.000 = € 16.532,98
b) E = € 12.000 + € 14.789,72 = € 26.789,72
P = € 12.000 x (1 + i)15 = € 26.789,72
(1 + i)15 = € 26.789,72 / € 12.000 = 2.232476667
(1 + i)15 x 1/15 = 2,2324766671/15
(1 + i) = 2.2324766671/15 = 2.2324766670.06666
(1 + i) = 1,055
P = 5,5%
c) K= K x 1,035 = K + € 2.389,11
K x 1,159274074 = K + € 2.389,11
0,159274074 x K = € 2.389,11
K = € 2.389,11 / 0,159274074 = € 15.000
E = € 15.000 + € 2.389,11 = € 17.389,11
Hoofdstuk 10: Personeelsbeleid
10.2 De prognose van de personeelsbehoefte
Waarom een prognose?
Het is voor een onderneming belangrijk om voldoende personeel te hebben. De uitvoerende werknemers kunnen
snel aangetrokken worden, omdat zij een specifieke beroepsopleiding nodig hebben, maar het leidinggevend
personeel dient naast de leidinggevende capaciteiten ook een zekere ervaring te hebben.
Om te zien voor welke functies in de toekomst vacatures gaan ontstaan wordt er een prognose van de
personeelsbehoefte gemaakt. In deze prognose worden het aantal als het niveau van de vereiste
personeelsleden vermeld. Zo kan een onderneming tijdig beginnen met het aantrekken van personeel.
Voordat er buiten de onderneming wordt gezocht naar personeel, wordt er binnen de onderneming gekeken naar
geschikte kandidaten. Dit is het promotiebeleid: een eigen werknemer wordt bevorderd naar een hogere functie.
Ontslag en pensioen
Iemand die 65 jaar oud wordt gaat met pensioen, in sommige ondernemingen is een vroegere leeftijd gebruikelijk.
Hiermee wordt rekening gehouden in de prognose van personeelsbehoeften.
Voor mensen die net gepensioneerd zijn en niet weten wat ze met de tijd moeten doen wordt er bij sommige
bedrijven een goede begeleiding gegeven als voorbereiding hierop. Pensionering is te plannen, maar sinds een
aantal jaren is er de flexibele pensionering. Daarbij kunnen de werknemers zelf een leeftijd kiezen waarop ze
willen stoppen met werken. Als men eerder stopt met werken, wordt het pensioen automatisch lager omdat men
korter premie betaald, dat het pensioen aanvult. De onderneming is volledig afhankelijk van de werknemer
wanneer het pensioen ingaat.
Daarnaast speelt ontslag een factor bij het moeilijker bepalen van de prognose van het personeelsbeleid. Ontslag
is moeilijk te bepalen.
Andere factoren voor het moeilijker bepalen van de prognose van het personeelsbeleid is overlijden en
arbeidsongeschiktheid.
De laatste 10 jaar hebben de ondernemingen te maken gehad met mechanisering. In overleg met de vakbonden
probeerden zij massaontslagen te voorkomen. Dit deden zij door:
- Gebruik te maken van natuurlijk verloop; als iemand ontslag nam of met pensioen ging, werden er geen nieuwe
arbeidskrachten aangenomen.
- Werktijdverkorting (ADV)
- Flexibele pensionering
- Deeltijdarbeid
De behoefte naar werknemers wordt beïnvloed door de conjunctuur. Bij hoogconjunctuur probeert de
onderneming werknemers bij zich te houden d.m.v. bonussen.
Flexwerk
Tot de jaren ’90 waren de meeste personeelsleden in vaste dienst bij een onderneming. Hun belangrijkste
voordeel was dat ze niet makkelijk ontslagen konden worden.
Sinds enkele jaren nemen de flexibanen toe, dit zijn banen waarvan de onderneming gebruikt kan maken
wanneer er extra personeel nodig is, de z.g.n. reserve-werknemers. Zij zijn aangetrokken met een flexibele
arbeidsovereenkomst. Dit zijn flexwerkers. Zij worden deels via uitzendbureaus aangetrokken. Het aandeel
flexwerkers zal met je jaren toenemen.
10.3 De arbeidsovereenkomst
10.3.1 De individuele en de collectieve arbeidsovereenkomst
Als een werknemer bij een werkgever in dienst treedt wordt een individuele arbeidsovereenkomst gesloten, hierin
worden zaken als het loon en de arbeidsuren verwerkt. Deze individuele arbeidsovereenkomst moet passen
binnen de CAO van de desbetreffende bedrijfstak. Een bedrijfstak bestaat uit alle ondernemingen die dezelfde
werkzaamheden verrichten.
Een CAO (Collectieve ArbeidsOvereenkomst) is een overeenkomst tussen de vakbonden en de
werkgeversorganisaties in een bedrijfstak of onderneming en bevat de algemene arbeidsvoorwaarden die gelden
voor werknemers in die bedrijfstak of onderneming.
Een CAO heeft een looptijd van 1 of 2 jaar. In grote ondernemingen worden soms aparte CAO’s afgesloten door
de directie met de vakbonden die het personeel vertegenwoordigen. Deze vakbonden zijn vaak aangesloten bij
overkoepelende vakcentrales zoals FNV (Federatie Nederlandse Vakbeweging) en CNV (Christelijk Nationaal
Vakbond). Werkgeversorganisaties zijn aangesloten bij de werkgeverscentrale VNO-NCW (fusie van Verbond
van Nederlandse Ondernemingen met Nationaal Christelijk Werkgeversverbond).
Nadat een CAO is afgesloten kan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ervoor zorgen dat de CAO
voor alle werknemers binnen een bedrijfstak geldt, dus ook voor de bedrijven die niet lid zijn van een
werkgeversbond.
10.3.2 Arbeidsvoorwaarden
Elke CAO ziet er verschillend uit, maar over de volgende zaken zijn afspraken gemaakt:
- Primaire arbeidsvoorwaarden; deze hebben betrekking op een geldelijke beloning van het verrichtte arbeid,
vakantiegeld en toeslagen voor overwerk en onregelmatige werktijden.
- Secundaire arbeidsvoorwaarden; deze hebben betrekking op werktijden, reiskostenvergoeding, werkkleding etc.
Dit zijn de voorwaarden die gelden wanneer een werknemer bij een werkgever gaat werken. Het CAO is geen
arbeidsovereenkomst, slechts een schets over hoe de individuele arbeidsovereenkomst er uit moet zien op
bepaalde punten. Het gaat hierbij om de arbeidsvoorwaarden.
Een werkgever is verplicht om:
- op tijd het loon te betalen
- een getuigschrift uit te reiken aan het einde van de dienstbetrekking
- minderjarige werknemers in de gelegenheid te stellen om een opleiding te volgen
Tijdige uitbetaling van het loon
De werkgever is verplicht het loon op afgesproken tijdstippen uit te keren, doet hij dat niet dan heeft de
werknemer recht op schadeloosstelling. Wordt er helemaal geen loon uitgekeerd, dan kan een werknemer dit via
een kantonrechter afdwingen.
De vorm van het loon is wettelijk vastgelegd, dit kan zijn: geld, kleding, voedsel, onderwijs, gebruik van woning en
een bepaalde hoeveelheid producten van het bedrijf mits deze tot de 1e levensbehoeften behoren.
Getuigschrift
Als een werknemer vraagt om een getuigschrift, is de werkgever verplicht dit uit te reiken. Hierin wordt vermeld:
- een nauwkeurige omschrijving van de werkzaamheden die de werknemer heeft verricht
- de werkperiode
Op verzoek van de werknemer kunnen ook de volgende feiten worden vermeld:
- de wijze waarop het werk is verricht
- de reden van ontslag
Opleiding
De werkgever moet minderjarige werknemers een halve dag of meer per week in de gelegenheid stellen
onderwijs te kunnen volgen. Dit is een dwingend recht, wat betekent dat dit niet kan worden afgeweken, ook niet
met goedkeuring van de werknemer.
Ook de werknemer heeft een aantal verplichtingen:
- de arbeid moet zo goed mogelijk worden verricht
- de arbeid moet zelf worden verricht
- hij/zij moet zich houden aan de voorschriften van de desbetreffende activiteiten
- hij/zij moet zich gedragen zoals van hem wordt verwacht als een goede werknemer
10.4 Selectie van personeel
10.4.1 Hoe te selecteren?
Bij de selectie onderscheiden we hoger en lager opgeleid personeel.
Het werven van lager opgeleid personeel gebeurt vaak binnen de onderneming. Er kan ook naar buiten worden
getreden. In beide gevallen wordt lager opgeleid personeel via personeelsadvertenties, CWI, uitzendbureaus of
scholen aangetrokken.
Het werven van hoger opgeleid personeel gebeurt vaak hetzelfde als bij lager opgeleid personeel, hoewel de
directie zich vaak laat adviseren door externe bureaus of headhunters. Een bureau voor externe
personeelswerving laat advertenties zetten, het initiatief ligt dan bij de sollicitant. Een headhunter krijgt opdracht
van de onderneming om een sollicitant met de geschikte kwaliteiten te zoeken en benadert de sollicitant dan ook.
Het is echter ook mogelijk dat sollicitanten zich melden bij headhunters als ze op zoek zijn naar een andere baan.
Doordat meerdere mensen zich aanmelden voor een bepaalde functie zal er een selectie moeten plaatsvinden,
dit gebeurt d.m.v.:
- gegevens uit het verleden
- psychotechnisch onderzoek
- vaardigheidsproeven
- interviews
Gegevens uit het verleden
Om informatie te krijgen over de sollicitant kan de nieuwe werkgever referenties opvragen bij oude werkgevers.
Psychotechnisch onderzoek
Dit onderzoek wordt uitgevoerd door speciale bureaus, de kosten bedragen al snel tussen de € 600 - € 1.500. De
methode wordt dan ook al1 gebruikt als al het andere verzamelde materiaal onbruikbaar is plus de functie van
een hoog salaris is voorzien. Bij een psychotechnisch onderzoek probeer een onderzoeker d.m.v. toetsen en
gesprekken te weten te komen of de sollicitant een geschikte kandidaat is voor de functie.
Vaardigheidsproeven
Vaardigheidsproeven nemen veel tijd in beslag en daarom worden ze maar zelden gebruikt. Met de
vaardigheidsproef wordt duidelijk welke kandidaat de beste capaciteiten voor een bepaalde functie heeft.
Interviews
In een goed interview (sollicitatiegesprek) worden 20 à 30 vragen gesteld en kan daarom 1 tot 1 ½ uur duren. In
een interview komen 3 soorten vragen naar voren over de sollicitant:
- de vakkennis, opleiding en ervaring
- de opvattingen over de werkzaamheden
- de persoonlijkheid
Naarmate het opleidingsniveau toeneemt, is het onderzoek naar zijn/haar kennis belangrijker. De opvattingen van
de sollicitant is belangrijk om te weten of deze binnen de organisatie en collega’s past. De persoonlijkheid is
moeilijk te leren kennen binnen een uur, omdat iemand zenuwachtig is of zich anders kan voordoen. Soms wordt
daarnaast nog een medische keuring gedaan bij het sollicitatiegesprek, bij sommige functies is dit van belang.
10.4.2 Personeelswerving en overheid
Vaak komt het voor dat ondernemingen bij het personeelsbeleid gebruik maken van overheidsmaatregelen.
De overheid voert een werkgelegenheidbeleid, dat houdt in dat zij probeert zoveel mogelijk mensen een baan aan
te bieden. Werklozen kosten de overheid namelijk geld wegens de uitkeringen. Als er minder werklozen zijn kan
dit geld ergens anders voor worden gebruikt zoals lastenverlichting voor bedrijven of beter onderwijs. Dit is 1
reden waarom bedrijven gebruik maken van de overheidsmaatregelen.
Een 2e reden voor bedrijven om gebruik te maken van overheidsmaatregelen is lastenverlichting d.m.v.
loonsubsidies. De overheid geeft loonsubsidies aan bedrijven die moeilijk plaatsbare werklozen in dienst nemen.
De loonkosten van een werknemer worden zo lager.
De overheid geeft deze subsidies om de werkloosheid te doen dalen, maar ook om iedereen gelijke kansen op de
arbeidsmarkt te geven. BV. Er zijn 2 stratenmakerbedrijven, bedrijf 1 legt 4m² per uur en bedrijf 2 legt 3m². Je
kiest natuurlijk voor bedrijf 1, tenzij er subsidies worden gegeven om bedrijf 2 te kiezen.
10.5 Beoordeling en promotie
De leiding voert regelmatig een gesprek met de medewerkers over hun functionering en mening over de stand
van zaken binnen het bedrijf. Hierin worden functionerings- en beoordelingsgesprekken onderscheiden.
Het functioneringsgesprek vindt plaats tussen de werknemer en diens chef. beide personen kunnen onderwerpen
aandragen om over te praten. Het doel van dit gesprek is de werknemer beter te kunnen laten functioneren en de
werkomstandigheden van de werknemer te verbeteren. Het functioneringsgesprek vindt ruimschoots voor het
beoordelingsgesprek plaatst, omdat de werknemer de kans moet hebben om zijn taak te verbeteren. Bij een
functioneringsgesprek komt het gesprek van 2 kanten en is gericht op de toekomst.
Ruimschoots na het functioneringsgesprek vind het beoordelingsgesprek plaats. Het doel hiervan is om een juiste
beslissing te kunnen over promotie, salarisverhoging of ontslag. Dit is een gesprek tussen de werknemer, diens
chef en een eventuele personeelsfunctionaris. De chef geeft de beoordeling aan de werknemer. Het is
eenrichtingsverkeer dat op het verleden is gericht. De werknemer moet na het gesprek wel de kans krijgen om te
kunnen reageren.
Van beoordelings- en functioneringsgesprekken worden verslagen gemaakt, daar wordt meestal een
standaardformulier voor gebruikt.
10.6 Scholing
Scholing is zowel voor de werknemer als voor de werkgever belangrijk, omdat de toekomst steeds nieuwe
ontwikkelingen brengt.
Technische ontwikkelingen brengen mechanisatie en automatisering met zich mee, daarom moeten werknemers
in deze tijden voortdurend om- of bijscholing volgen. Met bijscholen wordt het leren van nieuwe verbeterde
technieken van hetzelfde beroep bedoeld.Omscholen is het leren van een ander beroep. Alleen ongeschoolde
werk heeft geen om- of bijscholing.
Kwalitatieve structuurwerkloosheid is ook een oorzaak voor om- of bijscholing.
Ook voor de onderneming is het van belang het personeel bijgeschoold te houden, omdat het personeel van
goede kwaliteit blijft. Daarom nemen veel ondernemingen bijscholing voor hun rekening.
10.7 Wet Gelijke Behandeling
Volgens de Nederlandse grondwet heeft iedereen gelijke rechten en plichten. Het is dan ook verboden om 2
personen met dezelfde functie, werkervaring en leeftijd verschillend te belonen. Vroeger gebeurde dit tussen
mannen en vrouwen.
Om dit te voorkomen is de Wet Gelijke Behandeling opgezet. Hierin wordt aangegeven dat iedereen als een
gelijke behandeld dient te worden. Mannen zijn gelijk aan vrouwen en allochtonen aan autochtonen. Een
advertentie met het verzoek op een man voor een functie is verboden. De overheid doet dit bij vrouwen echter
wel. Zij doet dit om de participatiegraad van vrouwen bij bepaalde functies te vergroten. Dit heet positieve
discriminatie.
Discriminatie is verboden, maar positieve discriminatie is toegestaan. Discrimineren is het onderscheid maken
tussen personen naar factoren als godsdienst, huidskleur of leeftijd.
De Wet Gelijke Behandeling werd in de loop van tijd noodzakelijk, omdat zij gelijke rechten als mannen opeisten
en banen van mannen gingen overnemen. Daarnaast is het vrouwenkiesrecht tot stand gekomen. Deze beweging
heet emancipatie. Emancipatie is het verkrijgen van gelijke rechten door een groep die tot dan toe was
achtergesteld.
10.8 Ondernemingsraden en medezeggenschapsraden
De werkgever heeft het niet alleen voor het zeggen, de werknemers willen meepraten over de stand van zaken.
De overheid vindt dit ook belangrijk en heeft daarom de volgende wetten opgezet:
- de Wet op de Ondernemingsraden
- de Wet Medezeggenschap Onderwijs
De ondernemings- en medezeggenschapraden zijn bedoeld om werkgevers en werknemers structureel te laten
overleggen. Er zijn 2 hoofdtaken van de ondernemingsraar(OR) en de medezeggenschapsraar(MR):
- het leveren van een bijdrage aan het goed functioneren van de onderneming
- het behartigen van de belangen van de werknemers
De MR en OR hebben 3 bevoegdheden:
- het adviesrecht
- het instemmingsrecht
- het informatierecht
Het adviesrecht houdt in dat de OR/MR het recht heeft om de werkgever te adviseren bij beslissingen. De
beslissing zelf ligt wel bij de werkgever.
Het instemmingsrecht heeft een veelbetekende functie. Als voor een beslissing de stemmen van de OR/MR nodig
zijn en zij doet dit niet, kan de werkgever het besluit niet uitvoeren. De werkgever kan dan echter wel beroep
doen op de bedrijfscommissie, deze stemmen komen dan in de plaats van die van de OR/MR. Als de
bedrijfscommissie ook niet instemt kan de werkgever nog een beroep doen op de minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid (alleen bij ondernemingen dus OR).
Het informatierecht houdt in de dat de werkgever verplicht is de OR/MR informatie te verstrekken die de raad
nodig heeft om haar taken goed te kunnen uitvoeren.
Een OR is verplicht bij een onderneming van 35 of meer personeelsleden. Als een onderneming 10 of meer
personeelsleden heeft, maar minder dan 35 moet er ieder jaar een personeelsvergadering worden aangevraagd
over de stand van zaken binnen de onderneming.
De minister van Onderwijs wil de MR in het VO vervangen door een OR (voor personeelsleden) en een
schoolraad (voor ouders en leerlingen).
Hoofdstuk 11: Voorraadwaardering
11.1 Inleiding
Brutowinst is het verschil tussen de omzet en de inkoopwaarde van de omzet. Dat wordt ook wel
transactieresultaat genoemd. De goederen worden op de balans gewaardeerd tegen de inkoopwaarde.
11.2 De voorraadgrootte
In een handelsonderneming worden goederen ingekocht en zonder of enkele bewerkingen tegen een hogere prijs
verkocht. Zo’n onderneming moet de voorraad een bepaalde grootte houden om nee-verkopen te voorkomen, dit
kost namelijk klanten. Er zitten echter risico’s aan het houden van een voorraad:
- diefstal of brand
- bederf
- prijsdaling
- het uit de mode raken van de artikelen
Tegen diefstal en brand kan een onderneming zich verzekeren. Het risico van prijsdaling is dat niet, eventuele
verliezen hierdoor worden in mindering gebracht op de winst die de onderneming maakt. In verband met het
prijsrisico is er onderscheid tussen:
- de technische voorraad
- de economische voorraad
De technische voorraad is de voorraad die werkelijk in het bedrijf aanwezig is en door inventariseren is te
bepalen.
De economische voorraad is de voorraad waarover de onderneming prijsrisico loopt. De onderneming loopt
prijsrisico vanaf het moment dat de goederen zijn ingekocht, daarmee hoeven ze nog niet betaald of geleverd te
zijn. Het prijsrisico eindigt als de goederen zijn verkocht, daarmee hoeven deze ook nog niet betaald of geleverd
te zijn. De economische voorraad is dus als volgt:
Economische voorraad: technische voorraad + ingekochte goederen die nog niet ontvangen zijn – de verkochte
goederen die nog niet afgeleverd zijn
Een onderneming streeft naar zo weinig mogelijk prijsrisico dus een zo kleine mogelijke economische voorraad.
Dit is niet te plannen, omdat er niet te zeggen is wanneer er verkopen binnenkomen.
11.3 Het fifo-systeem
Bij het fifo-systeem worden de goederen bij verkoop afgeboekt tegen de inkoopprijs van de goederen die het
eerst door de onderneming zijn ingekocht, de administratie gaat ervan uit dat de goederen die het eerst worden
ingekocht ook het eerst worden verkocht.
VOORBEELD:
Voorraad:
- 1 januari 2002: 800 stuks à € 4,60
- 14 januari 2002: 400 stuks à € 4,90
Op 18 januari 2002 worden 600 stuks à € 7 verkocht.
GEVRAAGD:
a) Bereken de inkoopwaarde van de verkoop
b) Bereken de brutowinst van de verkoop
c) Bereken de balanswaarde per 31 januari 2002 van de aanwezige goederen
UITWERKING:
a) 600 x € 4,60 = € 2.760
b) Verkoopopbrengst (600 x € 7) € 4.200
Inkoopwaarde van de verkoop € 2.760
Brutowinst € 1.440
c) Rest inkoop 1 januari (200 x € 4,60) € 920
Inkoop 14 januari (400 x € 4,90) € 1.960
Balanswaarde € 2.880
Het is aantrekkelijk om deze methode toe te passen bij een dalend prijsniveau. Dit is fiscaal aantrekkelijk want er
hoeft namelijk minder belasting te worden betaald, omdat de brutowinst lager is. Daar komt bij dat de winst in de
komende perioden hoger zal zijn door de lagere inkoopprijzen.
Het grootste bezwaar van dit systeem is dat bij stijgende prijzen de brutowinst te gunstig wordt berekend en
omgekeerd. De brutowinst wordt dus verkeerd berekend.
VOORBEELD:
- 1 maart: voorraad 1000 stuks à € 2
- 5 maart : prijs op de inkoopmarkt stijgt tot € 2,20
- 7 maart: verkocht 500 stuks à € 3
GEVRAAGD:
Bereken de brutowinst van 7 maart
UITWERKING:
Opbrengst verkoop (500 x € 3) € 1.500
Inkoopwaarde verkoop (500 x €2) € 1.000
Brutowinst € 500
€ 1.000 = 454,5 stuks. Dat zijn minder artikelen dan ervoor, voor € 1.000 konden worden
€ 2,20 gekocht. Een deel van de brutowinst wordt dus fout berekend.
11.4 Het lifo-systeem
Bij het lifo-systeem worden de verkopen afgeboekt tegen de inkoopwaarde van de goederen die als laatste zijn
ingekocht. Dit is volkomen administratief, omdat de goederen die als 1e de onderneming binnenkwamen
ongetwijfeld er als 1ste uitgaan.
VOORBEELD:
Voorraad:
- 18 april: 100 stuks à € 23,40
- 27 april: 400 stuks à € 22,80
- 29 april: 200 stuks à € 24,20
Op 30 april werden 450 stuks verkocht à € 32
GEVRAAGD:
a) Bereken de inkoopwaarde van de verkoop
b) Bereken de brutowinst van de verkoop
c) Bereken de balanswaarde op 1 mei
UITWERKING:
a) 29 april (200 x € 24,20) € 4.840
27 april (250 x € 22,80) € 5.700
€ 10.540
b) Opbrengst verkoop (450 x € 32) € 14.400
Inkoopwaarde € 10.540
Brutowinst € 3.860
c) 27 april: (150 x € 22,80) € 3.420
18 april: (100 x € 23,40) € 2.340
€ 5.760
Net als bij het fifo-systeem wordt de brutowinst verkeerd berekend bij het lifo-systeem, het nadeel is wel minder
bij het lifo-systeem. Bij het fifo-systeem is de voorraadwaardering reëler dan bij het lifo-systeem. Bij het lifosysteem wordt de waarde van de voorraad vergeleken met die van de hele oude partij.
Bij het vergelijken van de 2 systemen kan gezien worden voor welk systeem de voorkeur gegeven kan worden bij
stijgende of dalende prijzen. De vergelijking wordt gemaakt in de brutowinst, er wordt gekeken wanneer deze op
papier lager is en dus fiscaal aantrekkelijker is. Als een onderneming kiest voor een bepaald
waarderingssysteem, kan dat niet zomaar verandert worden.
11.5 De vaste verrekenprijs
Het bezwaar bij het fifo- en lifo-systeem is dat het veel werk met zich meebrengt, omdat de ingekochte goederen
goed uit elkaar moeten worden gehouden. Via een barcode kan de inkoopprijs van het artikel worden vastgelegd,
maar dan is nog niet duidelijk uit welke partij deze komt. Daarnaast is het bepalen van de inkoopprijs ook een
heel karwei als deze uit verschillende partijen bestaat. Daarom gaan veel ondernemingen over op de vaste
verrekenprijs. De goederenvoorraad wordt bijgehouden met een vaste prijs.
De vaste verrekenprijs is een schatting van de gemiddelde inkoopprijs voor een komende periode. De prijs aan
het begin van een periode met vergeleken met de prijsverwachting aan het einde van een periode, hieruit wordt
een gemiddelde prijs berekent. Tegen die prijs worden de artikelen in die periode opgeslagen in het magazijn. Ze
worden tegen die prijs afgeboekt.
Voordat de goederen in het magazijn kunnen worden opgeslagen, moeten er kosten worden gemaakt als
vervoerskosten en controles. Alle kosten die te maken hebben met het inkopen noemen we inkoopkosten.
VOORBEELD:
Geschatte inkoopprijs: € 7,50
Geschatte inkoopkosten: € 1,50
Vaste verrekenprijs: € 9,00
Voorraad:
- 1 juni: voorraad 1600 stuks
- 4 juni: inkoop 500 stuks à € 7,20
- 11 juni: verkoop 1400 stuks à € 12,50
- 18 juni: verkoop 300 stuks à € 12,50
- 21 juni: ontvangen vrachtnota € 600
- 24 juni: inkoop 500 stuks à € 7,80
- 28 juni: ontvangen vrachtnota € 400
- 28 juni: betaald salaris € 800
GEVRAAGD:
a) Bereken voor de maand juni:
1. het gerealiseerde verkoopresultaat
2. het resultaat op inkopen
3. het resultaat op inkoopkosten
4. de brutowinst
b) Bereken de balanswaarde van de voorraad op 30 juni
UITWERKING:
a) 1 Gerealiseerde verkoop 11 juni: 1400 x (€ 12,50 - € 9) = € 4.900
Gerealiseerde verkoop 18 juni: 300 x (€ 12,50 - € 9) = € 1.050
Totaal gerealiseerde verkoopresultaat: € 5.950
2 Resultaat op inkopen 4 juni: 500 x € 0,20 = € 100
Resultaat op inkopen 24 juni: 500 x € 0,30 = € 150
Totaal nadelig resultaat op inkopen: € 250
3 Er zijn 1000 artikelen gekocht. 1000 x € 1,50 = € 1500
De werkelijke inkoopkosten: € 600 + € 400 + € 800 = € 1.800
Resultaat op inkoopkosten: € 1.800 - € 1.500 = € 300 nadeel.
4 Gerealiseerde verkoopresultaat: € 5.950
Nadelig resultaat op inkopen: € 250
Nadelig resultaat op inkoopkosten: € 300
Brutowinst: € 5.400
b) Voorraad 1 juni: 1600 stuks
Gekocht 1000 stuks
2600 stuks
Verkocht 1700 stuks
Voorraad 30 juni 900 stuks
Waarde voorraad: 900 x € 9 = € 8.100
Hoofdstuk 12: Kosten van duurzame productiemiddelen
12.2 Afschrijven
Duurzame productiemiddelen zijn activa die meer dan 1 productieproces door de onderneming worden gebruikt.
Daartoe behoren gebouwen, machines ed. Hun belangrijkste kenmerk is de duurzaamheid. Als er duurzame
productiemiddelen worden gekocht, wil men dit productie nu, maar ook in de toekomst kunnen gebruiken.
De aanschaf van duurzame productiemiddelen heeft een aantal nadelen:
- de interestkosten; hoe langer een duurzaam productiemiddel meegaat hoe langer er beslag wordt gelegd op het
vermogen en/of interestkosten.
- de onderhoudskosten
- risico van prijsdaling
- verlies van prestaties wegens veroudering; door technische of economische ontwikkelingen kan de prestatie
t.o.v. de kosten minder worden.
Bij de aanschaf van duurzame productiegoederen komt vaak veel geld kijken. Tot de aanschafprijs worden de
kosten van het goed, bijkomende kosten zoals installatiekosten en overdrachtkosten gerekend. De
overdrachtskosten bedragen ongeveer 10% van het aanschafbedrag zelf. Dit zijn kosten aan de
overdrachtsbelasting, notaris, makelaar en kadaster. Bij een kadaster wordt bijgehouden wie welke grond en welk
pand in bezit heeft binnen een gemeente.
Deze kosten worden berekend in de verkoopprijs van de producten. Dit bedrag is vaak zo laag dat het in het
aantal jaren dat het duurzame productiegoed meegaat wordt terugverdiend.
Afschrijven is het in de boekhouding tot uitdrukking brengen van de waardemindering van duurzame
productiegoederen. Alle activa, BEHALVE GROND, dalen in waarde.
Afschrijvingskosten worden uitgedrukt op de balans. De duurzame productiemiddelen worden per periode minder
waard op de debetzijde van de balans. Aan de creditzijde wordt de waardemindering als een verlies of kostenpost
gezien. Doordat er een deel van deze kostenpost in de verkoopprijs wordt opgenomen, wordt dit geld dus niet
direct uitgegeven. Het bedrag aan afschrijvingskosten per product wordt zo opzij gelegd. Met dit geld kunnen de
oude duurzame productiegoederen worden vervangen.
Afschrijven is dus een kostenverdeling, maar ook een spaarmethode.
De grootte van de afschrijvingskosten is afhankelijk van:
- waarde van het duurzame goed
- levensduur
- restwaarde
- gebruik
De restwaarde is de geschatte verwachte opbrengst van het duurzame productiemiddel bij verkoop aan het einde
van de levensduur.
12.3 Afschrijven met een vast percentage van de aanschafprijs
De formule voor de afschrijving per periode is:
A = Aanschafprijs A – R
R = Restwaarde n
n = Aantal perioden
De boekwaarde is de waarde waarvoor een duurzaam productiemiddel in de administratie is opgenomen en op
de balans staat. De formule daarvoor is als volgt:
A – (afschrijving per periode x n)
VOORBEELD:
- aanschafprijs: € 49.000
- afleveringskosten: € 1.800
- restwaarde: € 4.000
- levensduur: 5 jaar
Het aantal te vervoeren producten is 1.200 per maand.
GEVRAAGD:
a) Bereken het maandelijkse af te schrijven bedrag
b) Bereken het maandelijkse afschrijvingspercentage in 2 decimalen
c) Bereken de afschrijvingskosten per product
d) Bereken de boekwaarde aan het begin van het 4e jaar
UITWERKING:
a) € 50.800 - € 4.000 = € 780
60
b) € 780 = 1,54 %
€ 50.800
c) € 780 = € 0,65
1.200
d) Aanschafprijs: € 50.800
Afgeschreven na 3 jaar (36 x € 780) € 28.080
Boekwaarde: € 22.720
òf
Nog af te schrijven (24 x € 780): € 18.720
Restwaarde: € 4.000
Boekwaarde: € 22.720
De afschrijvingskosten staan als volgt op de balans genoteerd (NB het is niet de afschrijving, maar de
boekwaarde die op de balans staat genoteerd):
12.4 Overige kosten van duurzame productiemiddelen
het geld waarmee deze duurzame productiemiddelen worden gefinancierd zou ook op een bankrekening kunnen
worden gestort waardoor er interest zou worden ontvangen. Nu loop de onderneming deze mis en wordt het als
kostenpost gezien: interestkosten.
De interestkosten worden over de duurzame productiegoederen berekend. Dat houdt in dat deze elke periode
dalen, omdat er wordt afgeschreven op de duurzame productiemiddelen.
Daarom zijn er 2 methode om de interestkosten te berekenen:
- - Jaarlijkse interest per halve aanschafprijs
- - Jaarlijkse interest per gemiddeld geïnvesteerd vermogen over de gehele levensduur
Hierbij zijn de interestkosten, net als de afschrijvingskosten jaarlijks gelijk.
De interestkosten per halve aanschafprijs kan worden berekend met de volgende formule:
I = Aanschafprijs x P
2
VOORBEELD:
- - Aanschafprijs: € 60.000
- - P: 7%
GEVRAAGD:
Bereken de interest voor het 3e jaar
UITWERKING:
€ 60.000 x 7% = € 2.100
2
Deze methode is geschikt als de restwaarde nihil is.
De interestkosten per gemiddeld geïnvesteerd vermogen over de gehele levensduur kan worden berekend met
de volgende formule:
A+R
2
VOORBEELD:
- - Aanschafprijs: € 100.000
- - Restwaarde: € 10.000
- - Levensduur: economisch 9 jaar, technisch 12 jaar
- - P: 10%
GEVRAAGD:
Bereken:
a) a) de jaarlijkse afschrijvingskosten
b) b) het gemiddeld geïnvesteerde vermogen over de gehele levensduur
c) c) de interestkosten per jaar
d) d) de jaarlijkse afschrijvings- en interestkosten
UITWERKING:
a) a) € 100.000 - € 10.000 = € 10.000
9
b) b) € 100.000 + € 10.000 = € 55.000
2
c) c) 10% van € 55.000 = € 5.500
d) d) Afschrijvingskosten: € 10.000
Interestkosten: € 5.500
€ 15.500 per jaar
Ook de complementaire kosten behoren tot de kosten voor duurzame productiemiddelen. Complementaire kosten
zijn kosten die samenhangen met het duurzaam productiemiddel op de afschrijvings- en interestkosten na; denk
aan onderhoudskosten.
12.5 Leasing
Leasing is het huren van duurzame productiemiddelen i.p.v. deze te kopen. Instellingen die geld beleggen bieden
leasing aan. Het product kan na de looptijd van de huur tegen een laag bedrag worden gekocht.
Een andere vorm van leasing is het verhuren van gespecialiseerde apparatuur. Wegens technische
ontwikkelingen leasen ondernemingen bepaalde apparatuur liever wegens de snelle waardedaling. De verhuurder
rekent dit door in de huurprijs.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen operational en financial leasing.
Bij operational leasing kan de overeenkomst tussentijds worden opgezegd. De looptijd zal kort zijn. Het risico van
economische veroudering ligt bij de verhuurder. Deze zorgt voor onderhoud en de verzekering van het product.
Dit komt tot uitdrukking in de huurprijs.
Bij financial leasing kan de overeenkomst niet worden opgezegd. De looptijd zal lang zijn. Het risico van
economische veroudering ligt bij de huurder. Deze zorgt zelf voor onderhoud en de verzekering van het product.
Leasing kan goed zijn voor het vergroten van het marktaandeel van de verhuurder. Zij kan zo ook producten
aanbieden bij ondernemingen of particulieren die het vermogen niet in bezit hebben.
Er is ook sale and lease back. Een onderneming koopt een goed en sluit daar een hypothecaire lening op af om
iets anders te kopen met dat geld. Ook kan een onderneming dit goed door een leasemaatschappij laten kopen
en het daarna terug leasen.
Een motief om te leasen is dat een onderneming dan niet voor grote uitgaven komt te staan.
Hoofdstuk 13:
13.2 Omzetbelasting
Sinds 1 januari 1969 werkt de Wet Omzetbelasting 1968 om de belastingen in de Europese Unie gelijker te
maken. De omzetbelasting wordt ook wel BTW(Belasting op de Toegevoegde Waarde) genoemd. De
toegevoegde waarde is de waarde die een bedrijf toevoegt aan een reeds bestaande waarde van een product.
Daar bestaat ook een formule voor:
Toegevoegde waarde: Omzet – Inkoopwaarde van de omzet
Over deze toegevoegde waarde moet belasting worden betaald. De BTW die een bedrijf moet betalen wordt
doorberekend in de verkoopprijs. Als een product zonder BTW € 300 zou kosten zou dat met BTW € 357 zijn als
er 19% BTW op zou zitten. Ook deze prijsverhoging wordt in de prijs die de winkelier voor zijn inkopen betaald
doorberekend. De winkelier kan de BTW op deze inkoopgoederen terugvorderen. Hij betaalt dus aan de fiscus de
BTW over zijn verkochte producten – de BTW over de ingekochte producten.
De laatste in de bedrijfskolom betaald dus uiteindelijk BTW over alle toegevoegde waarden – de laatste
inkoopprijs.
De toegevoegde waarde is gelijk aan de brutowinst.
De consument betaald dus via de bedrijven belasting aan de overheid. Hoewel dit bedrag niet belangrijk lijkt voor
de bedrijven kan het een negatieve werking hebben. Als de overheid het BTW-tarief verhoogt zal het bedrijfsleven
daarom ook niet blij zijn, omdat dit kostprijsverhogend werkt. Omdat de verkoopprijs zal stijgen zullen de
bedrijven de afzet zien dalen.
De formule om een bedrag inclusief te maken is als volgt:
Bedrag inclusief BTW = Bedrag exclusief BTW + (P x bedrag exclusief BTW)
VOORBEELD:
- Bedrag exclusief BTW: € 42
- P: 19%
GEVRAAGD:
Bereken het bedrag inclusief BTW
UITWERKING:
€ 42 + (19% x € 42) = € 49,98
De formule om een bedrag exclusief te maken is als volgt:
Bedrag exclusief BTW = 100 x bedrag inclusief BTW
(100 + P)
VOORBEELD:
- Bedrag inclusief BTW: € 5.474
- P: 19%
GEVRAAGD:
Bereken het bedrag exclusief BTW
UITWERKING:
100 x € 5.474 = € 4.600
119
In Nederland kennen we 3 tarieven, die van 19%, 6% en 0%. Het tarief van 19% geldt voor alles behalve
waarvoor de andere 2 tarieven zijn bedoeld. Het 6%-tarief wordt gebruikt bij de meeste levensmiddelen en het
0%-tarief bij export en bepaalde diensten.
Als een onderneming korting verleent, wordt er over het bedrag van korting geen BTW berekend.
VOORBEELD:
- Verkocht: 200 stuks à € 1.000
- Kwantumkorting: 15%
GEVRAAGD:
Stel de factuur samen.
UITWERKING:
200 x € 1.000 € 200.000
Korting 15% van € 200.000 € 30.000
€ 170.000
BTW 19% € 32.300
Te betalen € 202.300
13.3 Brutowinstopslag
De makkelijkste manier om een verkoopprijs te berekenen is om een brutowinst opslag op de inkoopprijs te
leggen. Er wordt een percentage van de inkoopprijs op de inkoopprijs gelegd. De formule zal daarvoor dan ook
als volgt zijn:
Verkoopprijs (excl. BTW) = inkoopprijs + brutowinstopslag(%)
Met basis van de formule kunnen we het volgende schema samenstellen:
Inkoopprijs a
Brutowinstopslag ...% van a b +
Verkoopprijs excl. BTW c
Omzetbelasting 19%/6% van c d +
Verkoopprijs incl. BTW e
Een onderneming zal een brutowinstopslag zo hoog maken dat het de kosten van de onderneming dekt. Als de
kosten van de brutowinst worden afgetrokken houd je de nettowinst over: brutowinst – kosten = nettowinst.
Deze methode van het bepalen van een verkoopprijs is heel geschikt als er geen concurrenten zijn. Het
brutowinstpercentage kan dan zo hoog worden gemaakt als de onderneming zelf wil hoewel daar ook grenzen
aan zitten: hoe hoger de prijs, hoe minder afzet de onderneming zal hebben. De consument zal dan naar een
vervangend product gaan zoeken.
Als er concurrenten zijn moet de prijs rond de prijs van de goedkoopste concurrent blijven hangen.
13.4 Nettowinstopslag
De brutowinstopslag is voor het dekken van de kosten, de nettowinstopslag is voor het maken van nettowinst om
een behoorlijk inkomen te geven aan de ondernemer.
De kosten van een handelsonderneming kunnen als volgt worden ingedeeld:
Gerealiseerd verkoopresultaat +/ - resultaat op inkopen, inkoopkosten, overheadkosten
De overheadkosten zijn alle kosten minus de inkoopkosten.
De verkoopprijs wordt met het volgende schema berekend:
Geschatte inkoopprijs a
Opslag inkoopkosten b +
Vaste verrekenprijs c
Opslagoverheadkosten = % van c d +
Kostprijs e
Nettowinstopslag = % van e f +
Verkoopprijs excl. BTW g
BTW 19% of 6% van g h +
Verkoopprijs incl. BTW i
De nettowinstopslag is voor de eigenaren als:
- vergoeding van de werkzaamheden
- dekken van het risico dat ze vermogen verspelen
- vergoeding van de beschikbaarheid van het vermogen
De gerealiseerde nettowinst wordt als volgt berekend:
Omzet – werkelijke inkoopkosten – werkelijke inkoopkosten – werkelijke overheadkosten
VOORBEELD:
- geschatte inkoopprijs: € 7,50
- opslag voor inkoopkosten: 60%
- opslag voor overheadkosten: 30%
- nettowinstopslag: 20%
- omzetbelasting: 19%
- werkelijke inkoopprijs: € 7,70
- werkelijke inkoopkosten: € 3.200
- werkelijke overheadkosten: € 3.100
GEVRAAGD:
a) Bereken de verkoopprijs incl. BTW
b) Bereken het gerealiseerde verkoopresultaat
c) Bereken de gerealiseerde nettowinst op 800 auto’s
UITWERKING:
a) Geschatte inkoopprijs: € 7,50
Opslag voor inkoopkosten (60% van € 7,50) € 4,50
Vaste verrekenprijs € 12,00
Opslag voor overheadkosten (30% van € 12) € 3,60
Kostprijs € 15,60
Nettowinstopslag (20% van € 15,60) € 3,12
Verkoopprijs excl. BTW € 18,72
BTW (19% van € 18,72) € 3,56
Verkoopprijs incl. BTW € 22,28
b) Het gerealiseerde verkoopresultaat is het verschil tussen de verkoopprijs excl. BTW en de kostprijs.
800 x (€ 18,72 - € 15,60) = € 2.496
of: 800 x nettowinstopslag = 800 x € 3,12 = € 2.496
c) Resultaat op inkopen: € 7,70 - € 7,50 = € 0,20 nadeliger.
800 x € 0,20 = € 160 nadeel
Resultaat op inkoopkosten: 60% van € 7,50 = € 4,50
800 x € 4,50 = € 3.600
€ 3.600 - € 3.200 = € 400 voordeel
Resultaat op overheadkosten: 30% van € 12 = € 3,60
800 x € 3,60 = € 2.880
€ 3.100 - € 2.880 = € 220 nadeel
Gerealiseerde verkoopresultaat € 2.496
Voordelig resultaat op inkoopkosten € 400
€ 2.896
Nadelig resultaat op inkopen € 160
Nadelig resultaat op overheadkosten € 220
€ 380
Gerealiseerde nettowinst € 2.516
13.5 Berekening van opslagpercentages
In een onderneming moeten de opslagpercentages zelf worden bepaald. Het berekenen van opslagpercentages
wordt aangetoond in het volgende voorbeeld:
VOORBEELD:
- Inwinnen van informatie: € 2.200
- Maken van bestelbonnen: € 1.800
- Telefoonkosten: € 1.600
- Loon parttime-inkoper: € 17.000
- Reiskosten inkoper: € 600
- Controle ontvangst artikelen: € 800
- € 24.000
- 40.000 artikelen
- Geschatte inkoopprijs: € 15
GEVRAAGD:
Bereken het opslagpercentage van inkoopkosten
UITWERKING:
De verwachtte kosten moeten worden terugverdiend met de verkopen van 40.000.
€ 24.000 / 40.000 = € 0,60 € 0,60 / € 15 x 100% = 4%
Hoofdstuk 14: Voor- en nacalculatie bij de bruto- en nettowinstopslagmethode
14.2 Voorcalculatie
Voordat een periode begint wordt er een voorcalculatie gemaakt door het management van een onderneming.
Hierin doen zij schattingen over de nettowinst van de volgende perioden: voorgecalculeerde nettowinst. Na de
afloop van de periode wordt er een nacalculatie gemaakt: nagecalculeerde nettowinst. Er wordt onderzoek
gedaan naar de oorzaken van de verschillen in nettowinst.
De voorcalculatie berust geheel op schattingen. Aan de hand van deze voorcalculatie wordt er in de periode
waarin deze geldt gekeken of de werkelijke cijfers de goede kant op gaan. Verschillen de werkelijke en
voorgecalculeerde cijfers veel, dan worden er maatregelen getroffen om de onderneming hopelijk weer op het
goede spoor zal komen.
De nacalculatie geeft de werkelijke cijfers weer. Door deze cijfers met de voorcalculatie te vergelijken kunnen er
verschillen worden opgespoord. Daarmee kan ik de volgende voorcalculatie rekening mee worden gehouden of
er kunnen maatregelen plaats vinden.
14.3 De nettowinst bij de brutowinstopslagmethode
Verwachtte nettowinst
De verwachtte nettowinst = verwachtte brutowinst – begrote bedrijfskosten + begrote (interest)opbrengsten.
VOORBEELD:
- Verkoopprijs: € 34
- Afzet: 19.000
- Inkoopprijs: € 20,50
- Verkoopkosten: € 24.000
- Algemene kosten: € 62.000
- Loonkosten: € 120.000
- Interestkosten: € 16.000
- Inkoopkosten: € 17.950
- Interestopbrengsten: € 3.000
Omzet: (19.000 x € 34) € 646.000
Inkoopwaarde van de omzet: € 389.500
Verwachtte brutowinst: € 256.500
Verkoopkosten: € 24.000
Algemene kosten: € 62.000
Loonkosten: € 120.000
Interestkosten: € 16.000
Overheadkosten: € 222.000
Inkoopkosten: € 17.950
Begrote bedrijfskosten: € 239.950
Verwachtte nettowinst excl. interestopbrengsten: € 16.550
Verwachtte interestopbrengst: € 3.000
Verwachtte nettowinst incl. interestopbrengsten: € 19.550
De ondernemer vind een nettowinst van € 19.550 te laag en wil deze verhogen naar € 60.000 zonder de
verkoopprijs te verhogen. In plaats daarvan worden de volgende bezuigingen doorgevoerd:
- loonkosten € 8.000
- algemene kosten € 3.950
- de rest wordt verlaagd in de inkoopprijs
€ 60.000 - € 19.550 = € 40.450
€ 40.450 - € 8.000 - € 3.950 = € 28.500
€ 28.500 / 19.000 = € 1,50
€ 20,50 - € 1,50 = € 19
Gerealiseerde nettowinst
De berekening van de gerealiseerde nettowinst gaat hetzelfde als bij de verwachtte nettowinst, alleen zijn het op
werkelijkheid gebaseerde cijfers.
Vervolgens kun je deze 2 calculaties vergelijken. Uit de cijfers kan een heleboel informatie worden gehaald. Alle
kosten en opbrengsten moeten worden vergeleken worden voor een optimaal oorzakenschema.
14.4 De nettowinst bij de nettowinstopslagmethode
Verwachtte nettowinst
VOORBEELD:
- afzet: 14.000
- vaste verrekenprijs: € 24
- opslag overheadkosten: 40%
- nettowinstopslag: 10%
Verkoopprijs:
Vaste verrekenprijs: € 24
Opslag overheadkosten: € 9,60
Kostprijs: € 33,60
Nettowinstopslag: € 3,36
Verkoopprijs: € 36,96
Verwachtte verkoopresultaat:
14.000 x € 36,96 = € 517.440
14.000 x € 33,66 = € 470.040
€ 47.040
Voorcalculatorisch nettowinst: € 47.040
Gerealiseerde nettowinst
Het gerealiseerde budgetresultaat wordt berekend door het resultaat op inkopen, inkoopkosten en
overheadkosten bij elkaar op te tellen.
- Verkoopprijs: € 7,50
- Verwachtte inkoopprijs: € 2,70
- Vaste verrekenprijs: € 3
- Inkoopprijs: € 2,68
- Inkoopkosten: € 6.050
- Afzet: 19.800
- Opslag voor overheadkosten: 40%
- Werkelijke overheadkosten: € 24.750
- Nettowinstopslag: 50%
Verkoopprijs:
Vaste verrekenprijs: € 3
Opslag voor overheadkosten: € 1,20
Kostprijs: € 4,20
Nettowinstopslag: € 2,10
Verkoopprijs excl. BTW € 6,30
BTW 19% € 1,20
Verkoopprijs incl. BTW € 7,50
Gerealiseerde verkoopresultaat:
Omzet: 19.800 x € 6,30 = € 124.740
Afzet: 19.800 x € 4,20 = € 83.160
€ 41.580
Gerealiseerde resultaat op inkopen:
Geschatte inkoopprijs = € 2,70
Werkelijke inkoopprijs = € 2,68
Voordeel/Nadeel = € 0,02
Voordelig resultaat = 19.800 x € 0,02 = € 396
Resultaat op inkoopkosten:
Geschatte inkoopkosten = (€ 3 - € 2,70) x 19.800 = € 5.940
Werkelijke inkoopkosten = € 6.050
Nadelig resultaat = € 110
Resultaat op overheadkosten:
Begrote overheadkosten (€ 1,20 x 19.800) = € 23.760
Werkelijke overheadkosten = € 24.750
Nadelig resultaat = € 990
Gerealiseerd budgetresultaat:
Voordelig resultaat op inkopen = € 396
Nadelig resultaat op inkoopkosten = € 110
Nadelig resultaat op overheadkosten = € 990
€ 1.100
Nadelig resultaat = € 704
Gerealiseerde nettowinst:
€ 41.580 - € 704 = € 40.876
Hoofdstuk 15: Break-evenanalyse
15.2 Variabele en constante kosten
Het is voor een onderneming van belang om te weten bij welke afzet zij winst noch verlies heeft. Bij deze
berekening worden de kosten verdeeld in variabele en constante kosten. Dit onderscheidt wordt gemaakt om te
kijken hoe de kosten reageren op het uitbreiden of verkleinen van de productie en afzet.
Variabele kosten zijn recht evenredig aan de afzet, ze veranderen evenwijdig aan de afzet. Bepaalde variabele
kosten zijn niet recht evenredig aan de afzet, bijvoorbeeld de inkoopkosten. Hoe meer een onderneming inkoopt,
hoe meer kans deze op een korting heeft waardoor die variabele kosten kunnen dalen. In deze berekeningen
gaan we echter uit van recht evenredige variabele kosten.
Constante kosten reageren niet op veranderingen in de afzet. Deze staan los van de afzet, dat wil niet zeggen dat
deze onveranderd blijven. Omdat er door hogere lonen of huur meer constante kosten kunnen komen.
De verkoopcapaciteit geeft aan hoeveel een onderneming per periode maximaal kan verkopen. Bij een vergroting
van de verkoopcapaciteit zullen er mogelijke nieuwe duurzame productiemiddelen moeten worden aangeschaft,
daarom nemen de constante kosten sprongsgewijs toe bij een uitbreiding van de verkoopcapaciteit.
VOORBEELD:
- afzet: 24.000
- totale variabele kosten: € 84.000
GEVRAAGD:
Bereken de totale variabele kosten bij een afzet van 27.000
UITWERKING:
€ 84.000 = € 3,50 27.000 x € 84.000 = € 94.500
24.000 24.000
27.000 x € 3,50 = € 94.500
VOORBEELD:
- totale kosten bij een afzet van 6000: € 650.000
- totale kosten bij een afzet van 8000: € 700.000
GEVRAAGD:
a) Bereken de variabele kosten per product
b) Bereken de totale constante kosten
UITWERKING:
a) € 700.000 - € 650.000 = € 50.000
8.000 – 6.000 = 2.000
€ 50.000 = € 25
2.000
b) totale kosten bij 6.000: € 650.000
totale variabele kosten bij 6.000 (6.000 x € 25): € 150.000
totale variabele kosten: € 500.000
De inkoopprijs is een variabele kostenpost, maar deze wordt meestal apart vermeld en niet bij de variabele
kosten gerekend.
VOORBEELD:
- verwachtte constante kosten: € 26.000
- afzet: 10.000
- prijs: € 9,90
- verwachtte inkoopprijs: € 5,50
- verwachtte variabele kosten: € 1,50
GEVRAAGD:
Bereken de verwachte nettowinst
UITWERKING:
Verwachtte omzet (10.000 x € 9,90) € 99.000
Inkoopwaarde (10.000 x € 5,50) € 55.000
Verwachte brutowinst € 44.000
Verwachte kosten:
Constante kosten € 26.000
Variabele kosten (10.000 x € 1,50) € 15.000
€ 41.000
Verwachte nettowinst € 3.000
15.3 De break-evenanalyse
Bij de break-evenafzet zijn de totale kosten gelijk aan de totale opbrengsten. Is de afzet dus hoger, dan wordt er
winst gemaakt. Is de afzet dus lager, dan wordt er verlies gemaakt. De onderneming moet in ieder geval het
break-evenpunt zien te bereiken. De break-evenafzet is het aantal producten dat verkocht moet worden om noch
verlies noch winst te maken. Als deze break-evenafzet in geld wordt uitgedrukt heet het de break-evenomzet.
Als de afzet groter wordt stijgen ook de variabele kosten, de constante kosten zijn de gelijk aan de capaciteit en
veranderen dus niet met de afzet. Deze constante kosten staan voor een bepaalde periode vast. Om de breakevenafzet te kunnen berekenen hebben we nodig:
- verkoopprijs per stuk
- variabele kosten per stuk
- totale constante kosten per periode
In veel ondernemingen worden er meer producten en dus meer verkoopprijzen gehanteerd. Deze ondernemingen
gebruiken percentages, dat is alleen mogelijk wanneer deze voor elk product gelijk zijn.
VOORBEELD:
- Brutowinst 22% van de omzet
- Variabele kosten 7% van de omzet
- Verwachtte constante kosten: € 195.000
GEVRAAGD:
Bereken de break-evenomzet
UITWERKING:
Omzet 100%
Inkoopwaarde van de omzet 78%
Brutowinst 22%
Variabele kosten 7%
Constante kosten € 195.000
Variabele en constante kosten 7% + € 195.000
Nettowinst € 0
De brutowinst = de variabele en constante kosten:
22% = 7% + € 195.000
15% = € 195.000
100% = 100 x € 195.000 = € 1.300.000
15
Winst:
De onderneming wil € 60.000 winst maken. De omzet die ze moeten behalen kan dan als volgt worden berekend:
Omzet 100%
Inkoopwaarde van de omzet 78%
Brutowinst 22%
Variabele kosten 7%
Constante kosten € 195.000
Variabele en constante kosten 7% + € 195.000
Nettowinst € 60.000
De brutowinst = de variabele en constante kosten:
22% = 7% + € 195.000 + € 60.000
15% = € 255.000
100% = 100 x € 255.000 = € 1.700.000
15
Omdat de verkoopprijs van de artikelen in dit voorbeeld niet bekend is dan de break-evenafzet niet worden
berekend. Daarvoor wordt ik veel ondernemingen met meerdere producten een gemiddelde verkoopprijs gebruikt.
Dan wordt de afzet als volgt berekend:
Break-evenomzet
Gemiddelde verkoopprijs
15.4 De grafiek van de break-evenafzet en break-evenomzet
Dekkingsbijdrage = verkoopprijs – inkoopprijs – variabele kosten per stuk
Break-evenafzet = Totale constante kosten / dekkingsbijdrage
VOORBEELD:
- verkoopprijs: € 12
- inkoopprijs: € 3,50
- variabele kosten: € 1,50 per stuk
- afzet: 50.000
- constante kosten: € 80.000
GEVRAAGD:
a) Bereken de verwachtte break-evenafzet en break-evenomzet
b) Geef de break-evenafzet in een grafiek weer
c) Bij welke afzet is de nettowinst € 60.000?
UITWERKING:
a) dekkingsbijdrage: € 12 - € 5 = € 7
€ 80.000 / € 7 = 11.428,6 = 11.429
11.429 x € 12 = € 137.148
b) 10.000:
Constante kosten: € 80.000
Variabele kosten (10.000 x € 5): € 50.000
Totale kosten: € 130.000
Opbrengst: 10.000 x € 12 = € 120.000
c) € 80.000 + € 60.000 = 20.000 stuks
€7
Hoofdstuk 18 Informatievoorziening in organisaties:
18.2 Organisatiestructuur in een handelsonderneming
De rangorde in een organisatie is als volgt:
- Hoger management (strategisch)
- Midden management (tactisch) rangorde is gelijk aan doelstellingen.
- Lager management (uitvoerend / operationeel)
De relatie tussen informatie en doelstellingen is nodig om deze te kunnen realiseren. Dezelfde relatie is nodig
tussen management en informatiebehoeften;
Hoe hoger het management is hoe meer, maar minder gedetailleerde informatie er nodig is om de doelstellingen
te verwezenlijken.
Hoe lager het management is hoe minder, maar meer gedetailleerde informatie er nodig is om de doelstellingen
te verwezenlijken.
De informatievoorziening is afhankelijk van:
- Soort van de organisatie
- Grootte van de organisatie
- Doel van de organisatie
De meeste ondernemingen hebben een lijn-staforganisatie met functionele indeling. Een lijnorganisatie wil
zeggen dat de hiërarchische lijnen van boven naar beneden lopen. Staf wil zeggen dat er gebruik wordt gemaakt
van adviseurs die buiten de lijn vallen.
Functionele indeling: direct onder de top van de organisatie staan de taken en personen gegroepeerd naar
functie. Alle personen staan gegroepeerd naar afdeling en functie, dus wie zich bezighoudt met verkoop staat
onder de afdeling verkoop ingedeeld.
18.3 Informatiebehoeften in een handelsonderneming
Het voordeel van een organigram is het overzicht van taakverdeling en hiërarchie. Het organigram wordt gebruikt
als uitgangspunt bij de informatiebehoeften. Er is zowel interne als externe informatie nodig om de organisatie
goed van informatie te voorzien om de organisatie goed te laten lopen. Interne informatie is is informatie die van
binnen de organisatie komt. Externe informatie is informatie die van buiten de organisatie.
Volgens een organigram kan gekeken worden wie welke informatie nodig heeft en waarvoor. Je kijkt naar de
soort informatie, maar ook naar voorbeelden van die soort. Er wordt een beperking gemaakt tot veel
voorkomende informatie en specifieke onderwerpen worden achterwege gelaten.
Het hoofd van een organisatie, dus het strategisch niveau, moet veel verschillende, maar niet gedetailleerde
informatie krijgen van de werknemers op tactisch en operationele niveau. Het hoofd kan zelf ook gaan zoeken
voor informatie.
Vaak komt ene staffunctie voor binnen een organisatiestructuur. Deze persoon is gespecialiseerd op één terrein,
maar staat buiten de organisatie. Deze mag toch opdrachten geven aan de onderliggende functie. Deze persoon
en de onderliggende functies hebben dan een functionele relatie.
De soorten informatie en voorbeelden daarvan zullen binnen elke onderneming anders zijn. De soorten informatie
staan in verband met de soort onderneming. Bij niet-commerciële organisaties wordt de afdeling verkoop
fondsenwerving, terwijl de taak- en informatieverdeling nagenoeg gelijk is.
18.4 Informatievoorziening en ict
Organisaties maken op verschillende manieren gebruik van ict, dit gebeurt slechts als het de onderneming
voordelen oplevert. De toepassingen kunnen dan uitlopen van volledig geautomatiseerde systemen tot digitale
adresboeken.
De voordelen ict:
- kostenbesparingen; bijvoorbeeld: minder arbeidstijd noodzakelijk d.m.v. geautomatiseerd systeem.
- snelheidswinst; bijvoorbeeld: spreadsheetmodel kan voor meerdere berekeningen worden gebruikt.
- verbetering van de informatievoorziening; bijvoorbeeld: Internet is een onbeperkte informatiebron.
De nadelen ict:
- ondoorzichtigheid van programma’s; bijvoorbeeld: als er een fout in de spreadsheet zit, zal deze alle
berekeningen fout doen.
- afhankelijkheid van derden; er kan iets fout gaan met de ICT, zo moet de organisatie volledig gaan vertrouwen
op de afdeling Automatisering omdat er anders veel omzet mis kan worden gelopen.
- kwetsbaarheid; veel gegevens worden op een specifieke plaats bewaard, als er iets mis gaat, zoals het
opslagmedium wordt besmet met een virus, zijn alle gegevens weg.
Computerboekhouden
Vaak wordt eerst de boekhouding geautomatiseerd, omdat het handmatig bijhouden van de boekhouding vele
handelingen vergt en er kans is op overschrijffouten. Vaak worden er ook handelingen dubbel gedaan, omdat er
een aantal gegevens apart in de boekhouding verwerkt moeten worden. Een computerprogramma combineert
deze gegevens op verschillende manieren, wat een grote tijdsbesparing oplevert en cijfers zijn direct op te
vragen. Dit verbetert de informatievoorziening. De programmatuur is zo ontwikkeld dat de boekhouding bij
invoering gelijktijdig voldoet aan de eisen van de fiscus en de externe verslaggeving.
Veel boekhoudprogramma’s worden gecombineerd met apart modules zoals de vastlegging van projecten en
salarisadministratie. De koppeling naar voorraad- en orderadministratie komt vaak voor. Dit is vaak het geval bij
artikelen met barcodes. Het kan ook zo zijn dat bij een geautomatiseerd systeem een opdracht naar een
leverancier wordt verzonden bij een bepaalde voorraad.
Voordelen van barcodes voor de klant als de bedrijfsleider:
- snelheid
- verkleining van de kans van foute aanslagen
Nadelen van barcodes voor de klant:
- de controle op de juiste prijzen is lastiger, vroeger stond de prijs op het product en moest de caissière de prijs
aanslaan. Nu staat de prijs op het rek en moet de klant maar zien dat de prijs van het product goed staat vermeld
in het computersysteem. Dit komt vaak niet overeen bij actieprijzen.
Internet
Medewerkers van organisaties kunnen gebruik maken van het internet om informatie op te zoeken of te
verstrekken.
D-bases
Een d-bases is een verzameling van gegevens die op een bepaalde manier zijn geordend. Een adressenboek is
een d-bases.
Voordeel d-bases:
- Gegevens kunnen snel aangepast, tussengevoegd of anders gerangschikt worden.
Spreadsheets
Vooral de analyse van de verschillen tussen de voor- en de nacalculatie geeft de managers in de organisatie veel
feedbackinformatie op grond waarvan zij tijdig kunnen bijsturen. Met een spreadsheet kan binnen korte tijd een
grafiek worden gemaakt van de gegevens. Een grafiek zegt vaak meer dan een hoop detailcijfers. Spreadsheets
kunnen voor veel doeleinden worden gebruikt.
Planningprogramma’s
Dit soort programma’s lopen uiteen van elektronische agenda’s tot schema’s van beschikbaar personeel en
materiaal.
Presentatieprogramma’s
Dit soort programma’s hebben uiteenlopende doeleinden. Dit bespaart voor kleinere organisaties veel tijd.
Hoofdstuk 19 Kosten, uitgaven, opbrengsten en ontvangsten:
19.2 Kosten en uitgaven
Permanentie: een onderneming stelt gedurende een jaar regelmatig een balans en resultatenrekening op. Dit
wordt permanentie genoemd omdat de onderneming voortdurend inzicht heeft in de stand van zaken; zij weet
permanent hoe het met bezittingen, schulden, eigen vermogen, kosten en opbrengsten gaat.
Dit is mogelijk door automatisering van de administratie. Het doel van permanentie is het evenredig verdelen van
de opbrengsten en kosten. Zo wordt de resultatenrekening niet beïnvloed door toevallige in- of uitgaven. Deze
worden (gedeeltelijk) vooruit of achteraf betaald. Op de balans ziet het er als volgt uit:
Dit zijn transitorische posten. Deze zijn weer onderverdeeld in uitstelposten en anticipatieposten. Deze hebben
betrekking tot
de opbrengsten en kosten.
We spreken van uitstelposten als de betaling
vooruit wordt betaald. De boeking van de kosten, die plaatsvindt in de periode waar ze betrekking op hebben,
wordt uitgesteld t.o.v. de betaling.
We spreken van anticipatieposten wanneer de betaling achteraf wordt gedaan. De betaling van de kosten wordt
uitgesteld t.o.v. de boeking.
Toelichting balansposten:
- Vooruitbetaalde bedragen is een uitstelpost, omdat je een betaling doet voordat deze geboekt wordt. Deze staat
aan de debetzijde van de balans, omdat het een vordering is. Je betaalt vooruit, waardoor de andere partij nog
aan zijn verplichtingen moet voldoen.
- Nog te betalen bedragen is een anticipatiepost, omdat je een betaling doet nadat deze geboekt wordt. Deze
staat aan de creditzijde van de balans, omdat je de andere partij een bedrag bent verschuldigd tot dat je deze
betaald hebt.
Uitstelposten: Totaalbedrag Deze worden niet in het begin van het jaar geboekt maar
Anticipatie” Maanden x aantal in de loop van het jaar.
VOORBEELD:
- Totale premie: € 4.800
- Januari wordt er betaald
GEVRAAGD:
a) Bereken de kosten voor April
b) Welk bedrag komt op de balans per 30 april?
UITWERKING:
a) € 4.800 = € 400
12
b) April = 4 maanden. à 8 maanden over = € 400 x 8 = € 3.200 op de debetzijde Vooruitbetaalde bedragen.
19.3 Opbrengsten en ontvangsten
Als het gaat om uitstel- of anticipatieposten bij ontvangsten is het hetzelfde als bij de kosten. Ze staan alleen
omgekeerd op de balans. Uitstelposten zijn vooruit ontvangen bedragen en anticipatieposten zijn achteraf
ontvangen bedragen. Deze worden als volgt vermeld op de balans;
Toelichting balansposten:
- De post vooruit ontvangen bedragen staat aan de creditzijde omdat je een bedrag van iemand hebt ontvangen
voordat dit geboekt is. Je hebt de andere kant nog iets verschuldigd.
- De post Nog te ontvangen bedragen staat aan de debetzijde, omdat je nog een bedrag moet ontvangen van de
andere kant. Zij zijn jou nog iets verschuldigd, waardoor het als een soort vordering gezien kan worden.
Er bestaan de volgende transitorische posten:
- vooruitbetaalde kosten
- vooruit ontvangen opbrengsten
- nog te ontvangen opbrengsten
- nog te betalen kosten
Je zou kunnen zeggen dat je per maand en bedrag betaalt aan je schuldeisers. Dat is niet praktisch, omdat er
dan kleinere bedragen moeten worden overgemaakt i.p.v. één groot bedrag. Dit zie je nog vaak in het
bedrijfsleven of bij charitatieve organisaties. Elke maand een klein bedrag overmaken zou enorme
administratiekosten met zich meebrengen, waardoor ontvangsten en/of kosten vooruit- of achteraf worden
betaald.
VOORBEELD:
- Totale verstrekte lening: € 60.000
- Interestvoet: 7%
- Achterafbetaald op 1 maart en 1 september
- Aflossing op 1 september 2008
GEVRAAGD:
a) Bereken het bedrag dat elke maand op de resultatenrekening komt
b) Bereken de bedragen die op de balans komen op 31 december 2003
UITWERKING:
a) Interestopbrengst: € 60.000 x 7 x 1 = € 350
100 x 12
b) 31 december = nog 4 maanden interest ontvangen. € 350 x 4 = € 1.400 op de post Nog te ontvangen bedragen
(debet)
Daarnaast heeft de onderneming € 60.000 uitgeleend en deze komt aan de debetzijde als 7% Hypothecaire
lening u/g: € 60.000
19.4 Overzichten van een niet-commerciële organisatie
Er zijn specifieke overzichten voor niet-commerciële organisaties.
De penningmeester van een stichting of vereniging heeft veel uitgaven en inkomsten, hij moet deze uitgaven en
inkomsten registreren. Dat doet hij d.m.v.:
- ontvangstenstaat
- uitgavenstaat
De ontvangstenstaat kan er als volgt uitzien:
Ontvangstenstaat over…
Datum Omschrij-ving Totaal-bedrag Contri-buties Donaties Sponsors Subsidies Entree-gelden Overige
De totale inkomsten van de niet-commerciële organisatie worden aan het einde van het jaar berekend door alle
kolommen bij elkaar op te tellen.
Een boekjaar van een stichting is gelijk aan een kalenderjaar. Bij een vereniging is het boekjaar van 1 september
tot en met 31 augustus.
De uitgavenstaat kan er als volgt uitzien:
Uitgavenstaat over…
Datum Omschrij-ving Totaal-bedrag Zaal-verhuur Club-blad Materialen Reis-kosten Bestuur Overige
De uitgaven worden natuurlijk betaald met de inkomsten.
De voorgaande ontvangsten- en uitgavenstaten waren bruto-overzichten. Deze overzichten kunnen vele pagina’s
lang worden, daarom worden deze niet uitgegeven. Slechts de netto-overzichten worden uitgegeven. Het nettooverzicht wordt per categorie weergegeven, per categorie wordt het totaalbedrag gegeven.
De ontvangsten- en uitgavenstaat geven bedragen weer die in die periode zijn ontvangen of uitgegeven. Als een
bedrag van een vereniging in november 2005 is betaald, komt deze op de uitgavenstaat van 2005/2006 i.p.v.
2004/2005. Het boekjaar loopt van 1 september 2004 tot 31 augustus 2005.
Uit de ontvangsten- en uitgavenstaat van 2 achtereenvolgende jaren kun je een beleid van het bestuur aflezen.
Je kunt de posten met elkaar vergelijken.
Een niet-commerciële organisatie stelt ook een jaarrekening op. Deze bestaat ook uit een debet- en creditzijde.
Om te kijken of een niet-commerciële organisatie vooruit is gegaan zal er een staat van baten en lasten moeten
worden gemaakt. De baten zijn de opbrengsten die uitsluitend aan een boekjaar toegerekend mogen worden. Om
rekening te houden met transitorische kosten zullen de inkomsten moeten worden:
- verhoogd met inkomsten die in een voorgaand of volgend boekjaar worden voldaan, maar bestemd zijn voor dit
boekjaar; + nog te ontvangen bedragen (dit boekjaar bestemd maar volgend boekjaar ontvangen), + vooruit
ontvangen bedragen (dit boekjaar bestemd maar vorig boekjaar ontvangen)
- verlaagd met inkomsten die dit boekjaar zijn voldaan, maar voor een voorgaand of volgend boekjaar zijn
bestemd; - nog te ontvangen bedragen (vorig boekjaar bestemd maar dit boekjaar ontvangen), - vooruit
ontvangen bedragen (volgend boekjaar bestemd maar dit boekjaar ontvangen)
De lasten zijn de kosten die uitsluitend aan een boekjaar toegerekend mogen worden. Om rekening te houden
met transitorische kosten zullen de inkomsten moeten worden:
- verhoogd met kosten die in een voorgaand of volgend boekjaar worden voldaan, maar bestemd zijn voor dit
boekjaar; + nog te betalen kosten (dit boekjaar bestemd maar volgend boekjaar betaalt), + vooruit betaalde
kosten (dit boekjaar bestemd maar vorig boekjaar betaalt)
- verlaagd met kosten die dit boekjaar zijn voldaan, maar voor een voorgaand of volgend boekjaar zijn bestemd; nog te betalen kosten (vorig boekjaar bestemd maar dit boekjaar betaalt), - vooruit betaalde kosten (volgens
boekjaar bestemd maar dit boekjaar betaalt)
Een saldo op de staat van baten en lasten (opbrengsten en kosten) is een winst of verlies. Een saldo op de
jaarrekening (verschil inkomsten en uitgaven) is een overschot of tekort.
Hoofdstuk 20 Interne verslaggeving
20.2 De balans en de resultatenrekening
Een balans is een overzit van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een onderneming, het is een
momentopname. Alle bezittingen staan de debetzijde. Het eigen vermogen en alle schulden staan aan de
creditzijde(fig 4). Onderaan de balans wordt een saldo vermeld, dit wordt vermeld als winstsaldo wanneer deze
niet is verdeel en nettowinst als de vennootschapsbelasting er af is. Nettowinst behoort tot het eigen vermogen.
De volgorde van de balans is op tijdsvolgorde, van meer vast minder vast.
Een resultatenrekening geeft een overzicht van de opbrengsten en kosten van een onderneming, het is geeft de
situatie van een periode weer. Een resultatenrekening kan een scontrovorm(fig 5) en een paginavorm(fig 6)
hebben. Het winstresultaat wordt meestal het bedrijfsresultaat uit gewone bedrijfsuitoefening genoemd; dat zijn
de dagelijkse bezigheden van de onderneming. Het bedrijfsresultaat uit gewone bedrijfsoefening komt tot stand
door de brutowinst te verminderen met de kosten. Om zoveel mogelijk informatie te verstrekken worden
overheadkosten gesplitst in kostensoorten en wordt het financieringsresultaat gegeven. Financieringsresultaat:
het verschil tussen de interestkosten en –opbrengsten.
Het kan ook voorkomen dat de onderneming bijzondere resultaten behaald bv. d.m.v van het verkopen van de
vaste activa. Deze bijzondere resultaten worden apart gehouden van de gewone stand van zaken.
Welke posten horen waarbij:
Balans Resultatenrekening
Gebouw; afschrijving gebouw Omzet; afzet x verkoopprijs
Transportmiddelen Inkoopwaarde; afzet x inkoopprijs
Inventaris Brutowinst
Voorraad artikelen Afschrijvingskosten
Debiteuren Transportkosten
Vooruitbetaalde huur Inkoopkosten
Te vorderen omzetbelasting Verkoopkosten
Kas Administratiekosten
Aandelenkapitaal Interestkosten
Aandelen in portefeuille Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening
Geplaatst aandelenkapitaal
Reserves
Hypothecaire lening
Crediteuren
Te betalen omzetbelasting
Te betalen interest
Bank
Resultaat uit gewone bedrijfsoefening
Je ziet dat op de balans meer wordt gezet dan de resultatenrekening. Op de resultatenrekening worden bijna
alleen kosten gezet met uitzondering van de omzet.
Vaak willen ondernemingen weten over hoeveel liquide middelen ze in de toekomst beschikken, daarom wordt
een liquiditeitsbegroting opgesteld. Daaruit blijkt hoeveel ontvangsten en uitgaven zij moet hebben. Zo weet de
onderneming tijdig of er genoeg liquide middelen zijn voor betalen, waardoor ze maatregelen kan treffen.
20.3 De liquiditeitsbegroting
Uit de liquiditeitsbegroting blijkt over hoeveel liquide middelen een onderneming kan beschikken in een of een
aantal toekomstige perioden. Er wordt een overzicht van per periode gemaakt van de ontvangsten en uitgaven
per kas of bank plus worden de betalingsverplichtingen bekeken. Als een periode van illiquide is zien aankomen
kan de onderneming maatregelen nemen. Als het om een tijdelijk tekort gaat kan dit met een kortstondig krediet
worden opgelost. Andere maatregelen zijn:
- uitstellen van inkopen
- meer leverancierskrediet bedingen
- betaling van investeringen uitstellen
- leasen in plaats van zelf kopen
- winst niet in contante, maar aandelen uitkeren of een kleiner deel van de winst uitkeren en meer reserveren
- debiteuren korting aanbieden bij contante betaling.
Als het illiquide van structurele aard wordt moet de onderneming het eigen vermogen vergroten of lang vreemd
vermogen aantrekken.
Ontvangsten (inkomsten) en uitgaven hebben invloed op de liquide middelen van de onderneming.
Kosten en opbrengsten hebben invloed op het resultaat van de onderneming; winst/verlies.
Opbrengsten die GÉÉN ontvangsten zijn
Er is spraken van een tijdsverschil tussen het moment van de opbrengst en ontvangst van het geld. Er wordt een
verkoop gedaan in maand A, maar het geld wordt in maand B ontvangen. Hierdoor verandert de
liquiditeitsbegroting van maand A niet en die van maand B wel. Het is een opbrengst omdat het het resultaat van
de onderneming van maand A wel beïnvloedt, maar de liquide middelen van niet.
Ontvangsten die GÉÉN opbrengsten zijn
Er is sprake van een verschil in uiteindelijke waarde op de balans. Voorbeelden zijn de betaling van debiteuren of
het ontvangen van een lening. De verkoop van de producten aan de debiteuren is al vermeld als ontvangst
waardoor het geen gevolgen meer zal hebben op de resultatenrekening. De lening is een ontvangst die later
terug moet worden betaald, er verandert niets op de resultatenrekening; er komen slechts interestkosten.
Het zijn ontvangsten omdat ze gevolgen hebben op de liquiditeitsbegroting, maar het zijn geen opbrengsten
omdat ze geen gevolgen hebben op de resultatenrekening.
Kosten die ÓÓK uitgaven zijn
De meeste kosten zijn ook uitgaven, omdat ze invloed hebben op de liquiditeitsbegroting als op de
resultatenrekening; de tijd van betaling kan verschillen van de tijd van toerekening. Voorbeelden hiervan zijn:
loonkosten, interestkosten, energiekosten, vervoerskosten, reparatiekosten en reclamekosten.
Kosten die GÉÉN uitgaven zijn
De kosten die worden gemaakt hebben invloed op het resultaat van de onderneming maar niet op de
liquiditeitsbegroting, het klassieke voorbeeld is afschrijvingskosten. Op de resultatenrekening worden deze kosten
terzijde gelegd voor als de versleten activa in later stadium kunnen worden vervangen, maar er vloeit geen geld
uit de onderneming.
Uitgaven die GÉÉN kosten zijn
De uitgaven die gedaan worden hebben invloed op de liquiditeitsbegroting, maar niet op het resultaat van de
onderneming. Voorbeelden zijn:
- investeringen in kapitaalgoederen
- aflossen van een lening of het betalen van de crediteur
- winstuitkeringen
VOORBEELD:
Balans 1 maart 2003
Vaste activaVoorradenDebiteurenKas en banken € 1.220.000€ 420.000€ 200.000€ 160.000
AandelenkapitaalReserves6% Hypothecaire leningCrediteurenWinstsaldo t/m februari € 800.000 € 600.000€
400.000€ 140.000€ 60.000
€ 2.000.000 € 2.000.000
Gegevens:
- verkopen op rekening: € 120.000
- contante verkopen: € 30.000
- inkopen op rekening: € 90.000
- inkoopwaarde omzet: € 100.000
- te betalen aan diverse kosten: € 6.000
- te betalen aan lonen: € 14.000
- afschrijvingskosten: € 4.400
- te betalen aan crediteuren: € 110.000
- te ontvangen van debiteuren: € 140.000
- De interest wordt elke maand achteraf betaald per bank
- Eind maart wordt er € 20.000 afgelost
- De omzetbelasting wordt buiten beschouwing gelaten
GEVRAAGD:
a) Stel de liquiditeitsbegroting samen.
b) Stel de verwachte resultatenrekening samen.
c) Stel de verwachte balans eind maart samen.
d) Toon aan dat het saldo van de liquiditeitsbegroting overeenkomt met een toename of afname van de liquide
middelen op de balans
e) Toon aan dat het saldo van de resultatenrekening gelijk is aan de toename of afname van het winstsaldo op de
balans.
UITWERKING:
a) Ontvangsten:
Debiteuren € 140.000
Contante verkopen € 30.000
€ 170.000
Uitgaven:
Kosten € 6.000
Lonen € 14.000
Crediteuren € 110.000
Interest € 2.000
Aflossing € 20.000
€ 152.000
Verwachte toename liquide middelen: € 18.000
b) Omzet € 150.000
Inkoopwaarde omzet € 100.000
Diverse kosten € 6.000
Loonkosten € 14.000
Afschrijvingskosten € 4.400
Interestkosten € 2.000
€ 126.400
Verwacht winstsaldo: € 23.600
c) Vaste activa: € 1.220.000 - € 4.400 = € 1.215.600
Voorraden: € 420.000 + € 90.000 - € 100.000 = € 410.000
Debiteuren: € 200.000 + € 120.000 - € 140.000 = € 180.000
Kas en banken: € 160.000 + € 18.000 = € 178.000
6% Hypothecaire lening: € 400.000 - € 20.000 = € 380.000
Crediteuren: € 140.000 + € 90.000 - € 110.000 = € 120.000
Winstsaldo: € 60.000 + € 23.600 = € 83.600
Balans 31 maart 2003
Vaste activaVoorradenDebiteurenKas en banken € 1.215.600€ 410.000€ 180.000€ 178.000
AandelenkapitaalReserves6% Hypothecaire leningCrediteurenWinstsaldo t/m februari € 800.000 € 600.000€
380.000€ 120.000€ 83.600
€ 1.983.600 € 1.983.600
d) Kas en banken per 1 maart: € 160.000
Toename: € 18.000
Balans per 31 maart: € 178.000
e) Winst t/m februari: € 60.000
Winst over maart: € 23.600
Balans 31 maart: € 83.600
Omzetsnelheid: hoeveel keer per jaar wordt de voorraad gemiddeld verkocht. Deze is als volgt te berekenen;
inkoopwaarde omzet
gemiddelde voorraad tegen inkoopprijzen
VOORBEELD:
- Omzetsnelheid: 4
- Omzet: € 450.000
- Brutowinstmarge: 50%
Bereken dat de gemiddelde voorraad gelijk is aan € 75.000
Inkoopwaarde 100% = 100 / 150 x € 450.000 = € 300.000
Brutowinst 50%
Omzet 150% = € 450.000
Inkoopwaarde van de omzet = € 300.000 = 4
Gemiddelde voorraad tegen inkoopprijzen gemiddelde voorraad
€ 300.000 / 4 = € 75.000
Hoofdstuk 21 Externe verslaggeving handelsonderneming
21.2 De jaarstukken
Een interne balans en resultatenrekening wordt gemaakt voor bepaalde personen binnen de organisatie.
Er bestaat ook een externe balans en resultatenrekening, die zijn bestemd voor mensen buiten de organisatie die
interesse hebben hierin. Dit worden de publicatiebalans en publicatieresultatenrekening genoemd.
Volgens het Burgerlijk Wetboek, deel 2, titel 9 zijn er regels waaraan een gepubliceerde balans moet voldoen bv.
Waarderingsgrondslag van de voorraden. De publicatie vind plaats in jaarstukken. In deze jaarstukken zijn ook de
resultatenrekening plus toelichting, het jaarverslag, overige gegevens en de accountantsverklaring te vinden.
21.3 Vaste activa
Bij vaste activa wordt onderscheid gemaakt in:
- materiële vaste activa
- immateriële vaste activa
- financiële vaste activa
Onder materiële vaste activa vallen materiële dingen dus terreinen, gebouwen ed. Allen dalen in waarde m.u.v.
terreinen, dat heet afschrijving.
Onder immateriële vaste activa vallen immateriële dingen dus vergunningen, goodwill ed. Vergunningen zijn
bedragen die moeten worden betaald aan de gemeente om ergens toestemming voor te krijgen. Om toestemming
te krijgen een product of technische ontwikkeling te mogen namaken of gebruiken moet een licentie worden
vervaardigt; een soort van vergunning. Als een groot bedrag voor een vergunning moet worden betaald zal een
onderneming deze aan de debetzijde plaatsten en in een aantal jaren afschrijven, zo wordt het bedrag
geactiveerd. De afschrijving vindt hetzelfde plaats als bij de materiële vaste activa met de formule: A – R R is nihil
bij immateriële activa.
n
Immateriële activa worden over het algemeen in 5 jaar afgeschreven. Door het bedrag van de vergunning te
activeren wordt het bedrag over 5 jaar verdeeld i.p.v over 1 jaar waardoor de winst ineens een groot bedrag zou
afnemen.
Bij de overname van een onderneming wordt bovenop de waarde van onderneming (waarde van alle bezittingen
min schulden) wordt vaak goodwill betaald. Dit is een vergoeding voor de goede reputatie van de onderneming
dankzij een vaste klantenkring.
Een financiële activa is bijvoorbeeld een deelneming. Deelneming: een onderneming heeft een gedeelte van een
andere onderneming in bezit bv. d.m.v. aandelen. Als een onderneming meer dan 50% van de andere
onderneming bezit is er sprake van een meerderheidsdeelneming. Als er sprake is van een
minderheidsdeelneming heeft de onderneming minder dan 50% van de andere onderneming in bezit. Deze
behoren tot de vaste activa omdat het de bedoeling is van een onderneming om invloed uit te oefenen op het
beleid van de andere onderneming. De Wet Melding Zeggenschap heeft bepaald dat als een onderneming meer
dan 5% van het aandelenkapitaal van een andere onderneming bezit, dit gemeld moet worden aan de
desbetreffende onderneming.
21.4 Vlottende activa
Tot vlottende activa worden gerekend:
- handelsgoederen/voorraden
- vorderingen/debiteuren
- transitorische activa
- effecten
- liquide middelen
Liquide middelen kunnen tot een aparte categorie worden gerekend omdat de vlottende activa niet in de liquide
vorm aanwezig zijn.
Een onderneming kan effecten aanschaffen als er geld over is, ze zal voor de effecten meer geld krijgen in vorm
van dividend of koerswinst dan bij spaarrekeningen. Er ontstaat wel een risico dat er koersdaling optreedt. Deze
effecten worden geboekt onder de rekening Effecten.
Het verschil tussen deelneming en effecten is dat bij een deelname een groot deel van het aandelenkapitaal van
1 desbetreffend bedrijf wordt gekocht met als doel invloed uit te oefenen op het beleid van het bedrijf; deze
behoren daarom tot de vaste active. Bij effecten is er sprake van een investering van de overgebleven liquide
middelen zonder de bedoeling invloed uit te oefenen op het beleid van de bedrijven, als de liquide middelen weer
nodig zijn verkoopt de onderneming haar effecten; daarom behoren zij tot de vlottende activa.
De voorraden zijn vlottende activa omdat ze slechts een enkel productieproces meegaan, net als alle andere
vlottende activa. Bij de voorraden gaat het vooral om de waarderingsgrondslag, omdat deze volgens de
historische aanschafprijs, vaste verrekenprijs of vervangingswaarde kunnen worden geboekt.
De transitorische posten worden overlopende activa genoemd omdat ze gaan over een voorgaand of volgend
productieproces. Er zijn ook overlopende passiva.
21.5 Het eigen vermogen van een onderneming
Voor het eigen vermogen kunnen op de balans de volgende posten staan:
- maatschappelijk aandelenkapitaal
- geplaatst aandelenkapitaal
- agioreserves
- herwaarderingsreserves
- wettelijke en statutaire reserves
- overige reserves
- nettowinst
Het maatschappelijk aandelenkapitaal / statutaire aandelen kapitaal is het maximaal aantal aandelen wat de
BV/NV mag uitgeven. Dat staat vermeld in de statuten, als een onderneming ze allemaal heeft uitgegeven en er
meer wil plaatsten zal ze de statuten moeten wijzigen.
Het aantal geplaatste aandelen noemen we binnen een NV aandelen in portefeuille en binnen een BV
ongeplaatst aandelenkapitaal. Het verschil tussen het maatschappelijk aandelenkapitaal en het ongeplaatst
aandelenkapitaal noemen we het geplaatste aandelenkapitaal. Het aandelenkapitaal wordt als een
garantiefunctie voor vreemd vermogen gezien, daardoor hoeven veel aandeelhouders niet het gehele bedrag te
storten bij aankoop. Zodra de onderneming vreemd vermogen nodig heeft, zal zij om het gehele bedrag vragen.
Het eigen vermogen bestaat uit reserves. De statutaire reserve is een reserve die een bepaalde grootte bereikt
moet worden voordat er uitgekeerd mag worden aan aandeelhouders.
Daarnaast bestaat de algemene reserve, dit is een reserve die gevormd is om een deel van de winst binnen de
onderneming te houden i.p.v. het uit te keren. Deze reserve kan voor vele doeleinden worden gebruikt.
Er bestaat ook een dividendreserve, dit is om de aandeelhouders een vast percentage dividend uit te keren
waardoor koersschommelingen en dus vertrouwendaling in de onderneming worden voorkomen.
Je kunt ook nettowinst op de balans tegenkomen. Dit stelt de winst van het afgelopen boekjaar voor vermindert
met de vennootschapsbelasting, maar nog niet verdeeld onder de aandeelhouders. Nettowinst heeft verschillende
betekenissen maar op de externe balans heeft het de betekenis: brutowinst vermindert met de
vennootschapsbelasting is nettowinst.
Elke NV/BV die in Nederland is gevestigd moet vennootschapsbelasting betalen. Dat is 35% van de winst.
Bij het eigen vermogen hoort ook de actuele waarde, dit is de waarde aan de creditzijde als er een waardestijging
plaatst heeft gevonden aan de debetzijde die niet bij reserves of andere posten kan worden ingedeeld.
21.6 Actuele waarde
Afschrijvingskosten worden berekend in de kostprijs per product waardoor na verloop van tijd de afschrijving van
de vaste activa is terugverdiend. De afschrijving wordt van de vaste activa gehaald, maar bij de liquide middelen
opgeteld omdat dit bedrag apart is gehouden gedurende de tijd.
Als een vaste activa is herwaardeert komt het verschil van waarde op de herwaarderingsreserve om de balans
evenwichtig te houden. Deze waardestijging mag nooit uitgekeerd worden aan de aandeelhouders volgens de
wet, omdat dit bedrag verbonden is met de werkende activa. Deze reserve worden wettelijke reserves genoemd
omdat ze door de wet gemaakt zijn. Het eigen vermogen stijgt als een actuele waarde stijgt.
21.7 Het vreemd vermogen van een onderneming
Voor het vreemd vermogen kunnen op de balans de volgende posten staan:
- voorzieningen
- schulden op lange termijn
- schulden op korte termijn
Er zijn voorzieningen als groot onderhoud, deze betreffen kosten die zich eens in de zoveel jaar voordoen. Het
creëren van deze voorziening heeft als doel het verdelen van de kosten over bv. 5 jaar i.p.v. 1 periode.
Voorzieningen worden tussen eigen vermogen en vreemd vermogen op lange termijn geplaatst.
Kleinere onderhoudskosten komen ten laste van de winst in die periode waarin ze worden gedaan.
Bij veel bedrijven kan je een pensioen opbouwen, dit gebeurt door maandelijkse premies te betalen. Na 65-jarige
leeftijd kan het pensioen ingaan en wordt ongeveer 70% van het laatst verdiende inkomen gerekend. Het is ook
mogelijk eerder met pensioen te gaan.
Een bedrijf kan de eigen pensioenvoorziening doen als zij van een zekere grootte is, zo niet dan moet ze dit laten
doen door levensverzekeraarmaatschappijen of pensioenfondsen.
Grote ondernemingen hebben pensioenen in eigen beheer, er wordt een afzonderlijke NV of stichting opgericht
voor het beheer van de pensioenen. Zo hebben bedrijfsresultaten geen effect op de pensioenen. Er is statutair
vastgelegd welk percentage van het vermogen mag worden belegd in pensioenen. Dit is om te voorkomen dat het
gehele vermogen in de onderneming wordt belegd. Als de onderneming failliet zou gaan, zou het vermogen van
de pensioenen ook minder tot niets waard zijn.
De grens tussen lang en kort vreemd vermogen ligt op de periode van 1 jaar. Een lening kan vele jaren looptijd
hebben, maar moet elk jaar als gedeelte afgelost worden. dit jaarlijkse gedeelte kan wel tot kort vreemd
vermogen worden gerekend.
21.8 De resultatenrekening (winst-en-verliesrekening)
De nettowinst uit gewone bedrijfsoefening wordt vastgelegd op de resultatenrekening. Er is toelichting bij de
resultatenrekening, daarin wordt vermeld welke waarderingsgrondslag is gebruikt. Dit dient dezelfde te zijn als
voor de voorraad op de balans is gebruikt. Ook moeten de vaste activa op dezelfde wijze worden gewaardeerd en
welk systeem van afschrijven er wordt gevolgd, daarom staan afschrijvingskosten apart op de resultatenrekening.
In de toelichting van de resultatenrekening moet voor de overheadkosten ook het een en ander worden vermeld,
afzonderlijk moeten aangegeven worden:
- omvang van de salarissen
- omvang van de sociale lasten
- pensioenlasten
- bezoldiging van de directie en de commissarissen, incl. pensioenlasten
Hoofdstuk 22 Kengetallen
22.1 Inleiding
Kengetallen zijn verhoudingscijfers tussen belangrijke grootheden in een organisatie. Een vergelijking van deze
getallen geeft inzicht in de ontwikkeling van de onderneming. Het gaat hierbij niet om de absolute getallen, maar
in de getallen in vergelijking tot voorgaande jaren of andere bedrijven. Geïnteresseerden:
- aandeelhouders
- verschaffers van vreemd vermogen
- leveranciers
- directie en personeel
- beleggers
22.2 Liquiditeitskengetallen
Liquiditeit geeft aan in hoeverre een onderneming aan haar schulden op korte termijn kan voldoen. Het is van
belang dat een onderneming liquide is. Ze kan in liquiditeitsproblemen komen door:
- slechte bedrijfsresultaten
- te hoge investeringen
- te hoge aflossingsverplichtingen
- te grote voorraden
Om de liquiditeit te beoordelen zijn kengetallen (ratio’s) ontwikkeld:
- current ratio (CR)
- quick ratio
CR: vlottende activa +liquide middelen
schulden op korte termijn
De schulden op korte termijn kunnen het aantal keer dat CR is kunnen worden vergoed. Een CR van 2 of meer is
voldoende. Dat wil niet zeggen dat een CR van 2 of minder onvoldoende is, het ligt aan de soort onderneming.
Handelsondernemingen hebben een snelle omzetsnelheid waardoor een lagere CR nodig is. Het ligt ook aan de
samenstelling van de vlottende activa, bestaat deze volkomen uit betalingsmiddelen dan is een CR van 1 al goed.
Bij de beoordeling van de CR gaat het niet om de absolute getallen, maar om de vergelijking met voorgaande
jaren of externe bedrijven.
QR: vlottende activa – goederenvoorraad + liquide middelen
Schulden op korte termijn
Bij de berekening van de QR worden alleen de vlottende activa betrokken die snel tot geld omgezet kunnen
worden, daarom wordt de voorraad buiten beschouwing gehouden. De QR is een zuiverdere vergelijking tussen
ondernemingen omdat de voorraad buiten beschouwing is gelaten. Een QR van 1 of meer is voldoende. De QR
wordt vooral gebruikt bij bedrijven die geen of nauwelijks voorraden hebben of waarvan de waarde erg onzeker is.
VOORBEELD:
Balans 31 maart 2003
GebouwenInventarisGoederenvoorraadDebiteurenPostbankKas € 1.100.000€ 80.000€ 480.000€ 650.000€
60.000€ 10.000 AandelenkapitaalReserves5% Hypothecaire leningCrediteurenTe betalen belastingenING Bank €
700.000€ 480.000€ 700.000€ 280.000€ 140.000€ 80.000
€ 2.380.000 € 2.380.000
GEVRAAGD:
Bereken het CR en QR
UITWERKING:
CR = (€ 480.000 + € 650.000) + (€ 60.000 + € 10.000) = 2,4
(€ 280.000 + € 140.000 + € 80.000)
QR= € 650.000 + (€ 60.000 + € 10.000) = 1,44
(€ 280.000 + € 140.000 + € 80.000)
Bij deze ratio’s moet er voorzichtig om worden gegaan met de normen, er kunnen vragen spelen als:
- Zijn de debiteuren kredietwaardig of dubieuze vorderingen?
- Wat is de looptijd van de vlottende activa?
- Wat is de looptijd van de kortlopende schulden?
- Welk deel van de goederenvoorraad is incourant?
- Heeft de onderneming de mogelijkheid een hypothecaire lening te sluiten?
- Hoe groot is de kredietruimte bij de bank?
De onderneming kan voordat de ratio’s worden bepaald ook een schuld aflossen waardoor de ratio hoger wordt.
De beoordeling met de CR en QR heeft dan ook nadelen:
- het is een momentopname
- de tijdstippen van de ontvangsten en uitgaven zijn onbekend
- de dispositieruimte is onbekend (bedrag dat bij de bank geleend kan worden)
Een onderneming zal altijd over een ijzeren voorraad goederen en debiteurenkern beschikken. IJzeren voorraad:
de voorraad goederen waar een onderneming over moet beschikken voor een ongestoorde bedrijfsuitoefening.
Debiteurenkern: het minimale bedrag dat een onderneming onder debiteuren heeft uitstaan. De ijzeren voorraad
en debiteurenkern moeten buiten beschouwing worden gelaten bij de QR en CR.
22.3 Solvabiliteitskengetallen
Solvabiliteit geeft aan in hoeverre de onderneming in staat is aan de schulden op lange en korte termijn te
voldoen. De solvabiliteit is van belang bij de liquidatie van de onderneming(opheffing).
De solvabiliteit is de risicofactor voor kredietgevers. Hoe groter het eigen vermogen van de kredietnemer, hoe
kleiner de risicofactor is.
Zoland de liquidatiewaarde van de activa meer is dan dat van het vreemd vermogen is de onderneming solvabel.
Deze waarde is gelijk aan het bedrag dat de activa opbrengen bij liquidatie. Vaak is de waarde van de activa
lager dan op de balans staat vermeld, omdat deze speciaal zijn voor de onderneming, maar bij verkoop minder
waard zijn. Soms is de balanswaarde van een goed echter lager dan er vermeld staat. Als een onderneming niet
solvabel is zit zij continu in gevaar.
Een balans waarop de activa zijn opgenomen tegen de liquidatiewaarde heet een liquidatiebalans.
Solvabiliteitspercentages:
1 = totale activa x 100%
vreemd vermogen
2 = totale vermogen x 100%
vreemd vermogen
3 = eigen vermogen x 100%
vreemd vermogen
Een percentage van 200 betekent dat het eigen vermogen van een onderneming 2 maal zo groot is als het
vreemd vermogen. Op de 2e manier zal de solvabiliteit altijd 100% lager liggen dan het kengetal doordat het
totale vermogen / vreemd vermogen gelijk is aan (eigen vermogen / vreemd vermogen + vreemd vermogen /
vreemd vermogen). Daarom is het makkelijker om manier 2 te gebruiken.
VOORBEELD:
Balans 31 maart 2003
GebouwenTerreinenOverige vaste activaVoorraad goederenDebiteurenKas € 800.000€ 600.000€ 250.000€
190.000€ 150.000€ 10.000 AandelenkapitaalReserves6% Hypothecaire leningCrediteurenTe betalen
belastingenBank € 700.000€ 500.000€ 400.000€ 150.000€ 50.000€ 200.000
€ 2.000.000 € 2.000.000
GEVRAAGD:
a) Bereken het solvabiliteitspercentage
1. Terreinen: € 700.000
2. Gebouwen: € 600.000
3. Debiteuren wordt € 5.000 zeker niet ontvangen
b) Bereken het solvabiliteitspercentage
c) Beoordeel a en b
UITWERKING:
a) Vreemd vermogen:
€ 400.000 + € 150.000 + € 50.000 + € 200.000 = € 800.000
€ 2.000.000 x 100% = 250%
€ 800.000
b) Verandering totale vermogen:
Toename: € 2.000.000
Waardestijging terreinen € 100.000
€ 2.100.000
Afname:
Waardedaling gebouwen € 200.000
Waardedaling debiteuren € 5.000
€ 205.000
€ 1.895.000
€ 1.895.000 x 100% = 236,9%
€ 800.000
c) De solvabiliteit is uitstekend, omdat deze altijd boven de 200% moet zijn, zo is het eigen vermogen even groot
als het vreemd vermogen. Nu kan de onderneming bij eventuele bijkomende schulden ook deze financieren.
Bij de solvabiliteit op de liquiditeitsbalans is het anders, dan is een percentage van 100% of hoger goed, dan
krijgen alle schuldeisers het geld terug. Bij een gewone balans zou het slecht zijn. Een slechte liquiditeit en een
slechte solvabiliteit hoeft niet samen te gaan, een onderneming kan solvabel zijn en toch liquiditeitsproblemen
hebben.
Als een onderneming groeit is er vaak nieuw vermogen nodig. Dit kan door het aantrekken van eigen vermogen
of vreemd vermogen. In beide gevallen zal dit effect hebben op de solvabiliteit tenzij beide posten in verhouding
evenveel stijgen. Ook heeft het aantrekken van nieuw vermogen invloed op de liquiditeit, tenzij het eigen
vermogen direct in vaste activa wordt geïnvesteerd.
Let op: Kijk naar de datum van de winstverdeling, als deze al is verdeeld hoort het winstsaldo tot eigen vermogen,
moet deze nog verdeeld worden dan hoort deze tot vreemd vermogen.
VOORBEELD:
Balans 31 maart 2003
GebouwenTransportmiddelenOverige vaste activaVoorraad goederenDebiteurenPostbankKas € 2.500.000€
400.000€ 700.000€ 220.000€ 160.000€ 14.000 € 6.000 AandelenkapitaalAlgemene reserveAgioreserve7%
Hypothecaire leningCrediteurenABN-AmbroWinstsaldo € 1.000.000€ 600.000€ 400.000€ 1.000.000€ 500.000€
100.000€ 400.000
€ 4.000.000 € 4.000.000
GEVRAAGD:
a) Bereken de CR en solvabiliteit
Uitbreiding t.w.v. € 1.000.000, keuzen:
- 6.250 aandelen tegen € 100 nominaal en € 160 koerswaarde
- 7% obligatielening van € 1.000.000 met opbrengst € 1.000.000
b) Bereken de solvabiliteit bij keuze 1
c) Bereken de solvabiliteit bij keuze 2
d) Wat zal de keuze zijn als het van de solvabiliteit afhangt?
e) Kan het winstsaldo worden gebruikt om te investeren?
UITWERKING:
a) CR: € 220.000 + € 160.000 + € 14.000 + € 6.000 = 0,67 (onvoldoende dus)
€ 500.000 + € 100.000
Solvabiliteit: € 4.000.000 x 100% = 250%
€ 1.000.000 + € 500.000 + € 100.000
b) € 5.000.000 x 100% = 312,5%
€ 1.600.000
c) € 5.000.000 x 100% = 192,3%
€ 1.600.000 + € 1.000.000
d) Aandelen, de solvabiliteit wordt dan verhoogd.
e) Dit saldo wordt deels gebruikt om vennootschapsbelasting en dividend te betalen. Winstreservering is een
investering. Op de balans is te zien dat er slecht € 20.000 van aanwezig is (kas en postbank), de rest is dus
gebruikt voor aflossing of investering.
Kredietverschaffers stellen soms een solvabiliteitseis bij het verlenen van krediet. Dit is om het risico voor de
verschaffers kleiner te maken.
VOORBEELD:
- vermogensbehoefte: € 400.000
- P: 8%
- Solvabiliteitseis: minimaal 250%. Lager; P 12%
GEVRAAGD:
a) Bereken welk bedrag maximaal van de bank kan worden geleend?
b) Hoe zou de eis zijn bij de formule: EV/VV x 100%?
UITWERKING:
a) TV x 100% = 250% à 2,5
VV
2,5 x VV = TV
VV = TV / 2,5 = 1/ 2,5 = 0,4 x TV
0,4 x € 400.000 = € 160.000
b) EV x 100% = 0,6 x TV x 100% = 1,5 x 100% = 150%
VV 0,4 x TV
22.4 Rendabiliteitskengetallen
De rendabiliteit geeft de mate waarin de onderneming in staat is een opbrengst te geven aan de verschaffers van
vermogen. Het geeft aan hoeveel procent van het vermogen uit opbrengst bestaat en zo kan er gekeken worden
hoe winstgevend de organisatie is. Het is mogelijk dit percentage met dat van andere bedrijven of perioden te
vergelijken, zo kan er een goed overzicht worden verkregen.
We onderscheiden:
- de rendabiliteit van het eigen vermogen: R.E.V.
- de rendabiliteit van het totale vermogen: R.T.V.
De formule voor R.E.V. is als volgt:
R.E.V. = nettowinst x 100%
Gemiddeld eigen vermogen
VOORBEELD:
GebouwenAuto’sInventarisVoorraad goederenDebiteurenLiquide middelen 1005015352010 954020502540
AandelenkapitaalAlgemene reserveAgioreserve5% Hypothecaire lening6% ObligatieleningCrediteurenNettowinst
702030603020 80203555301535
230 270 230 270
Het geplaatste aandelenkapitaal en agioreserve zijn gestegen omdat er 500 aandelen zijn geplaatst. de winst is
gelijkmatig verspreid.
GEVRAAGD:
Bereken de R.E.V.
UITWERKING:
Gemiddeld eigen vermogen:
€ 70.000 + € 20.000 + € 30.000 = € 120.000
€ 80.000 + € 20.000 + € 35.000 + € 35.000 = € 170.000
€ 120.000 + € 170.000 = € 145.000
2
R.E.V. = € 35.000 / € 145.000 x 100% = 24,1 %
De R.T.V. (economische rendabiliteit) krijg je door:
R.T.V. = nettowinst + interest(alle verschaffers vreemd vermogen) x 100%
Gemiddeld totale vermogen
VOORBEELD:
GebouwenAuto’sInventarisVoorraad goederenDebiteurenLiquide middelen 1005015352010 954020502540
AandelenkapitaalAlgemene reserveAgioreserve5% Hypothecaire lening6% ObligatieleningCrediteurenNettowinst
702030603020 80203555301535
230 270 230 270
Kosten leverancierskrediet: € 2.000
GEVRAAGD:
a) Bereken de R.T.V.
b) Bereken het interestpercentage over het gemiddeld vreemd vermogen; kosten vreemd
vermogen t.o.v. gemiddeld vreemd vermogen.
UITWERKING:
a) 5% hypothecaire lening:
gemiddelde interest = (60 + 55) / 2 = 57,5 à 5% = € 2.875
6% onderhandse lening: 30 à 6% = € 1.800
Crediteuren = € 2.000
Gemiddelde totale vermogen: (230 + 270) / 2 = € 250.000
R.T.V. = € 35.000 + (€ 2.000 + € 1.800 + € 2.875) x 100% = 16,67 %
€ 250.000
b) Vreemd vermogen j 1: € 60.000 + € 30.000 + € 20.000 = € 110.000
Vreemd vermogen j 2: € 55.000 + € 30.000 + € 15.000 = € 100.000
Gemiddeld vreemd vermogen: € 110.000 + € 100.000 = € 105.000
2
€ 6.675 x 100% = 6,36%
€ 250.000
I.V.V. geeft aan hoeveel het vreemd vermogen heeft gekost. De formule hiervoor is dus:
I.V.V. = interest x 100%
Gemiddeld vreemd vermogen
In de voorgaande voorbeelden zou dit dus geweest zijn:
€ 6.675 x 100% = 2,67%
€ 250.000
Een onderneming komt vaak voor de vraag te staan of een bepaalde investering gedaan moet worden.
VOORBEELD:
- geïnvesteerd vermogen: € 2.000.000
- uitkeren aan vermogensverschaffers: € 300.000
- mogelijkheid om € 1.000.000 te investeren
- uitkering zal stijgen tot € 420.000
GEVRAAGD:
a) Bereken de R.T.V.
b) Bereken de verwachte R.T.V. na de investering
c) Bereken de R.T.V. van de investering
d) Zal de onderneming deze investering doen als zij over de nieuwe investeringen een interest van 10% wil
behalen?
UITWERKING:
a) € 300.000 / € 2.000.000 x 100% = 15%
b) € 420.000 / € 3.000.000 x 100% = 14%
c) € 120.000 / € 1.000.000 x 100% = 12%
d) Ja, interest = 12% gewenst = 10%
22.5 De cashflow
De cashflow is de nettowinst plus de afschrijvingen, dit geeft een beter beeld van de winstgevendheid dan het
dividendpercentage, omdat het ene bedrijf meer reserveert dan het andere. Daarnaast spelen de afschrijvingen
een kleinere rol, omdat deze de nettowinst verkleint.
De formule voor de cashflow is dan ook als volgt:
Cashflow = Nettowinst + afschrijvingen
VOORBEELD:
GebouwenTransportmiddelenInventarisDiverse vlottende activaLiquide middelen 3201604051070
30012050430500 AandelenkapitaalWinstreserveAgioreserve8% Hypothecaire leningTe betalen vennootschapsbelastingTe betalen dividendbelastingTe betalen dividendCrediteuren 22012080290200309070
24030010027020045135110
1.100 1.400 1.100 1.400
- Investering in inventaris van € 20.000
GEVRAAGD:
Bereken:
a) bedrag dat op de inventaris is afgeschreven
b) totale bedrag dat op vaste activa is afgeschreven
c) nettowinst
d) cashflow
UITWERKING:
a) Begin balans: € 40.000
Geïnvesteerd: € 20.000
Zonder afschrijving: € 60.000
Eind balans: € 50.000
Afschrijving: € 10.000
b) Afschrijving gebouwen (€ 320 - € 300): € 20.000
Afschrijving transportmiddelen (€ 160 - € 120): € 40.000
Afschrijving inventaris: € 10.000
€ 70.000
c) Dividend (€ 45 + € 135): € 180.000
Toevoeging winstreserve: € 180.000
Nettowinst: € 360.000
d) € 360.000 + € 70.000 = € 430.000
Hoofdstuk 23: Het marketingbeleid
23.2 De marketingmix
Het marketingbeleid van een commerciële organisatie omvat alle activiteiten van een onderneming die gericht zijn
op de maximale behoeftebevrediging van de afnemers, waarbij ook de ondernemingsdoelen gerealiseerd dienen
te worden.
De onderneming dient dus de wensen van de consumenten goed te kennen, hierdoor zullen zij hun voornaamste
doel, winst maken, kunnen realiseren.
Andere doelen van een commerciële organisatie zijn:
- zorgen voor werkgelegenheid
- handhaven of vergroten van het marktaandeel
- handhaven van een goede relatie met de overheid
- verhogen van de arbeidsproductiviteit
- zorgen voor een goede sfeer onder het personeel
Als een onderneming een vertegenwoordiger op pad stuurt(persoonlijke verkoop) begint de verkoopactiviteit. Hij
moet de detaillist(winkelier) ervan overtuigen dat hij een goed verkoopbaar product in zijn assortiment zal
opnemen.
Voordat deze vertegenwoordiger op pad kan gaan, zijn er veel activiteiten achter de rug zoals: het product is
ontwikkeld en de prijs is bepaald. Dit alles hoort bij het marketingbeleid.
Tot het marketingbeleid wordt gerekend:
- prijsbeleid; verkoopprijs/kortingen
- productbeleid; kwaliteit
- promotiebeleid of communicatiebeleid; reclame
- plaatsbeleid of distributiebeleid; grossier/winkelier
Deze worden de 4 p’s genoemd. De laatste jaren zijn er nog enkele toegevoegd zoals het personeelsbeleid.
De 4 p’s worden altijd samen gebruikt, omdat ze een samenhang hebben. Bij het toepassen van een enkele p,
wordt hier slechts nadruk op gegeven i.p.v. de andere 3 weg te laten. Dat is onmogelijk. Dit wordt wel de
marketingmix genoemd. De p’s vormen elk apart ook een mix.
Het gedrag van een producent wordt bepaald door de markt en het aantal concurrenten. Als er gepraat wordt
over de markt bij marketing, dan wordt er gepraat over de vraagzijde van de markt.
23.3 Omgevingsfactoren
Een onderneming heeft te maken met de maatschappij waarin deze is gevestigd. Het gaat dan om het soort
consumenten, concurrenten, overheid, leveranciers ed.
Omgevingsfactoren zijn factoren die van buiten de onderneming op de onderneming werken. Daarin
onderscheiden we:
- niet-beïnvloedbare omgevingsfactoren
- beïnvloedbare omgevingsfactoren
Op niet-beïnvloedbare omgevingsfactoren kan de onderneming geen invloed uitoefenen, hoewel deze factoren
wel invloed hebben op de onderneming. Deze factoren zijn o.a:
- de wetgeving en andere overheidsmaatregelen en richtlijnen
- het sociale en culturele niveau van de samenleving
- de technologische ontwikkelingen
- de macro-economische ontwikkelingen
- gedragsregels
- zelfregulering
De wetgeving en andere overheidsmaatregelen en richtlijnen
Tot de wetgeving worden wetten gerekend als belastingen, milieu en sociale wetgeving. Deze hebben invloed op
de 4 p’s. Denk aan BTW-verhoging of hogere milieueisen.
Het sociale en culturele niveau van de samenleving
De onderneming kan hier geen invloed op uitoefenen, de overheid wel door beleidsbeslissingen en maatregelen
te nemen, maar vooral door het niveau van onderwijs te verhogen.
De technologische ontwikkelingen
Veel bedrijven hebben eigen laboratoria waar zij onderzoek doen om een voorsprong te krijgen op hun
concurrenten.
De macro-economische ontwikkelingen
Macro-economische ontwikkelingen betreffen de ontwikkelingen op economisch gebied binnen een land of groep
landen. Als de economie groeit zal de onderneming haar afzet zien stijgen.
Gedragsregels
Dit zijn regels die vanzelfsprekend zijn binnen een bedrijfstak. Als gevolg daarvan zijn er geschillencommissies
opgericht die deze regels controleren.
Zelfregulering
Bij zelfregulering leggen bepaald bedrijfstakken zichzelf regels op.
Tot beïnvloedbare factoren worden gerekend:
- toeleveranciers
- afzetkanalen
- afnemersgedrag
- concurrentie
23.4 Marktonderzoek
Ondernemingen doen marktonderzoeken naar de 4 p’s en hoe het effect is op de verkoopresultaten. Hieruit kan
worden opgemaakt of eventuele veranderingen moeten worden doorgevoerd in het marketingbeleid.
Onder marktonderzoek verstaan we het systematische onderzoek naar de afzetmogelijkheden van een bepaald
product in een gebied gedurende een zekere periode.
Bij een marktonderzoek onderscheiden we deskresearch en fieldresearch.
Deskresearch gebeurt van achter een bureau. Degene die het onderzoek uitvoert heeft gegevens die voor andere
doeleinden zijn gebruikt of krijgt interne informatie. Hieruit trekt hij/zij een conclusie of vergelijking.
Als deskresearch niet genoeg oplevert wordt het fieldresearch toegepast. De onderzoeker gaat op zoek naar
informatie die nog niet binnen de onderneming was. Hierin kunnen en verschillende methoden worden gebruikt:
- enquête
- observatie
- experiment
Enquête
Bij een enquête wordt getracht informatie te verkrijgen door aan een groep mensen of bedrijven een aantal
vragen te stellen. Een schriftelijke enquête is het goedkoopst, maar er zijn enkele nadelen:
- het is onzeker hoeveel mensen de enquête zullen invullen
- hoe hoger de non-respons, hoe onbetrouwbaarder de onderzoeksresultaten
De mondelinge enquête geeft de meest betrouwbare informatie, omdat er nog toelichting kan worden gegeven bij
de vragen en er kan toegezien worden of alle vragen voldoende worden beantwoord.
Daarnaast zijn er telefonische enquêtes die als voordeel een snelle respons en lage kosten hebben.
Bij een marktonderzoek wordt gebruik gemaakt van een steekproef, omdat het onmogelijk is de gehele massa te
onderzoeken. Een steekproef moet representatief zijn, dat wil zeggen dat deze de gehele massa moet
vertegenwoordigen. Daarom moet een steekproef aan de volgende eisen voldoen:
- de steekproef moet aselect zijn, dat wil zeggen dat iedereen uit de massa kan worden onderzocht
- de steekproef moet voldoende groot zijn, naarmate de kwaliteit hoger moet zijn wordt de omvang van de
steekproef groter. Daardoor stijgen ook de kosten.
Observatie
Een andere manier van marktonderzoek is het observeren van het gedrag van de consument. Deze manier is het
meest effectief wanneer de onderzoeker wil weten wat de consumenten doen en niet waarom.
De overheid past deze manier van onderzoek ook toe.
Experiment
Met een experiment is de marktonderzoeker in staat het verband tussen bepaalde gegevens te weten te komen.
Een voorbeeld van een experiment is een test. Met deze test kunnen verkoopresultaten van een nieuw product
worden bekeken.
Omdat het onmogelijk is alle producten te vergelijken om daarna het beste te komen zijn er
consumentenorganisaties opgericht die vergelijkende warenonderzoeken verrichten. In deze vergelijkende
warenonderzoeken worden functies en kenmerken van producten vergeleken die voor de consument van belang
zijn.
23.5 Marketingdoelstellingen
Door een conclusie uit het marktonderzoek te trekken kan het zijn dat de marketingdoelstellingen niet kunnen
worden nageleefd. Deze moeten dan worden bijgesteld. Tot de doelstellingen van elke onderneming behoren:
- nastreven van continuïteit en samenhang
- behalen van winst
Tot marketingdoelstellingen behoren:
- behalen van een bepaalde afzet
- vergroten van het marktaandeel
- behalen van een bepaalde winst
- verbeteren van het imago
Deze doelstellingen spreken voor zich, en kunnen bijna allemaal worden gemeten. Slechts het verbeteren van het
imago is niet te meten. Door open dagen te houden kan deze doelstelling worden gerealiseerd, maar of dit een
oorzaak van de vergrootte afzet is, is niet te meten.
23.6 Marktaandeel
Een marktonderzoek kan een onderneming inzicht geven in het marktaandeel dat die onderneming met een
bepaald product heeft in een bepaalde periode. Een marktonderzoek kan ook informatie geven over de doelgroep
waarop de onderneming zich moet richten.
Een doelgroep is een groep mensen die dezelfde wensen heeft en op min of meer gelijke wijze reageert op de
marketinginstrumenten van de onderneming.
Elke onderneming wil weten welk aandeel zij heeft van de totale afzet of omzet van een bepaald product in een
bepaalde periode in een bepaald gebied. Dit heet het marktaandeel. Dat wordt als volgt berekend:
Marktaandeel: Afzet/omzet van onderneming x 100%
Totale afzet of omzet alle bedrijven die hetzelfde product verkopen
Het marktaandeel berekenen met de omzet geeft geen zuiver beeld, omdat niet alle ondernemingen dezelfde
verkoopprijzen hanteren.
Gemiddeld verkoopt elke onderneming 1% van het marktaandeel. Het marketingbeleid wordt afgesteld aan het
marktaandeel.
De onderneming die het grootste marktaandeel in handen heeft is de marktleider. Dit kan 1 onderneming zijn,
maar ook een aantal kleine ondernemingen.
De plaats die een onderneming inneemt in de markt in verband met de concurrentie noemen we de marktpositie.
23.7 Marktsegmentatie
Elk product richt zich op een bepaalde doelgroep en daarom op een deel van de markt.
Bij het marketingbeleid is het de bedoeling dat alle activiteiten die betrekking hebben op het bereiken van
bepaalde doelstellingen, worden samengebundeld. Dit heet marktstrategie. Dat houdt in dat de onderneming 1 of
enkele deelmarkten kiest waarin zij opereert. Er is sprake van marktsegmentatie als de onderneming de totale
markt in een aantal kleine homogene deelmarkten splitst voor een bepaald product. Zo probeert de onderneming
het product en de marketingstrategie zo goed mogelijk op de behoeften van een bepaalde doelgroep.
De onderneming moet daarna bepalen op hoeveel marktsegmenten die zich gaat richten of welke de meest
geschikte zijn. Daarin onderscheiden we 3 mogelijkheden:
- ongedifferentieerde marketing à de gehele markt
- gedifferentieerde marketing à bepaald segment
- geconcentreerde marketing à bepaald segment
Ongedifferentieerde marketing
Er wordt slechts 1 variant van een product op de markt gebracht, er is sprake van massaproductie. De product
houdt rekening met de behoeften van de gehele groep en laat individuele behoeften te buiten. Het voordeel van
deze marketing is dat het kostenbesparend werkt voor de producent omdat deze gebruik kan maken van
schaalvoordelen.
De consument moet het product leren kennen als het net op de markt is, dat is gunstig omdat ze niet uit vele
varianten hoeft te kiezen. Als het product al langer op de markt is, zullen er echter meerdere varianten moeten
worden ontwikkeld om eventuele concurrenten voor te zijn.
Gedifferentieerde marketing
Er worden meerder varianten van een product op de markt gebracht. De onderneming wil elke deelmarkt van een
product voorzien dat zij interessant genoeg vindt. Deze productie gaat met hoge kosten gepaard, omdat er geen
gebruik kan worden gemaakt van schaalvoordelen. Ook de voorraden spelen hierbij een grote rol, omdat de
detaillist de consument snel van een nieuw product moet kunnen voorzien.
Geconcentreerde marketing
Als deze strategie wordt toegepast richt de onderneming zich op 1 of enkele deelmarkten.
Hoofdstuk 24: Het productbeleid
24.2 Het product
Onder een product verstaan we het geheel van materiële en immateriële eigenschappen van een goed of dienst.
Onder de materiële eigenschappen verstaan we de eigenschappen die in het product zelf aanwezig zijn en de
eigenschappen die de producent heeft toegevoegd.
Onder de immateriële eigenschappen verstaan we de eigenschappen die de consument aan het product verbindt.
Hierbij speelt reclame een grote rol. Producten willen via reclame een imago aan het product geven en iets
suggereren dat er niet is. Deze eigenschappen spelen een belangrijke rol.
We kunnen niet spreken van de markt van een bepaald product, de totale vraag valt slechts uiteen in
deelmarkten. Bij het ontwikkelen van een product moet de producent kijken op welke deelmarkt hij zich richt.
Deze kenmerken samen noemen we de productmix.
- kwaliteit
- vormgeving
- verpakking
- garantie en service
Kwaliteit
Kwaliteit is subjectief, afhankelijk van de eisen en het oordeel van de gebruiker, maar ook objectief meetbaar.
De onderneming, maar ook consumentenorganisaties houden de kwaliteit van een product nauwlettend in de
gaten. Consumentenorganisaties kijken vaak naar de prijs kwaliteit verhouding, waar vaak uit voortkomt dat een
hoge prijs niet voor kwaliteit staat.
De gebruiker let zelf op:
- gebruikerszekerheid
- duurzaamheid
- veiligheid
- geur
Onder de kwaliteit van een product verstaan we: alle eigenschappen van een product waaraan de gebruiker zich
hecht. De producent moet zich dus goed in kunnen leven in de consumenten van de deelmarkt. Ook moet de
kwaliteitscontrole een hoog resultaat hebben.
Een kwaliteitsbeleid is dan ook alleen nuttig als er een voldoende grote groep afnemers is die gevoelig zijn voor
bepaalde producteigenschappen en er voldoende mogelijkheden zijn om onderscheid te maken.
Voor veel afnemers is het zo dat een hoge prijs met een hoge kwaliteit gepaard gaat. Sommige producenten
doen er dan ook alles aan om de afnemers te overtuigen van de hoge kwaliteit van de eigen producten die voor
een lagere prijs worden verkocht. De fabrikant wil ter onderscheiding een naam voor zijn product hebben, de
merknaam.
Vormgeving
Voor veel producten speelt de vormgeving, het uiterlijk van het product, geen enkele rol. Maar als het gaat om
kleding, meubels, auto’s ed. speelt de vormgeving een belangrijke rol.
Verpakking
Bij de verpakking van goederen spelen 2 aspecten:
- technisch aspect
- commercieel aspect
Met het technische aspect wordt bedoeld dat het product genoodzaakt is te worden ingepakt. Tegenwoordig zijn
bijna alle producten, op vleeswaren en groenten na, kant-en-klaar ingepakt. Dit is aantrekkelijk voor de winkelier,
omdat het verpakken machinaal gebeurt. Zo hoeven daar geen mensen voor worden aangenomen in de winkel
zelf.
Het verpakken is ook nodig uit beschermend oogpunt, want sommige producten (denk aan gesneden broos)
dienen te worden ingepakt om het product te beschermen tegen schade en/of bederf. Vaak is verpakken ook
noodzakelijk voor het transporteren van een product.
Aan het verpakken zitten ook nadelen:
- er moeten veel grondstoffen worden gebruikt; nadelig voor het milieu
- verpakte producten zijn vaak bewerkt met conserveermiddelen; nadelig voor de gezondheid
Het commercieel aspect speelt tegenwoordig een veel grotere rol dan de technische. Een consument kan kiezen
in welke vorm deze haar producten koopt. Voor het ene product is daarin keuze, voor het andere niet. Vaak wordt
de verpakking gebruikt om aandacht te trekken bij de afnemer. Doordat er aandacht wordt getrokken naar het
product is er meer kans dat de afnemer dit zal kopen.
De verpakking is niet voor alle producten even belangrijk. Hoe verder het product van de 1e levensbehoeften af
staat, hoe belangrijker de verpakking is. Een fabrikant verandert regelmatig de verpakking van een product,
omdat het na verloop van tijd als ouderwets wordt gezien.
Garantie en service
Bij duurzame gebruiksgoederen wordt vaak garantie en service toegepast. Deze 2 begrippen moeten goed uit
elkaar worden gehouden. De garantie van een product betekent in hoeverre je binnen een bepaalde tijd
reparaties gratis krijgt omdat het product is gekocht. De producent die garant staat voor zijn product, die instaat
voor de kwaliteit van zijn product, kan ook veel klanten rekenen.
Vaak ontstaan er verschillen tussen de garantie van de afnemer en de verkoper. Daarom zijn er
geschillencommissies in het leven geroepen die bindende uitspraken doen voor zowel de afnemer als de
verkoper.
Een producent die service verleent trekt veel klanten, omdat hij service verleent.
De service begint al voor de aankoop van een product, de afnemer wordt uitgebreid geïnformeerd over het
product. Hierin moeten de voor- en nadelen objectief naar voren komen. Dit is vaak niet voor de handliggend
omdat veel verkopers de merken willen aanprijzen waar zij het meeste aan verdienen.
Ook het bezorgen en installeren behoort tot service. De waarde van de service is te zien aan het nog steeds
aantal uitbreidende servicecontracten.
24.3 Het merk
Door een merk onderscheid een product zich van vergelijkbare producten van concurrenten. Groepen afnemers
kiezen voor een bepaald merk, omdat zij gehecht zijn aan de specifieke eigenschappen van het merk. Een merk
kan bestaan uit een symbool, naam, teken of logo.
Er zijn 2 soorten merken te onderscheiden:
- fabrikantenmerken
- winkelmerken
Bij een fabrieksmerk is de naam van de fabrikant verbonden aan het merk, denk aan Philips. Daarin
onderscheiden we individuele merken, denk aan A-merk, en het paraplumerk.
Een A-merk is een merk dat de koper kent De koper is bereid hiervoor wat meer te betalen. De fabrikant zorgt
voor landelijke reclame en vele verkooppunten. Deze hebben een groter marktaandeel dan B- en C-merken.
Het B-merk is minder bekend dan het A-merk. Het is ook goedkoper en op minder plaatsen verkrijgbaar dan het
A-merk.
Er bestaan ondernemingen die zowel A- als B-merken op de markt brengt. Dit doen zij om zoveel mogelijk
afnemers te trekken, omdat zij elk gevoelig zijn voor andere producteigenschappen.
Een paraplumerk is een merk dat een fabrikant gebruikt die al zijn artikelen onder 1 naam op de markt brengt.
Denk aan Philips. Als een onderneming meerdere producten op de markt heeft onder dezelfde naam, is het
gemakkelijker om een nieuw product erbij te voegen. Dit product zal eerder verkocht worden dan wanneer het
een aparte onbekende merknaam verzint. De kosten voor promotie en reclame zullen hierdoor dalen.
De winkeliers zijn niet blij met het fabrikantenmerk, omdat de invloed van de detaillist afneemt. De afnemer vraagt
om het fabrikantenmerk, waardoor de detaillist gedwongen is het in zijn assortiment op te nemen om neeverkopen te voorkomen. De detaillisten kunnen zich zo niet meer van elkaar onderscheiden. Daarom zijn zij er tot
overgegaan om producten onder een eigen naam op de markt te brengen. Grote winkelbedrijven brengen hun
producten tegen lage prijzen op de markt om zich zo te kunnen onderscheiden van andere
detailhandelsbedrijven. Deze merken komen van dezelfde fabrikant, dit zijn private labels ofwel winkelmerken.
De definitie voor private labels is als volgt: producten die, gezien vanaf de standpunt van de fabrikant, in opdracht
van derden en onder een andere merknaam dan de eigen merknaam van de fabrikant, door die opdrachtgevers
onder de door hen gekozen namen op de markt worden gebracht.
In private labels onderscheiden we: eigen merken, huismerken en witte merken.
Er is sprake van eigen merken wanneer de producten met een fantasienaam op de markt worden gebracht. Denk
aan Miss Helen van HEMA.
Er is sprake van een huismerk wanneer de producten onder de eigen naam van de detaillist op de markt worden
gebracht. Dit is in feite een paraplumerk. Denk aan Albert Heijn.
Er is sprake van een wit merk wanneer de producten zonder merknaam op de markt worden gebracht. Denk aan
benzine.
Daarnaast zijn er nog C-merken, dit zijn merken met veel minder naamsbekendheid van een B-merk. Deze
merken hebben vaak een plaatselijke of regionale bekendheid. Dit kan een private label, maar ook een
fabrikantenmerk zijn.
Sommige merknamen hebben zich ontwikkeld tot soortnamen. Dat zijn merknamen die door de consument
worden gebruikt als naam van het soort product. Een merknaam die een soortnaam is geworden is in feite
merkloos geworden.
De voordelen voor het voeren van een fabrikantenmerk door de detaillist zijn:
- de fabrikant zorgt voor reclame
- garantieverplichtingen zijn voor de fabrikant
- door het voeren van merkartikelen krijgt de detaillist een goede naam
De voordelen voor het voeren van een eigen merk zijn:
- de consument krijgt een binding met detaillist
- de winstmarge is groter dan bij een fabrikantenmerk
- er is minder last van concurrentie
- de naam van de winkel staat op de verpakking
De detaillist zal de voor- en nadelen naast elkaar zetten en een keuze maken over wat voor soort merken zij zal
gaan voeren. De fabrikant heeft een voordeel bij een contract met klein handelaren, hij kan op grotere schaal
produceren.
De fabrikanten van merkartikelen volgen verschillende bedrijfsstrategieën:
- er wordt geleverd aan de detaillist die onder de naam van de detaillist de producten verkoopt. Kleinere
fabrikanten hebben geen commerciële afdeling en voeren deze strategie.
- uitsluitend het fabrikantenmerk wordt geleverd. Veel detaillisten willen dit verkopen, daardoor zijn er veel
verkooppunten. Alleen grotere producenten voeren deze strategie.
- de fabrikant kiest voor een combinatie van beide. In de streken waar het fabrikantenmerk het goed doet, wordt
uitsluitend het fabrikantenmerk geleverd. In de streken waar de afzet kleiner is wordt het product onder de
merknaam van de detaillist geleverd. Dit doet zij omdat dit extra winst kan opleveren.
24.4 De levenscyclus van een product
Als er een nieuw product op de markt wordt gebracht zal in eerste instantie de afzet toenemen, daarna zal deze
gelijk blijven en langzaam dalen. Dit heet de levenscyclus van een product. Onder nieuwe producten worden
producten met een kleine verandering of die voor het eerst in het assortiment worden opgenomen verstaan. Er
zijn 5 fasen te onderscheiden:
- introductiefase
- groeifase
- rijpheidsfase
- verzadigingsfase
- neergangsfase
Introductiefase
Dit is de meest kritische fase van de levenscyclus. Het product moet aanslaan om de ontwikkelingskosten,
distributiekosten en reclame kosten goedgemaakt moeten worden, daardoor zal ook de prijs hoger liggen. Omdat
distributie en reclame veel geld kost wordt het aantal verkooppunten in het begin klein gehouden. Het product
wordt in een beperkte aantal varianten uitgegeven.
De winst zal in deze fase laag zijn en er kan zelfs verlies gedraaid worden. De concurrentie houdt de
ontwikkelingen nauwlettend in de gaten en treft al voorbereidingen in geval van succes om zelf op de markt te
gaan opereren.
Groeifase
De omzet neemt snel toe, en elke dag kunnen er afnemers bij komen. De prijs zal dalen, omdat de producent
gebruik kan maken van schaalvoordelen. Er komen meer varianten van het product en de kwaliteit wordt beter. Er
is geen reclame meer nodig, omdat het publiek om het product vraagt, het aantal verkoopplaatsen stijgt.
De winst neemt toe en de kosten van de distributie uit de introductiefasen worden terugverdiend. Er komt meer
concurrentie.
Rijpheidsfase
Er is nog groei in de afzet, maar het tempo daalt. Er worden meer varianten op de markt gebracht en de prijs
daalt door de stijgende concurrentie. Het distributienetwerk blijft gehandhaafd maar de promotiekosten nemen toe
om het aantal distributieplaatsen te handhaven.
De winst is nog stijgend, maar neemt in deze fase af. De concurrentie heeft een vaste plaats op de markt
veroverd.
Verzadigingsfase
De groei naar afzet komt nauwelijks voor, de prijs is stabiel maar de winst neemt geleidelijk af. Omdat er geen
groei van de afzet meer is begint de concurrentie hevig te worden. De onderneming probeert de concurrenten van
de markt te verdringen o.a. door het product te verbeteren en een nieuwe levenscyclus te beginnen.
De uitgaven voor promotie zijn nodig voor het nieuwe product zodat de uitgaven van het oude product dalen.
Vaak worden er nieuwe distributieplaatsen gevonden waardoor de afzet kan worden vergroot.
Neergangsfase
De omzet en winst dalen, dit komt omdat de onderneming veel aan promotie doet om het product aantrekkelijk te
houden. Het aantal varianten van het product en de verkoopplaatsen worden minder. De uitgaven voor promotie
worden geleidelijk naar een laag niveau gebracht.
In deze fase kan het blijken dat de onderneming de concurrentieslag heeft verloren. De onderneming zal dan het
product van de markt halen. Als de onderneming de concurrentieslag heeft overleefd zullen een aantal
concurrenten zich terugtrekken uit de markt. De afzet gaat zich op een lager niveau bewegen
De levensduur is per product verschillend. Aan het einde van de levensduur haalt de producent ze van de markt.
De duur van de levenscyclus en de grootte van de afzet worden bepaald door:
- de snelheid van de technische ontwikkeling
- de concurrentie
- de mate waarin het product door afnemers wordt geaccepteerd
Technische ontwikkeling
Door technische ontwikkelingen komen er steeds meer nieuwe producten op de markt waar oude producten het
tegen op moeten nemen. De economische levensduur van de producten daalt hierdoor.
Concurrentie
Het aantal concurrenten en waarop deze elkaar beconcurreren speelt een belangrijke rol op de aanbodzijde van
de markt.
Acceptatie door het publiek
De acceptatie speelt een belangrijke rol in de gehele cyclus van het product, omdat er steeds nieuwe producten
op de markt worden gebracht die het product onder druk zetten.
Hoofdstuk 25: Het prijsbeleid
25.2 De prijs
Het bestaan van de onderneming is afhankelijk van de prijs. Deze moet kostendekkend, maar ook laag zijn.
De onderneming heeft de prijs niet in de hand, omdat bepaalde factoren invloed op de prijs hebben. Ook als een
onderneming een monopoliepositie bezit is zij niet geheel vrij om de prijs te bepalen. De prijs is namelijk
afhankelijk van vraag en aanbod, daarnaast wordt de prijs bepaald door psychologische invloeden, invloeden van
de tussenhandel, invloeden van de concurrentie ed.
Om de prijs te bepalen kun je een kostengeoriënteerde prijsbepaling of een vraaggeoriënteerde prijsbepaling
toepassen. Bij een kostengeoriënteerde prijsbepaling neemt de ondernemer de kosten als uitgangspunt en
verhoogt de inkoopprijs of kostprijs met een bepaalde winstopslag. Bij een vraaggeoriënteerde prijsbepaling
neemt de ondernemer de prijs die de consument wil betalen als uitgangspunt. Als mogelijkheden van
vraaggeoriënteerde prijsbepaling noemen we:
- penetratiepolitiek
- afroompolitiek
- psychologische prijzen
- prijskortingen
- prijsdiscriminatie
Penetratiepolitiek
De bedoeling hiervan is dat de prijs gedurende een periode zo laag wordt gehouden dat in een korte tijd een
groot deel van de markt wordt veroverd. Daarna kan de onderneming op grote schaal gaan produceren waardoor
er gebruik gemaakt kan worden van schaalvoordelen, de constante kosten per product en dus de totale kosten
zijn dan laag. Door de lage prijs kunnen er geen tot weinig concurrenten op de markt verschijnen, omdat zij er
dan niets aan zullen verdienen. De onderneming heeft zo een groot marktaandeel in handen.
Afroompolitiek
Bij veel nieuwe producten is het zo dat er veel potentiële afnemers zijn die een product graag kopen om ermee
indruk te maken op hun omgeving, daarom zijn zij bereid om een hoge prijs te betalen. Hiervan maakt de
onderneming gebruikt. Als ze de afzet zien dalen wordt de prijs lager ingesteld waardoor meer mensen het
product kopen. Dit past zij nog meerdere malen toe totdat zij op de normale prijs zit.
Als de onderneming direct op de normale prijs was gaan zitten had ook de 1e groep consumenten deze prijs
betaald, nu hebben zij iets extra’s verdiend.
De afroompolitiek kan onder enkele voorwaarden voor toegepast:
- het product moet betrekkelijk nieuw zijn
- door de hoge prijs in de beginfase moet rekening worden gehouden met het aantrekken concurrenten
- het product is een duurzaam consumptiegoed
- het aantal kopers is in elke fase voldoende groot
Vaak wordt aan deze voorwaarden niet voldaan en daarom wordt deze strategie beperkt toegepast.
Psychologische prijzen
Met de vaststelling van prijzen moet de producent rekening houden met de voor de consument psychologische
prijzen. Door net beneden de hele euro te gaan zitten lijkt de prijs goedkoper. Daardoor wordt de afzet
gestimuleerd.
Prijskortingen
Korting op de prijs stimuleren de afzet. Vaak worden onverkoopbare artikelen alsnog verkocht. Denk aan 2 voor 1
en 4 voor €5, 1 voor € 1,5
Prijsdiscriminatie
Bij prijsdiscriminatie worden op hetzelfde moment aan verschillende groepen afnemers verschillende prijzen
gevraagd voor het technisch en economische identieke product. Er moet hierbij geen sprake zijn van gescheiden
deelmarkten.
Er is sprake van dumpen als producten voor een zeer lage prijs verkocht worden.
Bij prijsdifferentiatie worden door kostenverschillen die de levering van een product met zich meebrengt, aan
verschillende groepen afnemers verschillende prijzen berekend voor technisch identieke producten.
25.3 Het verkoopplan
In het verkoopplan staan de doelstellingen voor het komende jaar. De verwachte af- en omzet van de
verschillende producten en de verwachte nettowinst per product staan erin vermeld. Het vormt een instrument
voor de inkoopafdeling om te bepalen hoeveel en wanneer producten moeten worden ingekocht.
VOORBEELD:
Onderneming Wijers heeft het land verdeeld in 5 rayons: Noord, Oost, Zuid, West en Midden en verkoopt 3 soort
artikelen. In elke rayon is een verkoper actief. In het verkoopplan wordt per rayon, per klant en per artikel de
omzet opgenomen. Een overzicht van de omzet voor het komende jaar voor de verkoper in rayon Noord zou er
zo uit kunnen zien:
Rayon Noord
Afnemer Artikel A Artikel B Artikel C Artikel D
Wessels, AssenHielkema, PekelaSleep, BolswardEd. € 5.000€ 12.000€ 4.000… € 2.000€ 2.000€ 2.000… €
4.000… € 11.000€ 14.000€ 6.000
Totaal € 44.000 € 26.000 € 10.000 € 80.000
De verkoper maakt dit plan zelf en dient het bij zijn chef, de sales manager, in te leveren. Het plan is gebaseerd
op feiten van het afgelopen jaar, maar er wordt ook rekening gehouden met mogelijkheden in de toekomst. Zo zal
ook het aantal nieuwe klanten dat de verkoper dient te strikken in het plan worden vermeld.
Het plan wordt door de verkoper en sales manager bijgesteld tot een overeenstemming tussen beiden is bereikt.
Dan is het plan definitief. Daarna kan de omzet per rayon met de bijbehorende kosten worden berekend. Per
verkoper en per artikel wordt zo de nettowinst gegeven.
Hoofdstuk 26: Het communicatiebeleid
26.2 Medium en boodschap
Het doel van promotie is het in contact komen met de afnemer en hem allerlei informatie te verstrekken over het
assortiment van de fabrikant of detaillist. Reclame is hiervan een voorbeeld.
Bij communicatie gaat het erom dat een zender een boodschap via een medium bij de ontvanger brengt.
Hier gaat het om massacommunicatie, omdat iedereen kennis kan nemen van het medium.
Er bestaat ook persoonlijke communicatie, dan wordt elke afnemer afzonderlijk benaderd. Soms worden beide
communicatietoepassingen door elkaar gebruikt.
26.3 Persoonlijke communicatie
Persoonlijke communicatie wordt vooral toegepast door vertegenwoordigers, er zijn echter ook andere vormen
van persoonlijke verkoop.
De relatie tussen detaillist en consument valt ook onder persoonlijke verkoop, de koper gaat naar de verkoper
toe. Bij de vertegenwoordiger werkt het andersom. Hierbij is de persoonlijke verkoop meestal onderling tussen
bedrijven: business-to-businessmarketing.
Aan vertegenwoordigers kunnen de volgende taken worden opgedragen:
- onderhouden van contacten met afnemers en sluiten van orders
- verstrekken van informatie en winnen van nieuwe klanten
- verlenen van service aan de afnemers
- informatie inwinnen voor het eigen bedrijf.
Contact met afnemers
De leiding van een onderneming bepaald hoe vaak een klant moet worden bezocht, een trouwe klant zal vaak
bezoek krijgen. Daarnaast worden nieuwe klanten bezocht. Als een vertegenwoordiger ook orders moet sluiten
wordt het aantal bezoeken verhoogt hoewel orders ook telefonisch, per fax, e-mail of internet gesloten kunnen
worden.
Een vertegenwoordiger werkt op provisiebasis, naast een laag inkomen ontvangt hij een bedrag voor elke order
die hij sluit in zijn rayon.
Verstrekken van informatie
Bij het vaststellen hoeveel klanten een vertegenwoordiger moet bezoeken per dag, moet er rekening worden
gehouden met het feit dat hij ook klanten van informatie moet voorzien die niet of nauwelijks iets bij hem kochten.
De informatie zal betrekking hebben op nieuwe producten, reclamecampagnes en gedragingen van
consumenten. Hij moet proberen nieuwe klanten te trekken.
Service
De serviceverlening van vertegenwoordigers kan heel verschillend van aard zijn. Het kan gaan om demonstraties
maar ook om advies.
Informatie voor de eigen onderneming
De vertegenwoordiger moet de wensen en ideeën van de afnemer bij de onderneming krijgen. Hij krijgt informatie
van zijn afnemers.
De vertegenwoordiger komt in verschillende vormen voor:
- Industriële producten; vaak op beurzen, maar ook op bezoek bij klanten.
- Chauffeurverkoper; rijdt met een vrachtwagen de klanten af, waarbij de bestelling direct wordt geleverd.
- Branchevertegenwoordiger; bezoekt geen afnemers, maar wel personen die invloed hebben op de afzet.
- Demonstrateur.
- Vertegenwoordiger die uitsluitend belast is met het vinden van nieuwe klanten.
Voordelen persoonlijke verkoop:
- De onderneming kan persoonlijk inspelen op de wensen van iedere klant.
- Er is een veel betere discussie mogelijk over de eigenschappen van het product.
- Er kan veel beter worden teruggekoppeld van de klant naar de onderneming ten aanzien van de wenzen van het
veld.
Voordelen massacommunicatie:
- Massacommunicatie is per bereikte afnemer veel goedkoper dan persoonlijke verkoop.
- De onderneming kan een veel groter aantal personen in 1 keer bereiken.
- Massacommunicatie gaat veel sneller.
26.4 Reclame
Reclame is een middel om het grote publiek vertrouwd te maken met een bepaald product, dit brengt kosten met
zich mee. Reclame wordt ook gebruikt om het imago van een onderneming te verbeteren of op te bouwen.
Productreclame speelt een belangrijke rol in onze samenleving. Elk jaar wordt er door bedrijven enkele miljarden
euro’s aan besteedt en tienduizenden mensen werken in de reclamebranche. Vaak hebben bedrijven een eigen
reclameafdeling of huren zij speciale bureaus in die specialisten in dienst hebben.
Er is onderscheid tussen individuele en collectieve reclame.
Bij individuele reclame maakt een fabrikant voor zijn product. Hij probeert het publiek ervan te overtuigen dat zijn
product het beste is.
Bij collectieve reclame maken een groep fabrikanten reclame voor een productsoort. De verkoop van het product
moet zo worden gestimuleerd. Een voorbeeld hiervan is de slogan: ‘Snoep verstandig, eet een appel’.
Daarnaast is er ook themareclame en actiereclame.
Bij themareclame wil een onderneming het merkenbeleid onderhouden of kweken. De onderneming probeert het
koopgedrag van de consument op lange termijn te beïnvloeden door het imago van de onderneming te
verbeteren zodat de consument meer sympathie voor het merk krijgt. Een voorbeeld hiervan is: ‘Even Apeldoorn
bellen’.
Bij actiereclame wil de onderneming de verkoop van een product op korte termijn stimuleren door speciale acties.
Een voorbeeld hiervan is: tijdelijke prijsverlagingen.
Bij actiereclame kan het om bestaande, maar ook om de introductie van producten gaan. De onderneming
probeert het product bekend te maken d.m.v. sampling of de geld-terugactie.
26.5 Media
Als een onderneming reclame maakt heeft zij te maken met stakeholders. Stakeholders: belangstellenden met
wie de onderneming rekening moet houden. Deze kunnen op verschillende manieren worden benaderd:
- dag- en weekbladen
- radio en televisie (etherreclame)
- brieven (direct mailing)
- vakbladen en hobbytijdschriften
- radio- en tv-bladen en familietijdschriften
- sponsoring
- internet
Dag- en weekbladen
Als het bedrag van een advertentie door het aantal lezers wordt gedeeld, komt er een laag bedrag aan kosten per
lezer uit. Deze vorm van reclame is dus goedkoop.
Alle advertenties staan bij elkaar geplaatst, daarom proberen sommige ondernemers te weten te komen via
bonnen die moeten worden ingeleverd hoeveel mensen de advertenties lezen.
Elk dag- en weekblad heeft zo zijn eigen doelgroep, daar maken de adverteerders gebruik van. Zij bepalen zo
welke advertentie zij in welk blad plaatsen.
Ook is er een verschil in de drempelwaarde van het blad. Een winkel in Utrecht zal een advertentie in het
Utrechtse Dagblad plaatsen en niet in de Trouw. Iedereen is bereikbaar via dit medium.
Radio en televisie
Reclame maken via deze media is erg duur, 1 minuut kost al snel € 20.000. Hoewel er een groot publiek wordt
bereikt moet het aantal ontvangers via deze media moet niet worden overschat, omdat de meeste hiervan slechts
geïnteresseerd zijn in het programmavervolg. Toch zijn sommige reclames zo opvallend dat deuntjes en slogans
worden onthouden of gebruikt zonder deze daarbij in verband te brengen met het product. Vooral
levensmiddelen, wasmiddelen en auto’s worden via deze media gepromoot.
Brieven(direct mailing)
Via geadresseerde brieven benadert een onderneming potentiële kopers, zo bereikt zij precies die stakeholders
die zij op het oog heeft. Ook deze vorm van reclame is duur, denk aan druk- en portikosten. Deze vorm wordt ook
wel direct mailing genoemd.
Vakbladen en hobbytijdschriften
Als reclame in vakbladen en hobbytijdschriften wordt gemaakt is de doelgroep nog beperkter en specifieker.
Radio- en tv-bladen en familietijdschriften
De doelgroep van familietijdschriften is het gezin. Bij radio- en tv-bladen verschillen de doelgroepen. Zo zijn er
bladen voor jongere mensen en oudere of conservatievere mensen, in beide gevallen moet andere reclame
staan.
Sponsoring
Een onderneming steunt een instelling met een bepaald bedrag in ruil voor reclame ofwel een sponsornaam.
Internet
Veel ondernemingen hebben een website. Het is relatief goedkope en wereldwijde reclame. De respons is niet te
meten en of de doelgroep bereikt is, is onduidelijk. Vaak wordt ia andere media naar de website verwezen.
De keuze van de media wordt door de volgende factoren bepaald:
- de afnemersgroep en haar gedrag
- de kosten van het medium
- de aard van het product
Ook moet besloten worden hoe vaak de reclame moet worden uitgebracht, omdat de consument het een aantal
keer onder ogen moet krijgen om het te herinneren. Het tijdstip is ook van belang.
26.6 Public relations
Public relations (pr) heeft als doel het beïnvloeden van personen van wie de mening over de onderneming van
belang is, verkeerde denkbeelden moeten worden weggenomen.
De instrumenten die een pr-functionaris heeft binnen het budget kunnen zijn:
- advertenties
- persconferentie, dit is gratis publiciteit (free publicity)
- open dag
- campagne met voorlichtingsfilms of foto’s
- internet
26.7 Kosten van media en promotie
Bij reclameactiviteiten worden extra kosten gemaakt, deze moeten worden goed gemaakt door de verkoop van
extra producten.
VOORBEELD:
2003:
- afzet: 1.400.000
- verkoopprijs: € 4,90
- verkoopcapaciteit: 2.000.000
- constante kosten: € 3.000.000
- inkoopprijs: € 2
GEVRAAGD:
a) Bereken de nettowinst
2004:
- 20 x 1 minuut STER-reclame; € 20.000 per uitzending
- afzetstijging: 200.000
b) Bereken de nettowinst over 2004
UITWERKING:
a) Omzet (1.400.000 x € 4,90) € 6.860.000
Inkoopprijs (1.400.000 x € 2) € 2.800.000
Constante kosten € 3.000.000
€ 5.800.000
Nettowinst € 1.060.000
b) Omzet (1.600.000 x € 4,90) € 7.840.000
Inkoopprijs (1.600.000 x € 2) € 3.200.000
Constante kosten € 3.000.000
Reclamekosten (20 x € 20.000) € 400.000
€ 6.600.000
Nettowinst € 1.240.000
Hoofdstuk 27: Het distributiebeleid
27.2 Groothandel en kleinhandel
Soms kan de consument producten rechtstreeks van de producten kopen. Meestal levert de producent achter aan
de groothandel of kleinhandel. Een kleinhandel levert aan de consument, de groothandel slechts aan grossiers of
detaillisten.
De groothandel vervult een belangrijke rol voor de detailhandel:
- de groothandel zorgt altijd voor voldoende voorraad, zo hoeft de kleinhandel geen grote voorraad aan te
houden.
- de groothandel koopt in grote hoeveelheden in waardoor hij kortingen krijgt. De kleinhandel krijgt de producten
goedkoper dan wanneer deze bij de fabrikant zouden worden gekocht.
- de groothandel zorgt ervoor dat de detaillist op de hoogte lijft van nieuwe producten.
- de groothandel levert op rekening, waardoor een deel van de voorraad van de kleinhandel wordt gefinancierd
door de groothandel.
De kleinhandel heeft een distribuerende functie. Dat wil zeggen dat zij de spreiding en de wijze waarop van de
producten verzorgt. De collecterende functie van een kleinhandel is het inkopen van het assortiment bij
verschillende groothandelaren en producenten.
Het beleid van de kleinhandel is in 4 delen opgesplitst:
- samenstelling van het assortiment
- serviceverlening
- prijs
- vestigingsplaats
Samenstelling van het assortiment
De samenstelling van het assortiment is afhankelijk van:
- de plaats van vestiging
- hoe groot is de omzet voor een bepaald product
- wat is de omzetsnelheid
- welke financieringskosten zijn verbonden aan een voorraad
- de consument, deze vraagt om producten waardoor de kleinhandel er niet omheen kan deze niet aan te bieden.
Vaak bieden detaillisten een product aan dat goedkoop is dan de inkoopprijs. De detaillist zal hier verlies op
lopen, maar lokt klanten naar de winkel. De consument zal vrijwel nooit alleen het actieartikel kopen. Op de
andere artikelen die de consument koopt wordt het verlies van het actieartikel terugverdient.
De detaillist moet er van op de hoogte zijn als de producent een landelijke actie gaat voeren, deze moet voor
voldoende voorraad zorgen.
Serviceverlening
De serviceverlening van de detaillist begint met het adviseren door winkelpersoneel aan de klant, soms zet dit
zich voort tot het bezorgen van het gekochte product. Bij een goede serviceverlening geeft de detaillist garantie
en kredietverlening, daarnaast mag de klant het product terug komen brengen wanneer het niet bevalt. Door dit
alles zijn de kosten voor serviceverlening hoog. Daarom zijn er discounthouses ontstaan, hier is geen tot weinig
serviceverlening. De klant kan dus kiezen in hoeverre zij service belangrijk vindt en kiest zo de detaillist uit.
Prijs
Bij het vaststellen van de prijs, moet de detaillist met 3 factoren rekening houden:
- kosten van het product
- vraag naar het product
- concurrentie
Normaal kan een detaillist geen lagere prijs voor een product vragen dan hij zelf moet betalen. Als er veel vraag
naar een product is kan hij een hoog opslagpercentage leggen op de inkoopprijs. Daarbij moet wel rekening
worden gehouden met concurrentie. Als de concurrenten een lagere prijs hebben, moet de detaillist de prijs
verlagen rond de prijzen van de concurrent.
Vestigingsplaats
Een onderneming vestigen kost veel geld, daarom blijven veel ondernemingen vele jaren op dezelfde plaats
zitten.
Een groothandel werkt regionaal en vestigt zich dan ook in een streek waar zij afzet heeft. De opslagplaats van
de goederen speelt daarbij een grote rol. Veel distributiecentra zijn daarom gevestigd in het midden van het land.
Voor de kleinhandel is het belangrijk zich te vestigen in de onmiddellijke omgeving van de consument, vooral
wanneer deze dagelijkse gebruiksgoederen verkoopt. Andere ondernemingen vestigen zich in de centra van
steden waar zij op een groot aantal bezoekers kan rekenen.
Ook de parkeerruimte is een belangrijke factor voor een kleinhandel, zeker wanneer veel klanten veel of zware
artikelen kopen.
De taak van de groot- en kleinhandel is distributie: de producten bij de consument brengen.
Het product wordt via distributiekanalen naar de consument gebracht. Dat wil zeggen via welke tussenschakels in
de bedrijfskolom komt het product bij de consument. Distributiekanaal: de weg die het product aflegt van
producent naar consument. Bij de keuze tussen distributiekanalen maken we onderscheid tussen directe
distributie en indirecte distributie.
Er is sprake van directe distributie wanneer de goederen rechtstreeks van de producent naar de afnemer gaan.
Er is sprake van indirecte distributie wanneer de goederen via 1 of meer tussenschakels van de producent naar
de afnemer gaan.
Directe distributie
Als producenten willen leveren aan de consument dan zullen zij moeten fungeren als postorderbedrijf. Zij moeten
landelijk adverteren waarbij je van huis uit producten kunt bestellen die enige tijd later thuis worden bezorgd.
Deze manier van distributie brengt hoge kosten met zich mee. Deze zullen alleen maar toenemen als een
producent eigen winkels gaat oprichten, waar de klanten de producten direct kunnen kopen. Internetonderneming
zijn hiermee vergelijkbaar, zij doen aan kostenbesparing door het vervangen van advertenties en catalogussen
door een website.
Er is ook directe distributie waarbij producenten eigen winkels opzetten. Dit doen zij omdat de producten via het
normale verkoopkanaal niet kan worden verkocht en zij zijn niet afhankelijk van anderen. De klanten worden
gelokt door te zeggen dat ze alle winstmarges van tussenschakels ontwijken. Hier moet mee worden opgepast,
omdat ook deze producenten de hoge kosten van distributie doorberekenen in de kostprijs.
Indirect distributie
Er is sprake van het korte indirecte kanaal als er slechts 1 tussenschakel tussen de producent en consument is:
Producent -> Detaillist -> Consument
Er is sprake van het lange indirecte kanaal als er meer tussenschakels tussen de producent en consument zijn:
Producent -> Groothandel -> Detaillist -> Consument
Soms wordt een combinatie van beide gebruikt. VB: boekhandel, er worden grote bestellingen gedaan bij de
uitgever, maar kleine bij de eigen groothandel.
Bij import ziet het kanaal er als volgt uit:
Producent à Exporteur à Importeur à Groothandel à Detaillist à Consument
Hierbij zijn de goederen heel duur, omdat er aan de handel moet worden verdiend. Als de detaillist zelf met de
exporteur zou gaan handelen, zouden de kosten nog meer oplopen, omdat de detaillist dan alles zelf zou moeten
regelen.
De keuze of de producent gebruik maakt van tussenschakels hangt af van de volgende feiten:
- omzet bij bepaald distributiekanaal
- kosten bij bepaald distributiekanaal
Als de omzet van de producent klein is, is zelfdistributie duurder dan wanneer er gebruik wordt gemaakt van
tussenschakels. Deze tussenschakels kunnen aan kostenverdeling doen, omdat er meerdere soorten producten
worden verkocht, de totale kosten nemen dan af. Een nadeel is echter dat de producent maar moet afwachten
hoe er promotie wordt gemaakt op de producten.
Als de omzet van de producent groot is kunnen de kosten van zelfdistributie makkelijk worden gedekt. Een
voordeel hiervan is dat de onderneming zelf kan bepalen hoe deze de consument benadert. In sommige streken
heeft ook deze onderneming minder afzet, dan wordt de distributie aan tussenschakels overgelaten.
27.3 Push- en pullfactoren
Het is gemakkelijk om eisen te stellen aan de tussenschakels, maar veel moeilijker om deze goede
tussenschakers te vinden en/of interesseren om jou product te verkopen. Dat is vooral het geval bij nieuwe
producten of uitbreiding van het aantal verkooppunten, omdat de tussenschakels al relaties hebben. De
producent zal sneller genoegen nemen met minder goede tussenschakels. Er komt concurrentie bij kijken, er zijn
de volgende mogelijkheden:
- kredietverlening
- bijzondere aanbiedingen
- geven van cadeaus
- hoge kortingen
- snelle levering
- reclame
In dit verband is er onderscheid in push- en pulldistributie.
Bij pushdistributie doet de producent er alles aan om de detaillist zijn product in het assortiment te laten opnemen
en hier zo goed mogelijk promotie voor te maken.
Bij pulldistributie probeert de producent de klanten over het hoofd van de detaillist naar zich toe te trekken door
promotie. Zo moet de detaillist het product in het assortiment nemen om nee-verkopen te voorkomen. Deze
strategie is duur, een deel van de kosten wordt dan ook doorberekend op de eisen van de producent voor de
detaillist zoals kleine brutowinstmarges.
Meestal wordt een combinatie van beide gebruikt.
27.4 Kosten van het distributiekanaal
VOORBEELD:
- afzet: 600 stuks
- inkoopprijs bij fabrikant: € 1,45
- inkoopprijs bij landelijke groothandel: € 1,60
- inkoopprijs bij groothandel in de buurt: € 2
- brutowinstopslag: 50
- kosten fabrikant: € 0,54 per stuk
- opslagkosten fabrikant: € 12,50 per maand
- kosten landelijke groothandel: € 0,40 per stuk
- opslagkosten landelijke groothandel: € 5 per maand
- groothandel in de buurt: geen kosten
GEVRAAGD:
a) Bereken van welk distributiekanaal gebruik zal worden gemaakt in verband met de kosten.
b) Bereken de consumentenprijs incl. BTW.
Er wordt besloten de verkoopprijs op € 3,49 incl. BTW te zetten.
c) Hoe wordt deze prijs genoemd?
UITWERKING:
a) Inkoopprijs fabrikant:
€ 1,45 + € 0,54 + € 12,50 / 600 = € 2,01
Kosten landelijke groothandel:
€ 1,60 + € 0,40 + € 5 / 600 = € 2,01
De kosten bij de groothandel in de buurt zijn € 2, er wordt dus voor deze groothandel gekozen.
b) (€ 2 + 50%) + 19% = € 3,57
c) Psychologische prijs
Download