Sociale Cognitie en Groepsprocessen

advertisement
Academiejaar 2014-2015
LESSEN +
NOTA’S
SOCIALE COGNITIE EN
GROEPSPROCESSEN
Lesgever: Arne Roets | Door: Delfien Vansteelandt
Pagina 0 van 169
Inhoud
ACADEMIEJAAR 2014-2015
0
INHOUD
2
INLEIDING
1
Cursusmateriaal
1
Inhoud
Sociale cognitie
Groepsprocessen
1
1
1
Doelstellingen
1
Werkvormen
Hoorcolleges
Integratieseminarie
Groepswerk
1
2
2
2
Vragen?
2
HOOFDSTUK 1A: SOCIALE COGNITIE, EEN INLEIDING
3
Sociale Cognitie: uitgangspunten
“Beyond the information given”
3
3
De sociale cognitieve benadering
De actieve waarnemer
Cognities: tussen stimulus en respons
3
3
4
De geschiedenis van de sociale cognitie
Invloed van de functieleer
5
5
Het schemabegrip
Schema: definitie:
Theorie en data
Intermezzo
Historisch-filosofische context
Geschiedenis van het schema-concept binnen de psychologie
Kenmerken van schema’s
Schema’s hebben effecten op informatieverwerking
5
5
6
6
6
6
6
7
HOOFDSTUK 1B: AUTOMATISCHE PROCESSEN
15
Inleiding
15
Geschiedenis van het onderzoek naar automatische processen
15
Kenmerken van automatische processen / automaticiteit
Bewustzijn (onbewust)
16
16
Efficiëntie
Niet intentioneel
Niet/moeilijk te controleren
16
17
17
Automaticiteit: affect versus cognitie (automaticiteit in evaluatie en affect)
17
Automatische evaluatie
17
De automatische verwerking van positief en negatief materiaal (verschillen in de verwerking van positieve en
negatieve informatie)
19
Individuele verschillen in automatische/impliciete reacties
Bargh e.a. (1995)
Impliciete en expliciete oordelen
20
21
21
De onbewuste beslisser
Dijksterhuis (2008)
24
24
Controle
Het onderdrukken van cognities, gevoelens en gedrag
Zelfregulatie als beperkte bron
Zelfregulatie en zelfbewustzijn (EXTRA)
25
25
27
28
HOOFDSTUK 1C: HOT COGNITION: AFFECT, MOTIVATIE EN COGNITIE
29
Inleiding (EXTRA)
De relatie tussen gevoel en verstand
29
29
Affect: emoties en stemmingen
Emoties
Stemmingen
Individuele verschillen in + en stemmingen (affect)
Indeling van emoties: het model van Russell (1980)
30
30
31
31
31
De invloed van cognitie op affect
Betekenisgeving (appraisal): verschillende theorieën
Contrafeitelijk denken
32
32
35
De invloed van affect op cognitie
Stemmingsinductiemethoden
Affect-priming
Affect als bron van informatie
Invloed van affect op informatieverwerking
Affect-infusie
Effecten van stemming versus emotie
Het beheersen van doodsangst (EXTRA)
36
36
36
36
37
37
38
38
De invloed van affect op gedrag
Effecten van geanticipeerde emoties: spijt
Het voorspellen van toekomstig affect
39
39
39
Effect van motivatie op cognitie en gedrag
Motivatie en bekwaamheid
De behoefte aan cognitieve afsluiting
Regulatie focus (EXTRA)
40
40
41
42
HOOFDSTUK 2: ATTITUDES
45
Attitudes: basisbevindingen
Inleiding
De drie componenten van attitudes
De relatie tussen cognitie, affect en gedag
Attitudesterkte
Expliciete en impliciete attitudes: hoe meten we attitudes?
Het verband tussen attitudes en gedrag
45
45
45
46
46
46
50
Overreding door communicatie
Twee wegen voor overreding
De bron
De boodschap
Het publiek
51
51
54
56
59
Overtuigen door het eigen gedrag
Rollenspel
Cognitieve dissonantietheorie
Toepassingen van dissonantietheorie op inspanningen en keuzes
Randcondities van dissonantietheorie
Alternatieve wegen tot zelfovertuiging
60
60
61
63
64
65
Reclame en voorlichting
Subliminale beïnvloeding/berichten
Stereotypen
Culturele verschillen
66
66
68
70
HOOFDSTUK 3: STEREOTYPEN, VOOROORDELEN EN RACISME
72
Inleiding
Gehanteerde begrippen in dit hoofdstuk
Intergroep componenten
72
72
72
Trends in en gevolgen van etnische vooroordelen
Trends in etnische vooroordelen en attitudes tegenover migratie
Voorbeelden van de gevolgen van vooroordelen
72
72
72
De wortels van vooroordelen
Competitie om schaarse middelen
Minimale groepen en sociale identiteit
73
73
74
Sociale categorisatie en stereotypen
Sociale categorisatie
Ingroepen versus uitgroepen
Sociaal-culturele en motivationele factoren (EXTRA)
Impliciete theorieën toegepast op sociale groepen
Stereotypen
78
78
78
79
79
80
Individuele verschillen in vooroordelen
Autoritarisme (RWA)
Sociale Dominatie Oriëntatie (SDO)
RWA & SDO
De “bevooroordeelde persoonlijkheid”  Integratief model van de bevooroordeelde persoonlijkheid
85
85
86
87
88
Soorten vooroordelen
Subtiele en grove vooroordelen
Wederzijdse vooroordelen
90
91
93
Seksisme
Geslacht is een fundamentele categorie
Waarom blijven geslachtsstereotypen bestaan?
Ambivalent seksisme
93
94
94
95
Oplossingen voor racisme: de effecten van stereotypen, vooroordeel en discriminatie milderen (EXTRA – zie
ook verder)
96
Intergroepcontact
96
De puzzelklas
96
! Affirmatieve actie
97
Culturele veranderingen en veranderde motieven
97
HOOFDSTUK 4: DE MULTICULTURELE SAMENLEVING
99
Diversiteit
Is diversiteit het probleem?
Hypersegregatie
99
100
100
Interetnisch contact
De contacthypothese
Schooldesegregatie in de VS
Langdurig contact en vriendschappen
Cognitieve en affectieve gevolgen
Diversiteit en contact
101
101
101
102
103
104
Problemen met interetnisch contact
Spontaan opzoeken van elkaar
Contactervaringen
Sollicitatiesetting
Na het contact
Multiculturalisme
105
105
106
106
107
108
Puzzelklas en affirmatieve actie
109
De ideale school (puzzelklas)
109
Affirmatieve/positieve actie: harde en zachte maatregelen
109
Aanvaarding van positieve/affirmatieve actie
110
Tegenstanders van positieve actie
110
Psychologie van voorkeursbehandeling (quota’s): psychische dimensie van voorkeursbehandeling door quota
111
Effecten van goedbedoelde maatregelen, media, en wetten & regels
Educatie
Media
Wetten en regels
Invloed van omgeving en sociale normen
HOOFDSTUK 5: DE SOCIAALPSYCHOLOGISCHE BASIS VAN GROEPEN
Kenmerken van groepen
Basisfuncties van groepen
De groep als veilige haven
111
111
112
113
113
115
115
115
115
Groepsgrootte
Groepsterritorium
Groepsontwikkeling
115
116
116
Groepsstructuur
De normatieve structuur
Rolverdeling
De affectieve structuur van de groep
De communicatiestructuur
Groepssamenstelling en diversiteit
117
117
117
118
119
119
Macht en leiderschap
Macht
Klassieke leiderschapsbenaderingen
Dynamische modellen van leiderschap
Toxisch leiderschap
Beslissingen van de leider
121
121
122
122
123
124
De aanwezigheid van andere groepen
Impact op groepsgedrag
Impact op leiderschap
125
125
126
HOOFDSTUK 6: GROEPSPRESTATIES
127
Inleiding
127
Collectieve processen
Sociale facilitatie: als anderen ons opwinden
Sociaal Lijntrekken: als anderen ons helpen
Collectieve processen: een integratie
127
127
129
131
Onenigheid en verschillende opinies (!!)
Deviantie / opiniedevianten
Sociale Beslissingschema’s(SBS): naar de essentie van groepsbeïnvloeding
Groepspolarisatie: de weg naar extreme posities
131
131
133
136
Prestaties in kleine, taakgerichte groepen (Groepsprocessen)
Groepsprestatie: zijn meer hoofden beter dan één?
Brainstormen
Vertekende steekproeftrekking
Groepsgeheugen: samen onthouden
Heuristieken
Strategieën die groepsefficiëntie verhogen
137
137
139
140
142
142
144
Groepsdenken: het perspectief verliezen
Het groepsdenken model
Empirische onderzoeken
Groepsdenken voorkomen
144
145
145
146
HOOFDSTUK 7: SOCIALE DILEMMA’S EN GROEPSCONFLICT
Sociale dilemma’s
Gevangenendilemma
Middelendilemma’s
Gereduceerde dilemma’s
147
147
147
148
149
Prosociale motivatie
Sociale Dilemma’s Oplossen
150
150
Massagedrag
De klassieke visie
De sociale dimensie van conflict
152
152
155
Conflictescalatie
Groepsdynamische factoren
Onvermogen tot complex denken, vertekende percepties
Bedreigingscapaciteit
156
156
157
157
Conflicten oplossen
Niet inzetten van dreigmiddelen en coöperatie
Onderhandelen
158
158
159
Inleiding
Cursusmateriaal



Slides (Minerva)
Handboek: Sociale Psychologie (A. Van Hiel, Academia Press)
Engelstalige Artikels (Minerva)
o Verplichte lectuur
o ‘Inspirerende’ lectuur
Inhoud
Sociale cognitie




Sociale cognitie (HS 6)
Attitudes (HS 7)
Stereotypen, vooroordeel en discriminatie (HS 13)
De Multiculturele samenleving (HS 14)
Groepsprocessen



De sociaalpsychologische basis van groepen (HS 11)
Groepsprestaties (HS 12)
Sociale dilemma’s en groepsconflict (HS 15)
Doelstellingen
Situering:
o

Gevorderde cursus in de Sociale Psychologie
Doelstellingen:
o
o
o
o
o
Eigen maken van een veelheid aan theoretische modellen en
onderzoeksbevindingen
O.b.v. een psychologische probleemstelling aan wetenschappelijk onderzoek
doen
Een eigen en creatieve bijdrage leveren aan het domein van de psychologie
Sociaal functioneren in een professionele context
Vanuit een psychologische invalshoek de maatschappij mee vormgeven
Werkvormen
Inleiding

1
Hoorcolleges
Integratieseminarie

Timing: Na het onderdeel sociale cognitie

Vorm:

o
o
o
Gestructureerde discussie van een Engelstalig artikel in kleine groepen
Presentatie door de auteur
Groepsdiscussie met focus op:
 Methode
 Maatschappelijke betekenis
 Verder onderzoek
o
o
Integratie cursus Sociale Psychologie en Sociale Cognitie en Groepsprocessen
Voorbereiding op groepswerk
Doel:
Groepswerk




Groepsgrootte: 3‐8
Paper van 2 pagina’s (1000 tot 1500 woorden) (+ referenties)
Vanuit een artikel uit de ‘reader’ of cursus een nieuw onderzoeksvoorstel uitdenken
o Wat? ( hypotheses)
o Waarom? ( theoretische en/of maatschappelijke relevantie)
o Hoe? ( methode)
Doel:
o Creatief reflecteren over onderzoek
o Ontwikkelen en beargumenteren van een visie
o Samenwerking en discussie




Tijdens de les
In de pauze of na de les
[email protected]
“Spreekuur”: maandag 10-12u (Lokaal 150.048)
Inleiding
Vragen?
2
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding
Sociale Cognitie: uitgangspunten
“Beyond the information given”
http://www.youtube.com/watch?v=M3bfO1rE7Yg
De sociale cognitieve benadering
De actieve waarnemer
Stelling 1: we spelen een actieve rol bij het waarnemen (zien, horen, voelen, enz.) van onze
omgeving
 Door het mechanisme van aanvulling en selectie dat put uit doelstellingen/
verwachtingen/kennis


Aanvulling kan gezien worden als extra informatie die bijgevoegd wordt
vanuit de waarnemer (= aanvulling rechtstreeks vanuit onze schema’s, d.i.
de verzameling kennis die we hebben)
Terwijl selectie ervoor zorgt dat slechts een beperkt deel van de
stimulusinformatie in de waarneming vervat is (maar: ook gestuurd door
schema’s)
 Meer en minder waarnemen dan de “feiten”
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding

3



Wij halen meer informatie uit een beeld/tekst omdat we deze aanvullen
met eigen kennis. We nemen meer waar dan dat er waar te nemen is
(aanvullen)
 De skinhead is een agressieveling
 De oudere heer heeft geen geluk de skinhead tegen te komen
Wij halen minder informatie uit het beeld/tekst vanwege doelstellingen en
verwachtingen (selectie)
 Er staat een vrouw op de stoep
 Er rijdt een auto voorbij
 Er staat een stelling op de stoep
“Beyond the information given”

Kennis die in het langetermijngeheugen opgeslagen is, noemt men schema’s
o Bij de waarneming worden deze schema’s opgeroepen
o Schema’s kunnen aangepast worden doorheen het leven  veranderlijk

Mentale representaties: de geselecteerde en aangevulde informatie wordt “binnen” de
waarnemer voorgesteld
o
Mentale representaties: niet noodzakelijk gelijk aan de objectieve werkelijkheid
Cognities: tussen stimulus en respons

Stelling 2: Het gedrag van mensen wordt bepaald door de cognities die zij hebben over hun
omgeving
S Informatieverwerking
 Mentale representatie (Cognities)
R (Gedrag)
De informatieverwerking en de mentale representatie zijn bepalend voor het gedrag
o
o
Bijvoorbeeld: zelfvervullende voorspelling (zie Brehm e.a., pp. 123-126)
 Jakobsen & Rosenthal: test als het kind binnen het jaar een intellectuele
groeispurt zal doormaken (random toegewezen)  op het einde van het
jaar presteerden die kinderen ook beter, doordat de leerkrachten
beïnvloed waren door die verwachting (kennis, schema)
Bijvoorbeeld: Correll et al. (2002): The police officer’s dilemma
 Bepalen/kiezen of iemand een geweer (of: gsm/portefeuille) vastheeft en
dus doodgeschoten mag worden of niet  zwarte mensen worden sneller
doodgeschoten
http://www.millisecond.com/download/library/v3/PODT/PODT.web
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding

4
De geschiedenis van de sociale cognitie

Behaviorisme: stimulus  respons (door operante/klassieke conditionering)

Cognitieve revolutie:
o
o
o
Jaren ’70 (en vroeger ook al een beetje, bv. Kant, Bartlett: indianenverhaal)
Specialisatie en subdomeinen (niet enkel binnen de filosofie over nagedacht)
Functieleer: mens ~ computer
Invloed van de functieleer

Onvrede met de black box-benadering in het behaviorisme, leidt tot het bestuderen van
cognities

Impact van de functieleer leidde tot
o
o
Impact op de methodologie: steeds meer ‘harde’ laboratoriumexperimenten,
steeds nauwkeuriger meting van het cognitief proces
Impact in theoretische zin: toepassing van theorieën uit de functieleer
Het schemabegrip
Mensen maken gebruik van bestaande kennis en verwachtingen
o
o
o
o
Om betekenis te geven aan datgene wat ze waarnemen
Aan deze verwachtingen en kennis refereert men met het begrip ‘schema’
Bv. Je kan je een plattegrond voorstellen van de stad Gent, of hoe je je dient te
gedagen in een restaurant, of hoe bepaalde persoonlijkheidstrekken bij elkaar
horen
Deze cognitieve structuren kunnen de werkelijkheid benaderen of verkeerd zijn
Schema: definitie:

Een schema is een georganiseerde verzameling van kennis over een stimulus (bv., een
bepaalde docent) of een categorie van stimuli (bv., docenten in het algemeen), die wordt
gebruikt bij het verwerken van informatie over de betreffende stimulus of over andere
stimuli in die categorie
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding

5
Theorie en data

Theory driven versus data driven:
o
o
Theory driven verwijst naar de cognitieve vrek metafoor (“top-down”)
 Beperkt in cognitieve capaciteit  shortcuts (= schema’s) nemen om
minder hersenactiviteit te gebruiken
Data driven is informatieverwerking gebaseerd op de feiten (“bottom-up”)
 Geen schema’s gebruikt
 Maar: eigenlijk onmogelijk in het dagelijkse leven
Intermezzo

Eerst sorteer je de dingen in verschillende groepen. Uiteraard kan één enkele groep volstaan
als er niet echt veel te doen is. Het is belangrijk niet alles tegelijk te doen. Hiermee bedoelen
we dat je beter te weinig dan te veel dingen tegelijk behandelt, want complicaties treden snel
op. De eerste keer dat je deze procedure volbrengt, kan alles erg moeilijk lijken. Na een tijd zal
het echter een gewoon facet van het dagelijks leven worden. Nadat de procedure afgelopen
is, kan alles terug op de gewone plaats gelegd worden. Mogelijkerwijze zullen ze weer eens
gebruikt worden in een volgende cyclus
Historisch-filosofische context

Kant (1781) had het reeds over het ‘Ding an sich’ (het ‘ding op zichzelf’) dat ons volledig
onbekend is

Tijd en ruimte zijn twee ordeningsprincipes die in onze cognitie besloten zijn vóór de
waarneming, waardoor de ‘verschijning’ niet aan de dingen zelf toebehoort
Kennis ontstaat IN de mens door diens interactie met de wereld

De behavioristische visie stelde dat associaties in het geheugen ontstonden door het
gelijktijdig voorkomen van concepten (bv. huis-tuin)  ontstaan uitgebreide kennisstructuren

Bartletts schema-concept sluit aan bij de idee dat mensen georganiseerde kennispatronen
hanteren

De Groot toonde eveneens de rol van organiserende thema’s door middel van onderzoek
naar schakers
Kenmerken van schema’s
SCHEMA’S HEBBEN EEN INHOUDSDOMEIN

Schema’s bevatten de kenmerken van een bepaald domein van stimuli, alsook exemplaren of
voorbeelden van het domein
o
o
o
Bijvoorbeeld, ons schema over ‘psychologen’ bevat concrete voorbeelden
(examplaren) van psychologen (Freud …)
Een prototype is een geabstraheerde voorstelling van een stimulus die alle
kenmerken heeft die bij een bepaald schema horen
Concrete exemplaren kunnen bij meerdere schema’s horen, waardoor schema’s
vaak rommelig zijn en elkaar overlappen
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding
Geschiedenis van het schema-concept binnen de psychologie
6
o
o
Het grensgebied van een schema wordt de fuzzy boundary (vage grens) genoemd
Exemplaren en abstracte prototypen fungeren als referentiepunt
SCHEMA’S ZIJN GEORGANISEERD

Relaties binnen schema’s
o
o
Scripts: sequentieel, logisch, ruimtelijk
 Dit is een strakke organisatie
Schema’s over personen: gelijkenis/covariantie relaties
 Gelijkenis relaties zijn ‘losser’ dan sequentiële, logische en ruimtelijke
relaties
 Schema’s over personen zijn minder strikt  covariantie
 Bv. eerlijk  lief, behulpzaam
SCHEMA’S ZIJN IN BEPAALDE MATE TOEGANKELIJK

Chronisch toegankelijke constructen zijn eigenschappen die voor een persoon centraal staan
in het denken over anderen en zichzelf
o
o
o
Door frequent gebruik wordt een eigenschap chronisch toegankelijk
Deze eigenschappen worden als eerste in het geheugen gevonden als men een
gedrag waarneemt
Zelfschematische eigenschappen zijn dikwijls chronisch toegankelijk

Eigenschappen die vooraf reeds in een verhoogde staat van activatie verkeerden (bv., door
priming), hebben een grotere kans om geactiveerd te worden (recency)

Bepaalde stimuli ‘klikken’ schema’s aan die toegankelijk waren, waardoor ze een bepaalde
drempelwaarde overschrijden en in het bewustzijn komen






… op het richten van aandacht
… op de encodeerfase van informatieverwerking
… op elaboratie van informatie
… op het geheugen
… op beoordeling
… op gedrag
Schema’s hebben effecten op informatieverwerking
SCHEMA’S HEBBEN EEN IMPACT OP HET RICHTEN VAN DE AANDACHT




Schijnwerper
Zien wat we verwachten te zien (cf. tikfouten)
Opvallendheid van (duidelijk) inconsistente info
Irrelevant < consistent < inconsistent
SCHEMA’S HEBBEN EEN IMPACT OP DE ENCODEERFASE VAN INFORMATIEVERWERKING

Encoderen: hoe informatie binnen komt  redelijk automatisch
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding
SCHEMA’S HEBBEN EFFECTEN
7
Schema’s beïnvloeden de categorisatie
o
o

We categoriseren mensen op basis van categorieën waarvoor we schema’s
hebben (bv., man/vrouw)
Categorisatie:
 Is een proces dat geen inspanning kost
 Meetbaar met de ‘wie zegt wat methode’
 Men ziet een discussie waarin zes groepsleden (stel drie vrouwen
en drie mannen) elk een aantal argumenten aandraagt. Achteraf
dienen de proefpersonen zicht te herinneren wie wat zei
 Welke stimuluspersonen worden er met elkaar verward? Stel dat
men vooral binnen de groep mannen en vrouwen de sprekers met
elkaar verwart, maar dat men zich telkens wel herinnert dat het
om een vrouw of een man gaat (= weinig INTERcategoriefouten
t.o.v. INTRAcategoriefouten), dan heeft men een meer seksecategorisatie gehanteerd tijdens de verwerking van de informatie
 Deze methode maakt duidelijk dat door de afname van een taak
achteraf, de kenmerken van de informatieverwerking kunnen
worden bepaald
 Frable & Bem (1985)
Schema’s beïnvloeden de spontane identificatie, of spontane gevolgtrekkingen van het
gedrag
o
o
Bijvoorbeeld: midden op straat grijpt de punker / de sociaal assistente de arm van
de oude vrouw …
Identificatie: spontane gevolgtrekking
 On-line oordeelsvorming gebeurt meteen tijdens de informatieverwerking
 Het oordeel is als het ware kant en klaar en kan onmiddellijk
gegeven worden als ernaar gevraagd wordt
 Memory-based oordeelsvorming is gebaseerd op wat men zich achteraf
kan herinneren
 Het oordeel moet aldus nog gevormd worden op het moment dat
er naar gevraagd wordt
 Hoe korter de antwoordtijd, hoe waarschijnlijker dat het oordeel spontaan
of on-line werd gevormd
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding

8
 De graad waarin een gevolgtrekking spontaan is, wordt nagegaan door
vergelijking met een vergelijkingsstandaard (bv. sekse)

Het bevragen van dergelijke identificaties/categorisaties is niet evident vanwege hun
‘automatische’ aard
SCHEMA’S HEBBEN EEN EFFECT OP ELABORATIE VAN INFORMATIE
Schema’s beïnvloeden de snelheid van informatieverwerking
o
o
o

We kunnen zeer snel informatie verwerken als we een schema hebben dat
toepasbaar is op de informatie
Als die informatie niet afwijkt van het schema, dienen we er geen verdere
aandacht aan te wijden
Voordeel: sparen van cognitieve hulpbronnen
 Economisch: we kunnen die hulpbronnen dan voor iets anders gebruiken
Macrae, Milne, & Bodenhausen (1994, Exp. 1): experiment ‘dubbeltaak’
o
o
o
o
Impressievorming taak waarbij men ofwel de naam van de doelpersoon aanbood
(neutrale conditie), of de naam en een sociale categorie (John skinhead). Men
kreeg 5 consistente en 5 irrelevante trekken aangeboden
 Irrelevante informatie werd weinig herinnerd
 Trekken die overeenkwamen met skinheads werden het best onthouden
door de stereotype conditie én onthielden ook meer over Indonesië,
omdat ze voor de trekken een schema gebruikten
Tegelijkertijd hoorden deelnemers op band informatie over de geografie en
economie van Indonesië. Achteraf legden ze hierover een multiple choice af
Het geheugen werd in een cued recall test gemeten
Soortgelijke resultaten wanneer het stereotype label subliminaal werd
aangeboden (30ms)
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding

9

Schema’s beïnvloeden attributies
o
Wat is de reden die we toeschrijven aan iemands gedrag?
 Bij schema-consistent gedrag: geen attributie-elaboratie nodig  het past
in het schema (bv. persoonlijkheid)
 Bij schema-inconsistent gedrag: wel attributie-elaboratie (bij voorkeur een
attributie die het schema in stand houdt)
SCHEMA’S HEBBEN EEN EFFECT OP DE HERKENNING EN HERINNERING VAN INFORMATIE
Schema’s bevorderen het geheugen voor informatie
o
o
Zaken die verband houden met het script/schema worden beter onthouden
Informatie wordt beter onthouden als
 Er meer aandacht aan werd besteed
 Deze dusdanig werd geëncodeerd dat ze verankerd is in reeds bestaande
schema’s
 Deze werd geëlaboreerd, zodat associatieve verbindingen in het
geheugen gemaakt worden
Recall

Schema’s bevorderen de herinnering van inconsistente informatie
o
o

Dit soort informatie trekt ook het meeste aandacht
Encoding effect!
 Encoding én elaboratie-effect: ALS de capaciteit en motivatie er is
‘Superior recall effect’ voor inconsistente informatie hangt af van:
o
o
o
Aard van het schema: sterker bij afwijkingen van schema met minder variabiliteit
dan van schema met meer variabiliteit
Motivatie en capaciteit om informatie te verwerken: elaboratie van inconsistente
informatie vereist dit soort verwerking
Individuele verschillen: behoefte aan cognitie (need for cognition), behoefte aan
zekerheid (need for certainty) en afsluiting (need for closure)
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding

10
Recognition

Schema’s vullen gaten in het geheugen Retrieval-effect
o
o
o
o
Invloed van schema’s op het geheugen na de waarneming: Snyder & Uranowitz
(1978)
PARADOX: bij een herkenningstaak heeft men een beter geheugen voor schemaconsistente informatie, terwijl bij een herinneringstaak juist de inconsistente
informatie beter wordt onthouden
Effecten van schema’s op een herkenningstaak opereren via het retrieval
mechanisme, wanneer de informatie uit het geheugen wordt gehaald
Recognition heeft niets te maken met motivatie en capaciteit
! Snyder & Uranowitz (1978)





Betty K. werd voorgesteld als een lesbienne, of als een heteroseksuele vrouw, en ofwel
hoorden de deelnemers deze informatie net nadat ze de tekst over Betty lazen, ofwel een
week erna. Iedereen diende pas een week na het lezen van de tekst de herkenningsproef te
doen
De timing van aanbieding van de geaardheid van Betty had geen enkel effect (geen encodingeffect)
Deelnemers die hoorden dat Betty hetero was, waren accurater op de hetero-consistente
items (schema-effect )
In een controle conditie waarin geen etiket werd aangeboden, was de herkenning minder
accuraat (schema-effect)
Zou het kunnen dat de betere prestatie in de ‘hetero etiket conditie’ te wijten is aan gis- en
gokwerk? Neen, niet alleen! In twee controlecondities waarin andere deelnemers items
invulden op basis van wat ze wisten over een lesbische en hetero lifestyle (zonder het verhaal
van Betty K), werd het voornoemd effect niet gevonden
Vanwaar komt dan het effect? Omdat in de etiket-uitgestelde conditie de herkenning even
goed was, kan men het effect niet wijten aan processen die bij het opslaan van informatie
plaats hebben. De enige zinnig verklaring is dat het etiket dienstig was om achteraf informatie
uit het geheugen te halen (de zogenaamde reconstructie hypothese)
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding

11
Herinnering: de rol van reconstructie in recogniton

Een zwakte aan het experiment van Snyder & Uranowitz is dat voor de reconstructie-these
geen directe evidentie gegeven wordt

Directe tests van reconstructie zijn heel moeilijk
Samenvattend: recall versus recognition

Recall: superior recall effect
o
o

Inconsistente info > consistente info > irrelevante info
Is een encoding effect
Recognition: reconstructie
o
o
Consistente info > inconsistente info > irrelevante info
Is een retrieval effect
! Herinnering: aanvullingen
Schema-gestuurde aanvullingen
 Schema’s dragen bij tot de ‘transformatie’ van het verleden
o
o
o
Schema-gestuurde herorganisatie van elementen (bv. de volgorde wordt in
overeenstemming gebracht met het script)
Extreme vormen van geheugenreconstructie leiden tot herinnering van wat
anderen verteld hebben (cf. Rechtspsychologie)
Herhaling wordt reconstructie (bv. het vertellen van een verhaal vervormt de
herinnering)
Loftus & Palmer (1974)
 Gebeurtenissen uit het verleden worden aangepast aan de nieuwe
informatie die men slechts achteraf krijgt
 Proefpersonen krijgen video te zien met een ongeval
 Hoe snel reden de auto’s toen ze tegen elkaar beukten / botsten / elkaar in
aanraking kwamen?
 Een week later “herinnerden” zich meer proefpersonen uit de “beuktenconditie” dat er bv. glas op de weg lag
Extreme aanvullingen

Het verkeerde informatie effect
o
o
Informatie die verkregen werd na de feiten vervormt de getuigenverklaring
Hierbij heerst de controverse of suggestieve vragen en additionele informatie
leidt tot een herschrijven van het geheugen, of dat men gewoon de suggestie
volgt

Onjuiste wenken (Ceci et al., 1987) en suggestieve vragen (Leichtman & Ceci, 1995) hebben
een nefaste werking op het geheugen van jonge kinderen

Herhaling van vragen impliceert dat het kind “fout moet geweest zijn”

Ceci et al. (1987) (exp 1)
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding
o
12

Leichtman & Ceci (1995)
o
o
o
Sam Stone is een vriendelijke maar onhandige man die altijd brokken maakt. Een
tijdje later verbleef er een man in de klas voor enkele dagen. De dag daarna werd
er een gescheurd boek en een bevuilde beer gevonden.
4 condities:
 Controle
 Suggestie (bv. Zou Sam Stone een korte of een lange broek aangehad
hebben toen hij de boeken scheurde?)
 Stereotype (eerdere verhaaltjes over de onhandigheid van Sam)
 Combinatie
Sam Stone schuldig aan gescheurd boek en bevuilde beer gevonden?
 Kleuters (3-4 jaar)
 Controle: 10% schuldig , 5% met eigen ogen gezien
 Stereotype: 37% schuldig, 18 % met eigen ogen gezien
 Suggestie: 53% schuldig, 37% met eigen ogen gezien
 Combinatie: 72% schuldig, 44% met eigen ogen gezien
SCHEMA’S HEBBEN EEN EFFECT OP BEOORDELING
Schema’s hebben een direct effect op oordelen:
o

Afgeleide oordelen
 Carlston (1980): primen van concepten ‘behulpzaam’ of ‘oneerlijk’. Daarna
lazen participanten over iemand die goede antwoorden stiekem doorgaf
aan een medestudent
 Later beoordelen op allerlei trekken:
 als ‘behulpzaam’ EN ‘eerlijk’ gezien bij primen behulpzaam
 als oneerlijk EN onbehulpzaam gezien bij primen oneerlijk
 Maar men herinnerde zich niet meer hoe men tot het oordeel was
gekomen
Schema’s hebben indirecte effecten op beoordelingen
o
o
Via negatief affect, zoals bij stereotypering
Via een inschatting van ‘wat gepast is’
 Schema’s vormen een beoordelingsstandaard
 Scripts leveren verwachtingen op over hoe te gedragen
(prescriptieve waarde)
 Stereotypen hebben een normatieve component
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding

13
SCHEMA’S HEBBEN EEN EFFECT OP GEDRAG
Schema’s beïnvloeden ons gedrag op een indirecte wijze, via andere variabelen
o
o

Bv., waargenomen oorzaken (attributies), iemand die per ongeluk valt, of uit
dronkenschap …
Bv. via affect, waar ga je zitten?
Gedrag (direct ‘ideomotor’ effect)
o
De deelnemers vulden eerst zinnen aan, zogenaamd om hun taalvaardigheid te
testen. In de neutrale priming conditie diende men neutrale woorden aan te
vullen. In de priming met ouderen conditie, diende men woorden zoals ‘grijs’,
‘oud’, ‘eenzaam’, ‘afhankelijk’ en ‘conservatief’ aan te vullen (Bargh, Chen, &
Burrows, 1996)  mensen die ‘oud’, … hadden moeten aanvullen, wandelden
trager
EPILOOG

De voor- en nadelen van schema’s vormen twee kanten van dezelfde cognitieve medaille:
schema’s leiden tot snelle, efficiënte en vaak automatische reacties, maar juist daardoor
ontnemen ze ons het zicht op alles wat we hadden kunnen denken en doen wanneer het
schema er niet was geweest

Veel laboratorium onderzoek is erop gericht om fouten ten gevolge van schema’s te
detecteren. Dit past binnen de cognitieve vrek metafoor. De vraag is evenwel in hoeverre
deze processen negatieve gevolgen hebben in de alledaagse interactie tussen mensen, het
alledaagse leven
Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding

14
Hoofdstuk 1B: Automatische processen
Inleiding

Automatische processen zijn processen die onze aandacht niet of nauwelijks nodig hebben.
Sterker nog, we zijn ons vaak niet bewust van deze processen

Automatische processen impliceren dat wij a.h.w. gestuurd worden door dingen in ons waar
we geen controle over hebben. Dit idee roept vaak weerstand op
o
o

We zijn er ons niet bewust van; het treedt buiten onze wil op
Dit is niet zo populair, mensen hebben dit niet graag  mensen liepen niet hoog
op met deze wetenschap over dingen die niet door onze wil gestuurd worden
De laatste decennia wordt onderzoek naar automaticiteit steeds meer populair
o
Maar: dat onderzoek bestaat eigenlijk al heel lang  geschiedenis
Geschiedenis van het onderzoek naar automatische processen
Pötzl (1917) bood foto’s van landschappen aan gedurende 10 ms (heel kort: subliminale
priming  zodanig kort dat je het niet bewust kunt waarnemen). Deelnemers werden direct
hierna gevraagd te melden wat ze zagen, en de volgende dag meldden ze waarover ze die
nacht gedroomd hadden. Datgene wat in eerste instantie niet gezien werd, bleek meer kans
te hebben om in de droom aanwezig te zijn. In latere studies werden soortgelijke effecten
eveneens terug gevonden, ook in vrije associaties op basis van dromen
o

Onbewuste inhouden hebben een impact op bewuste inhouden (cf. Freud)
o

Zaken die subliminaal aangeboden werden, kwamen vaker voor in de mensen hun
dromen
Eagle (1958) Klein et al. (1958): subliminale prime (bv. mannelijk/vrouwelijk
geslachtsorgaan subliminaal aanbieden en dan vragen welk geslacht een ‘ambigu’
persoon heeft)
Is subliminaal echt ‘onbewust’?
o
Als je iets heel kort aanbiedt, hoe komt het dan dat dat toch op een bepaalde
manier werkt?  2 visies:
 Mono procesmodellen: monotone relatie tussen stimulusintensiteit en
bewustzijn ervan (hoe langer de aanbiedingstijd, hoe hoger het
percentage dat de stimuli gezien werden)  is men nu wat van afgestapt
 Duale / differentiële procesmodellen: de pre-perceiver/waarnemer en de
bewuste verwerker
 2 soorten verwerkers/waarnemers binnen jezelf:
o Prewaarnemer
o Bewuste verwerker: waar je je bewust van bent
 Tussen die 2 zit een filter (‘cocktailparty fenomeen’: je
hoort niet wat men aan een andere tafel zegt, tot je plots je
naam hoort)
Hoofdstuk 1B: Automatische processen

15

Na jaren van stilstand, hernieuwde interesse vanuit de cognitieve psychologie (anekdotische
evidentie: vrouw onder narcose die associaties aangeboden kreeg, wat achteraf leidde tot
een hogere verwerkingssnelheid)

Freudiaanse visie OB ≠ moderne visie
o
o
Freudiaans: bepaalde bedreigende zaken die verdrongen moeten worden
Modern: algemeen cognitief affectief systeem dat het bewuste beïnvloedt
Kenmerken van automatische processen / automaticiteit

Men beschouwt automaticiteit als een dimensie, waarbij een proces meer automatisch wordt
genoemd naarmate het meer voldoet aan de vier criteria (bv. knipperen met de ogen voor
een naderend voorwerp beantwoordt aan alle vier de criteria)  continuüm van
automaticiteit
1.
2.
3.
4.

Onbewust
Efficiënt
Niet intentioneel
Niet of moeilijk te controleren
Veel processen die aan de eerste twee criteria voldoen, voldoen niet aan deze derde en vierde
voorwaarden (bv., gedrag dat door oefening automatisch geworden is)
Bewustzijn (onbewust)
Verschillende soorten onbewuste processen:
Voorbewuste automatische processen
o Bij subliminale perceptie: men ‘beseft’ niet dat men de stimulus
waarnam
o Zuiverste voorbeeld van ‘onbewust’
2. Nabewuste automatische processen
o Iets minder echt onbewust, minder zuiver onbewust
o Processen waarbij je je wel bewust bent van een stimulus, maar niet
van de gevolgen ervan  stimuli die bewust geweest zijn, maar uit het
bewustzijn gegaan zijn en toch nog een invloed hebben (bv. ‘Tip of the
tongue fenomeen’: “laat maar, ik zal er straks wel opkomen”)
o Bv. iets op tv gezien, dat dan later opnieuw op het meest vreemde
moment terug in je hoofd komt
3. Doelafhankelijke automatische processen
o Treden conditioneel op
o Minder relevant, want zijn met moeite nog onbewust
o Iets dat in het begin bewust is, maar naar het verdere afhandelen
ervan minder onbewust is (bv. naar de les vertrekken met de fiets)
Efficiëntie

Een proces wordt efficiënt genoemd als we er geen of nauwelijks aandacht voor nodig
hebben. De mate aan efficiëntie bepaalt of er andere processen parallel kunnen lopen
o
Om dit te bepalen combineer je dit met iets anders dat zeker aandacht nodig
heeft (een moeilijke taak verhindert niet dat je met je ogen knippert)
Hoofdstuk 1B: Automatische processen
1.
16
o

Bv. autorijden: in het begin vraagt dit heel veel aandacht, na verloop van tijd
wordt dit meer en meer efficiënt (maar in moeilijke situaties kan het dan zijn dat je
stopt met babbelen)
Efficiëntie wordt dikwijls onderzocht door een concurrerende taak af te nemen. Indien een
proces efficiënt is, wordt het niet gestoord door een ander proces dat veel inspanning kost
Niet intentioneel

Processen waarbij de wil een rol speelt noemt men intentioneel
o
Automaticiteit = niet intentioneel = buiten onze wil om

Automatische processen zijn niet door de wil aangestuurd

Betreft het in gang zetten van een proces (maar vaak nog wel controle, zoals bij racisme)
Niet/moeilijk te controleren

Controle heeft betrekking op het stoppen of bijsturen van een proces (intentie op het starten
ervan)

Controleerbaarheid hangt nauw samen met bewustzijn
Automaticiteit: affect versus cognitie (automaticiteit in evaluatie en
affect)

Het snel en accuraat beoordelen van stimuli volgens een goed/slecht dichotomie is van
belang voor ons voortbestaan

Na de evaluatieve reactie volgt een gedragsreactie om de stimulus te benaderen of te
vermijden

Twee onderzoekslijnen komen aan bod:
o
o
1. Het proces van evalueren zelf waarbij we aandacht hebben voor de vraag hoe
we informatie indelen in positieve en negatieve informatie
2. Verschillen in de verwerking van positieve en negatieve informatie

Zajonc: “Preferences need no inferences”: voorkeuren kunnen bestaan los van cognitieve
gevolgtrekkingen  we evalueren stimuli sneller dan dat we ze bewust begrijpen
o

Je moet niet bewust nadenken over iets graag hebben of niet
Het louter blootstellingseffect (mere exposure effect) illustreert dit:
o
o
Moreland & Beach (1992) namen foto’s van 4 studenten die ongeveer even
aantrekkelijk waren. De eerste ging nooit naar de les, de tweede 5 keer … Hoe
meer de studente naar de les ging, hoe positiever het oordeel. Maar, stel dat we
de stimulus onbewust aanbieden ?
Bornstein e.a. (1987) illustreerden dit proces aan de hand van subliminale
aanbiedingen. De deelnemers herkenden de stimuli niet, maar beoordeelden ze
wel positiever indien ze meermaals werden aangeboden
Hoofdstuk 1B: Automatische processen
Automatische evaluatie
17
BARGH E.A. (1989)

Bargh e.a. (1989): affectieve processen zijn iets meer automatisch dan cognitieve processen
o
o
Er werden woorden subliminaal aangeboden, waarbij men in de helft van de
gevallen extreem korte aanbiedingstijden hanteerde (sommige woorden kort,
anderen héél kort)
Dan beantwoordden deelnemers de vraag of het woord + of - was (affect,
gevoelsmatig), of dat het een synoniem was van twee nieuwe woorden (cognitie)
Bij de erg korte aanbiedingen beantwoordde men beter de +/- vraag dan de
synoniemen vraag ondersteunt Zajonc
NEUROLOGISCHE EVIDENTIE

Dieren werden eerst geconditioneerd angst te hebben voor een beltoon (die gepaard ging
met een elektrische schok)
o
o
Zoals verwacht ontstonden er verbindingen tussen de sensorische regio
(sensorische thalamus) en de sensorische cortex (cognitieve interpretatie), en
tussen de cortex en de emotionele reactie (de amygdala)
Maar, er ontstond eveneens een rechtstreekse weg van de sensorische regio naar
de amygdala. Deze rechtsreekse weg laat een snelle, emotionele reactie toe,
alvorens men echt weet waarop men reageert
Ondersteunt de stellingen van Zajonc

Automatisch, affectieve reacties spelen een belangrijke rol in het nemen van beslissingen

Damasio (1994)
o
o
o
Bechera e.a. (1997): IOWA gambling task
(http://www.millisecond.com/download/library/v3/IowaGamblingTask/IowaGamblingTask.we
b)
o
o
o
Een gokspel heeft vier tafels. Tafel A en B bevatten hoge winst kaarten (100$),
maar ook kaarten met groot verlies. Tafels C en D genereerden kleinere winsten
(50$) en verliezen. Kaarten kiezen uit tafel A en B leidt uiteindelijk tot verlies;
tafels C en D leiden tot winst
‘Normale’ deelnemers vertoonden een verhoogde huidgeleiding bij A en B, alsof
ze een straf verwachtten. Hier spreekt men van anticipatorische arousal
(opwinding). Een tijd erna werden zij zich daadwerkelijk bewust dat ze beter
kozen voor C en D
Deelnemers met een hersenbeschadiging vertoonden op geen enkele wijze een
verhoogde huidgeleiding. Zelfs nadat ze zich bewust werden van het gevaar,
bleven ze verder kiezen voor tafels A en B
Hoofdstuk 1B: Automatische processen

Bestudeerde patiënten met schade in het gedeelte van het brein dat emotionele
reacties controleert (amygdala)
Deze personen vertonen geen intellectuele deficieten en zijn perfect in staat de
gevolgen van allerlei gedrag in te schatten. Nochtans verliezen ze zichzelf in
allerlei risicovol gedrag
Men stelde dat dit veroorzaakt wordt door het ontbreken van automatische
affectieve reacties
 Men pikte veel minder alarmsignalen op, wat leidde tot het stellen van
meer risicovol gedrag
18
o
De deelnemers met hersenbeschadiging bleven onverantwoord gedrag
stellen, al wisten zij beter
Anders gesteld: automatische, affectieve reacties treden op als een ‘rood licht’
Figuur uit: Bechara, Damasio, Tranel, and Damasio (1997). Deciding advantageously
before knowing the advantageous strategy (“pre-hunch”), Science, 275, 1293-1295
De automatische verwerking van positief en negatief materiaal (verschillen in
de verwerking van positieve en negatieve informatie)
Wordt negatieve informatie sneller en meer automatisch verwerkt dan positieve informatie?
Uit onderzoek blijkt dat mensen een automatische waakzaamheidsreactie hebben voor
negatieve stimuli
o
o
o
o
o

Negatieve informatie/stimuli worden sneller verwerkt dan positieve stimuli
Is logisch: evolutionair gezien  belangrijker voor de overleving
Hansen & Hansen (1988). Zie Brehm e.a.
 Toonde foto’s met 1 blij, 1 boos en 1 neutraal gezicht, met allemaal foto’s
errond van andere gezichten  opdracht: haal het blij gezicht errond (tijd
afhankelijk van het aantal gezichten errond)
 Bij negatieve stimuli is het effect van het aantal gezichten errond
veel kleiner
Pratto & John (1991)
Lavie et al.
Men kan stellen dat evaluatie automatisch verloopt (onbewust, efficiënt, niet-intentioneel,
oncontroleerbaar). Dit geldt in nog sterkere mate voor negatieve stimuli
o
o
Hansen & Hansen (1988)
Lavie et al. (e.g., Nasrallah, Lavie, & Carmel, 2009)
Hoofdstuk 1B: Automatische processen

19
AUTOMATISCHE WAAKZAAMHEID VOOR NEGATIEVE INFORMATIE

Stroop test (ontwikkeld door Jaensch):
o
o
o
Deelnemers dienen de kleur van een aangeboden woord te benoemen, zonder
hierbij te letten op de betekenis van het woord dat ze lezen (bv. ‘blauw’)  men
ziet een interferentie met de betekenis van het gelezen woord
Er treedt een interferentie-effect op, wat blijkt uit verlengde reactietijden
Dit principe kan ook toegepast worden op de inhoud van de woorden
 Bv., Pratto & John (1991) hanteerde positieve en negatieve
persoonsbeschrijvende adjectieven (‘eerlijk’, ‘sadistisch’ …): opnieuw het
kleur beoordelen, maar een woord kan positief of negatief zijn
 Afhankelijk van de gemiddelde evaluatie (1 = erg negatief; 9 = erg positief)
verkreeg men andere reactietijden (bij negatieve woorden duurt het
langer om het kleur te benoemen, want negatieve informatie trekt veel
meer aandacht en sneller waargenomen; TOCH duurt het langer om het
kleur te beoordelen)
 verkeerde schaal: moet zijn: tussen 1 en 2, tussen 2 en 3, …

Klassiek onderzoek naar subliminale beïnvloeding: interpersoonlijke oriëntatie; sensitief voor
innerlijke ervaringen; openheid
o

Mensen verschillen in de mate waarin ze onbewust beïnvloed worden en
automatisch reageren
Individuele verschillen in attractiviteit van seksuele agressie (Bargh et al., 1995)
o
o
Brengt macht automatisch seks in gedachten? Bekijkt een man een vrouw in
termen van seks, als hij macht over haar heeft?
Bargh e.a. (1995)
 Leidt subliminale aanbieding van macht-woorden tot de automatische
activatie van seks-gerelateerd materiaal (of andersom)?
Hoofdstuk 1B: Automatische processen
Individuele verschillen in automatische/impliciete reacties
20


Woorden zoals ‘baas’ en ‘machtig’ refereren aan macht; woorden zoals
‘bed’ en ‘afspraakje’ verwijzen naar seks
Deelnemers werden ingedeeld in een laag en hoog scorende groep op de
schaal ‘attractiviteit van seksuele agressie’ (deze verwijst, bv., naar de
attractiviteit van verkrachting)
Bargh e.a. (1995)


Deelnemers spraken zo snel mogelijk een woord uit dat op scherm verscheen
Subliminaal aangeboden macht-woorden veroorzaken een snellere reactie voor seks
gerelateerd materiaal (vergeleken met neutrale stimuli), maar enkel voor hoogscoorders op
seks agressie, en enkel maar in één richting

In een vervolgexperiment werden mannen geprimed met macht-gerelateerde of neutrale
woorden. Hoogscoorders op seks agressie vulden eerder woordfragmanten (bv., ba_s) aan
tot machtswoorden. Zij volbrachten deze taak samen met een vrouwelijke handlanger. Na het
experiment bleken ze de handlanger aantrekkelijker te vinden. Dit experiment duidt aan dat
als het machtsmotief aangeklikt wordt bij deze mensen, ze vrouwen tegelijk ook attractiever
vinden

Indien een onderzoeker wil weten hoe iemand tegenover een bepaald onderwerp staat,
wordt dit meestal gemeten met behulp van beoordelingsschalen

De expliciete bevragingsvorm heeft een aantal nadelen:
o
o
Wat bij onbewuste inhouden?  men moet zich bewust zijn over het eigen idee
over iets
Methodologische artefacten zoals sociale wenselijkheid, antwoordtendensen …
DE IMPLICIETE ASSOCIATIE TEST (IAT)

Sociaal cognitieve methode om impliciete representaties te meten (Greenwald et al., 1998)

Basisprincipe: het geheugen/breid is een associatief netwerk van concepten
o
Indien concepten sterk verbonden zijn met elkaar, activeren ze elkaar of roepen
ze elkaar op
 Bv. het woord ‘kakkerlak’ roept eerder het woord ‘bah!’ op dan ‘wauw!’
Hoofdstuk 1B: Automatische processen
Impliciete en expliciete oordelen
21
IAT: werking blok 1-3


Een stimulus dient toegekend te worden aan een categorie. Bijvoorbeeld, de stimulus ‘hemel’
en ‘peter’ behoren respectievelijk tot de categorieën ‘goed’ en ‘Vlaams’.
In het eerste blok van het experiment dien je wanneer je een naam aangeboden krijgt, zo snel
mogelijk te drukken. Bij een Vlaamse naam dien je te reageren met een toets op de linkerkant
van het klavier, terwijl je bij een vreemde naam zo snel mogelijk rechts dient te drukken. In
het tweede blok dien je bepaalde stimuli in de categorieën goed (links) en slecht (rechts) te
sorteren. Dan volgt de derde fase of het eerste experimentele blok. Hier worden twee
categorieën in combinaties aangeboden.
IAT: aanbieding eerste en tweede blok
Eerste blok
Tweede blok
 oefenblokken
IAT: aanbieding derde blok
Derde blok
(naam: categorie Vlaams – vreemd; Z.N.: goed – slecht)
IAT: werking blok 4-5



In het vierde blok worden Vlaamse en vreemde namen aangeboden, maar dient men
respectievelijk met de rechter en de linkertoets te reageren. De betekenis van de toetsen
wordt omgedraaid!
In het vijfde blok dienen de categorieën vreemd/goed en Vlaams/slecht gecombineerd te
worden
Een IAT score wordt berekend door de gemiddelde reactiesnelheid in het vijfde blok
(moeilijkste) te verminderen met deze uit het derde blok.
Hoofdstuk 1B: Automatische processen
 eerste kritische blok
22
IAT: aanbieding vierde en vijfde blok
Vierde blok
Vijfde blok
 derde blok voor het grootste deel van de mensen veel makkelijker dan het vijfde blok
IAT: combinaties van categorieën

Impliciete attitude
o

Impliciet vooroordeel
o

Combinatie van een sociale groep dimensie (Vlaams/vreemd) en een attribuut
dimensie (bv., lui/ijverig)
Impliciete zelfconcept
o

Combinatie van een sociale groep dimensie (Vlaams/vreemd) en een evaluatieve
dimensie (goed/slecht)
Impliciet stereotype
o

Combinatie van een attribuut dimensie (bv., lui/ijverig) en een evaluatieve
dimensie (goed/slecht)
Combinatie van zelf dimensie (mij/niet mij) en een attribuut dimensie (bv.,
lui/ijverig)
Impliciete zelfwaardering
o
Combinatie van zelf dimensie (mij/niet mij) en een evaluatieve dimensie
(goed/slecht)

Problemen met IAT
o
o
o

Relatieve sterkte van associaties
 Bv. hoge score: heel negatief t.o.v. vreemdelingen, of heel positief t.o.v.
autochtonen?
 Bv. hoge score: bij iemand die bv. alles en iedereen als negatief bekijkt
Elk concept dient afzonderlijk gemeten te worden (200 stimuli/concept)
Impact van strategieën (mensen kunnen proberen dat te beïnvloeden)
Alternatieven voor IAT
o
o
EAST (De Houwer, 2003): soort variant op de IAT die vooral aan het derde
probleem tegemoet komt
Dot probe taak: gaat vooral over bedreigende stimuli
Hoofdstuk 1B: Automatische processen
Alternatieven voor IAT
23
o

Emotionele Stroop (cf. Pratto & John, 1991)
Interne consistentie: een probleem
o
o
De ‘zachte’ versie: geen individuele verschillen
De ‘harde’ versie: slechte, weinigzeggende instrumenten
De onbewuste beslisser
Dijksterhuis (2008)

Drie manieren om beslissingen te maken
o
o
o
Onbewust: niet over nadenken
Bewust maar snel en oppervlakkig: paar seconden, denk goed na en neem je
beslissing
Bewust en diepgaand (pro en contra)
 Bewust en diepgaand altijd best?
o
o
o
Dijksterhuis denkt van niet
Bewuste beslissingen gebaseerd op verbaliseerbare argumenten (t.o.v. smaak,
gevoel)
 MAAR: niet alles is verbaliseerbaar (smaak is bv. niet zo makkelijk
verbaliseerbaar)  ook gevoel speelt een belangrijke rol, wat niet altijd zo
makkelijk te verwoorden is of in lijstjes in te passen is
Bewuste heeft beperkte informatieverwerkingscapaciteit (het onbewuste heeft
geen beperking in informatieverwerkingscapaciteit: alles komt wel binnen)
EXPERIMENTELE EVIDENTIE
Wilson en collega’s (1993): kiezen van posters: met of zonder expliciete beoordeling op
papier
o

Dijksterhuis en Van Olden (2006): kiezen van posters: derde conditie nog beter  tussen
bekijken en kiezen met iets anders bezig zijn (puzzels)
o

Mensen die er niet teveel over moesten schrijven (gewoon beslist) waren achteraf
gezien meer tevreden over hun poster
Wanneer men tussentijds iets anders deed, leverde het beste resultaat op (cf.
volkswijsheid “er een nachtje over slapen”)
Dijksterhuis (2004): kiezen appartement
 ‘Onbewust nadenken’ vooral voordelig bij heel complexe beslissingen
o
Dijksterhuis en collega’s (2006): kopen van een auto
DIJKSTERHUIS (2004): KIEZEN APPARTEMENT

1 appartement (8 + en 4 - kenmerken) beter dan de andere appartementen (5+ en 7kenmerken)  allemaal door elkaar aangeboden
Hoofdstuk 1B: Automatische processen

24
 Snel beslissen: kleinste aantal studenten die het beste appartement kozen
Controle
 Staat niet in het boek!!
 2 basistheorieën


In het onderzoek naar controle (over automaticiteit) worden de effecten van onze wil, of van
onze intenties, op ons doen en laten bekeken
o Kunnen we onze waarneming, gedachten, gevoelens en gedrag in een bepaalde
richting duwen?
Bewustzijn gaat dikwijls gepaard met een gemakkelijke controle (bv., je rijdt midden op de
weg dus …)
Het onderdrukken van cognities, gevoelens en gedrag
Onderdrukken van gedachten:
o

Refereert aan de Freudiaanse benadering van verdringing; nl. de onderdrukking
van ongewenste emoties en driften
 Is vooral belangrijk in de klinische context
 “De terugkeer van het verdrongene”
Het “witte beer” experiment
o
Deelnemers dienden 5 minuten hardop te denken. Een groep werd expliciet
gevraagd niet aan witte beren te denken, terwijl de andere groep wel aan witte
beren moest denken. Telkenmale men aan een witte beer dacht, diende men op
een bel te drukken. In de tweede fase van het experiment werden de instructies
omgedraaid. De groep die eerst niet aan witte beren mocht denken en nu wel,
dacht veel meer aan witte beren dan de andere groep
Rebound of terugkaatsingseffect: wanneer je gedachten onderdrukt, komen ze in
een latere fase gemakkelijker in het bewustzijn
 Suppression Rebound Effect: terugkeer van het verdrongene
Hoofdstuk 1B: Automatische processen

25
HET MODEL VAN WEGNER
Bij het onderdrukken van gedachten dienen we enerzijds de ongewenste gedachte te
onderdrukken, maar anderzijds dienen we te onthouden wat we willen onderdrukken. Hiertoe
zijn twee processen van belang
o
o

Een intentioneel zoeken naar distractoren (het operating proces): men zoekt
naar stimuli die niks te maken hebben met de te onderdrukken gedachte
 Bv. boterhammen met choco
Een automatisch zoeken naar de doelgedachte (het monitoring proces): zoekt
naar de te onderdrukken gedachte in de rij van opkomende gedachte en
alarmeert indien nodig. We liggen als het ware op de loer voor alles wat met de te
onderdrukken gedachte te maken heeft
Het onmiddellijke succes van onderdrukken van gedachten hangt af van de cognitieve
hulpbronnen die men ter beschikking heeft
o
o
o
Indien voldoende, is dit proces succesvol
Indien onvoldoende, worden er steeds minder distractoren gegenereerd, maar
blijven we verder zoeken naar de doelgedachte via het monitoring proces. We
zoeken dus naar de gedachten die we net wilden onderdrukken, maar we kunnen
ons er niet meer tegen verdedigen
Geldt ook voor affect (bv. blij zijn) en gedrag (bv. slapen)
 Je wil een bepaalde gedachte onderdrukken
o
o
Genoeg resources? Ja: enkel daarmee bezig
 Daarna: niet meer nodig om te onderdrukken (in achterhoofd nog altijd
bezig met ‘witte beren’ en komen dus te pas en te onpas terug naar
boven)  Post-suppression rebound effect (na de suppressie)
 Ook belangrijk bij de suppressie van vooroordelen
Niet genoeg resources: Immediate enhancement effect (direct aan witte beren
denken op een moment dat men dit moet onderdrukken)
 Betreft niet altijd gevoelens, maar ook gedrag (Bv. “Je moet zo snel mogelijk in slaap vallen”
vs. “Blijf zo lang mogelijk in slaap bij heavy metal muziek)
Hoofdstuk 1B: Automatische processen

26
ONDERDRUKKEN VAN COGNITIES: WEGNER & ERBER (1992) (EXTRA)



Deelnemers volbrachten een vrije associatietaak met of zonder tijdsdruk
Ze concentreerden of onderdukten op het woord “huis”
In de tijdsdruk condities vernoemde men meer het woord “huis” in de supressie-conditie,
maar minder in de concentratie-conditie

Onderdrukken van cognities zorgt voor een terugkaatsingseffect of een terugkeer van het
verdrongene
o Zie ook hoofdstuk 3: Onderdrukken van stereotypen
ONDERDRUKKEN VAN AFFECT: WEGNER E.A. (1993) (EXTRA)



Eerst schreven deelnemers een vervelende of leuke gebeurtenis uit het verleden
Dan kregen ze de instructie om proberen verdrietig of blij te zijn, ofwel kregen ze geen
instructie
Daarna werden de emoties gemeten
De resultaten wezen uit dat men de instructie inderdaad kon opvolgen, onafhankelijk van wat
ze eerst opschreven
Echter, indien men een tweede taak tegelijkertijd diende te vervullen, werd men in de ‘blij’
conditie juist verdrietiger, meer nog dan zij die geïnstrueerd waren om verdrietig te zijn
ONDERDRUKKEN VAN GEDRAG (EXTRA)

Wegner paste zijn principes toe op slapeloosheid. Deelnemers beluisterden een cassette die
de instructie bevatte zo snel mogelijk in slaap te vallen, of een dergelijke instructie niet
bevatten. Daarna volgde rustgevende muziek of harde rockmuziek (verondersteld cognitief
belastend te zijn). De instructie werkte bij rustige muziek, maar had een averechts effect bij
wilde muziek
Zelfregulatie als beperkte bron

Het vermogen tot zelfregulatie is beperkt en kost moeite (omdat onze wilskracht beperkt is)
o
Baumeister e.a. (1998): studenten in een ‘smaak-experiment’, dienden een
maaltijd over te slaan. Ze kwamen aan in een lokaal waar het heerlijk rook naar
Hoofdstuk 1B: Automatische processen


27
o
chocolade koekjes. De helft van de deelnemers kreeg echter te horen dat ze
radijsjes dienden te proeven en derhalve geen koekjes mochten eten. Na de
smaaktest dienden ze onoplosbare anagrammen op te lossen. Hoe lang werkten
ze eraan?  zelfregulatie raakt uitgeput
Als ‘jezelf onder controle houden’ energie kost, zal er minder energie over zijn
voor de anagram taak (gemeten door aantal minuten dat men aan de anagram
taak besteed en het aantal oplossingspogingen)…
BAUMEISTER E.A. (1998)
Zelfregulatie en zelfbewustzijn (EXTRA)

Zelfbewustzijn ontstaat wanneer de aandacht inwaarts gericht is. Zelfbewustzijn is een
voorwaarde voor zelfregulatie. Deïndividuatie is een toestand waarbij zelfbewustzijn
ontbreekt

Men maakt een onderscheid tussen
o
Privaat zelfbewustzijn: aandacht voor de private, verborgen aspecten van het zelf
(inductie via, bv., spiegel, band van eigen stem)
Publiek zelfbewustzijn: aandacht voor het zelf als sociaal object (inductie via, bv.,
publiek, camera)
Hoofdstuk 1B: Automatische processen
o
28
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie
en cognitie
Inleiding (EXTRA)

Hot cognition:
o
o

Vroeger beschouwde men emoties als hinderlijk, dysfunctioneel en verstorend
o
o

Zuiver cognitieve, zuivere rationele processen = cold cognition
Ons denken beïnvloed door wat we willen en voelen, en omgekeer = hot cognition
Er zou een competitie zijn tussen rationele en irrationele krachten
Hierin dient de ratio te regeren (cf. Descartes)
Emoties ‘meten’ dient dikwijls te gebeuren via introspectie, vandaar dat dit studiegebied niet
populair was
De relatie tussen gevoel en verstand
Gevoel en verstand zijn geen tegengestelde zaken, maar zijn met elkaar verweven
o
o

Cognities kunnen emoties veroorzaken (bv.: spijt als je over een bepaalde
beslissing nadenkt)
Terwijl emoties cognities kleuren en sturen (bv.: je hebt een slechte dag en …)
Emoties hebben eveneens een effect op gedrag en acteren als drijfveren
o
o
Je doet iets omdat het je goed doet voelen
Anticipatie van emoties: je doet iets omdat je denkt dat je in de toekomst je er
goed door zal voelen
INFORMATIEVERWERKING: RATIONEEL VERSUS EXPERIËNTIEEL

Mensen ervaren ook verschillen tussen wat ze denken en wat ze voelen
o
o
o

Soms is er een conflict tussen het ‘hoofd’ en het ‘hart’
Volgens Epstein en collega’s worden deze ervaringen veroorzaakt door rationele
en experientiële verwerking
 Rationele verwerking van info: is bewust, relatief traag, analytisch, vooral
verbaal, en relatief gevoelsvrij
 Experientiële verwerking van info: is onbewust, vlug, automatisch,
holistisch, vooral non-verbaal, en verbonden met affect
Deze twee verwerkingswijzen vullen elkaar dikwijls aan
 Bv.: indien de motivatie stijgt, dan is men eerder geneigd een rationele
verwerking te hanteren
Er zijn ook individuele verschillen tussen beide verwerkingswijzen
o
Epstein en collega’s stelden eveneens een psychologisch profiel op van rationele
en experientiële individuen
 Het rationeel individu heeft een positief beeld van zichzelf en de wereld,
stelt genot uit en neemt verantwoordelijkheid, is een flexibel denker en
heeft progressieve waarden
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie

29

Het experiëntieel individu is iemand die het goed stelt met anderen, vlug
emoties communiceert, tolerant is, vertrouwen en een open geest heeft
en spontaan is
Affect: emoties en stemmingen

Affect is een globale term die verwijst naar een subjectieve evaluatie van iets op een positiefnegatief dimensie (omvat zowel emoties als stemmingen  vaak door elkaar gebruikt, maar
zijn niet hetzelfde!
o
o
Emoties hebben een duidelijk object en zijn hevig
 Ze treden vaak op als onze belangen in het geding zijn
 Met betrekking op iets/iemand (bv. boos op iemand, verdrietig om iets,
…)
 Gedetailleerder dan stemmingen
Stemmingen hebben geen duidelijk object, maar het zijn affectieve toestanden
waarin we ons bevinden. Daarenboven zijn ze minder hevig
Emoties

Emoties zijn affectieve toestanden met een duidelijk object, zijn vrij kortdurend en intens en
gaan gepaard met specifieke actietendensen, gevoelens en gedachten
o
o
Kortdurend: als we de aandacht op iets anders richten, verdwijnt de emotie
Wanneer het object verdwenen is, verdwijnt de emotie (wat wel kan: kan
overgaan in een stemming)
EMOTIES: ACTIEBEREIDHEID, GEVOELENS EN GEDACHTEN
1) Emoties roepen een verandering in actiebereidheid op, die een gevolg is van een bepaalde
inschatting of beoordeling (appraisal)
o
o
o

2) Emoties roepen gevoelens op
o
o
o

Wanneer onze belangen op het spel staan, in het gedrang komen
Actietendens kan leiden tot vermijding (bv., teleurstelling) of de neiging om
gedrag juist wel te stellen (bv. liefde)
Actietendensen kunnen ook onderdrukt worden
Emoties en gevoelens zijn niet hetzelfde: je hebt affectieve gevoelens nodig voor
een emotie, maar niet omgekeerd
Gevoelens zijn fenomenologische ervaringen die vaak affectief van aard zijn
Drie soorten
 ‘Lichamelijke gevoelens’ zoals honger, pijn en opwinding
 ‘Cognitieve gevoelens’ zoals verbazing, verwarring en bekendheid
 ‘Affectieve gevoelens’ zoals blijdschap en triestheid (opnieuw: zijn onze
belangen/doelen in het gedrang of worden ze bereikt?)
3) Emoties worden vaak vergezeld door specifieke gedachten
o
o
Bv.: bij jaloezie denken we aan diegene die we liefhebben in innige omhelzing met
een ander
Bv.: bij spijt nadenken over gemiste kansen of over dingen die je beter niet had
gedaan
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie

30
Stemmingen


Stemmingen hebben geen duidelijk object en zijn minder hevig en meer langdurend
Doordat stemmingen geen object hebben, gaan ze ook niet gepaard met duidelijke
actietendensen en gedachten
o
o
Geen specifieke actiedentensen
Wel ‘algemene actietendensen’: behouden van een positieve spanning, …

Door hun algemeen en diffuus karakter, hebben ze de potentie om veel processen te
beïnvloeden

Emoties kunnen overgaan in stemmingen als de focus op het object verdwijnt
Individuele verschillen in + en stemmingen (affect)

Er zijn individuele verschillen in de mate waarin mensen positieve en negatieve emoties
ervaren (PANAS, Watson, Clark & Tellegen, 1988)
o
o
o
o

Belangrijk: het ervaren van veel positieve emoties, wil niet zeggen dat je weinig
negatieve emoties ervaart in je leven  bijna volledig onafhankelijk
PANAS: positive affect – negative affect scales
Positieve emoties slaan op enthousiasme, energie, activiteit, alertheid, plezier
Negatieve gevoelens slaan op droefheid en lethargie, en gevoelens zoals
kwaadheid, angst, walging …
Deze dimensies correleren nauwelijks  individuen kunnen dus hoog (of laag) scoren op
beide dimensies!

Bestaat uit twee dimensies: (I) positief versus negatief affect en (II) arousal. Dit vormt dan
een soort circumplexmodel (zie cursus individuele verschillen)

Typisch arousal hoog: hyperactief, opgewonden, geprikkeld, waakzaam

Typisch arousal laag: loom, vredig, rustig
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie
Indeling van emoties: het model van Russell (1980)
31
CIRCUMPLEX MODEL VAN RUSSELL
Emoties kun je op de as positief – negatief plaatsen
4 kwadranten
Circumplex: je kan er een cirkel rond tekenen
De invloed van cognitie op affect

Emoties leiden dikwijls een leven zonder dat bewuste cognities tussenkomen, maar affectieve
reacties kunnen ook tot stand komen als reactie op cognitieve processen. Meestal gaat het om
eenvoudige betekenisgeving die een impact heeft op affect
Betekenisgeving (appraisal): verschillende theorieën
WILLIAM JAMES (1890)

Emoties ontstaan doordat we ons bewust worden van lichamelijke veranderingen
o
o
o
o
Bv.: we zien een beer (en lopen weg)  door de lichamelijke reacties hierbij
ervaren we de emotie angst
Je hebt geen betekenisverlening nodig om emoties te ervaren
Emoties als ‘bijproduct’ van onze lichamelijke gewaarwordingen (wat we voelen,
interpreteren we als een emotie  geen enkele betekenisverlening)
Maar: beer in zoo  niet bang ( James)
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie



32
MAGDA ARNOLD (1960)

Twee problemen bij de theorie van James
o
o

Sommige stimuli leiden eerst niet tot een emotie, maar door associatie met
negatieve ervaringen achteraf wel (bv. kerkklokken aanvankelijk, en dan bv. één
week na de begrafenis van een goede vriend)
Waarom leiden stimuli tot emoties in de ene situatie, maar in andere situaties niet?
Volgens Arnold is er sprake van beoordeling, tussen stimulus en emotie  bij Arnold komt de
appraisal act voor het eerst naar voren
o
o
Apraisal is de cognitieve inschatting van een situatie of een gebeurtenis
Dit kunnen uitgebreide bewuste processen zijn of onbewuste processen
 Bv.: ‘mes’ om taart mee te snijden of in handen van een crimineel)
 Meestal: onbewust en heel snel
STANLEY SCHACHTER (1964)

Iets gelijkaardig aan Arnold (appraisal stimulus)  Schachter: stimulus  lichamelijk gevoel
(aspecifiek), arousal  interpretatie

Emoties ontstaan doordat een bepaalde attributie wordt gemaakt bij lichamelijke
veranderingen die men ervaart
o
Bv., je schrijft de arousal toe aan de beer die je net zag, maar na een eindje joggen
doe je dat niet
Vooral wanneer de stimulus en arousal nogal ambigu zijn?

Arousal is aspecifiek en de gevolgen ervan worden bepaald door de attributie die het
individu hierover maakt

Emotie die door een situatie opgewekt wordt, is dus afhankelijk van hoe die arousal in
functie van de situatie beoordeeld wordt

Voorbeeld mensen op een wankele brug, die vragen gesteld werden door een knappe vrouw
o De mannen schreven hun gevoel (= de arousal) toe aan de knappe vrouw
OVERZICHT VAN DE 3 BASISTHEORIEËN
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie
o
33
MODERNE THEORIEËN

Heel erg gelijkend aan die van Arnold, maar veel minder belang gehecht aan die arousal 
focus op appraisal

Moderne theorieën gaan ervan uit dat:
o
o
Dimensies
o
o
o

Primary appraisal: eerst maakt men een onderscheid tussen positieve en negatieve emoties
(valentie dimensie)
o

Positieve emoties zijn minder gedifferentieerd
 Meestal stoppen we na de primary appraisal (dan denkt men er niet veel
meer verder over na)
 Bij negatieve emoties denkt men wel verder na: waarom, hoe, …?
Secondary appraisal: bij
verantwoordelijkheid na
o
o
o

Valentie of plezierigheid van een gebeurtenis
‘Agency’: de mate waarin men zich verantwoordelijk voelt voor een gebeurtenis
De nieuwheid of onverwachtheid van een gebeurtenis
negatieve
emoties
gaat
men
dikwijls
de
mate
van
Eigen verantwoordelijkheid gaat dikwijls samen met de emoties schuld, schaamte
en spijt
Wanneer je inschat dat anderen verantwoordelijk zijn, ervaar je minachting,
irritatie en walging
Wanneer de situatie voor de negatieve emotie zorgde, ervaar je triestheid en
frustratie
Andere dimensies kunnen ook van belang zijn
o
o
o
Bv.: angst treedt vooral op wanneer we de situatie als onzeker beschouwen
Bij spijt bevindt het object van emotie zich steeds in het verleden
(tijdscomponent!)
Bij schaamte is de sociale dimensie erg belangrijk…
OVERZICHT (2)
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie

Appraisal gebeurt op basis van een aantal criteria of dimensies  de vraag is
 (1) welke en
 (2) hoeveel dimensies
Arousal niet belangrijk is
34
Contrafeitelijk denken
= “tegen de feiten denken”
o
o

Als er iets gebeurt: “wat als …?”
Veel bewuster nagedacht
Negatieve gebeurtenissen waarbij je gemakkelijk een alternatieve, betere afloop kunt
bedenken, versterken de (negatieve) emoties
o
o
Kan ook bij positieve emoties, maar veel meer bij negatieve emoties
Bij negatieve afloop: veel meer mogelijk dat je contrafeitelijke regulaties maakt

Contrafeitelijk denken verwijst naar het proces waarbij gebeurtenissen gesimuleerd worden
en mentaal ongedaan gemaakt worden door factoren te veranderen

Versterking van emoties door contrafeitelijk denken is sterker bij negatieve dan bij positieve
gebeurtenissen (bij negatieve uitkomsten worden gemakkelijker contrafeiten gegenereerd)

Het onderzoek van Medvec, Madey en Gilovich (1995) naar de emotionele reacties van
medaillewinnaars op de Olympische Spelen in Barcelona
o
o

Effecten van contrafeitelijk denken:
o
o

Voor de winnaar van de zilveren medaille is de meest opvallende alternatieve
uitkomst het winnen van de gouden medaille. De blijdschap van de winnaars van
het zilver zal dus getemperd worden door de gedachte “het kon misschien wel
goud geweest zijn”
Voor de winnaars van een bronzen medaille is de meest opvallende alternatieve
uitkomst het behalen van de vierde plaats; dan hadden ze niets gewonnen, terwijl
ze nu een medaille hebben. De blijdschap van de winnaars van het brons zal dus
versterkt worden
Contrafeitelijk denken bepaalt niet enkel de intensiteit van emoties, maar ook welke emotie
opgeroepen wordt
o

= illustratie van hoe de emotie op een uitkomst afhankelijk is van de alternatieve
uitkomst die de persoon genereert
Winnaars van brons tonen meer gevoelens van blijdschap dan winnaars van zilver
Versterken niet enkel emoties, maar bepalen ook soms welke emoties je ervaart
Niedenthal en collega’s (1994) vroegen proefpersonen zich te verplaatsen in de volgende
situatie:
o
o
o
Een goede vriend(in) van je, die zelden afspraakjes heeft, heeft nu een afspraakje
om met een zekere Chris naar een feestje te gaan en vraagt of je meegaat. Het is
het eerste afspraakje van je vriend(in) met Chris. Jij gaat mee en ontdekt dat Chris
niet alleen erg aantrekkelijk is, maar ook met je flirt. Jij flirt terug. Ook al ben je
niet echt in Chris geïnteresseerd, toch geef je aan het eind van de avond je
telefoonnummer. De volgende dag vertelt je vriend(in) dolenthousiast hoe leuk
hij/zij Chris vindt
Hierna werden de proefpersonen aangezet tot het genereren van contrafeiten.
 De helft proefpersonen zinnen afmaken die begonnen met 'Was ik maar
(niet) ... '
 Andere proefpersonen zinnen afmaken die begonnen met: 'Had ik maar
(niet) ... ' .
Contrafeiten genereren m.b.t. persoonlijkheid (was ik maar…)
schaamte
Contrafeiten genereren m.b.t. gedrag (had ik maar…gedaan)
schuld
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie

35
De invloed van affect op cognitie

In onderzoek wordt emotie en stemming experimenteel geïnduceerd
o

Meestal richt men zich op stemmingen
Hoe denkt men over dingen?
Stemmingsinductiemethoden

Verschillende methoden (die +, - of neutrale stemmingen induceren)
o
o
o

De Velten techniek: proefpersoon leest 60 uitspraken voor die over hem/haar zelf
gaan (bv. “ik ben dood vanbinnen”)  welk effect heeft dat op cognitie?
 Hij/zij moet zich het gevoel trachten voor te stellen
Het laten zien van een stukje film (bv. de mama van Bambi die doodgaat)
Bepaalde lichamelijke uitingen kunnen een stemming veroorzaken
 Dit kan eveneens gehanteerd worden als stemmingsinductie (bv.: potlood
tussen tanden of als een sigaret tussen de lippen)
 ‘Posturing’
 Subtielere methode
 Tussen tanden: geforceerde smile: beoordelen zaken als positiever en
voelen zich opgewekter
 Bv. rechtop zitten: meer gevoelens van trots en aandachtigheid
De keuze van de methode hangt af van de intensiteit die je wilt bereiken, de makkelijkheid
van de methode, de specificiteit (welbepaalde gevoelens?), demand characteristics, ethiek …

Op welke manier beïnvloedt affect nu onze cognitie?  eerste methode: affect priming

Affect heeft net als andere primes invloed op de gedachten die bij ons opkomen en de wijze
waarop we externe informatie verwerken

Er zijn drie manieren waarop dit kan gebeuren:
o
o
o
Via selectieve aandacht: affect-congruente informatie krijgt meer aandacht dan
affect-incongruente informatie
 Bv. ongelukkig gevoel: meer aandacht voor negatieve zaken
Via selectieve encodering: doordat negatieve of positieve kenmerken meer
toegankelijk zijn in bepaalde affectieve toestanden, worden deze sneller gebruikt
om nieuwe informatie te interpreteren
 Bv.: denken aan meer negatieve zaken, meer toegankelijk (sneller
associaties gemaakt met negatieve elementen)
Via selectieve herinnering: men herinnert zich bv. enkel maar negatieve kenmerken
van een persoon

Affect als soort prime, die ervoor zorgt dat alle informatieverwerking congruent met die
prime verloopt  indirecte beïnvloeding

Merk op dat het effect van de affectieve toestand telkens indirect is
Affect als bron van informatie

Emoties geven een signaal hoe men dient te reageren
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie
Affect-priming
36
o
o
o

Affect dat geassocieerd wordt met een stimulus is vaak de belangrijkste bron van
beslissingen
o

Hier vormen emoties een rechtstreeks verband met oordelen, gedragingen …
Soms gebeurt dit bewust, soms onbewust
Bv. slecht weer: minder positieve beoordeling van het leven (effect viel weg
wanneer mensen expliciet naar het weer gevraagd werden, voor hun ‘levensbeoordeling’)
Men vergeet immers vlug de feitelijke basis van oordeelsvorming
Stemmingen kunnen ook ten onrechte toegeschreven worden aan een saillante stimulus
Invloed van affect op informatieverwerking

Affect heeft niet enkel een impact op wat we denken, maar ook op de wijze waarop we
informatie verwerken
o
o
Mensen in een positieve stemming verwerken informatie oppervlakkig  denken
minder na
Mensen in een negatieve stemming verwerken ze informatie ‘dieper’  denken
beter na en meestal accurater beeld

In positieve stemming worden cognitieve vertekeningen sterker, stereotyperen we meer …

Drie verklaringen
1. Als we in een positieve stemming zijn, is dat een teken dat alles in orde is
(adaptieve betekenis van emoties)
 Alles ok: niet echt nodig om na te denken over zaken
 Negatieve stemming: er is iets verkeerd  nadenken
o 2. Mood maintenance principe: elke activiteit die de positieve stemming kan
veranderen, wordt vermeden (dit geldt ook voor grondig nadenken over een
stimulus)
 En: voor de meeste mensen is denken niet iets leuks
 Mensen willen bv. wel nadenken over iets positief (cartoons, …)
 Motivationele verklaringen
o 3. Positieve stemming reduceert de cognitieve capaciteit
 Positieve herinneringen en constructen zijn meer divers en meer verspreid
(diffuus) in het geheugen
 Men heeft dan ook men meer capaciteit nodig om ze op te halen (want
veel verbindingen in het brein)
 En meer capaciteit nodig = minder over voor andere taken, zoals
informatieverwerking

Motivationele (1 en 2) en capaciteits-verklaringen (3) werden vergeleken, maar onderzoek
was niet conclusief
o
Men gaat er vanuit dat beide processen spelen
Affect-infusie

Forgas (1995)

De invloed van affect rechtstreeks
informatieverwerkingsstrategie
op
de
beslissing
is
afhankelijk
van
de
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie
o
37

Heuristische verwerking: shortcuts, beslissen op basis van stereotypen, …  niet veel
nadenken (affect als informatie: ‘buikgevoel’)

Uitgebreide verwerking: zorgt ook voor veel mogelijkheden voor affect om een invloed te
hebben (meer in de zin van affect priming): meer ruimte gecreëerd voor affect om ergens
binnen te sluipen

Directe toegang: weinig gemotiveerd: bv. altijd hetzelfde broodje eten

Gemotiveerde verwerking: wil niet zeggen hoge motivatie: op voorhand al bepalen wat je wil
beslissen (zowel informatie als affect speelt dan niet echt mee)
Effecten van stemming versus emotie
Emoties zijn duidelijk gericht op een object en generaliseren niet zo vlug naar andere objecten
o
In vergelijking met stemmingen hebben emoties dan ook meer beperkte en
specifieke effecten

Emoties hebben algemeen minder effecten op informatieverwerking

Effecten kunnen wel verschillen binnen zelfde valentie: zie boosheid vs droefheid

Besluit: emoties hebben vaak weinig invloed
Het beheersen van doodsangst (EXTRA)

Terror management theory stelt dat het menselijk bewustzijn van de eigen eindigheid en het
instinct tot zelfbehoud een verlammende angst creëren

Deze angst wordt naar de achtergrond verdrongen door:
o
o
Culturele wereldvisie: een verzameling van overtuigingen binnen een cultuur over
hoe de wereld in elkaar zit. Deze overtuigingen verlenen zin aan het leven en
leiden alvast tot de “symbolische onsterfelijkheid” van onze way of life
Zelfwaardering: is de mate waarin we denken te voldoen aan de culturele
wereldvisie. In experimenten waar de zelfwaardering wordt opgekrikt, heeft men
minder angst voor de dood

Mortaliteitssaillantie kan oa. geïnduceerd worden door mensen te laten vertellen over hun
mogelijke dood

Heeft effecten op:
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie

38
o
Men beschermt de culturele wereldvisie (worldview defense). Bv., men oordeelt
positiever over mensen die de visie onderschrijven en negatiever over diegenen
die dit niet doen
o False consensus effect: men overschat de mate waarin de eigen opinies
corresponderen met de culturele wereldvisie
 Opmerking: deze effecten treden niet op wanneer men aan andere nare dingen
denkt
De invloed van affect op gedrag
Effecten van geanticipeerde emoties: spijt

Mensen anticiperen op emoties die ze later kunnen ervaren (bv.: schuld, teleurstelling ...)

Spijt is een emotie die een belangrijke rol speelt bij het kiezen tussen verschillende
alternatieven

Geanticipeerde spijt treedt op als men verwacht uitkomst-informatie achteraf te krijgen
o
o
Wat niet weet, niet deert (cf., de postcode loterij, Nederland: gebaseerd op het
‘zich verzekeren tov. een geanticipeerde spijt)
Sterke invloed op gedrag

Geanticipeerde spijt treedt eveneens op in situaties waarin men hierover meer reflecteert
(bv. laten voorstellen hoe men zich voelt na onveilige seks is effectiever dan laten voorstellen
hoe men zich voelt tijdens het stellen van onveilige seks)

Geanticipeerde spijt kan eveneens leiden tot inactie
o
Bv. inschrijven in fitnesscentrum  afstand van 5 minuten gemist: veel minder
geneigd dat van 30 minuten te kiezen, o.b.v. geanticipeerde spijt

Onze verwachtingen van toekomstig affect beïnvloeden ons gedrag
o
o
o

Overschatting van intensiteit en duur van gevoelens treedt vaker op dan onderschatting
o
o

Bv.: mensen vinden hun vakantie positiever voor en na de vakantie dan tijdens
Bv.: inschatten dat men zich veel slechter zal voelen, en vooral veel langer slecht
Vaak overschatten we de duur van negatieve gevoelens (duurzaamheids-overschatting)
o
o

Maar: in welke mate zijn we in staat om onze affectieve gevoelens accuraat in te
schatten?
Meestal schatten we het soort gevoelens goed in
De intensiteit en duur van die gevoelens schatten we echter vaak verkeerd in
Bv.: onderzoek naar gevoel van geluk (relatie vs. relatie 2 maand geleden stuk
gelopen  ongeveer even gelukkig)
Maar: mensen in een relatie schatten in dat het stuklopen van hun relatie het
einde van de wereld zou zijn
Hiervoor zijn vier verklaringen:
o
1. We hebben inaccurate theorieën over wat ons blij of verdrietig maakt, zelfs als
het gaat over ervaringen die we reeds eerder hadden
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie
Het voorspellen van toekomstig affect
39

o
o
o
Piek en einde regel: we onthouden vooral het piekmoment en het einde
van de gebeurtenis
 Herinneringen aan emoties worden gekleurd door kennis die men van
zichzelf heeft (i.c., iemands persoonlijkheid) (bv. fuifbeest: “ik zal het wel
leuk gevonden hebben”)
2. We misleiden onszelf een beetje door ons negatieve uitkomsten nog erger
voor te stellen dan ze in feite zijn
 Dit motiveert ons om ons best te doen (soort onbewuste overschatting)
 Soort adaptieve strategie
 Doen we om onszelf te verplichten meer moeite te doen
3. Onvoldoende correctie voor tijdseffecten
 Bv. studie over stuklopen relatie  hoe 2 maanden later voelen?
 We stellen ons vaak voor hoe we ons voelen direct na de negatieve
gebeurtenis, nemen dit als referentie en corrigeren te weinig voor het
slijten van emoties doorheen de tijd
 “Tijd heelt alle wonden”
4. Mensen houden geen rekening met hun psychisch afweersysteem
 Toch hebben mensen het opmerkelijk vermogen om van de nood een
deugd te maken
 Bij tegenslag vinden ze ‘plots’ allerlei nadelen aan de voorheen gewenste
situatie en allerlei voordelen aan hun huidige situatie
Effect van motivatie op cognitie en gedrag
Motivatie en bekwaamheid

Hot cognitie is niet enkel affect, maar ook motivatie




Één van de vele motivatietheorieën
Alternatieve theorie over hoe motivatie inspanning/gedrag beïnvloedt
Meestal denken we: hoe gemotiveerder, hoe meer inspanning
Maar: blijkt niet zo te zijn
o Capaciteit en moeilijkheid bepalen hoeveel inspanning we leveren
o Motivatie bepaalt gewoon de maximale hoeveelheid inspanning
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie
MOTIVATIONELE INTENSITEITSTHEORIE (BREHM & SELF, 1989)
40
De behoefte aan cognitieve afsluiting


Komt nog aan bod in verdere hoofdstukken
Komt ook in die vragenlijst voor die we moeten invullen
BEHOEFTE AAN AFSLUITING (KRUGLANSKI E.A., 1990, 1996)

Definitie: de wens om definitieve en zekere kennis te bezitten, in tegenstelling tot verdere
verwarring en ambiguïteit
o
o

Twee componenten in die wens en dat verlangen: urgentie en permanentie
Mensen willen snel een definitieve beslissing  cognitieve afsluiting
Componenten:
o
o
o
“Seizing” (cfr. urgentie-principe)
 “Grijpen”
Punt van kristallisatie
“Freezing” (cfr. permanentie-principe)
 Alle andere informatie negeren om zeker die kennis en beslissing te
houden
DETERMINANTEN BEHOEFTE AAN AFSLUITING
Situaties





Tijdsdruk
Lawaai (noise)
Vervelendheid
Extra belasting
Kosten bij fouten (-)





Nood aan orde
Nood aan voorspelbaarheid
Nood aan besluitvaardigheid
Intolerantie voor ambiguïteit
Enggeestigheid
VOORBEELDITEMS BEHOEFTE AAN AFSLUITING SCHAAL (WEBSTER & KRUGLANSKI, 1994; REVISED
ROETS & VAN HIEL, 2007)





Ik vind dat duidelijke regels en regelmaat op het werk van essentieel belang zijn om succes te
hebben (orde)
Ik heb graag vrienden die onvoorspelbaar zijn (voorspelbaarheid)
Ik neem liever snel een beslissing dan er nog een nachtje over te slapen (besluitvaardigheid)
Ik houd niet van onzekere situaties (ambiguïteit)
Zelfs als ik iets besloten heb, wil ik altijd nog graag een andere mening in overweging nemen
(enggeestigheid)
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie
Individuele verschillen
41
TESTUITSLAGEN NFC



NFC (Webster & Kruglanski, 1994; Roets & Van Hiel, 2007)
M = 3,73 (SD = .49)
Percentielen








Sneller beslissen
Hanteren van minder informatie bij oordeelsvorming
Primacy effecten bij impressievorming
Gebruik van cognitieve heuristieken
Gemakkelijker activeren van stereotypen
Afwijzing van opiniedevianten
Weerstand tegen overreding
…
 Opmerking: deze gevolgen werden gevonden in experimenteel onderzoek dat met
situationele inductie werkte, en in correlationeel onderzoek op basis van vragenlijsten
Regulatie focus (EXTRA)

Het hedonistisch principe waarbij mensen plezier opzoeken en pijn vermijden, is een
fundamenteel, motivationeel principe. Het reguleren van plezier en pijn kan op twee wijzen
gebeuren:
o Door toenadering tot plezier: Promotie focus
o Door vermijden van pijn: Preventie focus
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie
GEVOLGEN
42

Deze foci worden toegepast op het bereiken van gewenste doelen. Bijvoorbeeld iemand die
een goede score wil halen:
o Studeert hard (promotie focus; wil gewenste bereiken)
o Gaat niet drinken met vrienden de dag voor het examen (preventie focus; wil
vermijden dat gewenst doel niet bereikt wordt)
PROMOTIEFOCUS


Wordt geïnduceerd door:
o Behoefte aan zorg (zorgzame opvoeding met liefde)
o Idealen (ideaal-zelf)
o Win / niet-win situaties
Leidt tot:
o Sensitiviteit voor aan- en afwezigheid van gewenste uitkomsten
o Toenadering als strategie
o Wanneer promotie werkt, ervaart men blijdschap/hoop; indien niet ontmoediging
PREVENTIEFOCUS

Wordt geïnduceerd door:
o Behoefte aan veiligheid (punitieve opvoeding)
o “Zou moeten” (Ought-self)
o Verliezen / niet-verliezen situaties
Leidt tot:
o Sensitiviteit voor aan- en afwezigheid van negatieve uitkomsten
o Vermijding als strategie
o Wanneer preventie werkt, ervaart men kalmte; indien niet geagiteerdheid
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie

43
44
Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie
Hoofdstuk 2: Attitudes
Attitudes: basisbevindingen
Inleiding

Een attitude is een aangeleerde, algemene evaluatie van een object, die met een bepaalde
intensiteit uitgedrukt wordt
o
o
o
Attitudes zijn heel breed
Zelfwaardering, stereotypes, aantrekking, …
Belangrijk: evaluatie (positief – negatief) met een bepaalde intensiteit

Attitudes hebben betrekking op personen, objecten en ideeën

De positieve en negatieve dimensie zijn onafhankelijk van elkaar
o
o
Men kan tegelijk een sterk positieve en sterk negatieve reactie hebben
Attitude  thermostaat (kouder – warmer)

Positieve attitude: enkel positief

Ambivalentie: zowel positief (bewust) als negatief (onbewust, impliciet)

Onverschilligheid: noch positief, noch negatief

Negatieve attitude: enkel negatief
De drie componenten van attitudes

De cognitieve component blijkt uit gedachten en opvattingen over het attitude object, het
afwegen van positieve/negatieve kenmerken
Hoofdstuk 2: Attitudes
VIER REACTIES OP ATTITUDINALE OBJECTEN
45

Een attitude‐object roept affect op, waardoor we er positief of negatief tegenover voelen
o
o

Klassieke conditionering: een neutrale stimulus die samen voorkomt met een
aangename stimulus roept op den duur zelf positieve emoties op (bv. een bepaald
merk) (bv. mere exposure effect)
Operante conditionering: affect ten aanzien van een stimulus wordt bepaald door
beloning en straf (bv. sociale goedkeuring, sociale afkeuring)
De gedragscomponent
o
o
Vooral belangrijk voor later
Attitudes ontstaan ook door de observatie van het eigen gedrag ten aanzien van
een attitude object
De relatie tussen cognitie, affect en gedag
Attitudesterkte

Over sterke attitudes is men zeker, men vindt ze belangrijk en ze komen snel in ons
bewustzijn, bijna zoals een ‘reflex’
o
o
o
Genetische component (cf. tweelingstudies; EE vs TE) voor attitudes
Psychische kenmerken, zoals eigenbelang, of het feit dat de attitude verbonden is
aan filosofische, politieke en religieuze overtuigingen
 Bv. attitude t.o.v. merk van cornflakes vs attitude t.o.v. abortus
Steunen meestal op veel informatie en zijn gestoeld op eigen ervaringen (bv.
attitude t.o.v. wiskunde afhankelijk van hoe goed je zelf in wiskunde bent)
Expliciete en impliciete attitudes: hoe meten we attitudes?

Zelfrapportagematen (expliciet)
o
Enquêtes (bv. ‘Wat vind je van?’)
 1 vraag: probleem van woordkeuze
 Betrouwbaarheid?
 Probleem van woordkeuze: soms is attitude te complex om er met
één vraag goed naar te peilen
 Bv. ‘assistance of the poor’ (23% vindt dat er teveel wordt
gespendeerd) vs ‘welfare of the poor’ (53%)
 Lage stabiliteit
 Attitudeschalen: oplossing!

Attitudeschalen: deelnemers geven hun (bewuste) voorkeur voor een attitudeobject aan:
expliciete attitudes
o
Likert schaal
niet akkoord 1
2
3
4
5
6
7
akkoord
Hoofdstuk 2: Attitudes
ZELFRAPPORTAGE
46
o

Semantische differentiaal
Vertekeningen:
o
o
Sociaal wenselijk antwoorden
Instemmingtendens (mensen die altijd de neiging hebben ‘ja’ te antwoorden)
VERBORGEN METINGEN

Non‐verbaal gedrag
o
o

Gelaatsuitdrukkingen, stem, lichaamshouding, hoofdbewegingen
Nadeel: kunnen min of meer geacteerd worden (bv. wanneer de prof je aankijkt,
zul je de neiging hebben te knikken, of je nu akkoord bent of niet)
Fysiologische metingen
o
o
Arousal meting: hartslag, galvanische huidreflex
Geen informatie over richting attitude (positief – negatief)  wel intensiteit, maar
geen onderscheid mogelijk tussen de 4 componenten van attitudes

Gelaatselektromyograaf (EMG): contractie van spieren in het gezicht

Elektro‐encefalografie (EEG)

fMRI onderzoek – amygdala (Cunningham)
IMPLICIETE ASSOCIATIETEST (IAT)
Impliciete attitude
o

Een attitude die we niet kunnen rapporteren omdat we er ons niet bewust van
zijn
Impliciete associatietest
o
o
o
Categorisatie van enkelvoudige stimuli
 Zo snel mogelijk stimuli (zwarte of blanke aangezichten) toewijzen aan
categorieën zwart of blank
 Zo snel mogelijk positieve (geluk, vrede, liefde) en negatieve woorden
(kwaad, mislukken ) toewijzen aan de categorieën goed versus slecht
Categorisatie van combinaties van stimuli
 1. Blank of slecht versus zwart of goed
 2. Zwart of slecht versus blank of goed
Verschil in reactietijd tussen 1 en 2 geeft vooroordeel aan
Hoofdstuk 2: Attitudes

47
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Hoofdstuk 2: Attitudes
Stap 5
48
Voorkeur blank versus zwart

Expliciet en impliciet niveau hoeven niet noodzakelijk overeen te komen
o
o
Expliciet: blanken lichte voorkeur voor blank, zwarten lichte voorkeur voor zwart
Impliciet: de voorkeuren van blanken voor blank is impliciet sterker is dan
expliciet, terwijl de voorkeuren van zwarten voor blank, draait impliciet om
(zelfde vooroordeel t.o.v. zwarten, zoals de blanken)
Voorkeur jong versus oud


Expliciet: voorkeur voor eigen leeftijdsgroep (hoe ouder, hoe minder voorkeur voor jong)
Impliciet (IAT): altijd voorkeur voor jong behouden, ook al is men oud
Hoofdstuk 2: Attitudes
Man + loopbaan versus vrouw + gezin (associaties)
49


Expliciet: mannen én vrouwen lichte associatie voor man + carrière, vrouw + huishouden
Impliciet: die associatie wordt nog sterker (en voor vrouwen verdubbelt het zelfs! Impliciet
die associatie bij vrouwen nog sterker dan bij mannen)
Correlatie IAT-effect en expliciete attitude


Impliciete attitudes en expliciete attitudes moeten niet noodzakelijk gelijk zijn
Afbeelding: voorbeeld van correlaties tussen impliciete en expliciete voorkeuren
o Bij de meeste: redelijk zwakke verbanden/correlaties
Het verband tussen attitudes en gedrag

LaPiere studie: grondlegger van de studie naar het verband tussen attitudes en gedrag (trok
met jong Aziatisch koppel doorheen de VS: maar 1x geweigerd, terwijl veel meer restaurants
aangaven dat ze zo’n mensen zouden weigeren  maar vraag eigenlijk slecht gesteld)

Overzicht van Wicker (1969): zwak verband

Theorie van beredeneerd gedrag
o
o
o
Gedrag wordt minder door algemene attitudes beïnvloed dan door attitudes over
het specifieke gedrag: hoe specifieker je de attitude bevraagt, hoe meer
voorspellende waarde dat heeft voor gedrag
Gedrag wordt ook beïnvloed door subjectieve normen, opvattingen over wat
anderen vinden wat men moet doen: ook de attitude van anderen speelt een rol
Gedrag wordt bepaald door mate dat men gedrag onder controle meent te
hebben
Vaak voert men vooropgestelde intenties niet volledig uit, of kan men die niet
uitvoeren
Hoofdstuk 2: Attitudes
o
50
THEORIE VAN BEREDENEERD GEDRAG

Bepaalde intentie  leidt tot gedrag

Hoe sterker de linkse elementen aanwezig zijn, hoe sterker de link naar intentie is en die
attitudes dus je gedrag gaan bepalen
Overreding door communicatie
 Hoe kunnen we attitudes veranderen?
Twee wegen voor overreding

Overreding, overtuiging
o
o

Het proces van attitudeverandering
Politici, adverteerders, drukkingsgroepen etc. zijn steeds in de weer om onze
houding tegenover partijen, producten en groepen te beïnvloeden
Twee wegen voor overreding
o
o
De centrale weg: zorgvuldige analyse van de boodschap en beïnvloeding
gebaseerd op de sterkte en de kwaliteit van de argumentatie
De perifere weg: onzorgvuldige analyse van de boodschap en beïnvloeding
gebaseerd op oppervlakkige cues
DE CENTRALE WEG
Ontvangers van overredingsboodschappen zijn aandachtig, actief, kritisch en oplettend
o
o
o
Begrip (Hovland et al)
 Een boodschap heeft enkel effect indien de ontvangers de inhoud van het
bericht begrijpen
Geheugen (McGuire)
 Men wordt overtuigd door argumenten die men aandachtig beluistert,
begrijpt en in het geheugen vasthoudt
 Er is ook motivatie nodig
Elaboratie (Greenwald)
 Het proces van nadenken, analyseren van de pro & contra argumenten die
deel uit maken van boodschap
Hoofdstuk 2: Attitudes

51

Elaboratie kan ook leiden tot vertekende verwerking van informatie
(want: gebaseerd op schema’s), cf. politiek
DE PERIFERE WEG

Het overredingsproces waarbij de persoon niet zorgvuldig nadenkt over een boodschap maar
overtuigd wordt door perifere cues gekoppeld aan de boodschap

Demagogen – uiterlijk machtsvertoon: uniformen, marsliederen, vlaggen, symbolen –
massabijeenkomsten

Steunt op oppervlakkige signalen
o
o
o
Heuristieken: vuistregels zoals reputatie, spreekvaardigheid, uiterlijk (rechtszaak),
veel argumenten, statistieken
Oppervlakkige attributies: spreker gaat schijnbaar in tegen eigenbelang ‐
conservatief met progressieve ideeën
Stemmingen en gevoelens: goede stemming bevordert receptie van de
boodschap
SELECTIE VAN EEN WEG

Bekwaamheid en motivatie van toehoorders voorspellen of men “denkt” of “reageert”

Men kiest voor de centrale weg indien
o
o
o

De bron duidelijk argumenteert
Het bericht belangrijk is voor het publiek
Het publiek bekwaam, aandachtig en betrokken is
Men kiest voor de perifere weg indien
o
o
o
De bron te vlot of te snel spreekt om goed begrepen te worden
De boodschap triviaal is
Het publiek afgeleid, gestresseerd, cognitief overladen, gehaast en niet
geïnteresseerd is
 Men kan op beide manieren tot overtuiging/overreding komen
SELECTIE VAN DE WEG: EEN EXPERIMENT

Groep studenten: onderwerp: moet er na een volledige masteropleiding een integratief
examen komen?
Hoofdstuk 2: Attitudes
TWEE ROUTES TOT OVERTUIGING
52
o
o
o
De meesten: tegen
In dat experiment werd beargumenteert om dat in te voeren
 Ofwel door een onderwijskundig expert uit Princeton
 Ofwel door een middelbare scholier
Tweede dat gemanipuleerd werd: wanneer het al dan niet betrekking zou hebben
op de studenten zelf (korte termijn vs lange termijn)  groot verschil in
betrokkenheid publiek

Persoonlijke betrokkenheid van de ontvanger bepaalt of de boodschap belangrijker is dan
de bron (Petty, Cacioppo & Goldman experiment)

Onafhankelijke variabelen
o
o
o
versus
laag
(volgend
Afhankelijke variabele
o
Attitude na communicatie

De rol van de betrokkenheid van het publiek

Effect bron: omgekeerd
o Betrokkenheid hoog: geen rekening gehouden met de spreker, wel met de
argumenten  centrale weg
o Betrokkenheid laag: rekening gehouden met de autoriteit van de spreker
Hoofdstuk 2: Attitudes

Boodschapper: professor (expert) versus student
Argumentatie: sterk versus zwak
Persoonlijke betrokkenheid: hoog (onmiddellijk)
academiejaar)
53
De bron

De bron speelt niet enkel bij de perifere weg (belang ervan beperkt zich daar niet toe)

Geloofwaardigheid bepaalt de overtuigingskracht
o
o
o

Competentie en expertise
combinatie
Betrouwbaarheid
Oordeel over “te vertrouwen” steunt op, bijvoorbeeld, stereotypen over
beroepen, of op het feit of eigenbelang in het spel is (bv. brandweer vs politici)
Gunstigheid
o
o
Aantrekkelijkheid
Similariteit
GELOOFWAARDIGHEID

European Trusted Brands 2009

Geloofwaardigheid = combinatie competentie en betrouwbaarheid
o
o
The Yes Men
o
o
o
o
Toont hoe belangrijk die geloofwaardigheid is
The Yes Men: groepje met 2 kernleden, die een geloofwaardige naam kapen en
daarmee actie voeren
 Hier: heel groot chemisch bedrijf die de grootste chemische ramp in de
geschiedenis heeft veroorzaakt (Bhopal)
Dow Chemical accepts full responsibility
The yes men fix the world (Full movie)
http://www.youtube.com/watch?v=295gCWahBxc
GUNSTIGHEID

Similariteit: tweede belangrijk argument van de bron
Hoofdstuk 2: Attitudes

Algemeen: mensen die schijnbaar tegen het eigenbelang ingaan, worden als
betrouwbaar gezien (voorbeeld van Jean-Marie Dedecker en Arco-aandelen)
Reclame: techniek van de ‘toevallig gehoorde conversatie’
54
o
Opnieuw: experiment: studenten overtuigen van iets (toelatingsexamen?)



Gelijke bron: student uit zelfde universiteit
 hoe sterker de argumenten, hoe meer je geneigd bent te luisteren naar
iemand die op je lijkt
Verschillende bron: student uit andere, concurrerende universiteit
Fysieke aantrekkelijkheid
o
o
o
o
Schoonheid, jeugd en seks verkopen producten
Vooral als ze iets met het product te maken hebben (bv. reclame voor parfum vs
wasmiddel)
Helpt fysieke aantrekkelijkheid attitudes veranderen?
 Petitie voor vegetarische maaltijden op de campus
 Aantrekkelijke studenten overtuigen 41% studenten om de petitie te
tekenen
 Minder aantrekkelijke studenten overtuigen slechts 32%
Niet menselijke schoonheid helpt ook
 Mooie landschappen, dieren, exclusieve interieurs enz.
IS DE BRON BELANGRIJKER DAN DE BOODSCHAP?
Persoonlijke betrokkenheid van de ontvanger bepaalt of de boodschap belangrijker is dan
de bron (Petty, Cacioppo & Goldman experiment)
o
o

Onafhankelijke variabelen
o
o
o

Betrokkenheid hoog: argumenten het belangrijkst
Betrokkenheid laag: bron belangrijker dan de boodschap
Boodschapper: professor (expert) versus student
Argumentatie: sterk versus zwak
Persoonlijke betrokkenheid: hoog (onmiddellijk) versus laag (later)
Afhankelijke variabele: attitude na communicatie
o
o
Sleeper effect: uitgesteld effect van ongeloofwaardige boodschapper
Het slapend effect
 Soms is de bron niet (meer) belangrijk
Hoofdstuk 2: Attitudes

55


Na verloop van tijd vergeten wie het ons heeft verteld, maar
onthouden we wel wat ons is verteld
Valt wel weg als men na 3 weken, voordien, vraagt of men zich
nog herinnert wie de bron was
De boodschap
Informationele strategieën  effect:
o
o
Perifere weg: volume is een oppervlakkige cue voor juistheid (hoe meer
argumenten, hoe meer herhaling, … hoe beter)
Centrale weg: lengte is alleen belangrijk als de argumentatie sterk is en niet
redundant (het werkt niet als een ‘som’, maar eerder als een ‘gemiddelde’)

Volgorde: belang van timing ‐ jurysimulatie

Discrepantie
o
o

Bochner & Insko: Omgekeerde U‐relatie
Discrepante berichten worden nauwkeuriger gelezen en produceren meer
tegenargumenten
Emotionele oproepen
o
o
Angst opwekkende boodschappen
Positieve emoties
EFFECT VAN VOLGORDE EN TIJDSTIP
Hoofdstuk 2: Attitudes

56

Jurysimulatie: 2 tegengestelde berichten (wel schuldig – niet schuldig) die proberen je
attitude te beïnvloeden
o Primacy: dingen die eerst komen, komen op een wit blad  heel goed onthouden
o Recency: het laatste dat je hebt gehoord, wordt ook goed onthouden
 2 tendensen die met elkaar in strijd gaan
In politieke situaties kan dat ook relevant zijn
Eigenlijk heb je nooit dat er ‘tijd tussen zit’ (door reclame, …)
Er is een algemeen effect, maar wil niet zeggen dat dat in alle situaties geldt
Hoofdstuk 2: Attitudes



57

Iemand overtuigen: wat is het best?
o
o

Heel erg overtuigende boodschap geven en hopen dat iemand je een beetje
tegemoet zal komen?
Of een weinig afwijkende boodschap geven en hopen dat iemand volledig zal
verschuiven?
Onderzoek: te veel discrepantie werkt niet  best een ‘gemiddelde’
o
Te veel discrepantie: mensen beginnen veel meer tijd te besteden aan het lezen
van de argumenten, men vindt veel meer tegenargumenten en men vindt te
sterke discrepante boodschappen ook niet sterk van argumenten
AFSCHRIKKENDE BOODSCHAPPEN

Afschrikkende boodschappen (bv. zwarte longen op sigarettenpakjes) zijn overtuigender en
veroorzaken attitude‐ en gedrags-verandering indien
o
o
o
Mensen zich persoonlijk kwetsbaar achten voor het risico  betrokkenheid
Men beschikt over bruikbare en specifieke informatie omtrent te nemen
tegenmaatregelen
 Men is overtuigd dat men de maatregelen kan uitvoeren en dat ze het
probleem effectief zullen oplossen
 Je moet onmiddellijk de mensen tijdens je boodschap ook een soort
vluchtweg geven  nadruk leggen op wat men zelf kan doen
 Het mag niet te afschrikkend zijn: mensen mogen niet panikeren
De informatie bewust en zorgvuldig verwerkt wordt (dus via de centrale weg) en
niet volgens de perifere weg
HULPELOOSHEID VERMIJDEN
Advertentie Pfizer in DS 21/11/09
Hoofdstuk 2: Attitudes
Advertentie Pfizer in DS 21/11/09
58
POSITIEVE EMOTIES

Personen in een goede stemming zijn makkelijker te beïnvloeden
o
o

Voedsel, drank, landschappen, muziek
Positieve gevoelens activeren de perifere weg
Drie verklaringen
o
o
o
Positieve emoties verzwakken de aandacht voor de boodschap
Men is minder op zijn hoede en minder geneigd om nieuwe informatie te
verwerken
Men laat de positieve gevoelens niet bederven door kritische bedenkingen (want:
‘nadenken is niet zo plezant’)
Het publiek

Effect van bericht is afhankelijk van het soort publiek (verschillen tussen personen)
o
o
Behoefte aan cognitie
 De mate waarin iemand er plezier in heeft om veel na te denken over
dingen
 Een persoonlijkheidskenmerk dat personen onderscheidt op grond van
het genoegen dat ze ontlenen aan moeilijke cognitieve activiteiten (zie
Tabel 7.4)
 Personen met hoge scores voor ‘need for condition’ volgen doorgaans de
centrale weg en worden vooral overtuigd door sterke argumenten
Zelfsturing
 In welke mate men de zelfpresentatie en het gedrag afstemt op hoe je wil
dat mensen je zien (?)
 Gedrag afstemmen op de gangbare zelfpresentatie normen in de gegeven
situatie
 Hoge zelfstuurders (willen een bepaald beeld overdragen naar de
omgeving) zijn gevoeliger voor imago‐boodschappen

Hoe positiever de attitude, hoe meer men wil betalen voor een product
Hoofdstuk 2: Attitudes
INFORMATIE- VERSUS IMAGOBERICHTEN
59


Mensen die laag waren in zelfsturing waren bereid meer te betalen als ze meer/goede
feitelijke informatie kregen
Mensen met hoge zelfsturing waren bereid meer te betalen als het product positief was voor
het imago
VERWITTIGEN EN WEERSTAND

Misschien ook nuttig om te weten hoe je ervoor moet zorgen dat je publiek niet overtuigd
wordt

Het moeilijkste publiek om te overtuigen is een publiek dat verwittigd is, omdat het op
voorhand argumenten kan bedenken
o
o
Inlichten over het standpunt dat de spreker zal innemen
 Lokt cognitieve reactie uit: formuleren van tegenargumenten
 Vaccinatiehypothese: blootstellen aan zwakke variant van de boodschap
versterkt de verdediging tegen overtuiging
 Voorbeeld: lekken van informatie in de politiek
Inlichten over de poging tot overtuiging
 Lokt een motivationele reactie uit: reactantie (mensen worden niet graag
overtuigd: liever eigen vrije wil)  weerstand die opgeroepen wordt
 De theorie die stelt dat personen reageren tegen bedreiging van hun
vrijheid met demonstratie van hun vrijheid en met verhoogde waardering
voor de bedreigde alternatieven (negatieve attitude)
Overtuigen door het eigen gedrag

Eerste manier van attitudeverandering: communicatie

Maar: er is nog een andere manier om attitudes te veranderen: door het eigen gedrag (vooral
belangrijk binnen de cognitieve dissonantietheorie)
Rollenspel
Attitudeverandering die het resultaat is van het eigen gedrag is effectiever en blijvender
o
o

Een reclameboodschap lezen is minder overtuigend, dan wanneer je een
kortingsbon hebt en er het product mee koopt
 Een verminderingsbon gebruiken is effectiever dan een advertentie lezen
Zelf een toespraak houden (aflezen), is overtuigender dan naar een toespraak
luisteren (Janis)
Redenen
o
o
o
Meer betrokkenheid
Rollenspel verbetert het geheugen voor argumenten
Eigen argumenten formuleren is beter dan ze aanhoren: iets zeggen is het
geloven
Hoofdstuk 2: Attitudes

60
PATTY HEARST (1974)


Twee dezelfde personen: Tania (links) en Patty Hearst (rechts)
Dochter van een rijke Amerikaan die werd ontvoerd door een militante groepering (na
verloop van tijd is ze dat zelf geworden)
Cognitieve dissonantietheorie

Volgens Festinger creëert gedrag dat inconsistent is met onze attitudes cognitieve
dissonantie ( theorie van beredeneerd gedrag: attitudes  gedrag): gedrag  attitudes
Een onaangename psychologische toestand, die opgewekt wordt wanneer een persoon
twee tegengestelde (onverzoenbare) cognities heeft

Personen zijn doorgaans geneigd om de ervaren dissonantie te reduceren en te streven naar
cognitieve consistentie

Dissonantie kan ontstaan door:
o
o
Onvoldoende justificatie: uit vrije wil uitvoeren van attitude‐discrepant gedrag
voor een inadequate beloning
Onvoldoende afschrikking: nalaten om een gewaardeerd gedrag uit te voeren
omwille van bedreiging met een milde straf

Gedrag (liter chocomousse eten)  attitudes (op dieet)  dissonantie  oplossen:
o
o
Attitude veranderen: ik ben niet op dieet  dit is het belangrijkste
Gedragsperceptie veranderen: ik heb er niet zoveel van gegeten
Hoofdstuk 2: Attitudes
DISSONANTIEREDUCTIE
61
FESTINGER-CARLSMITH EXPERIMENT

Fase 1
o
o
o

Fase 2
o

Uitvoeren vervelende eerste taak gedurende 30 minuten: 12 draadspoelen uit een
bord nemen en terugplaatsen, wegnemen, terugplaatsen etc.
Uitvoeren tweede vervelende taak: 48 vierkante staafjes in een bord ¼ toer
draaien, opnieuw draaien etc.
Plaat met kubusjes erop gedraaid: half uur aan een stuk de kubusjes een kwartslag
draaien
Proefleider vraagt om andere deelnemers te vertellen dat de taak interessant is
 Voor 1 $: onvoldoende justificatie/verantwoording (om te liegen) – hoge
dissonantie (tussen gedrag en attitude: “zou marginaal zijn om te liegen”)
 Voor 20 $: meer dan voldoende justificatie/verantwoording (om te liegen)
– lage dissonantie
 Controle conditie: geen leugen vertellen – geen dissonantie
Afhankelijke variabele: beoordeling van de vervelende taak
Hoe leuk vond je die taak nu echt?



20 dollar: niet leuk, maar perfecte verantwoording (veel geld voor gekregen)
1 dollar: niet leuk, maar onvoldoende verantwoording  cognitieve dissonantie: lossen dat op
door aan te geven dat ze de taak interessanter vonden (proberen zichzelf te overtuigen)
Onvoldoende justificatie: attitude wordt aangepast
Hoofdstuk 2: Attitudes
 Mensen die moesten liegen
62
DILBERT DISSONANTIE
ONVOLDOENDE AFSCHRIKKING

Nalaten om een gewaardeerd gedrag uit te voeren omwille van bedreiging met een milde
straf

Aronson & Carlsmith experiment

Kinderen worden gevraagd niet te spelen met aantrekkelijk speelgoed
o
o
o

Onder bedreiging met milde straf – onvoldoende afschrikking – kleine druk –
hoge dissonantie
Onder sterke bedreiging met straf – voldoende afschrikking – grote druk – lage
dissonantie
Controle conditie
Meting attitude t.o.v. verboden speelgoed
o
o
Milde bedreiging: devaluatie van het speelgoed
 Onvoldoende verantwoording (waarom ze niet hebben gespeeld):
attitudeverandering: vinden het speelgoed minder attractief
Sterke bedreiging: geen attitudewijziging
 Verantwoording voor gedrag (niet spelen want strenge straf): vinden het
speelgoed nog altijd heel leuk

Veel middelen (geld) investeren en inspanningen leveren om iets te bereiken dat toch niet
zo denderend is, creëert dissonantie
o
o
o

Omwille van de discrepantie tussen de inspanning en het resultaat
Inspanning kun je niet meer veranderen
Attitude veranderen: misschien moet je het resultaat toch maar fantastisch vinden
Wanneer we moeten kiezen tussen twee even (on)aantrekkelijke opties, gaan we naderhand
de gekozen optie meer waarderen dan de optie die we verworpen hebben
Hoofdstuk 2: Attitudes
Toepassingen van dissonantietheorie op inspanningen en keuzes
63
JUSTIFICATIE VAN INSPANNING

Veel middelen (geld) investeren en inspanningen leveren om iets te bereiken dat toch niet
zo denderend is, creëert dissonantie
o
o
Omwille van de discrepantie tussen de inspanning en het resultaat
Voorkeur voor hetgene waarin men geïnvesteerd heeft

Aronson & Mills experiment

Subjecten worden gevraagd een obscene tekst publiek voor te lezen om te mogen
deelnemen aan een discussiegroep over seksualiteit
o
o

Tekst met weinig expliciete seksuele termen: milde initiatie – beperkte inspanning
– lage dissonantie
Tekst met veel obscene termen: strenge initiatie – grote inspanning – hoge
dissonantie
Beoordeling van een op tape geregistreerde discussiegroep over seksueel gedrag bij lagere
diersoorten
o
o
Milde initiatie: weinig belangstelling voor de discussiegroep
Strenge initiatie (hebben veel moeite moeten doen om in de groep te geraken):
grotere belangstelling voor de discussie
 Zie ook ontgroeningen, studentendoop  positievere beoordeling
achteraf
JUSTIFICATIE VAN MOEILIJKE KEUZES

Wanneer we moeten kiezen tussen twee even (on)aantrekkelijke opties, gaan we naderhand
de gekozen optie meer waarderen dan de optie die we verworpen hebben

Brehm experiment
o
o
o
Voorbeeld uit politiek: mensen die net hun stem uitgebracht hebben, zijn veel optimistischer
over de uitslag van hun kandidaat, dan wanneer ze nog in de wachtrij staan
Randcondities van dissonantietheorie
 Cognitieve dissonantie treedt niet altijd op

Volgens Cooper & Fazio zijn er minstens vier noodzakelijke voorwaarden voor het ontstaan
van arousal en dissonantiereductie
o
Negatieve consequenties: het attitude‐discrepant gedrag berokkent schade aan
anderen
Hoofdstuk 2: Attitudes

Vrouwen worden gerekruteerd om consumentenartikelen (toaster, klokradio,
koffiemachine etc.) te beoordelen
Na de beoordeling mogen ze een van de producten uitkiezen als beloning
 Kiezen tussen twee producten die ze als even waardevol beoordeeld
hadden: hoge dissonantie
 Kiezen tussen twee producten die ze verschillend beoordeeld hadden:
lage dissonantie tussen gekozen en verworpen optie
Opnieuw beoordelen van producten na de keuze
 Hoge dissonantie: verschillen tussen beide producten nemen toe; gekozen
optie wordt aantrekkelijker
 Lage dissonantie: weinig attitudeverandering
64
o
o
o
Persoonlijke verantwoordelijkheid: de persoon acht zichzelf persoonlijk
verantwoordelijk voor de negatieve consequenties (vrije keuze – voorzienbare
gevolgen)
Fysiologische arousal
Attributie van arousal aan eigen attitude‐discrepant gedrag
AROUSAL EN DISSONANTIEREDUCTIE
 Nog altijd discussie of die voorwaarden allemaal wel nodig zijn (bv. onderzoek hieronder)
ONSCHADELIJKE INCONSISTENTIE

Geen enkele negatieve consequentie: papier in vuilbak

Alleen het opschrijven (= ‘doen’), heeft effect op de attitudes

Cognitieve dissonantie: de attitudes worden aangepast aan het gedrag
Alternatieve wegen tot zelfovertuiging
Zelfperceptietheorie
o
o
o
Attitudes worden afgeleid uit observatie van eigen gedrag en de condities
(justificatie) waaronder het gesteld wordt
Rationeel proces: mensen weten niet wat ze denken, doen maar iets  kijken
achteraf naar eigen gedrag en denken: ‘ik doe dit, dus ik zal mij wel zo voelen’
Dus: geen noodzaak voor cognitieve dissonantie
Hoofdstuk 2: Attitudes

65

Impressiemanagement
o
o

Niet het motief om consistent te zijn drijft ons maar het motief om consistent te
lijken voor anderen
Mensen mogen ons niet als inconsistente mensen beschouwen, want dan
vertrouwen ze ons niet
Zelfbevestiging
o
o
o
Attitudediscrepant gedrag vormt een bedreiging van het zelfconcept: schuld,
hypocriet, oneerlijk
Indien het beschadigde zelf kan hersteld worden, treedt geen dissonantie op (bv.
1$ weggeven)  dan was die attitude plots veel minder verhoogd
We voelen ons schuldig over discrepant gedrag  schuld kunnen wegwerken: dan
ook niet meer nodig om onze attitude te veranderen
VERGELIJKING ALTERNATIEVEN
 Alle 4 die theorieën geven een verklaring voor waarom attitudes kunnen veranderen door
gedrag
Reclame en voorlichting
Heeft reclame een impact op ons?
o
o
o
Reclames voor nieuwe producten leidt in 60% van de gevallen tot een stijging in de
verkoopcijfers
Bestaande producten en gevestigde merken: stijging in 46% van de gevallen
Het verschil in de verkoopcijfers tussen mensen die de reclame wel gezien hadden
en diegenen die niet blootgesteld werden, was niet minder dan 21%
Subliminale beïnvloeding/berichten

Heel controversieel onderwerp: reclame waar we ons niet van bewust zijn
o
Grote commotie: 1957 (boek “The hidden persuaders”)
 Subliminale boodschappen in cinema: ‘Drink more coke’, ‘Eat more
popcorn’
Hoofdstuk 2: Attitudes

66




Bleek nadien niet waar te zijn
Aan het denken gezet: kan zoiets?
Kunnen we subliminaal boodschappen aanbieden om gedrag en attitudes
te beïnvloeden
Verborgen boodschappen die slechts enkele miliseconden duren
o
Bijvoorbeeld: subliminale boodschappen in rockmuziek

Duitse of Franse achtergrondmuziek in wijnafdeling op alternerend dagen bevordert verkoop
van Duitse (83%) of Franse (65%) wijn

Gebruik in politieke campagnes
o
Ook hier commotie rond ontstaan
SUBLIMINALE PRIMING IN POLITIEKE CAMPAGNES?

RATS: subliminaal aangeboden voor ‘neutrale politicus’ => negatievere evaluaties

Video Bush campagne



Subliminale priming in politieke campagnes?
Study 1: RATS: subliminaal aangeboden voor ‘onbekende politicus’ => negatievere evaluaties
Study 2: Clinton (= positief) subliminaal aangeboden voor foto van andere democratische
kandidaat => positievere evaluaties bij ONBESLISTE kandidaten
o Het effect treedt niet op bij mensen die al heel erg overtuigd zijn over het
goed/slecht zijn van een politicus
Weinberger, J. & Westen, D.(2008). RATS, we should have used Clinton: Subliminal priming in
political campaigns. Political Psychology, 29, 631-651.


Heel wat methodes die van die subliminale priming gebruik willen maken

Zelfhulpcassettes met subliminale boodschappen hebben geen significante invloed
(Greenwald)
o

Wat wel werkte: wat op het etiket van de cassette stond (bv. ‘zelfvertrouwen’) 
placebo effect
Effecten zijn enkel zichtbaar op korte termijn, maar subliminale boodschappen (priming)
hebben geen effect op lange termijn
o
Priming: korte termijn: na korte tijd (seconden) de beoordeling vragen
Hoofdstuk 2: Attitudes
KORTE VERSUS LANGE TERMIJN
67
DE ROL VAN MOTIVATIE

Effect van de subliminale boodschap is afhankelijk van de motivatie
o
o
o
o
Het kan mensen niet laten denken/doen wat ze niet willen (enkel wat
beïnvloeden, wat meer in een bepaalde richting sturen)
Strahan et al.
Dorstige studenten nemen deel aan een ‘marketingonderzoek’. Sommigen kregen
water, maar anderen niet. Vervolgens voerden ze op de computer een test uit,
waarin subliminaal aangeboden stimuli verwerkt werden die neutraal of
dorstverwant (‘dorst’, ‘droog’) waren. Daarna proefden de deelnemers drankjes.
Dorstverwante stimuli leiden tot meer drankconsumptie tijdens een proeverij,
maar enkel bij dorstige studenten
SUBLIMINALE INVLOED EN MOTIVATIE
 Niet dorstig: weinig invloed van primes, want niet gemotiveerd om te drinken
Stereotypen

Invloed van stereotypen op onze attitudes

Media en cultuur werken geslachtsstereotypering in de hand

Reclames, TV‐shows, kinderboeken en muziekvideo’s vuren sekestereotypen op ons af

Na het zien van beeldmateriaal dat geslachtsstereotypen bevat, vertonen
o
o
Mannen meer “geseksualiseerd gedrag” en behandelen ze vrouwen als
“seksobjecten”
Vrouwen minder vertrouwen en onafhankelijkheid. In een latere taak kwamen
aspiraties met betrekking tot een carrière minder aan bod

Mannelijke studenten zagen ofwel een seksistische, ofwel een neutrale televisiereclame voor
een gelijkaardig product

Daarna dienden de participanten een vrouwelijke sollicitante te interviewen

Deze interactie werd door onafhankelijke waarnemers beoordeeld

Mannen die een seksistische reclamespot zagen, scoorden hoger op alle indices
Hoofdstuk 2: Attitudes
ONDERZOEK RUDMAN EN BORGIDA (1995)
68
ONDERZOEK GEIS, BROWN, JENNINGS & PORTER (1984)

Vrouwelijke studenten zagen een reeks reclamespots:
o
o

Stereotype beeld: vrouw aan de haard of verleidelijk
Omgekeerd: man aan de haard of verleidelijk
In daaropvolgende taken toonden vrouwen die de stereotype spots hadden gezien
verminderd zelfvertrouwen, zelfstandigheid en loopbaanaspiraties (essaye “10 years from
now”)

Face‐ism = de mate waarin gefocust wordt op het gezicht in een afbeelding
(afstand tussen top hoofd en kin) / (afstand hoofd en laagst zichtbare deel van lichaam)

Mannen en vrouwen worden op een andere manier in beeld gebracht!


Mannelijke gezichten worden in de media groter en meer prominent getoond
Zelfs klassieke portretten en tekeningen gemaakt door studenten aan de academie vertonen
dit effect
Bij consumenten van kunst ontstaan door deze prominentie, gedachten aan dominantie
Reclamespots tonen vooral de gezichten van mannen, terwijl bij vrouwen vooral aandacht is
voor het lichaam. Indien zowel mannen als vrouwen in de spot optreden, wordt de man
dikwijls als dominant voorgesteld


Hoofdstuk 2: Attitudes
FACE-ISM
69
Culturele verschillen

Advertenties in individualistische culturen richten zich op
o
o
o
Persoonlijke voordelen en zelfontplooiing
Unieke van de persoon
Zich onderscheiden van de rest en competentie
Hoofdstuk 2: Attitudes
Archer et al. 1983
70
Advertenties in collectivistische culturen richten zich op
o
o
Integriteit
Welzijn en prestaties van de ingroep (familie)
CULTUREEL SENSITIEVE RECLAME
BEKLEMTONEN VAN HET ZELF (INDIVIDUALISTISCHE CULTUUR)
BEKLEMTONEN VAN GROEP/RELATIES (COLLECTIVISTISCHE CULTUUR)
Hoofdstuk 2: Attitudes

71
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en
racisme
Inleiding
Gehanteerde begrippen in dit hoofdstuk

Stereotype: mentale constructie over individuen uit een sociale categorie, die welbepaalde
kenmerken delen
o

Bevooroordeeldheid: dit is negatief affect tegenover individuen, gebaseerd op hun
groepslidmaatschap aan een bepaalde sociale categorie
o

Cognitief element (schema)
Affectief element
Discriminatie: gedrag gericht naar individuen, gebaseerd op hun groepslidmaatschap aan een
bepaalde sociale categorie
o
Gedragscomponent
Intergroep componenten
o
Stereotypen en vooroordelen zijn misschien nog het meest met elkaar verbonden:
moeilijk uit elkaar te houden
Trends in en gevolgen van etnische vooroordelen
Trends in etnische vooroordelen en attitudes tegenover migratie

In de VS lijkt vooroordeel op de terugweg

In Europa is er opleving van antimigrantsentiment in de late jaren 1980 en vroege jaren 1990

Nadien zijn er land‐specifieke evoluties, afhankelijk van werkloosheid en migratiestromen
 Algemeen: racisme en vooroordelen gedaald de laatste decennia
Voorbeelden van de gevolgen van vooroordelen

De effecten van vooroordelen zijn soms redelijk duidelijk, soms subtiel
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme
 Die 3 componenten zijn sterk met elkaar verbonden
72

Studie van Allport en Postman
o

Zwarte man in pak en blanke man in overall  scheermes in handen
 Tegen volgende persoon zeggen wat je gezien hebt
 Meer dan de helft van de gevallen: kleur van de twee personen
omgedraaid (vanuit een stereotype: niet echt vooroordelen zoals in de
titel staat)
Discriminatie o.b.v. naam bij sollicitaties voor vacante betrekkingen, ook bij hoger opgeleiden
(Oreoupolis, 2011)
o
Bijna 13 000 valse sollicitatiebrieven opgestuurd
 Identiek, op de naam na
 Observatie: 15% van de Engelstalige namen kregen een uitnodiging om op
gesprek te komen ( 6% bij ‘exotische namen’)
De wortels van vooroordelen

Mensen vinden hun eigen groep vaak beter, leuker, aardiger, enz.

Realistisch conflict theorie: de theorie die stelt dat de competitie voor schaarse middelen de
basis vormt voor vijandigheid tussen groepen

Ingroep favoritisme werd in de sociaal‐psychologische literatuur uitgebreid bestudeerd door
Sherif e.a. in het Robber’s Cave experiment
o
o
o
Tussen twee groepen (“Red Devils” en “Bull Dogs”) werd een actieve competitie
georganiseerd
Competitie tussen groepen  vijandiger ten opzichte van elkaar
Heel bekend experiment: Robber’s cave
 Rattlers vs Eagles (wisten niet van elkaar)
 Deden allerlei activiteiten om het groepsgevoel te bevorderen  na 1
week: competitie
 Na een paar dagen van competitie, gingen ze ’s nachts elkaars kamp
afbreken, werden er allerlei verwensingen naar elkaars hoofd geslingerd,
en nog verder konden ze ‘elkaars kop inslaan’
 ‘Probleem’: was makkelijk om die twee groepen tegen elkaar op te zetten,
maar het terug oplossen was moeilijker
 Tot de geniale ingeving van de ‘bovengeschikte doelen’: bv. de
begeleiders saboteerden hun eigen vrachtwagen met de voorraden 
groepen moesten samenwerken
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme
Competitie om schaarse middelen
73



Na een paar dagen waren de groepen terug beste vrienden
Die groepen hebben eigenlijk meegemaakt wat in de gewone
maatschappij soms generaties duurt
Bovengeschikte doelstelling bij bv. VS en Irak zou een gemeenschappelijke
vijand kunnen zijn (bv. IS)
HET ROBBERS CAVE ONDERZOEK (SHERIF)

Onderzoek:
o
o
o
o
o
11-jarigen
Eerste week enkel eigen groep
Daarna competitie met andere groep (bv. touwtrekken)
Rattlers VS Eagles
Gevolg?

Vrienden werden vijanden binnen een bestek van enkele dagen

Conflict en vooroordelen uitlokken is gemakkelijk, het reduceren ervan niet

Coöperatie om bovengeschikte doelstellingen te bereiken, maakte hen terug vrienden
o

Bovengeschikt doel: een gewenst doel dat een groep alleen niet kan bereiken 
samenwerking nodig
Realistisch conflict theorie: de vijandigheid tussen sociale groepen wordt veroorzaakt door
de competitie voor gewenste, maar schaarse middelen
o
o
o
o
“Schaarste” van middelen kan ook enkel bestaan in de geest van de
bevooroordeelde en elke realiteitsgrond ontberen  het kan dus ook slechts
ingebeeld zijn
Relatieve deprivatie: steunt op het gevoel dat wij slecht varen in vergelijking met
anderen  de overtuiging dat men in vergelijking met anderen slecht bedeeld is
Niet enkel persoonlijk belang maar ook groepsbelang
DUS:
 Niet noodzakelijk dat je te weinig hebt
 Wel: minder in vergelijking met een andere groep
 Ook: belangrijk: het gaat over het groepsbelang
 Bv. vijandigheid t.o.v. allochtonen omwille van een ‘bedreiging van
de blanke jobs’
Minimale groepen en sociale identiteit

Competitie is geen noodzakelijke voorwaarde voor wederzijdse vijandigheid tussen groepen

Het minimale groepen paradigma (Tajfel) had initieel tot doel om groepen dusdanig ‘uit te
kleden’ zodat er geen enkele reden voor discriminatie meer bestaat. Aldus hoopte Tajfel een
basislijn te hebben waartegen hij de impact van variabelen die discriminatie veroorzaken, kon
bestuderen
 Willekeurige groepsindeling, geen interactie, geen kennis over het lidmaatschap
van de andere deelnemers, geen onderling gewin …
 Competitie is niet altijd nodig  aangetoond door Tajfel: minimale
groepen paradigma
 Wat is nu de oorzaak van vooroordelen, racisme, …?
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme
 Twee modernisaties aan de theorie:
74

Hoe kan ik (Tajfel) nu groepen maken die zo minimaal zijn
(arbitrair, lukraak), waar geen enkele betekenis in zit?
o Bv. op basis van kop of munt
o Ook: geen enkele interactie tussen de groepsleden (je zit
in groep A, maar weet niet wie nog in je groep zit, je weet
ook niet wie in groep B zit, enz.)
ALLOCATIETAAK
Bv. je bent nummer 5 van groep A: zak geld en je mag daarvan geld geven aan leden van je
eigen groep en de andere groep
o
o
o
o
A: zoveel mogelijk geld geven aan je eigen groep
B: zo groot mogelijk verschil tussen beide groepen
C: zo veel mogelijk geld verdelen
D: even veel aan groepslid A als B geven

Idee: groepen zijn compleet irrelevant  verstandigste keuze: C (of D)

Maar: proefpersonen kozen voor optie A of B
o
o
Men koos toch om leden van de eigen groep meer geld te geven
Pessimistisch perspectief: je kan geen 2 groepen creëren of er is discriminatie (ook
al is er geen enkele betekenisvolle invulling)

Waarom doen mensen dat?

Er diende een allocatietaak uitgevoerd te worden: het toewijzen van kleine geldsommen aan
in- en uitgroepen

In plaats van de sommen lukraak uit de delen of ze eerlijk te verdelen, bevoordeelt men de
eigen groep (optie A) of trachtte men het verschil met de uitgroep te maximaliseren (optie B)

Deze setting toont aan dat de deelnemers aan deze ‘lege situatie’ betekenis verleenden door
de categorisatie te hanteren die door de experimentator aangeboden werd
Categorisatie op zich is voldoende voor het ontstaan van discriminatie. Belangentegenstelling
of het idee dat groepsleden gekend zijn en positiever geëvalueerd worden, is in deze situatie
niet relevant

Tajfel: stelt de SIT voor
o Iedereen heeft behoefte aan een zekere zelfwaardering  heeft te maken met je
identiteit (persoonlijk en sociaal)
o Belangrijk dat die groepen het goed doen
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

75
SOCIALE IDENTIFICATIE THEORIE (SIT)

SIT stelt dat men zichzelf kan definiëren in termen van twee soorten identiteit, de
persoonlijke en de sociale
o

Wanneer iemand zich in termen van zijn of haar sociale groep identificeert, is zijn
of haar sociale identiteit de bron van het gedrag
SIT stelt dat mensen ageren op basis van hun sociale identiteit, of anders gesteld, op basis
van hun lidmaatschap aan sociale categorieën
o
Volgens Tajfel streven mensen naar een positieve sociale identiteit: ze willen een
gevoel van zelfwaardering ontlenen aan de groepen waartoe ze behoren
o
o
o
Persoonlijke identiteit kan leiden tot goede zelfwaardering als je iets goed doet,
persoonlijk iets goed presteert
Sociale identiteit: gelijkaardig pad: grotere zelfwaardering bij goede
groepsprestaties
Wanneer je groep het slecht doet: derde mogelijkheid: je eigen groep
bevoordelen of de andere groep benadelen/kleineren  leidt ook tot hogere
zelfwaardering
Onderzoek Fein en Spencer:
o
Participanten kregen positieve of negatieve feedback en beoordeelden een
Italiaanse of een Joodse sollicitante
 Deelnemers aan experiment: positieve en negatieve feedback op
intelligentietest
 Negatieve feedback  zelfwaardering taak
 Tweede taak: Italiaanse/Joodse sollicitante beoordelen
 Heel sterk negatief vooroordeel t.o.v. de jonge Joodse vrouw
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme
Schema Sociale Identiteitstheorie
76

o
o
Het minimale groepen paradigma is een artificiële situatie; gelden de conclusies elders ook?
o
o
Alledaagse ervaringen
Categorisatie heeft eveneens effecten op andere fenomenen die gepaard gaan
met groepsvorming
 Ingroep dienende vertekeningen: successen worden aan de eigen groep
toegeschreven, mislukkingen aan de andere groep
 Bv. groot bedrijf met verschillende afdelingen  bedrijf maakt
winst: in welke mate is jouw afdeling verantwoordelijk voor de
winst?
o Overschatting eigen inbreng
o Bij verlies: onderschatting eigen inbreng
 Linguistic intergoup bias: positief gedrag van ingroep leden wordt eerder
in abstracte termen beschreven, terwijl bij uitgroep leden positief gedrag
in specifieke termen wordt gesteld; voor negatief gedrag geldt het
omgekeerde
 Hoe we gedrag van andere mensen interpreteren en benoemen
 Bv. positief:
o Jan is slim (ingroep – abstract)
o Mohammed heeft een goed examen gemaakt (uitgroep –
specifiek)
 Bv. negatief:
o Jan heeft iets gestolen (ingroep – specifiek)
o Mohammed is een dief (uitgroep – abstract)
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

SIT: verlaging van zelfwaardering door slechte feedback  mensen willen
hoge zelfwaardering (kunnen ze niet door individuele of groepsprestatie)
 via uitgroep-kleinering werken aan de zelfwaardering
 Tweede hypothese: bij de mensen die dat kunnen doen, zou dat volgens
de theorie moeten leiden tot een stijging in de zelfwaardering
Er volgde een negatievere beoordeling van de Joodse sollicitante na het krijgen
van negatieve feedback
De participanten die de Joodse hadden gediscrimineerd, vertoonden na het
experiment een stijging van de zelfwaardering (zie figuur)
77
Sociale categorisatie en stereotypen
Sociale categorisatie

Een persoon kan op twee wijzen waargenomen worden
o
o

In termen van zijn/haar sociale categorieën
In termen van zijn/haar individualiteit
Sociale categorisatie: het klasseren van mensen in groepen, gebaseerd op geslacht, ras, of
andere gemeenschappelijke attributen
o
o
o
Bv. spelletje ‘Slimste Mens’: Barack Obama? Democraat, eerste zwarte president,
…
Categoriseren: aanbrengen van structuur
 Bv. geen categorieën meer in de Delhaize: zeer ‘onhandig’
 Categorieën: energiebesparend en efficiënt
Categoriseren heeft bepaalde effecten op hoe je de elementen van die
categorieën gaat bekijken

Categorisatie is een fundamenteel proces en het organisme is erop gericht elementen in
betekenisvolle groepen te ordenen, en dit in de meest uiteenlopende domeinen (dieren,
eten, planten, …)

Categorisatie van stimuli leidt tot twee fundamentele (perceptuele) verschijnselen:
1. De verschillen tussen de leden in de groep worden geminimaliseerd
2. De verschillen tussen de groepen worden gemaximaliseerd
Dit leidt ertoe dat de groepen zelf gecontrasteerd worden, terwijl de leden van de groepen
aan elkaar geassimileerd worden
o

Dit mechanisme wordt ook weergevonden met niet-sociale stimuli (bv. Lijnstukken, Tajfel &
Wilkes, 1963)
o
o

Geldt niet alleen voor sociale groepen, maar ook voor niet-sociale objecten of
stimuli
Beoordelen hoe groot/lang een lijnstuk is (8 verschillende lengtes, 9mm verschil
en tussen de 16 en 23 cm)
Andere conditie: met letter bij A/B
 Alle lijnstukken met letter A als gelijkaardig van lengte geschat, en zo ook
bij B
 En het verschil tussen de lijnstukken van de twee letters werd een stuk
groter geschat
Categorieën leiden tot verschillen in de centrale tendentie en de waargenomen variatie
Ingroepen versus uitgroepen

Algemeen: minimalisatie – maximalisatie
o
o
Wel verschil tussen sociale en non-sociale stimuli
Sociale categorisatie: werkt maar in één richting
 Uitgroephomogeniteitseffect: de tendens om grotere similariteit tussen
de leden van een uitgroep te percipiëren dan tussen die van een ingroep
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

78



Bv. wij zien er allemaal verschillend uit, maar Aziaten zien er
allemaal hetzelfde uit (en de Aziaten zeggen hetzelfde over ons)
Hoe komt dat? Verschillende redenen
o Door het gebrek met contact aan de uitgroep (bv. 3
Aziaten gezien: te weinig mensen gezien van de uitgroep)
o Tweede reden is meer motivationeel: de burgies, filosofen,
…  dat zeggen wij (maar als anderen zeggen ‘de
psychologen’ geven we aan dat er toch wel veel
verschillen zijn)  motivationeel: het is niet leuk om
allemaal op eenzelfde hoop gegooid te worden
Er is een fundamenteel verschil tussen de categorisatie en non-sociale categorisatie
o
o
Bij sociale categorisatie maakt men zelf lid uit van een groep
Groepen waartoe men zelf hoort noemt men de ingroep (wij), terwijl groepen
waartoe men niet hoort de uitgroep (zij) worden genoemd
Sociaal-culturele en motivationele factoren (EXTRA)




Portrettering van sociale groepen in de media
Impact van familie, vrienden…
Individualistische en collectivistische culturen
Relatieve status van groepen

Entiteitstheoretici vs. Incrementalisten

Stereotypen definiëren groepsleden

Essentialisme: andere groep als eenheid zien met bepaalde kenmerken
o
o
Onveranderbaarheid, natuurlijkheid, cf. biologisch determinisme  gaat over de
groep op zich
Inductief potentieel  als we weten tot welke groep iemand behoort, kunnen we
dan iets zeggen over die persoon
ESSENTIALISME: KENMERKEN (HASLAM ET AL., 2000)

Discreet: (raciale) categorieën zijn duidelijk afgelijnd

Natuurlijk: het is natuurlijk (niet artificieel) om mensen in te delen in categorieën

Onveranderbaar: het is niet mogelijk dat een lid verandert van categorie
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme
Impliciete theorieën toegepast op sociale groepen
79

Stabiel: categorieën veranderen slechts weinig doorheen de tijd

Noodzakelijk: als je de noodzakelijke eigenschappen van de categorie niet hebt, kan je er niet
toe horen

Informatief: als je weet tot welke categorie iemand behoort, weet je al heel wat over die
persoon

Inherent: categorieën reflecteren een dieperliggende realiteit

Uniform: Leden binnen categorieën delen in een grote mate dezelfde eigenschappen

Exclusief: als een individu tot een categorie behoort, kan hij niet tot een andere behoren
Stereotypen

Een stereotype is een schema dat algemene regels en kenmerken van prototypische leden
bevat, alsook concrete exemplaren

Als stereotypen simplificaties zijn van de realiteit en daardoor fouten bevatten, waarom blijven
ze dan bestaan?
 Ze zijn handig, efficiënt, gestructureerd
HOE STEREOTYPEN OVERLEVEN EN ZICHZELF VERSTERKEN
Denkbeeldige/illusoire correlaties
Illusoire correlatie: de neiging om niet-bestaande of kleine verbanden tussen variabelen te
overschatten
o

= Denkbeeldig verband: overschatting van de relatie tussen variabelen die in feite
slechts in geringe mate of helemaal niet correleren
Hamilton & Gifford (1976)
o
o
o
Proefpersonen lazen een reeks beschrijvingen waarvan sommige positief, andere
negatief waren. Deze beschrijvingen werden verdeeld over een minderheids- (B)
en meerderheidsgroep (A)
De vier soorten beschrijvingen werden door elkaar aangeboden
Achteraf dienden de proefpersonen te schatten hoeveel positieve en negatieve
beschrijvingen ze gelezen hadden over elke groep (A en B)
 Bij groep B zag men meer negatieve en minder positieve gedragingen dan
dat er bij A waren
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

80

We overschatten het verband tussen distinctieve variabelen zoals minderheidsgroepen
(komen minder voor) en deviant gedrag (komt eveneens minder voor dan positief gedrag)
(‘paired distinctiveness’)
o
Minderheidsgroepen en deviant gedrag komen minder voor  combinatie van die
twee opvallende dingen samen, zorgen ervoor dat we het verband tussen beide
overschatten

Er zijn TWEE distinctieve variabelen nodig

Denkbeeldige verbanden versterken stereotypen: stel dat we de groepen niet A en B
noemen, maar dat we ze ‘allochtoon’ en ‘autochtoon’ noemen, dan wordt het illusoir effect
nog groter
o
We bevestigen de aanwezigheid van stereotype kenmerken die we in een
bepaalde groep verwachten, door de selectiviteit van onze aandacht
 We zien dat een stereotype cultureel geactiveerd kunnen worden
 Alleen al door het weten van het bestaan van een cultureel stereotype,
zien de dat effect nog meer
Het gebruik van stereotypen: assimilatie en contrasteffecten

Indien een stereotype wordt gehanteerd, kan dit effect hebben op de waarneming door
1.
Assimilatie: informatie convergeert naar het stereotype (informatie wordt
aangepast naar of aangevuld met het schema)
2. Contrast: informatie wordt gezien als afwijkend van het stereotype (wanneer de
stimulus en informatie heel erg afwijken van het schema)
 Zelfde effect: versterken van het stereotype

Assimilatie effect: de neiging om wat men ziet in termen van het stereotype te interpreteren
en betekenis te verlenen

Assimilatie kan werken in verschillende fasen van het informatieverwerkingsproces
o Identificatie: ambigue zinnen kunnen geïnterpreteerd worden overeenkomstig de
context. Bv., “Zij klaagden over de drank op het feest” (nonnen of studenten)
o Attributies: indien stereotype kenmerken van de doelpersoon (bv., vrouwen) niet
samengaan met goede taakprestaties (bv., herkennen van gereedschap), wordt
een dergelijke prestatie aan het toeval toegeschreven

Factoren die assimilatie beïnvloeden:
o
o
Assimilatie / stereotypering is de meest gehanteerde vorm van waarneming
Ambiguïteit en hoeveelheid informatie
 Om tot assimilatie over te gaan, dient de informatie voldoende
interpretatievrijheid te bieden om de betekenis ervan in de richting van
het stereotype te schuiven  hierbij zijn belangrijk:
 Ambiguïteit van informatie (bv. “ze klaagden over de drank” vs
“ze klaagden over teveel drank”)  hoe ambiguer de informatie,
hoe makkelijker om de informatie aan je schema te assimileren
 Hoeveelheid informatie  hoe minder informatie, hoe makkelijker
om te assimileren
o Maar: ook van belang: relevantie van de informatie
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme
Assimilatie: wanneer stereotypen overheersen
81


o
Irrelevante informatie: moeilijk om te assimileren
of schema’s te gebruiken
Heel veel irrelevante informatie (dus méér
informatie): wel meer geassimileerd (want:
terughoudendheid/voorzichtigheid weggevallen)
Motivatie en capaciteit
Contrast
Contrasteffect: de neiging om stimuli die van het schema afwijken, als meer
verschillend/afwijkend te zien dan ze in werkelijkheid zijn
o

Omdat de leden van uitgroepen als homogeen beschouwd worden, kan een contrast-effect
optreden
o
o
o

Duidelijke, op niet ambigue wijze afwijken van het stereotype
 Te sterke afwijking: heel negatief beschouwd
Kleine afwijkingen van het stereotype worden als groter gepercipieerd
Bv.: een succesvolle vrouw is vermoedelijk even kordaat en ambitieus als haar
mannelijke collega’s, maar van een vrouw wordt passiviteit en meegaandheid
verwacht (dit is een dubbele moraal: vouwen kunnen nooit aan beide ‘normen’
tegelijk voldoen)  die vrouw wordt als extra kordaat en extra ambitieus
beschouwd
Het stereotype fungeert ook als een beoordelingsstandaard, waardoor
afwijkingen vaak negatief geïnterpreteerd worden
 Als men duidelijk, op een niet ambigue wijze afwijkt van het stereotype,
dan fungeert het stereotype niet als een categorie, maar als een
beoordelingsstandaard. De persoon wordt met de geactiveerde categorie
vergeleken en op grond daarvan extreem beoordeeld
 Er treedt als het ware een boemerangeffect op
 Stereotypen zijn niet enkel descriptief, maar ze hebben eveneens
een prescriptief karakter. M.a.w., zij stellen eveneens
gedragsnormen, waardoor contrast-effecten ertoe leiden dat
iemand ‘out-of-role’ is
The case of Ann Hopkins: werd niet gekozen ook al was ze wel competent
o
o
Wat is nu het motief om haar niet te promoveren?
 Vrouw of heel antisociaal en onaangenaam persoon?
 Advocaat: als wat wij zeggen seksisme is, ga je ervan uit dat vrouwen niet
onaangenaam en antisociaal kunnen zijn
 Belangrijk: contrast
Veranderen vrouwen zoals Ann Hopkins stereotypes?
 Neen, er wordt gewoon een nieuwe subcategorie gemaakt: ‘ambitieuze
carrièrevrouw’
Confirmatievertekening en zelfvervullende hypothese

Indien men de kans heeft om meer te leren over een welbepaalde sociale groep, zoekt men
informatie die de stereotypen bevestigt vanwege de confirmatievertekening

Stereotypen doen ons op een zodanige wijze gedragen dat groepsleden reageren zoals wij
het verwachten, wat een zelfvervullende verwachting creëert
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

82
o
o
Chen en Bargh
o
o
Onderzoek:
 Aan blanke participanten werden buiten hun bewustzijn (subliminaal)
gedurende een fractie van een seconde mannelijke gezichten getoond die
tot het blanke of het zwarte ras hoorden. Daarna volgde een interactie
met een andere blanke deelnemer die de gezichten niet gezien had.
Onafhankelijke beoordelaars schatten de mate waarin de participant en de
partner vijandig waren
 Deelnemers die een zwart gezicht hadden gezien, worden door
waarnemers als agressiever gezien, en zo ook hun partners die
niets (geen gezicht) hadden gezien
 Prime: zwart - agressie
Resultaten:
IS STEREOTYPERING ONVERMIJDELIJK? AUTOMATISCHE VERSUS INTENTIONELE PROCESSEN
Automatische stereotype activatie

Devine (1989): stereotypen worden automatisch geactiveerd bij het zien van een persoon.
Dit proces is oncontroleerbaar en treedt eveneens op bij mensen die niet bevooroordeeld zijn
o
o
o
Het verschil tussen hoog-bevooroordeelden en laag-bevooroordeelden, ligt niet
in de activatie van het stereotype, maar wel in het gebruik ervan. Laagbevooroordeelden trachten het geactiveerde stereotype te onderdrukken
Op basis van een vragenlijst werden proefpersonen ingedeeld in een laag en hoog
bevooroordeelde groep
Experiment 1
 Opschrijven van eigenschappen die in de maatschappij algemeen worden
geassocieerd met zwarte mensen. Geen verschil tussen beide groepen
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

Men gedraagt zich op een zodanige manier (vanuit de stereotypes) dat het
stereotype bevestigd wordt (door de leden van die groep)
Bv. sollicitatiegesprek: leden van minderheidsgroepen presteren effectief,
objectief gezien, minder goed tijdens een sollicitatiegesprek  maar: wat is de
reden?
 Minder open, meer volgens een strak, officieel, stramien, kille sollicitatie,
meer afstand, …?
83



o
o
o

Schrijf gewoon alle mogelijke eigenschappen op die geassocieerd
worden met zwarten (of je daar nu akkoord mee bent of niet)
Bv. zwart – dom
Geen verschil tussen bevooroordeelde en niet-bevooroordeelde
mensen: iedereen schreef dezelfde culturele stereotypen op die ze
kenden
Experiment 2
 Subliminale aanbieding van woorden gerelateerd aan de zwarte raciale
categorie. Effecten op de beoordeling van een persoon van
ongespecificeerd ras
 Allemaal subliminale negatieve primes (getto, …) aangeboden
 Toen moesten ze een persoon beoordelen die heel ambigu was
van ras: mensen die geprimed werden met de negatieve zwarte
woorden  negatievere beoordeling (maar: geen verschil tussen
de bevooroordeelde en niet-bevooroordeelde groep)
Experiment 3 (staat verkeerd in het boek)
 Anoniem synoniemen voor ‘zwarte’ opschrijven en 20 gedachten over de
categorie. WEL verschillend voor beide groepen. Verklaring: laag
bevooroordeelden werden zich bewust van het feit dat ze
stereotypeerden  zelfcensuur en inhibitie van stereotype-expressie
Devine hanteerde negatieve primes, alvorens stereotype-activatie te meten (bv.
‘lui’, ‘ghetto’)
 Lepore & Brown (1997) vonden dat bij neutrale primes (bv., ‘zwart’,
‘Indiër’), enkel bevooroordeelde individuen negatieve aspecten van een
stereotype activeerden
Payne: snelle beslissingen over het al dan niet in de hand hebben van een wapen of niet
o
Onschuldige objecten worden eerder als wapen gezien in de hand van een zwarte
 Bij deze snelle beslissingen is geen zelfcensuur mogelijk
 Wel blijvend evidentie voor het optreden van automatische activatie

Als we ervan uitgaan dat stereotypen moeilijk te veranderen zijn, kunnen we ons misschien
beter richten op de vraag hoe het gebruik van stereotypen kan voorkomen worden

Een erg eenvoudige wijze om de gevolgen van stereotypen te neutraliseren, is mensen
instrueren stereotypen niet meer te gebruiken  suppressie

Macrae, Bodenhausen e.a. (1994) testten deze mogelijkheid
o
Onderzoek:
 Aan participanten die een foto van een skinhead te zien kregen, werd
gevraagd het stereotype te onderdrukken toen ze de doelpersoon
beschreven
 In de volgende fase dienden ze een tweede skinhead te
beschrijven
 Diegenen die in de eerste fase het stereotype onderdrukten,
maakten er meer gebruik van in de tweede fase (cf. suppression
rebound effect)
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme
SUPPRESSIE (ONDERDRUKKING) VAN STEREOTYPEN
84
o

Resultaten:
Macrae, Bodenhausen e.a. (1994): kritiek
o
De aard van het stereotype kan ook van belang zijn (te specifieke stereotypes die
in ons dagelijks leven te weinig voorkomen)
 Monteith e.a.: enkel bij hoog-bevooroordeelden is er een rebound effect,
kennelijk omdat het onderdrukken van het stereotype veel moeite kostte.
Laag-bevooroordeelden zijn sowieso gewoon om stereotypen te
onderdrukken
 Er zijn weinig maatschappelijke normen die stereotyperen van skinheads
beletten, waardoor het onderdrukken van stereotypen niet
‘geautomatiseerd’ wordt
Individuele verschillen in vooroordelen
Er zijn individuen die sterk bevooroordeeld zijn, anderen minder
o
‘Generalized prejudice’  er is zoiets als een bevooroordeelde persoonlijkheid

Vooroordelen hangen samen, ook met niet etnische en zelfs onbestaande groepen

Autoritarisme en sociale dominantie oriëntatie
o
o
Autoritarisme: aanhangen van traditionele waarden, gehoorzaamheid aan leiders
en een negatieve oriëntatie tegenover personen die niet aan de algemeen
geldende normen voldoen
 Iedereen die afwijkt van de norm, wordt als negatief beschouwd  dus
ook t.o.v. minderheidsgroepen, want zijn sowieso ‘afwijkend’ van de
meerderheid
Sociale dominantie oriëntatie: een algemene en positieve attitude tegenover
groepsongelijkheid, waarbij de verschillende groepen hiërarchisch gerangschikt
worden
Autoritarisme (RWA)

Idee hierrond ontstaan vlak na de tweede wereldoorlog

Idee: bepaalde kenmerken die de fascist onderscheiden van de niet-fascist

Adorno, Frenkel-Brunswik, Levinson, & Sanford (1950)
o
o
o
Hoe ontstaat anti-semitisme?
Aan wat is anti-semitisme gerelateerd?
Bekend door de F-schaal of de ‘Fascisme-schaal’
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

85

Het werk van Adorno e.a. bevat een kwalitatief deel (klinische interviews, projectieve
technieken) en een kwantitatief luik
o
o
Het kwantitatief luik leest als een onderzoek naar Sartre’s ‘covariatie-principe’ dat
stelt dat er relaties zijn tussen anti-semitisme, politiek-economisch conservatisme,
ethnocetrisme en anti-democratisme (= F-schaal)
De F-schaal bestaat uit 9 categorieën

Moderne versie van autoritarisme schaal is Altemeyer’s Right-Wing Authoritarianism schaal
(RWA) die enkel de eerste drie categorieën van de F-schaal meet

De Fascisme schaal
o
o
o
o
o
o
o
o
o
Aanhangen van conventionele, middenklasse-waarden
Kritiekloze onderwerping aan ingroep autoriteiten
Autoritaire agressie: agressie jegens zij die niet voldoen aan de conventionele
normen
Anti-intraceptie: afwijzen van subjectieve en verbeelding
Bijgeloof in mytische determinanten van het menselijk lot
Preoccupatie met de dimensies zwak-sterk …
Algemene vijandigheid jegens de mensheid en cynisme
Projectie van onbewuste impulsen
Preoccupatie met seks

‘Modern autoritarisme’ – Altemeyer

Kritiek op Adorno e.a.
o
o

Theoretisch
 Psychodynamische onderbouw wordt niet aanvaard
 Sociale leertheorie
 Bestraffing leidt tot conformiteit
 Permissieve opvoeding leidt tot autonomie
Empirisch: de F-schaal
 Acquiescense response set
 RWA = covariatie van Conventionalisme, Autoritaire submissie en
Autoritaire agressie
RWA-schaal: voorbeelditems
o
o
o
Gehoorzaamheid en respect voor het gezag zijn de meest belangrijke deugden die
kinderen moeten leren
Vriendelijkheid zet leeglopers en criminelen aan om van onze zwakheid te
profiteren. Het is dan ook beter om met harde en besliste hand met dergelijke lui
om te gaan
Seksuele vergrijpen zoals verkrachting en aanranding verdienen meer dan alleen
maar een gevangenisstraf; aan misdadigers die zich hieraan schuldig maken
behoren bovendien in het openbaar lijfstraffen worden toegediend
Sociale Dominatie Oriëntatie (SDO)

Tweede ideologische component

Attitude t.o.v. hiërarchie in de maatschappij en ongelijkheid tussen mensen
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme
HEDENDAAGSE BENADERINGEN VAN AUTORITARISME: AUTORITARISME KOMT TERUG OP DE KAART
86

Pratto e.a. (1994): een hoge mate aan Sociale Dominantie Oriëntatie (SDO) gaat samen met
een voorkeur voor hiërarchische in plaats van egalitaire intergroeprelaties

Ideologieën die ongelijkheid promoten zijn de werktuigen die discriminatie legitimeren. Deze
ideologieën kunnen enkel maar effect hebben als ze wijdverspreid en geaccepteerd zijn in een
maatschappij, waardoor ze als zelfevident overkomen
o
o

Aanwezigheid Hiërarchie Legitimerende Mythes en de afwezigheid van Hiërarchie
Bestrijdende Mythes bepalen:
o
o
o

Hiërarchie Legitimerende Mythes
 Sociaal Darwinisme, kastensystemen, kapitalisme, seksisme
Hiërarchie Bestrijdende Mythes
 Universele rechten van de mens, het socialisme en communisme,
multiculturalisme
Institutionele discriminatie: regels, procedures en acties van sociale instituties die
sommige groepen benadelen (bv., vrouwen in werksituaties)
Som van de individuele discriminaties: som van de dagelijkse discriminatie van
burgers tegenover minderheidsleden, die als men ze optelt over alle burgers,
plaatsen en tijdstippen heen
Gedragsasymmetrie: gedragsrepertorium van individuen die zich op verschillende
plaatsen op het machtscontinuüm bevinden reflecteren de heersende mythes
SDO: voorbeelditems
o
o
o
o
o
o
Sommige sociale groepen zijn eenvoudig weg niet de gelijke van andere groepen
Sommige mensen zijn meer achtenswaardig dan anderen
Indien men niet zoveel aandacht zou besteden aan de gelijkheid tussen de
mensen, zou dit land er veel beter bij varen
Men zou moeten ijveren voor een grotere economische gelijkheid
Men zou moeten ijveren voor een toenemende sociale gelijkheid
"Gelijkheid" is een belangrijke waarde voor mij

RWA en SDO voorspellen beide soortgelijke rechts-ideologische fenomenen (racisme, maar
ook seksisme, conservatisme, …)

RWA en SDO zijn unieke predictoren van racisme
o

Enigszins verschillend: hebben een unieke predictieve waarde in het voorspellen
van vooroordelen
Samen verklaren deze variabelen tot boven de 50% van de variantie (= ontzettend veel) in
geaggregeerde schalen van conservatisme en racisme
RWA: een eerste bron van vooroordeel

RWA is een affectieve, defensieve vorm van racisme
o
o
o
RWA is gerelateerd aan negatieve emoties ten aanzien van de uitgroep. De
uitgroep wordt als slecht gezien
RWA gaat gepaard met een beeld van de wereld alsof deze vol is van
bedreigingen (“de wereld is gevaarlijk”)  structuur en duidelijkheid nodig
RWA is positief gerelateerd aan traditie, conformiteit, veiligheid en reliogiositeit
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme
RWA & SDO
87
o
RWA is het sterkst gerelateerd aan het onderschrijven van de politieke
standpunten van CD&V en Vlaams Blok (in een steekproef van potentiële kiezers)
SDO: een tweede bron van vooroordeel

SDO is een rationele, berekende vorm van racisme
o
o
o
o
SDO is gerelateerd aan een gebrek aan respect voor de uitgroep. De uitgroep
wordt als incompetent gezien
SDO gaat gepaard met het beeld dat de wereld een competitieve jungle is, waarin
iedereen moet vechten voor zijn stuk van de koek  survival of the fittest
SDO is positief gerelateerd aan hedonisme, drang naar macht en ambitie
SDO is het sterkst gerelateerd aan het onderschrijven van de politieke
standpunten van het Vlaams Blok (in een steekproef van potentiële kiezers)
Dual Process Model
Duckitt (2001):
o
o

Duckitt & Sibley (2007):
o
o



RWA  orde, veiligheid, en cohesie
SDO  dominantie en superioriteit
Kenmerken van de groep  vooroordelen o.b.v. RWA en/of SDO
Bv. mindervaliden, drugsverslaafden, feministes
Mensen die als gevaarlijk beschouwd worden (bv. criminelen, druggebruikers), worden vooral
getargetted door mensen met een hoge RWA-score
Gekleineerde mensen (werklozen, mindervaliden) vooral getargetted door mensen met een
hoge SDO-score
Combinatie van beide: bv. stakers, feministes  target van beide (omdat ze de maatschappij,
maar ook de sociale hiërarchie bedreigen)
De “bevooroordeelde persoonlijkheid”  Integratief model van de
bevooroordeelde persoonlijkheid

Artikel verplichte literatuur:
o

Roets & Van Hiel (2011) Allport’s prejudiced Personality Today: Need for closure as
the motivated cognitive basis of prejudice. Current directions in Psychological
Science, 20, 349-354
 Overzichtsartikel over al het onderzoek naar de nood aan afsluiting en het
verband met vooroordelen en racisme
Back to the Roots of Prejudice
o
Allport (1954): The nature of prejudice
 De “bevooroordeelde persoonlijkheid”:
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

88

o
“A person’s prejudice is unlikely to be merely a specific attitude to a
specific group; it is more likely to be a reflection of his whole habit of
thinking about the world” (p. 170)
 Interessant: schreef toen al dat vooroordelen geen specifieke
attitudes zijn t.o.v. een specifieke groep
 Wel: soort algemene manier van naar de wereld kijken
 Zelfde periode als Adorno zijn boek

“Bevooroordeelde persoonlijkheid = autoritaire persoonlijkheid” ?
Autoritaire persoonlijkheid = onderdeel daarvan, maar het is nog
veel ruimer
MAAR: er is meer…
 Sterke overeenkomst tussen Allport zijn opsomming en Need For Closure
 Behoefte aan afsluiting als hedendaagse vertaling van
bevooroordeelde persoonlijkheid
NFC effecten op vooroordeel
 NFC als soort basisvoorspeller van vooroordelen
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

de
89

Behoefte aan afsluiting  op zoek naar ideologieën die die afsluiting kunnen geven 
autoritarisme is daar een perfecte hulp voor
Soorten vooroordelen
Subtiel vs grof racisme
o

Voorbeeldtabel = grof racisme  serieus gedaald over de tijd
Subtiele en grove vooroordelen
o
Vooroordelen: voor een deel ‘ondergronds’  nu veel meer subtiel, modern
racisme

Goed nieuws: de laatste decennia is er door de maatschappelijke evolutie steeds minder
sprake van grove vormen van vooroordeel

Slecht nieuws: er is tegelijk een verschuiving naar subtiele vormen van vooroordeel. Subtiel
racisme, bijvoorbeeld, is een vorm van verborgen racisme die geuit wordt wanneer het
gemakkelijk te verdedigen is (‘rationeel’), sociaal aanvaardbaar en veilig…

Context-afhankelijke reacties: bv. Dovidio, Smith et al. (1997): soort rechtzaaksimulatie
o
o
o
o
o
Fictieve rechtzaak: blanke of zwarte persoon beschuldigd van de moord op een
blanke politieagent
Proefpersonen zagen 5 juryleden argumenteren
Grof racisme: meer doodstraf voor de zwarte
Laag grof racisme: geen voorkeur om de zwarte beschuldigde de doodstraf te
geven, integendeel zelfs!
Maar: één zwart jurylid die de zwarte beklaagde de doodstraf zou geven  alles
sloeg om (ook die met laag grof racisme zouden dan meer de doodstraf geven 
onmiddellijk rationaliseerbaar en verdedigbaar dat het niet racistisch is, want een
andere zwarte zou het ook doen)
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

90
Subtiele en grove vooroordelen
Subtiel of verborgen racisme is moeilijk te meten, juist omwille van de verborgen aard, of
omdat men er zelf niet bewust van is
o

Pettigrew & Meertens (1995) ontwikkelden een subtiel racisme schaal waarin drie concepten
naar voren kwamen:
o
o
o

Traditionalisme: uitgroep leden slagen niet in de maatschappij omdat zij waarden
onderschrijven die verschillen van de onze
Overdrijven van culturele verschillen: echte verschillen worden uitvergroot en de
uitgroep wordt gezien als een erg aparte groep
Gebrek aan positieve gevoelens: positieve emoties tegenover uitgroep leden
worden onderdrukt
Voorbeelditems:
o
o

Overdrijven van …: niet per se negatieve gevoelens nodig, maar het ontbreken
van positieve gevoelens kan al tot subtiel racisme leiden
Grof:


Migranten zijn over het algemeen niet te betrouwen
Mensen met een verschillend ras hebben best zo weinig mogelijk contact
met elkaar
De Islam-godsdienst bedreigt onze Westerse cultuur

Subtiel:
 Migranten leren aan hun kinderen waarden en vaardigheden die hun
kansen op succes in onze maatschappij beknotten
 Er zijn grote verschillen tussen migranten en Belgen met betrekking tot
hun religie en religieuze gebruiken
Interpretatie individuele scores:
IMPLICIETE VOOROORDELEN

Verborgen racisme wordt dikwijls aangetoond aan de hand van automatisch gedrag (bv.,
hartslag, reactietijd ..) en impliciete attitudemeting (bv., IAT)
o
o
o
Het lijkt wel alsof we ons ‘gecontroleerd’ willen corrigeren voor dit automatisme
Maar het ‘automatisme’ zelf is nauwelijks te controleren
Impliciet racisme: niet enkel met de IAT te maken
 Komt op hetzelfde neer: reactietijd
 Zwarte foto: duurde langer om het woord als ‘goed’ te beoordelen, dan
als ze voordien een blank hoofd te zien kregen
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

91




In onze hersenen ordenen we informatie op een betekenisvolle manier
o
o
o

Omgekeerd ook
Negatieve scores = trager antwoorden dan zonder foto
Positieve foto’s = sneller antwoorden dan zonder foto
Bv. ‘spek’ en ‘ei’
Positieve informatie wordt minder snel aan etnische uitgroepen gelinkt
IAT (zie hoofdstuk Attitudes) wordt het meest gehanteerd om impliciete
vooroordelen te meten
Automatische en gecontroleerde processen verlopen als het ware parallel en onafhankelijk
van elkaar. Men spreekt over een ‘dubbele dissociatie’ (Asendorpf e.a., 2002)
IMPLICIETE ASSOCIATIETEST (IAT)

Categorisatie van enkelvoudige stimuli
o
o

Zo snel mogelijk stimuli (zwarte of blanke aangezichten) toewijzen aan
categorieën zwart of blank
Zo snel mogelijk positieve (geluk, vrede, liefde) en negatieve woorden (kwaad,
mislukken ) toewijzen aan de categorieën goed versus slecht
Categorisatie van combinaties van stimuli
o
o
Blank of slecht versus zwart of goed
Zwart of slecht versus blank of goed

Verschil in reactietijd tussen 1 en 2 geeft vooroordeel aan

https://implicit.harvard.edu/implicit/demo/

Fase 1: basislijn meting van reactietijd op 12 positieve en negatieve adjectieven, waarvan men
diende te oordelen of ze ‘goed’ of ‘slecht’ zijn

Fase 2: de reactietaak werd herdaan, maar nu werd telkens eerst werd een zwart of blank
gezicht gedurende 450ms aangeboden

Een ‘facilitatiescore’ werd berekend door de reactietijd in fase 2 af te trekken van deze van
fase 1, dit voor de zwarte en blanke gezichten voor respectievelijk positieve en negatieve
woorden

Hogere scores staan voor meer facilitatie

Men noteerde eveneens individuele verschillen in stereotype activatie
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme
FAZIO, JACKSON, DUNTON, & WILLIAMS (1995)
92
o
De deelnemers kregen daarna de kans om hun vooroordeel op andere wijze uit te
drukken
 Gedurende een interactie met een zware proefleider werd de
vriendelijkheid van de deelnemer beoordeeld
 Men peilde naar de mening over wie verantwoordelijk was voor de rellen
in L.A. naar aanleiding van het Rodney King incident
 Deze twee maten van vooroordeel correleerden met automatische
activatie (gevonden in het hoofdexperiment)! Er zijn dus betekenisvolle
individuele verschillen in automatisch racisme
INTERRACIALE PERCEPTIES EN BEDREIGINGEN, INTERACTIES (EXTRA)
Problemen met interraciaal contact
o
o
o

Impliciet racisme in het brein en in interactie
o
o

Minder frequent dan bv. vrouw-man
Het label ‘Racist’ is een zwaar stigma om te dragen
Raciale uitgroepen wekken dikwijls sterke emoties op
In het brein…
 Impliciet racisme gaat samen met grotere activatie in de amygdala (het
emo-centrum) bij aanbieding van foto’s van zwarte gezichten bij blanken
en vice versa
 Daarenboven ‘lichten’ ook gebieden op die gerelateerd zijn aan
zelfcontrole
Metastereotypen
 Vorauer (2003): Uitgroepleden hebben stereotypen over ons (o.a. dat we
racisten zijn) en we zijn bang dat ze ons vereenzelvigen met dit stereotype
 Verkrampt gedrag omdat we niet racistisch willen overkomen (waardoor
we wel zo overkomen)
Noot over seksisme
o
Seksisme is ambivalent (Glick & Fiske, 1996, 1999):
 Vijandig en benevolent seksisme
 “Negatief stereotype” vs “positief stereotype”
zijn complementair en gaan samen
Wederzijdse vooroordelen

Allochtonen hebben eveneens vooroordelen tegenover autochtonen, zelfs op een hoger
niveau
o
o
Rechtse attitudes in oorspronkelijke landen
Identiteit is opvallender wanneer je in de minderheid bent (bv. op reis)
 Identiteit is belangrijker, saillanter wanneer je in de minderheid bent
Seksisme

Seksisme: een negatieve oriëntatie tegenover personen, enkel gebaseerd op hun geslacht
o
Dus: vooroordelen op basis van geslacht
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

93

Geslacht is een belangrijke categorie, met belangrijke gevolgen voor interesses,
beroepskeuzes…
Geslacht is een fundamentele categorie

We schrijven verschillende trekken toe aan mannen en vrouwen

Baby’s maken (al snel) een onderscheid tussen mannen en vrouwen

Vanaf de geboorte worden vrouwen en mannen op een verschillende wijze behandeld
o
o
o
o
o

Interpretatie babygedrag
Beoordelen risicovol gedrag bij kinderen
Meisje: ‘fijner, kleiner dan gemiddeld’  jongen: ‘robuuster, kloeker dan
gemiddeld’ terwijl zelfde postuur
Baby die weent nadat popje uit doos is gesprongen  waarom (precies zelfde
weengedrag)?
 Meisje: is bang
 Jongen: is boos
Bv. video van ruw gedrag op speelplaats (oppassen (moeder van meisje) vs
aanmoedigen (moeder van jongen))
Geslacht is de eerste sociale categorie die men opmerkt bij een doelpersoon
Waarom blijven geslachtsstereotypen bestaan?

Stereotypen zijn dikwijls te eenvoudig en overdreven
o
o

De verschillen binnen seksegroepen zijn groter dan deze tussen de seksen
Stereotypen: soort overdrijving van de verschillen tussen geslachten, van de
variatie tussen de gemiddelden
Denkbeeldige verbanden, confirmatievertekening, en zelfvervullende voorspellingen …
zorgen voor een hoge graad aan persistentie van geslachtstereotypering

Sociale rol theorie (Eagley): elk mogelijk echt verschil wordt versterkt door de ongelijke,
sociale rollen die mannen en vrouwen in de maatschappij vervullen

Dit proces omvat drie stappen:
o
o
o
Biologische en maatschappelijke factoren zorgen voor een arbeidsverdeling
gebaseerd op geslacht
Men gedraagt zich op zo’n wijze dat men in deze rol past
Mannen krijgen hierdoor meer sociale en economische macht
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme
SOCIALE ROL THEORIE
94
o
o
Door biologische factoren en historische elementen  mannen en vrouwen een
verschillende rol
Stereotypes zijn gebaseerd op rollen i.p.v. geslacht!! (verschillen verkeerdelijk
toegeschreven aan geslacht, i.p.v. aan personen die in een bepaalde rol zitten)
GESLACHTSDISCRIMINATIE: EEN DUBBELE MORAAL?

In een onderzoek van Goldberg (1968) evalueerde men teksten van een “mannelijke” (John)
of een “vrouwelijke” (Joan) auteur
o
Teksten van mannelijke auteurs worden beoordeeld als “beter” en “meer
gezaghebbend”
o Op “mannelijke” taken wordt de vrouwelijk prestatie onderschat
 Die beoordeling gebeurde door vrouwen!!
o Recent, soortgelijk onderzoek kwam echter tot nulresultaten

Toch is er een grote loonkloof tussen mannen en vrouwen voor idem werk (EU gem. 16%)

Een succesvolle vrouw is vermoedelijk even kordaat en ambitieus als haar mannelijke
collega’s, maar van een vrouw wordt passiviteit en meegaandheid verwacht

Probleem: vrouwen kunnen nooit aan beide ‘normen’ tegelijk voldoen:
o
o
o
‘Vrouwelijk’ zijn
‘Krachtdadige leider’ zijn
Ook heel duidelijk in het verhaal van Anne Hopkins: moeilijk voor carrièrevrouwen
om aan de twee verwachtingspatronen te voldoen
Ambivalent seksisme
Vijandig seksisme
o

Haatdragende gevoelens ten overstaan van vrouwelijke bekwaamheden en
waarden die de positie van de man uitdagen
Welwillend seksisme
o
Warme, ridderlijke gevoelens die wortelen in de eerder paternalistische opvatting
dat vrouwen bescherming nodig hebben en verdienen

Vijandig en welwillend seksisme bestaat ook tegenover mannen

Raciale vooroordelen en gender vooroordelen: zijn gelijk in een heleboel aspecten (evengoed
voorspeld door NFC, RWA, …), maar zijn uiteraard ook verschillend

Vooroordeel t.o.v. vrouwen: geldt die ook t.o.v. zus, moeder, …?
o

Maakt het wat complexer
Seksisme is bij uitstek ambivalent
 Twee soorten:
o
o
Vijandig seksisme: heel duidelijk
Welwillend seksisme
 Lijkt iets heel positief
 Bv. vrouwen zijn moreel superieure delicate wezens die beschermd
moeten worden tegen onze ruwe maatschappij
 Heel vaak ondersteund door vrouwen zelf
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

95

o
Misschien niet zo slecht, maar zorgt voor extra problemen (als je zo denkt,
kun je vrouwen niet in een leidinggevende positie plaatsen)
 Vrouwen propageren meer dan mannen dat benivolent seksisme
 Belangrijk: er is ook precies hetzelfde t.o.v. mannen!
Niet enkel seksisme van mannen op vrouwen, maar ook omgekeerd!
Oplossingen voor racisme: de effecten van stereotypen,
vooroordeel en discriminatie milderen (EXTRA – zie ook verder)
Intergroepcontact



Mere-exposure effect (louter blootstellingeffect): een stimulus die we vaak waarnemen,
beoordelen we positiever. Kunnen we dit toepassen op leden van sociale groepen?
Arkansas - Little Rock
http://www.youtube.com/watch?v=XSdLPNQSa4k&feature=related
DE CONTACT-HYPOTHESE

De contact-hypothese poneert dat er aan vier condities voldaan moet worden, wil racisme
beëindigd worden door direct contact
o
o
o
o
Gelijke status van de groepen
Persoonlijke interactie tussen de leden van de groepen
Coöperatief gedrag, teneinde bovengeschikte doelen te bereiken
Ondersteuning door sociale normen en daarenboven vrijwillig



Marsden (1987): 8% van de blanke Amerikanen bediscussieert ‘gewichtige zaken’ met mensen
van een ander ras
Siegelman et al (1996): 70% van blanke Amerikanen heeft geen enkele zwarte als vriend. Zij
die er wel hebben, rapporteren meestal slechts ‘enkele vrienden’
Gibson (2001): 6.6% van de blanken en 1.5% van de zwarten hebben meer dan een ‘klein aantal
vrienden van een andere raciale groep’
JACKIE ROBINSON: EEN SUCCESVERHAAL




Gelijke status
Persoonlijke interactie
Coöperatief gedrag om bovengeschikte doelen te bereiken
Ondersteuning door sociale normen:
De puzzelklas

De “jigsaw classroom” methode leidt tot reductie van racisme
o
Elke student dient in raciaal gemengde groepen een deel van de leerstof aan te
leren en te onderwijzen aan de rest van de groep
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme
DE “REALITEIT” VAN INTERGROEP CONTACT
96
o
De studenten evalueerden de school en hun collega’s op een positieve wijze,
vertoonden hogere zelfwaardering en minder bevooroordeeldheid, terwijl de
schoolprestaties van de minderheidsleden stegen
GENERALISATIE VAN STEREOTYPE-AFWIJKINGEN

Het gedrag van uitgroepleden dient inconsistenties met het stereotype te vertonen. Stel dat
dit niet zo is, dan versterkt contact het stereotype

Het stereotype-inconsistente gedrag dient vervolgens gegeneraliseerd te worden naar de
andere leden van de groep
o
Intergroep-contact kan ervoor zorgen dat we de personen met wie we in contact
komen aardiger vinden, maar dat we onze stereotypen over de groep-als-geheel
niet veranderen
! Affirmatieve actie

Achterstelling van allochtonen is een belangrijk maatschappelijk probleem
o
o
Geringe representatie op hogeschool en universitair niveau, werkloosheid op een
topniveau
Niet minder dan 70% van de migranten van Marokkaanse en Turkse origine
beschouwen discriminatie als een belangrijk probleem (European Union Agency
for Fundamental Rights)
! VORMEN VAN AFFIRMATIEVE ACTIE
Mogelijkheden scheppen
Gelijke kansen verzekeren
Voorkeursbehandeling
o Klein positief gewicht (‘tiebreak’)
o Groot positief gewicht
o Quota
Culturele veranderingen en veranderde motieven

Media en cultuur kunnen positieve effecten hebben
o
o

Rechtspraak tegen racisme
o
o

Multiculturele media
Waarden en normen uitdragen
Maatschappelijke steun
Verboden leiden soms tot averechtse effecten
Maatschappelijke evolutie is in de richting van ‘dat racisme niet kan’
o
o
o
Een TV-anker nam ontslag…
De Morgen (“De Morgen schrapt het woord ‘allochtoon’)
Top gear 2011
 "Why would you want a Mexican car? Because cars reflect national
characteristics don't they?”
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme



97


"Mexican cars are just going to be lazy, feckless, flatulent, overweight,
leaning against a fence asleep looking at a cactus with a blanket with a hole
in the middle on as a coat.“
There will be no complaints this time because the Mexican ambassador
would: "be sitting there with a remote control like this,". The presenter
pretended to slump in a chair, snoring.
‘In a letter to Mexico’s ambassador in London, the BBC said it was sorry if it
had offended some people, but said jokes based on national stereotyping
were part of British national humour.’
Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme

98
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving
Diversiteit

Diversiteit: de relatieve proportie van allochtonen (etnische minderheid) in de algemene
populatie
o
o

Bv. Hoeveel allochtonen zijn er in België?
Niet hoeveel verschillende soorten etnische minderheden
Putnam (2007): N = 30,000 in 41 gemeenschappen in US
 Conclusie: diversiteit leidt tot
o Verminderde solidariteit
o Verhoogde sociale isolatie (mensen in een diverse samenleving trekken zich
terug)
o Verminderd vertrouwen in allochtonen
o Verminderd vertrouwen in mensen (algemeen): iedereen heeft minder
vertrouwen in elkaar
 Blijft gelden wanneer gecontroleerd voor armoede, opleiding, criminaliteit, taal, …
 Dus: niet echt hoopgevende conclusie
Inconsistente bevindingen:
o
o
o

Anderzijds: studies die ook positieve effecten tonen, of gewoon geen effecten
Inconsistent: ‘we weten het niet’
Mogelijke verklaringen:
 Effecten afhankelijk van ‘derde variabelen’ (afhankelijk van de situatie, …)
Van Assche, Roets, Dhont, & Van Hiel (2014).
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving

99

Wat is de perceptie van allochtonen in een buurt?

Welke dreigingsfactoren zijn er in die buurt?

Effect:
o
o
Algemene idee: als er veel dreiging is (grijze lijnen), leidt veel diversiteit tot
negatieve attitudes, en bij weinig dreiging (zwarte lijnen), leidt dit tot meer
positieve attitudes
Dus: interactie-effect!
Is diversiteit het probleem?
 Geen goede variabele, geen goed uitgangspunt?
“Negatieve effecten door segregatie” (e.g., Uslaner, 2011)
o
o

Beide steden: maximale diversiteit (50/50)
 Maar wel grote verschillen tussen beide steden
 Apart leven vs door elkaar leven
Negatieve effecten niet noodzakelijk te wijten aan de mate van diversiteit, maar
eerder aan de mate van segregatie
Voorbeelden uit Zweden en Israël
o
o
Israël: joodse immigranten verwelkomd en meteen geïntegreerd via allerlei
programma’s in de samenleving
Zweden: allerlei steden die actief immigranten opvangen en segregatie willen
tegengaan
Hypersegregatie

Is nog een geval op zich: eerst positief effect voor die minderheidsleden (sterke cohesie) en
de negatieve effecten zijn voor de meerderheid
o
o

Aanvankelijk dus verlies voor de algemene maatschappij
Maar: het kan ook heel negatieve effecten hebben als het slecht uitvalt voor de
hypergesegregeerde groep
Hypergesegregeerde gemeenschappen (cfr. “Ghetto’s”)
o
o
o
Hechte groep met veel vertrouwen in elkaar
Maar: sterk wantrouwen t.o.v. meerderheid EN andere minderheidsgroepen
Eigen normen, waarden , organisatie die los staan van de algemene maatschappij
(eigen wetten- en regelsysteem)
 Verlies voor de globale maatschappij
 Gevaar van disfunctionele normen en organisatie (bv. geweldspiraal:
zwarten in VS oververtegenwoordigd zowel als dader als slachtoffer)
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving

100
Interetnisch contact

Mere‐exposure effect (louter blootstellingeffect): een stimulus die we vaak waarnemen,
beoordelen we positiever. Kunnen we dit toepassen op leden van sociale groepen?
o
o
o
Schooldesegregatie in de VS: grotendeels mislukt
Beetje naïef idee (gewoon etnische groepen bij elkaar gooien  hoe meer ze
elkaar gaan zien, hoe beter ze gaan overeenkomen)
Maar: mere exposure effect betreft neutrale stimuli

Arkansas ‐ Little Rock

http://www.youtube.com/watch?v=XSdLPNQSa4k&feature=related
De contacthypothese

Contacthypothese (Allport, 1954): “Positief contact tussen leden van verschillende groepen
vermindert vooroordelen”

De contact‐hypothese poneert dat er aan vier condities voldaan moet worden, wil racisme
beëindigd worden door direct contact (hoe meer voorwaarden aanwezig, hoe groter het
effect)
o
o
o
o
Gelijke status van de groepen
Persoonlijke interactie tussen de leden van de groepen
Coöperatief gedrag, teneinde bovengeschikte doelen te bereiken
Ondersteuning door sociale normen (gezaghebbende persoon/groep moet het
contact ondersteunen) en daarenboven vrijwillig
Schooldesegregatie in de VS
Mislukt op vlak van vooroordelen:
o

Waarom contact niet werkte in de gedesegregeerde scholen (school-/klascontext niet ideaal
voor contact en desegregatie):
o
o
o
o

Gelijkse status?
 Blanke en zwarte kinderen kwamen niet gelijk aan de start (mindere
voorbereiding  mindere prestatie)
 Werkte stereotypebevestigend
Persoonlijke interactie?
 Neen (zie verder; spontaan contact)
 Spontaan interetnisch contact is niet zo simpel/vanzelfsprekend
Coöperatie gemeenschappelijk en bovengeschikt doel?
 Klascontext is competitie tussen leerlingen
Ondersteuning door sociale norm?
 Heel controversieel en heel veel protest
Nu: scholen in de VS even gesegregeerd als in de jaren ‘60
o
o

In een goede helft van de gevallen was er zelfs een toename van vooroordelen
door die kinderen samen in een klas te steken
Praktische segregatie: mensen gaan naar scholen waar ze wonen
En sterke segregatie m.b.t. woonplaats
“Resegregatie” scholen door segregatie buurten
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving

101

Ook in België: bv. Gent
o
o
o
Door die afstanden zie je heel snel witte en zwarte concentratiescholen ontstaan
Heel moeilijk om zoiets te doorbreken
Segregatie is niet altijd kwade wil, maar heeft ook vaak met praktische aspecten
te maken (bv. waar mensen wonen)
Langdurig contact en vriendschappen

Voor vriendschap werkt dat wel en is dat redelijk normaal

Sterkere effecten
o

Bv. Studie van Sidanius, Levin, van Laar, & Sears, 2008) bij studenten die een
kamer deelden met iemand van zelfde, of ander ras  dat blijkt wel heel goede
resultaten te behalen
Bij vriendschap is vooral persoonlijke interactie heel hoog en status erg gelijk

Nog een succesverhaal; sport is een goed voorbeeld daarvan

1947: eerste zwarte Amerikaan die in de Major League ( Nigro League) van baseball mocht
spelen

Voorwaarden (zie ook eerder)?
o
o
o
o
Gelijke status (want teamsport)
Persoonlijke interactie (samen trainen, …)
Coöperatief gedrag om bovengeschikte doelen te bereiken (samen winnen)
Ondersteuning door sociale normen (de manager die dat sterk ondersteunde)
 Contact en racisme:
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving
JACKIE ROBINSON: EEN SUCCESVERHAAL
102
Cognitieve en affectieve gevolgen
COGNITIEVE GEVOLGEN
Kennis
o

Meer kennis van andere groepen en mensen  positief effect op schema’s en
stereotypen
Gewijzigde groepsrepresentatie
o
o
Een gewijzigde manier om over groepen te denken (of: dat kan in elk geval zo zijn)
Kan afhankelijk van de situatie verschillen
 Categorisatie: beginpunt (X’en en Y’en in twee verschillende groepen)
 Alle onderstaande modellen zijn beter dan het oorspronkelijk
model (categorisatie) op vlak van vooroordelen
 Interetnisch contact (intergroepcontact) kan leiden tot onderstaande
mogelijkheden
o
Decategoriesatiemodel
o
Gemeenschappelijk differentiatiemodel (twee groepen die verschillend zijn, maar
die elkaar aanvullen om tot een hoger, gemeenschappelijk doel te komen)
o
Hercategoriesatiemodel (één overkoepelende identiteit gevormd: de uitgroep
wordt deel van de ingroep)
o
Duale identiteitsmodel (combinatie van de verschillende modellen: multiculturele
samenleving: de twee groepen behouden beide hun identiteit, maar hebben een
tweede identiteit die overkoepelend is)
 ‘ideale model’ (maar: werkt vooral goed bij minderheidsgroepen)
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving

103

Gaertner, Mann Murrell, & Dovidio (1989)
o
o
Hercategorisatie en decategorisatie in een experimentele setting
 Experiment met verschillende groepjes van 3 personen (groepsnaam
bedenken, …)  moesten een taak uitvoeren
 Daarna: 2 groepen samengebracht  manier waarop werd gemanipuleerd
(categorisatie = controleconditie; hercategorisatie = alle leden samen
gegooid; decategorisatie = iedereen apart)
 Beoordelen: hoe sta je t.o.v. je eigen oorspronkelijke groep, en t.o.v. de
andere leden van de oorspronkelijk andere groep?
 Hercategorisatie en decategorisatie: ingroepfavoritisme verlaagd
 Hercategorisatie: uitgroep beter beoordeeld
 Decategorisatie: minder goede beoordeling van de oorspronkelijke
ingroep
Opzet:
 2 teams lossen probleem op
 Opnieuw bekijken gezamenlijk: 3 condities
AFFECTIEVE GEVOLGEN

Verminderde intergroep‐angst
o

Negatieve affectieve toestand ervaren wanneer men in interactie gaat (of
verwacht te gaan) met een lid van de uitgroep. Is het gevolg van de verwachting
van negatieve gevolgen van de interactie voor het zelf
 Vernauwde aandacht en bias
 Vermijdingsgedrag
Verhoogde empathie
o
Sympathie, medeleven, … ook cognitieve component: perspectief nemen (zie H9)
Diversiteit en contact


Onderste pad = basispad
Gepercipieerd percentage = objectieve diversiteit
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving
INTEGRATIEF MODEL VAN DIVERSITEIT EN CONTACT
104
Problemen met interetnisch contact

Intergroepcontact = dé manier om vooroordelen te verminderen
o
Maar: intergroepcontact is niet altijd even evident  ook problemen mee
Spontaan opzoeken van elkaar

Allport (1954): “People mate with their own kind. They visit with their own kind, they eat, play,
reside in homogeneous clusters”  “soort zoekt soort”

De realiteit van intergroep contact
o
o
o
o
Clack, Dixon, & Tredoux, 2005
o
o
o
o

Heel interessante studie: foto’s genomen van de resto van de universiteit
Ze hebben bijna minuut na minuut geregistreerd wie waar zit
Witte bolletjes: blank / zwarte bolletjes: zwart, aziatisch
Wat blijkt: heel weinig tafels waar verschillende bolletjes bij elkaar zitten
 Meer nog: spontane segregatie
 Zelfs ook: ‘Aziate territory’
Dixon & Durrheim (2003). Zuid Afrika
o
o
o
Luchtfoto van een heel bekend Afrikaans strand waar ten tijde van de Apartheid
zwarte mensen niet mochten komen
Spontaan op het strand zie je allemaal clusters van dezelfde kleur
Spontaan opzoeken van elkaar, zelfs zonder fysieke belemmering of zo, gebeurt
niet zo makkelijk
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving

Bradburn, sudman, & Gockel (1970): 81% van de blanken in geïntegreerde wijken
hebben geen enkel contact met zwarten
Marsden (1987): 8% van de blanke Amerikanen bediscussieert ‘gewichtige zaken’
met mensen van een ander ras
Siegelman et al (1996): 70% van blanke Amerikanen heeft geen enkele zwarte als
vriend. Zij die er wel hebben, rapporteren meestal slechts ‘enkele vrienden’
Gibson (2001): 6.6% van de blanken en 1.5% van de zwarten hebben meer dan een
‘klein aantal vrienden van een andere raciale groep’
105
Contactervaringen

Als er al contact is (‘geforceerd’ tot contact), verloopt dat vaak problematisch
o

Men weet niet goed hoe zichzelf een houding te geven
Problematisch intergroep contact: men wil niet racistisch overkomen
o
o
o
Meta‐stereotypen: hoe je zelf denkt dat de andere groep over jou (en je groep)
denkt (Vorauer et al., 1998; 2000)
 Men gaat zich gedragen om dat beeld te ontkrachten
Hypervigilantie voor signalen die kunnen duiden op antipathie of wantrouwen
van de allochtone interactiepartner
Zelfs bij positief contact kunnen er dus moeilijkheden optreden
 Vaak ironische effecten: men komt racistisch over in een poging niet racistisch te zijn
Negatief contact:
o
o

Leidt tot meer vooroordelen
Asymmetrie in sterkte t.o.v. positief contact
 Één negatief contact kan verschillende positieve contacten teniet doen
Contact bij “bevooroordeelde” personen:
o
o
Betere effecten van positief contact (e.g., Dhont, Roets & Van Hiel, 2009; Hodson,
2008; 2011)
 Positief contact heeft het meeste effect bij mensen die meer
bevooroordeeld zijn (dus sterkere daling van vooroordelen)
Slechtere effecten van negatief contact (e.g., Dhont & Van Hiel, 2009)
 Maar: ook negatief contact werkt veel sterker door
Sollicitatiesetting

Probleem 1: uitgenodigd worden
o

(Impliciete) vooroordelen zorgen ervoor dat allochtonen minder snel uitgenodigd
worden
Probleem 2: Het moeizame gesprek (cf. self-fulfilling prophecy)
o
o
Positieve verwachtingen interviewer
 Open en vriendelijke houding tijdens het gesprek
 Geruststellend effect op de sollicitant
Negatieve verwachtingen
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving

106


Afstand en minder tijd nemen
 Verhoogt nervositeit en onhandigheid bij sollicitant
Probleem 1 is echter het grootste obstakel
Na het contact

Kan positief contact verandering in de weg staan? (Het conflictmodel)

Contact verandert de relaties maar niet de structuur (Dixon et al., 2005)
o

Positieve relaties leiden de aandacht af voor dieper liggende, structurele ongelijkheden
o
o

Maatschappelijke structuur die discriminerend is
‘Window dressing’
Geven minderheden het gevoel dat het “goed gaat” en vermindert de motivatie tot
‘collectieve actie’
o

Structurele problemen van discriminatie
Collectieve actie, bv. ‘wij willen meer rechten’
Positieve relaties creëren hoge verwachtingen bij minderheden, maar die worden niet
ingelost

Saguy, Tausch, Dovidio, en Pratto (2009)

Einde experiment: aan beide groepen gezegd: het geld verdelen over iedereen
o
o
Groepen in coöperatief contact: redelijk hoge verwachtingen van hoeveel ze
zouden krijgen, maar bleken een stuk minder te krijgen dan dat ze verwacht
hadden
Competitief contact: de verwachtingen lagen lager, maar kregen iets meer dan ze
verwacht hadden

Dus: positief intergroepcontact creëert positieve relaties en ook positieve verwachtingen bij
de minderheidsgroep die niet worden ingelost

Maar: positief intergroepcontact kan wel leiden tot ‘solidaire collectieve actie’ bij de
meerderheid
o
Dus misschien wel minderheden minder geneigd tot collectieve actie
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving
 Conflictmodel: versterk groepsidentiteit van benadeelde groep om hen aan te zetten tot actie
107
o

Maar: meerderheidsleden gaan dan misschien wel meer een solidaire en
empathische collectieve actie ondernemen (de wil tot actie stijgt dan bij de
meerderheid)
Positief contact
 Empathie
 Motivatie om te helpen
 Actie voor verandering
Multiculturalisme

Steunt op de duale identiteit
o
o
o

Iedere groep heeft zijn eigen identiteit én er is één overkoepelende identiteit
Bevorderen van de groepsidentiteit:
 Bv. ondersteunen van belangenverenigingen, eigen scholen,
gebedshuizen, …
Bevorderen van de overkoepelende identiteit: bv. makkelijk en snel verlenen van
de nationaliteit van het gastland, makkelijke toegang tot sociaal stelsel
 Assimilatie
MULTICULTURALISME OF ASSIMILATIE?
Landen die inzetten op assimilatie kunnen op sommige vlakken betere resultaten
voorleggen
o
o
o

Wat blijkt: landen waar men eerder assimilatie promoot, kunnen vaak betere
resultaten voorleggen, bv. op vlak van tewerkstelling
Wil niet zeggen dat het een beter/slechter is dan het andere
Multiculturalisme: om die 2 identiteiten te doen ‘werken’, is er veel
intergroepcontact nodig
 Als dat contact ontbreekt (bv. door segregatie), kun je niet tot die
integratie (duale identiteit) komen
Landen die inzetten op assimilatie kunnen op sommige vlakken betere resultaten
voorleggen
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving

108
o
Reden: multiculturele benadering zonder veel intergroepcontact leidt tot
“disfunctionele acculturatiestrategieën”
o
o
Separatie: veel negatieve gevolgen (welzijn, werkloosheid, …)
Assimilatie nog beter dan separatie (wanneer integratie/multiculturalisme moeilijk
is door een gebrek aan intergroepcontact)
Puzzelklas en affirmatieve actie
De ideale school (puzzelklas)
De “jigsaw classroom”–methode leidt tot reductie van racisme (Aronson et al. 1978):
o
o
o
o

Ideale contact voorwaarden:
o
o
o

Geen klascontext zoals wij die gewoon zijn
Individuele leden uit de klas: elk zijn verantwoordelijkheid
Elke student dient in raciaal gemengde groepen een deel van de leerstof aan te
leren en te onderwijzen aan de rest van de groep
Voldoet meer aan de ‘voorwaarden’:
 Wel gelijke status (iedereen dezelfde, roterende rol)
 Persoonlijke interactie
 Er is een bovengeschikt doel (iedereen moet alle leerstof kennen en elkaar
nodig)
 Sociale normen die het ondersteunen (heel de context is daarrond
gecreëerd)
De studenten evalueerden de school en hun collega’s op een positieve wijze,
vertoonden hogere zelfwaardering en minder bevooroordeeldheid, terwijl de
schoolprestaties van de minderheidsleden stegen
Er was een soort algemene verhoging van het niveau, maar er was geen daling
van de prestaties van de meerderheid (dus: alleen maar positieve effecten)
Heel goede resultaten! Doet ons nadenken/afvragen waarom we dat niet meer
doen
Variaties op dergelijke coöperatieve leermethodes (bv. Slavin, 1977, 1979, 1985)
Affirmatieve/positieve actie: harde en zachte maatregelen

Achterstelling van allochtonen is een belangrijk maatschappelijk probleem
o
o
Geringe representatie op hogeschool en universitair niveau, werkloosheid op een
topniveau
Niet minder dan 70% van de migranten van Marokaanse en Turkse origine
beschouwen discriminatie als een belangrijk probleem (European Union Agency
for Fundamental Rights)
 Affirmatieve actie
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving

109
o
Kan opgelost worden (achterstelling = structureel probleem) door positieve actie
VORMEN VAN AFFIRMATIEVE ACTIE
o
o
o
Mogelijkheden scheppen
 Zwakste variant van positieve actie
 Bv. wegwerken van het ongelijk aan de start verschijnen (extra
opleidingen voorzien, …)
Gelijke kansen verzekeren
 Bv. het strafbaar stellen van discriminatie
Voorkeursbehandeling (sterkere vormen: zorgen al voor iets meer
terughoudendheid of problemen)
 Klein positief gewicht (‘tiebreak’: bv. bij 2 evenwaardige kandidaten, maar
één ervan uit een minderheidsgroep)
 Groot positief gewicht (bv. bij 2 kandidaten die voldoen aan de
minimumvereisten: direct kiezen voor diegene uit de minderheidsgroep)
 Quota (gewoon die persoon nemen uit de minderheidsgroep)
 Vroeger: illegaal
 Nu niet meer voor gender
 Handelen op basis van affirmative action  mag je vanaf dan geen
discriminatie meer noemen  dus niet meer illegaal
Aanvaarding van positieve/affirmatieve actie

Kloof tussen politiek links – rechts
o

Kloof tussen bevoordeelden en benadeelden
o

Rechts ideologisch is daar tegen
Diegenen die er voordeel van zullen ondervinden, zullen ervoor zijn en omgekeerd
Vooral de strengere vormen van voorkeursbehandeling (categorie 3) worden moeilijk
aanvaard (stuiten op de meeste weerstand)

Het is niet omdat je tegen affirmatieve actie bent, dat je een racist bent

Argument: rechtvaardigheid, met name meritocratie

Meritocratie overtuigingen, eerder dan bevooroordeeldheid hangen samen met attitudes
t.o.v. AA (= affirmatieve actie) (Bobocel et al. 1998)

Wel voorstander van AA wanneer verdienstelijke minderheidsleden gediscrimineerd worden
(dus wanneer die minderheidsgroepen onverdiend te weinig krijgen) (Song Hing et al., 2011)

Context & implementatie:

o Distributieve onrechtvaardigheid
VERSUS
o Procedurele rechtvaardigheid
Song Hing et al., 2008
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving
Tegenstanders van positieve actie
110
o
o
o
o
o
o
PMP = preference for the merit principle (score op meritocratie)
Lage score: voor diversiteitsprogramma’s en affirmatieve acties
Hoge score: daar vooral tegen
Policy: gebiased/discriminerend t.o.v. minderheden
Het is niet zo dat mensen die tegen AA zijn, noodzakelijk bevooroordeeld of racist
zijn
Sterkste voorspeller: geloof in meritocratie
 Tegen AA als alles goed verloopt
 Maar: wel meer voor AA als er bias/slechte policy is
Psychologie van voorkeursbehandeling (quota’s): psychische dimensie van
voorkeursbehandeling door quota

Mogelijke keerzijde voor de bevoordeelde groepsleden: psychologische ondermijning in
bepaalde omstandigheden

Studies over AA o.b.v. geslacht:
o
o
o
o
Hoe best implementeren?
o
o
Geen strikte quota (niet: ‘het moet zoveel % zijn’)
 Wordt moeilijk aanvaard door de meerderheid
 Plaats bevooroordeelde mogelijks in een moeilijk zelf te aanvaarden
positie
Het moet zeker duidelijk zijn dat capaciteiten belangrijke rol spelen en voldoende
zijn voor de functie (bv. tie break)
Effecten van goedbedoelde maatregelen, media, en wetten &
regels
Educatie

Doel: kennis over de uitgroep vergroten en/of ervaren wat het is (om gediscrimineerd te
worden)
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving

Bevooroordeelde vindt zelf procedure onrechtvaardig (vinden het zelf
ongemakkelijk)
Collega’s hebben twijfels over hun competentie (want die zijn aangenomen op
basis van geslacht, etniciteit, …)
Neiging om eigen successen MINDER aan de eigen capaciteiten toe te schrijven
AA is vorm van hulp  bevestigt het gevoel dat anderen hen minder vinden
111

Bv. Jane Elliot
o

Bereikt deze interventie haar doel? Is haar oefening geslaagd?
 Neen
Weinig effectief:
o
o
Relatief zwakke en kortdurende effecten
Contraproductieve effecten
 Bij kinderen: filteren van stereotypes, aandacht vestigen op verschillen,
impliciete boodschap “er is een raciaal probleem”  kan dus ook bij
kinderen contraproductieve effecten hebben
 Contraproductief bij mensen met neiging tot bevooroordeeldheid (bv.
RWA)
Media

Extreme gevallen ten slechte: bv. radio mille collines

Ten goede?
o
o

Weinig effect op persoonlijke opvattingen (attitudes t.o.v. andere mensen)
Wel effecten op perceptie van algemene normen
Problemen:
o
o
o
Ondervertegenwoordiging (werkt marginaliserend)
Ongewild stereotype‐bevestigend
Onrealistisch (er zijn geen interraciale spanningen)
EEN TV‐ANKER NAM ONTSLAG…

Nieuw-Zeelandse televisie: lachte met de naam van een Indisch parlementslid  werd
ontslagen




"Why would you want a Mexican car? Because cars reflect national characteristics don't they?”
"Mexican cars are just going to be lazy, feckless, flatulent, overweight, leaning against a fence
asleep looking at a cactus with a blanket with a hole in the middle on as a coat.“
There will be no complaints this time because the Mexican ambassador would: "be sitting there
with a remote control like this,". The presenter pretended to slump in a chair, snoring.
‘In a letter to Mexico’s ambassador in London, the BBC said it was sorry if it had offended some
people, but said jokes based on national stereotyping were part of British national humour.’
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving
TOP GEAR 2011
112
DE MORGEN
Wetten en regels
Straffen van daders/overtreders:
o
o

Het brede publiek:
o
o

Maximaal aanpassen gedrag, niet attitudes
Kan averechts werken via onrechtvaardigheidsgevoel
Effect afhankelijk van de perceptie van de sociale norm
 Reactantie (want: mensen houden er niet van dat iets opgelegd wordt)
 Sancties op zich kunnen verkeerde sociale norm suggereren (men straft
omdat anders de meerderheid zou discrimineren)
 Algemeen proces: lage pakkans kan gedrag uitlokken
Enkel echt effectief als ze breed gedragen worden
DUS: oppassen met bepaalde wetten (kunnen averechts effect hebben)
Invloed van omgeving en sociale normen

“Extended contact” = contact per associatie
o
In plaats van jij die een allochtone vriend(in) hebt, jij die een vriend(in) heeft die
een allochtone vriend(in) heeft
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving

113
o
Ook dit heeft al een positief effect

Invloed ouders en vrienden

Sociale normen
o
Enkel als ze breed gedragen worden kunnen ze op termijn individuele attitudes
veranderen
Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving
“ALLOCHTOON”?
114
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis
van groepen
Kenmerken van groepen

Groep
o

Een groep wordt gewoonlijk omschreven als een set personen die minstens een
van de volgende karakteristieken bezitten:
 Directe interacties met elkaar
 Gezamenlijk behoren tot eenzelfde sociale categorie zoals geslacht, ras of
etnische groep
 Een gedeeld of gemeenschappelijk doel of lot
Collectief
o
o
Mensen begaan met een gemeenschappelijke activiteit maar met minimale
directe interactie
Een collectief is geen groep, want er is geen directe communicatie met elk
groepslid (bv. de lesgroep)
 Een collectief en een groep zijn op een continuüm te plaatsen
Basisfuncties van groepen
Waarom?
o
o

Affiliatiebehoefte: een algemene drijfveer om blijvende, positieve en significante
interpersoonlijke relaties op te bouwen en in stand te houden  iedereen heeft
dit, maar niet in dezelfde mate
Evolutionair perspectief: in groepen kun je bepaalde dingen beter doen (bv. in
groep op jacht, voor bescherming, voor de voortplanting en het territorium)
Groepen zijn een medium voor samenwerking
o
Sociale interdependentie: in een groep is men van elkaar afhankelijk om dingen te
realiseren die anders niet mogelijk zijn
De groep als veilige haven

Vooral in stressrijke situaties ervaart men een sterke nood om bij anderen te zijn
o
o
Externe bedreiging (bv., om elektroshocks te krijgen) wekt angst op en motiveert
om contact te zoeken met anderen die dezelfde bedreiging ervaren
Personen die voor een bedreiging staan, gaan anderen opzoeken om
duidelijkheid te scheppen over het gevaar waarin ze verkeren
Groepsgrootte

Dunbar’s number: de maximale groepsgrootte hangt samen met de cognitieve
bekwaamheden waarover men beschikt
o
Neocortexratio (gevolg van sociale organisatie)  beter plannen, betere sociale
cognitie, …
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen

115
o
o

Vergelijking soorten (bv. mensapen 80 relaties, andere soorten nog minder)
De mens kan 150 betekenisvolle relaties aan
Functionele groepsgrootte: hoe groter de groep, hoe groter het aantal niet-actieve groepsleden (dus: vanaf een bepaalde groepsgrootte daalt de prestatie zelfs)
Groepsterritorium

Territoria: specifieke gebieden die door een individu of een groep opgeëist, gemarkeerd en
verdedigd worden tegen indringing van anderen

Men heeft de neiging om territoria te respecteren
o
Individuele ruimten
o

Vormt een uitdrukking van sociale status (bv. hoe hoger in de hiërarchie, hoe
groter het huis of hoe hoger de status, hoe groter de bureau)
Hoge densiteit: experimenten bij ratten toonden aan dat bij hoge densiteit er meer
disfunctioneel gedrag en minder functioneel gedrag optrad
o
o
Ze plaatsten een groot aantal ratten in een kleine kooi: hoe meer ratten in een
kooi, hoe meer agressie (ook al was er voldoende voedsel)
Voorbeeld ruimtereizen: als oefening worden ze in groep in een kleine duikboot
gezet waar ze niet uit kunnen (geen gemakkelijke situatie)  om hiervoor te
compenseren heeft iedereen een eigen plekje nodig
Groepsontwikkeling

Stadia volgens Tuckman & Jensen:
o
o
o
o
Vormen: oriëntatie en exploratie
Bestormen: groep beïnvloeden – conflict
Normeren: verzoening en aanpassing van groepsnormen en rolverdeling
Presteren: maximalisatie groepsprestatie (iedereen is geïntegreerd en iedereen
kent elkaar optimaal)
o Opheffen: geleidelijk loslaten van de groep bij negatieve kosten/baten analyse
 Een goede groep hoeft niet maximaal te blijven
 Fases kunnen worden overgeslagen of een groep kan in een bepaalde fase blijven
hangen
 Niet elke fase duurt bij elke groep even lang
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen

Cf. tonnen versus mensen: experiment
 Er is een kleine gang waarnaast een groep tonnen staat
 Mensen gaan liever door de tonnen dan door de smalle gang te wandelen
(dit loopt gemakkelijker)
 Maar: wanneer men de tonnen vervangt door groepjes mensen, nemen de
proefpersonen toch de smalle gang: ze respecteren het territorium van de
groep mensen
116
Groepsstructuur
De normatieve structuur

Normatieve structuur = gedragsvoorschriften, regels, normen, …  dit komt voor bij elke
groep, maar kan verschillen van groep tot groep

Groepsnormen beperken, stimuleren en reguleren het gedrag van groepsleden
o
Groepsnormen hebben een prescriptieve descriptieve component
o
o
Prescriptief: ‘wat zou moeten’, meer evaluatief geladen (bv. de muziek bij
punkers)
Descriptief: ‘wat is’ (bv. de kleding van punkers)
 Zie MacNeil en Sherif (1976): als je 2 lichtpuntjes in een donkere ruimte
toont, lijkt het alsof ze bewegen  ze vroegen aan proefpersonen hoe ver
de lichtpuntjes uit elkaar waren
 De afstand moesten ze daarna bespreken om uiteindelijk tot een conclusie
te komen over de lengte
 In groep komen ze altijd ongeveer uit op het gemiddelde van de
verschillende groepsleden
 Als één van de groepsleden een veel grotere afstand zegt, past de rest
zich hieraan aan, waardoor de uiteindelijke afstand ook groter is
 Als ze de extreme uit de groep halen en iemand anders in de plaats zetten,
moet er ongeveer 6 keer opnieuw iemand veranderd worden en overlegd
worden voordat de afstand opnieuw realistischer wordt
 Als ze later de mensen opnieuw individueel bevragen, zeggen ze terug de
groepsnorm van afstand in plaats van hun eerste individuele afstand
Rolverdeling

Groepsrollen zijn de verzameling verwachte gedragingen vanwege groepsleden
o
o

Men heeft via codes zo’n 12 rollen gevonden aan de hand van groepjes die een
taak moesten uitvoeren
Rolverdeling is eerder taakgericht
Instrumenteel versus expressief (Bales, 1950)
o
o
o
o
o
Instrumentele: gericht op bereiken van doelstellingen: woordvoerder
Expressieve: emotionele ondersteuning, bevorderen van groepsgevoel,
groepscohesie
Mannen versus vrouwen: in gemengde groepen zijn er verschillen tussen mannen
en vrouwen
 Vrouwen hebben vaker de expressieve rol en mannen zijn meer
instrumenteel
 Ook groepen met alleen vrouwen zijn over het algemeen expressiever
Effecten van status, diffuse statuskenmerken
 Als de taakstatus hoog is, zijn de rollen meer instrumenteel
 Diffuse status: niet alleen op basis van talent, maar ook op basis van
geslacht (bv. mannen hebben vaak hogere functies)
Rolambiguïteit, effecten op prestatie en stress
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen

Drankverbruik, kledij …
117


Rolambiguïteit: wanneer men niet weet wat te doen
Wanneer men geen rol heeft, zorgt dit voor stress en een slechtere
prestatie
DE MEDIA


Het Belgische FedCup team: niet altijd even gezellig
Catherine en Inge uit ‘Mijn Restaurant’ gezet vanwege ruzies
 Vrouwen besteden meer aandacht aan een goede sfeer in de groep, ondanks wat de media
schrijft en het beeld dat er leeft
o
o
Dit is wel afhankelijk van situaties
Vrouwen vinden het relationele belangrijker: ze willen dus eerst conflicten
uitgepraat hebben
De affectieve structuur van de groep
Cohesie
o
o
o

De neiging van groepsleden om elkaars gezelschap op te zoeken en als groep
bijeen te zijn en te blijven
Vele manipulaties en metingen van het concept
 Bv. meten door groepen met mensen met dezelfde attitudes samen te
brengen of door middel van groepsbeloningen
Aantrekking tot anderen, groep als geheel, of beide?
Samenhang tussen groepsleden wordt bevorderd door:
o
o
o
o
Aantrekkingskracht van de groepsleden en gelijkenis
Engagement en betrokkenheid bij primaire taken
Aantal en intensiteit van de interacties
Effect van externe krachten: bedreiging, gevaar (bv. rally around the flag)
 Een bedreiging zorgt ervoor dat de cohesie stijgt
 Bv. Rally around the Flag: vanaf dat Bush Irak wou binnenvallen, steeg zijn
populariteit
 Ook concurrentie zorgt voor een sterkere cohesie
EFFECTEN VAN COHESIE

Positieve gevolgen
o

Mogelijke negatieve gevolgen
o
o
o

Minder verloop, minder absentie
Remt creativiteit
Bevordert conformiteit (iedereen gedraagt zich zoals iedereen)
Verwerping van dissidente opvattingen
Sterkte verband cohesie en productiviteit
o
Omgekeerd effect ook belangrijk (Mullen en Copper, 1994)
 Bv. bij een voetbalploeg: wanneer deze verdeeld is (minder coherent) zal
deze minder goals maken  MAAR ook: veel goals zou de sfeer en
cohesie kunnen verhogen
 Er is dus een wederkerig verband!
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen

118
o

Voor taken die interafhankelijk zijn (complementariteit)
Richting verband cohesie en productiviteit
o
Afhankelijk van groepsnormen (defectieve normen versus pro-productiviteitsnormen)
 Bv. bij een negatieve groepsnorm: tegenwerken: hoe groter de cohesie,
hoe minder er gewerkt zal worden en omgekeerd
De communicatiestructuur

Communicatienetwerken zijn patronen van informatietransmissie en -uitwisseling tussen
groepsleden

Centralisatie

Taakcomplexiteit
o
Hiërarchische structuren
o
o
Opwaartse communicatie minder frequent en gecontroleerd
Cf. NASA: hier heerst een sterke hiërarchie, waardoor negatief nieuws moeilijk zijn
weg naar boven vindt
o
Sterke centralisatie:
 Eerste tekening: we zien 1 centraal knooppunt: alle communicatie van de
groepsleden A, B, D en E verloopt via C
 Tweede tekening: iets minder gecentraliseerd: C komt niet tussen D en E
Zwakke centralisatie: alle letters kunnen vrij met elkaar communiceren
o
Groepssamenstelling en diversiteit

Groepen vormen een medium waarin de talenten, bekwaamheden en motivatie van de
groepsleden gecombineerd worden
o

De goede man/vrouw op de goede plaats
Σ bekwaamheden  groepsprestatie
o
o
Individuele talenten bepalen de groepsprestatie
Taakgericht en sociaal-emotioneel
 Let op: je moet ook letten op de verschillende taken binnen een groep
 Bv. een heel taakgerichte groep waar niemand let op de sociale sfeer, zal
minder goed presteren
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen

De systemen hebben voor- en nadelen: bij een eenvoudige taak is het best
gecentraliseerd te werken, terwijl het bij een complexere taak beter is om
gedecentraliseerd te werken (anders geraakt het centrum overbelast)
119

Taakgerichte diversiteit
o
o
Voordelen: mix van bekwaamheden en van gezichtspunten
Nadelen: conflict
CATEGORIALE DIVERSITEIT
Categoriale diversiteit en bekwaamheden?
o
o
o

Vroeger was dit tussen mannen en vrouwen: kunnen ze wel goed samenwerken?
Nu is dit voornamelijk gericht op multiculturele groepen
 Problemen: blanke groep vs gemengde groep  de volledig blanke groep
doet het beter, maar waarom? (zie onder)
Toch dikwijls geponeerd als een wenselijk kenmerk, vanwege ‘diverse gezichtspunten’
Problemen
o
o
o
Diffuus statuskenmerk: bv. taken toeschrijven op basis van de multiculturele
groep in plaats van op basis van talent
Similariteit-attractie: similariteit trekt aan, ook bij multi-etnische groepen: je
werkt liever samen met je eigen origine (is ook zo bij mannen en vrouwen)
Dikwijls negatieve effecten op prestatie door misverstanden, kliekvorming, …

Watson, Kumar, & Michaelson (1993): prestaties gemeten om de maand

Diverse groepen werken best als ze zichzelf niet zien in termen van diversiteit
o
o
o
o
Als ze niet denken aan diversiteit en aan de verschillende etnische groepen, halen
ze betere groepsprestaties
Multi-etnische groepen schatten hun productiviteit lager in + er zijn meer
aanpassingen nodig om de groep te vormen
Een probleem verwachten kan ook net leiden tot een betere voorbereiding van de
groepsleden
Vroeger waren er dezelfde problemen tussen mannen en vrouwen
WATSON ET AL. (1993)


Het meeste onderzoek naar groepsprestaties gebruikt metingen op één moment en dan doen
de blanke/homogene groepen het beter
Maar: na verloop van tijd presteren de multi-etnische/diverse groepen even goed  de
problemen zijn dus eerder opstartproblemen
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen

120
Macht en leiderschap
Macht
Macht
o
o
o
o
De asymmetrische controle over waardevolle middelen in sociale relaties:
anderen dwingen iets te doen
 Leiderschap: eerder mensen motiveren/aansporen om dingen te doen, zichzelf
ten dienste te stellen van de groep
Macht kan eveneens een impact hebben op het individu: macht kan ook invloed
hebben op de machthebber zelf
Er zijn verschillende soorten macht:
 Beloningsmacht: de machthebber kan een ondergeschikte belonen
 Bestraffingsmacht: de machthebber kan een ondergeschikte bestraffen
 Legitieme macht: de machthebber heeft de bevoegdheid om een
ondergeschikte een bepaalde gedrag voor te schrijven
 Referentiemacht: de machthebber heeft macht over een ondergeschikte
omdat die zich met de machthebber identificeert
 Deskundigheidsmacht: de machthebber heeft macht over een
ondergeschikte omdat de ondergeschikte de machthebber kennis en
deskundigheid toeschrijft
 Informatiemacht: de machthebber heeft macht over een ondergeschikte
wanneer de machthebber over goede argumenten beschikt die de
ondergeschikte overtuigen, de inhoud van de communicatie staat centraal
 Belonings- en bestraffingsmacht werken enkel als de machthebber kijkt:
het is niet intrinsiek
 Bij de andere soorten macht is er een grotere maat van bereik: de macht
blijft en is intrinsiek geworden
CORRUMPEERT MACHT?

Kipnis: mensen worden door macht oneerlijk en corrupt  Is dit waar?
o
o

Macht versterkt de uiting van individuele tendensen, waardoor slechte mensen nog meer
slechte gedragingen stellen en goede mensen ‘beter’ worden
o
o

Dit klopt voor een deel: het is vaker dat macht inderdaad corrumpeert
Maar: omgekeerd kan ook
Macht is een facilitator: de persoonlijkheid kan vlotter geuit worden door macht
Cf. DeCelles: onderzoek naar morele identiteit (let op, op p. 384 van het boek
moet de groene lijn morele Identiteit LAAG zijn, zwarte lijn: HOOG)
Macht versus leiderschap
o
o
Leiderschap is geen macht over mensen
Leiderschap handelt over macht met mensen, over de wederkerige relatie tussen
leider en volger: het is eerder het faciliteren van groepen, de leden zichzelf laten
overstijgen
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen

121
Klassieke leiderschapsbenaderingen

Trait modellen
o

State modellen
o

Cf. grote figuren theorie (bv. Napoleon: al van de geboorte alles meegekregen
om een leider te zijn)
Afhankelijk van de behoeften van de groep (bv. Bush: werd pas populair na 9/11,
hiervoor was hij maar matig populair  populariteit was afhankelijk van de
situatie)
Contingentiemodellen van leiderschap
o
Bv. Fiedler: de effectiviteit van taak- of relatiegericht leiderschap hangt af van de
mate aan situationele controle

Hollander: leiderschap gekenmerkt door sociale uitwisseling, door wederzijdse beïnvloeding
tussen leider en ondergeschikten

Twee belangrijke types van leider-volger stijlen
o
o
o
Transactioneel leiderschap
 Leider formuleert duidelijke doelstellingen, biedt concrete beloningen en
hulp in ruil voor de verwachte arbeidsprestaties
 Transactioneel leiderschap berust op de bereidheid en bekwaamheid van
de leider om de ondergeschikten te belonen die hun ‘contract’ nakomen
en diegenen terecht te wijzen die dit niet doen
 Het betreft hier een taakgericht contract tussen twee partijen
Transformationeel leiderschap
 Charisma:
 Heeft een visie
 Krijgt vertrouwen en is geloofwaardig
 Bevordert de identificatie van de volgelingen met de groep
 Inspiratie:
 Verhoogt het optimisme en het enthousiasme en wekt positieve
emoties op met zijn/haar communicatie
 Intellectuele aanmoediging:
 Moedigt actief een herziening aan van bestaande waarden en
assumpties
 Staat voor creativiteit en intellectuele vaardigheden
 Geïndividualiseerde aanpak
 De groepsleden voelen zich persoonlijk betrokken
 De leider besteedt aandacht aan alle leden, treedt op als
raadgever en geeft feedback op een manier die makkelijk te
aanvaarden en te begrijpen is, en die relevant is voor de
persoonlijke ontwikkeling
 Dit soort leiderschap heeft het meeste invloed
 Een dergelijk leiderschap kan ook groeien (bv. Ghandi was eerst racistisch)
Er is ook nog pseudo-transformationeel leiderschap: dat is een charismatische
leider die eigenlijk alleen maar aan zijn eigenbelang denkt (bv. Hitler)
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen
Dynamische modellen van leiderschap
122
Toxisch leiderschap

Corruptie, sabotage en manipulatie, alsook onethische, illegale en criminele gedragingen,
behoren tot het repertorium van toxische leiders (Lipman-Blumen, 2005)

De groep wordt gehanteerd als middel tot persoonlijk succes

De meerderheid van de groepsleden beschouwt hen als arrogant, egoïstisch, hardnekkig en
enggeestig
o
o
o
Toxisch leiderschap: dit bestaat niet op zichzelf! (als de ondergeschikten niet
tegenspreken, kan het escaleren, maar anders houdt het op)
 Psychopathie = geen empathie
 Narcisme = overdreven hoog zelfbeeld
 Machiavellisme = manipulatief
Vatbare ondergeschikten
 Conformisten (grootste groep) = gehoorzaam
 Samenzweerders: delen het beeld van de leider en doen mee om te
kunnen profiteren
Gunstige context
BAD PERSONALITY, TOXIC FOLLOWERS


Persoonlijkheid van de leider
o De zogenaamde Dark Triad triats: narcisme, machiavellisme en psychopathie
Volgertypes
o Samenzweerders
 Doen mee met de leider om eigen ambities waar te maken
o Conformisten
 Laten de leider betijen uit angst
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen
 De toxische driehoek:
123

Kan een leider ook het goede in groepen naar boven brengen? ( toxisch leiderschap) JA!

Een van de meest fundamentele taken die leiders vervullen, hebben te maken met de
verdeling van uitkomsten. Deze beslissingen variëren in:
o
o

Distributieve rechtvaardigheid – eerlijke verdeling van materiële uitkomsten,
middelen?
 Men dacht dat mensen vooral een eerlijk deel van de middelen wilden
krijgen
 Maar: bleek achteraf niet te kloppen (procedurele eerlijkheid is minstens
zo, dan niet belangrijker)
Procedure rechtvaardigheid – eerlijke procedures gevolgd om tot beslissingen te
komen?
 Niet zozeer de uitkomst telt, maar wel de manier waarop de ‘autoriteit’ de
‘regeltjes’ gevolgd heeft
 Ook in de juridische context vind je belangrijke effecten van procedurele
eerlijkheid
De ervaren procedurele rechtvaardigheid is heel belangrijk als de beslissing als distributief
oneerlijk wordt ervaren
PROCEDURELE EERLIJKHEID: CRITERIA
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen
Beslissingen van de leider
124
1.
Voice: inspraak is heel belangrijk! Rekening houden met mensen hun visie, ideeën, … (niet
noodzakelijk te maken met controle over de beslissing, men wil gewoon gehoord
worden)
2. Consistent: voor iedereen dezelfde manier van beslissen
PROCEDURELE EERLIJKHEID: BEVINDINGEN

Gevolgen procedurele eerlijkheid (PE)
o
o

(Theoretische) Modellen van procedurele eerlijkheid  2 soorten verklaringen:
o
o

Hoge PE bevordert coöperatie, extra rol-gedrag (bv. koffie zetten, iemand anders
helpen), interpersoonlijke relaties
Lage PE leidt tot boosheid en frustratie, bevordert negatieve, counter-productieve
gedragingen (bv. diefstal, ziekteverzuim, …)
Relationele modellen: PE heeft signaalwaarde voor reputatie en inclusie
(waardering, respect, …)
 Werden het meest onderzocht
Onzekerheidsreductie: PE zorgt ervoor dat we meer zeker zijn dat de leider ons
positief evalueert, dat de taak goed afgehandeld werd, etc. (wanneer iemand mij
eerlijk behandelt, zal het wel ‘oké’ zijn
 Moeilijk tegenover elkaar te plaatsen, staan eerder naast elkaar
(relationele modellen en onzekerheidsreductie)
Eerlijkheid en ethisch gedrag vanwege leiders zetten groepsleden aan om hun best te doen

De aanwezigheid van andere groepen (zogenaamde uitgroepen) heeft gevolgen voor de
groep (de zogenaamde ingroep) zelf
o
o
Effecten op groepsgedrag en op leiderschap binnen de groep
Belang van sociale identiteit (in tegenstelling tot persoonlijke identiteit)
 Mensen gaan zich met de groep identificeren (bv. ‘ik ben een UGenter’, ‘ik
ben een scout’, …)
 Gender is ook een sociale categorie bv.
 Dat is geen fulltime bezigheid, je identificeren met een bepaalde groep:
het komt niet voortdurend voor
 Men kan gemakkelijk van de ene identiteit in de andere identiteit stappen
Impact op groepsgedrag

Sociale identiteit: is flexibel, treedt op de voorgrond in een welbepaalde context (bv.,
voetbalsupporters)

Er is een zekere relativiteit in hoe men naar zichzelf kijkt. Cf ‘Europeaan’ voor en tijdens de
toetredingsbesprekingen met Turkije

Op basis van de sociale identiteit is men bereid om beter zijn best te doen. Cf. experiment van
James & Greenberg (1989)
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen
De aanwezigheid van andere groepen
125
 Experiment waarbij de rivaliteit tussen verschillende universiteiten uitgebuit wordt
o
o
Sociale identiteit wel vs niet benadrukt (banners Ugent, …)
Wel of niet vergeleken met een andere universiteit (bv. KUL)
Impact op leiderschap
De groepsprototypische positie: de positie die de verschillen tussen de groepen en de
gelijkenissen binnen de groep maximaliseert
o
o
o
o

Ergens is er een positie die niet extreem is, maar die het meest aansluit bij alles en
iedereen van de ene groep, en distinctief genoeg is t.o.v. de andere groep
Dit is dus NIET de meest extreme positie!
Leiders die dicht staan bij deze positie ‘incarneren’ de groepsnormen en hebben
het meeste invloed  meer kans om uiteindelijk in een leiderschapspositie
terecht te komen, en hebben ook het meest effect
Leiders worden gezien als ‘een van ons’ en men twijfelt minder over hun
motieven (iets doen uit eigenbelang of voor de groep?)
Leiders mogen niet passief binnen de beperkingen van de bestaande groepsidentiteit werken,
maar actief het begrip van ‘wie we zijn’ vormgeven
o
‘Ondernemers’ van sociale identiteit
Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen

126
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties
Inleiding





Veel van die studies (naar groepsdynamica, …): tamelijk klassiek, tamelijk oud
o Te maken met de Rat Race cultuur
o Je hebt namelijk een ‘groep’ nodig, kruipt veel moeite en werk in (4-5 mensen
bijeen brengen, video-analyses, …)
o “Soft skills”: communicatieve vaardigheden, in groep kunnen samenwerken
Onderzoek: prestaties gemeten op individueel niveau, in aanwezigheid van anderen
Collectieve uitkomsten meet je op het niveau van het collectief
Groepen hebben een hekel aan onenigheid en deviantie
Groepsdenken: ook wel het ‘perfecte falen’ genoemd (want: groepen falen vaak)
o De meerwaarde van groepen is eigenlijk heel matig
o Meer nog: de groep doet het vaak slecht
Collectieve processen

Groep
o

Een groep wordt gewoonlijk omschreven als een set personen die minstens een
van de volgende karakteristieken bezitten:
 Directe interacties met elkaar
 Gezamenlijk behoren tot eenzelfde sociale categorie zoals geslacht, ras of
etnische groep
 Een gedeeld of gemeenschappelijk doel of lot
Collectief
o
o
Mensen begaan met een gemeenschappelijke activiteit maar met minimale
directe interactie
Eerst hierop ingegaan, en pas in het tweede deel op groepen ingegaan
Sociale facilitatie: als anderen ons opwinden
Triplett (1897-1898)
o
o
o
Bevinding: als mensen samen werken, gaan die precies meer doen
Wielrenners alleen of per koppel: mensen rijden sneller per twee dan alleen
Kinderen – vislijn oprollen: blijkt dat het oprollen van de lijnen vlotter lukt
wanneer kindjes dat vlotter doen per twee, dan alleen

Verder onderzoek: gemengde resultaten  ene keer we bevestigd en andere keer niet: leidt
ertoe dat na verloop van tijd de aandacht ervoor afneemt

Zajonc’s theorie
o
o
o
De loutere aanwezigheid  diffuse arousal
 Het hangt af van de taak of het publiek helpt of niet helpt
 Toptalent: hoe meer publiek, hoe beter
Deze verhoogde arousal  dominante response
De kwaliteit van de prestatie is afhankelijk van het type taak
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties

127



Eenvoudige taak: dominante response = juiste
Complexe taak: dominante response = foutieve
Zajonc’s theorie wordt bevestigd door onderzoek
DE SOCIALE FACILITATIETHEORIE (ZAJONC)




Theorie ontwikkeld voor mensen, maar ook voor alle soorten
Proefdieren in dit experiment: kakkerlakken
Twee kartonnen dozen met plastieken pijl ertussen
o Eenvoudige conditie: van de ene doos naar de andere doos wandelen, via een
loopgang (motivatie: licht aan)
o Doolhof conditie: boog van 90%, waarbij de kakkerlak moet keren
o Alleen taak laten doen, of in co-actie
Resultaat:
o Co-actie leidde tot betere resultaten (7 seconden sneller) in de loopgang
o Moeilijke taken in aanwezigheid van anderen zijn minder goed: dus ging trager
o Alleen conditie: minder snel bij de simpele taak, sneller bij de moeilijke taak
DRIE HYPOTHESEN

Loutere aanwezigheidstheorie (Zajonc)
o
o
Alleen sociale stimuli veroorzaken het sociale facilitatie effect
Loutere aanwezigheid is een voldoende voorwaarde
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties
ZAJONC, HEINGARTNER & HERMAN (1969)
128

Verwachte evaluatietheorie (Cottrell)
o
o
o
o
o

Verwachting door anderen beoordeeld te worden is essentieel
Sociale stimuli zijn noodzakelijk voor het sociale
facilitatie effect; loutere aanwezigheid is niet
voldoende
Onderzoek Cottrell met geblinddoekte deelnemers (publiek wel vs niet laten
kijken naar de proefpersoon): wanneer anderen op je vingers zitten kijken, zal het
bij makkelijke taken vlotter gaan en bij moeilijke taken moeilijker
 Dat effect zie je niet optreden bij een geblinddoekt publiek
 Dus: publiek nodig dat in de mogelijkheid is de proefpersoon te evalueren
Distractie-conflict theorie (Baron)
o
o
o
Aanwezige andere personen leiden de aandacht af en creëren een
aandachtsconflict (taak versus sociale omgeving) dat de arousal verhoogt
Sociale stimuli zijn niet noodzakelijk (luide muziek – lichteffecten)
 Bv. afwassen met luide, opdwepende muziek: gaat beter
 Bv. moeilijke taak (studeren) met luide, opdwepende muziek: gaat
slechter
 Dus: non-sociale stimuli kunnen er ook toe leiden dat de prestatie
verzwakt
Loutere aanwezigheid is niet voldoende voor sociale facilitatie
 Vergelijking van de 3 verklaringen:

Een vermindering van individuele output voor gemakkelijke taken als gevolg van het
samenvoegen van de individuele bijdragen tot een groepsprestatie (bv. touwtje trek: alleen
de collectieve uitkomst wordt gemeten en is wat telt)

Hier ziet men dus héél andere effecten: de aanwezigheid van anderen remt over het algemeen
(bv. ook bij applaudisseren)
o

Cf. economie: de marginale bijdrage daalt bij elk bijkomend groepslid
Ringelmann (1880)
o
o
o
o
o
Ingenieur: praktische vraag: als ik 10 mannen laat werken, gaan die dan dubbel
zoveel gedaan hebben als 5 mannen?
Sociale facilitatie: individuele prestaties zijn te identificeren
Lijntrekken: samenvoegen van individuele prestaties
Ringelman: output touwtrekken vermindert in groep
Latané: geluidsproductie in groep
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties
Sociaal Lijntrekken: als anderen ons helpen
129
LATANÉ (1979)








Motivatie- en coördinatieverlies: gemeten door pseudogroepen te creëren
De prestatie van de pseudogroep ligt onder de potentiële productiviteit (= de som van wat
iedereen kan trekken)  dat kan alleen maar te maken hebben met motivatieverliezen
Coördinatieverlies (op zelfde moment aan touw trekken, juist het maximum trekken wanneer
iedereen dat doet)
Touwtrekmachine leent zich alleen voor motivatieverliezen
Sociaal lijntreken taken vooral bekend omwille van de motivatieverliezen (en niet de
coördinatieverliezen)
Geblinddoekt proefpersoon en touwtrekmachine: geen enkel verlies aan coördinatie (=
pseudogroep)
Echte groep: zowel motivatie- als coördinatieverliezen
Deze verliezen leiden er toe dat de potentiële productiviteit niet bereikt wordt
SOCIAAL LIJNTREKKEN TEGENGAAN

Sociaal lijntrekken vermindert of verdwijnt indien:
o
Taaknorm: mensen hebben een standaard beschikbaar waarmee ze hun prestatie
kunnen vergelijken
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties
SOCIAAL LIJNTREKKEN: MOTIVATIEVERLIEZEN
130

o
o
o
o
o
o
o
Wanneer mensen aan het touwtrekken of applaudisseren zijn: wat is de
norm om bv. voldoende luid te applaudisseren?
 Niemand weet wat ‘voldoende’ (= de norm) is
 De norm is niet altijd duidelijk van wat geëist wordt
 Wanneer de norm wel duidelijk is, verdwijnt dat effect grotendeels
Identificeerbaarheid van de individuele inspanningen
 Wie voert wat uit?
Aanpakken van parasieten, medewerkers niet verwacht wordt dat ze zich ten volle
inzetten
 Mensen die niets doen, maar wel genieten van de uitkomst
De taak betekenisvol is voor wie ze uitvoert
Mens gelooft dat eigen inzet onontbeerlijk is voor een succesvol resultaat (sociale
compensatie)
 Dunne, ‘slappe’ mensen: “dat zijn sukkelaars, ik ga extra mijn best moeten
doen om te winnen”
 Wanneer iemand denkt dat het van zichzelf afhangt, zal men meer zijn/haar
best doen
De groep sterk gewaardeerd wordt door de deelnemers
De deelnemers vrouwen zijn i.p.v. mannen
De deelnemers afkomstig zijn van Oosterse culturen i.p.v. van Westerse landen
Onenigheid en verschillende opinies (!!)
Deviantie / opiniedevianten

Groepen zijn over het algemeen niet echt happig op afwijkende groepsleden

Men is het niet altijd eens met elkaar. Hoe werkt dit in groepen?
o
Klassiek onderzoek van Stanley Schachter (1951)
 Heel bekend en veel gerefereerd onderzoek
 Case van een jeugdige delinquent, Johnny Roco
 Alle informatie wees erop: geef die mens nog een tweede kans
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties
Collectieve processen: een integratie
131


o
Klokkenluiders: illustraties van hoe groepen met deviantie omgaan
o
o

Kruglanski en Webster (1991)
o
o

Geen experimenteel onderzoek naar
Enkel praktijkervaring
Collectieve behoefte aan afsluiting (‘need for closure’: ook op het collectieve
niveau kun je zoiets zien)
De deviant verhindert dat  en wordt daarom heel negatief bekeken
Zwarte schaap effect: wat als iemand faalt om de groep te helpen?
o
o
o
Gasten die slechte prestaties leveren: ‘het zwarte schaap’
Normaal worden ingroepleden als positief bekeken en uitgroepleden niet (cf.
sociale identiteitstheorie)
De ingroeper wordt minder positief beoordeeld dan de uitgroeper, wanneer hij
een slechte prestatie levert  is heel markant
SCHACHTER (1951)
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties

Heel weinig materiaal dat er op wees dat hij streng bestraft moest worden
Schachter maakte groepjes, en er waren 3 trawanten/handlangers:
 Mode: deed gewoon wat de meerderheid van de groep deed
 Slider: moest in het begin tegenwringen, maar gaandeweg
meegaan met de groep
o Ontvangt steeds minder informatie: er wordt steeds
minder naar hem gecommuniceerd, wordt steeds minder
aangesproken
 Deviant (twee hoogste lijnen) (anders behandeld naargelang
cohesieve of niet-cohesieve groep):
o Cohesieve groepen: steeds minder communicatie (men
had het op den duur wel gehad met hem)
o In de niet-cohesieve groep bleef men inbeuken op de
deviant
o Deviant: komt zwaar onder vuur te liggen, of wordt net
uitgesloten
Deviante groepsleden zijn het minst populair
132
HET ZWARTE SCHAAP EFFECT
Sociale Beslissingschema’s(SBS): naar de essentie van groepsbeïnvloeding

Concept
o
Veel groepstaken hebben een beperkt aantal mogelijke oplossingen die mutueel
exclusief en eindig zijn (Aj, j = 1,2 ... n). Bijvoorbeeld, men dient te kiezen uit 6
kandidaten of uit drie ontwerpen. Groepen kennen een aantal leden (r) die elk één
van deze alternatieven kiezen. Een SBS representeert de wijze waarop de
verdeling van de individuele preferenties verbonden is aan de verdeling van de
groepsbeslissingen. M.a.w., voor elke mogelijke verdeling van individuele
preferenties voor de groepsbesluitvorming, voorspelt het SBS de
waarschijnlijkheid dat de verschillende uitkomsten door de groep gekozen
worden
SBS: IMPACT VAN TAAKONZEKERHEID
Taakonzekerheid heeft een impact op welke beslissingsregel gehanteerd wordt
o
o
o
Bij erg ambigue taken (bv., welk van de 3 lichten zal (willekeurig) aanspringen)
worden groepsbeslissingen het best ingeschat volgens de equiprobabiliteitsregel
Bij matige onzekerheid of bij een matig gestructureerde taak volgen de groepen
een pluraliteitsregel. Bij dergelijke taken is de basis aanwezig om oneens te zijn en
dient met de voorkeuren op een meer strikte (‘serieuze’) basis te combineren
Bij lage onzekerheid of erg gestructureerde taken, worden de beslissingen bepaald
door de meerderheidsregel
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties

133
SBS: EQUIPROBABILITEIT EN PLURALITEIT/EQUI
Equiprobabiliteit
 2 versch. regels
Pluraliteitsequiprobabiliteit

3 taken/lampen en groepjes van 4 mensen
o Bv. eerste lijn: groep 4, 0, 0
 Voor de groepsdiscussie start: 4 mensen die denken dat de lamp A1 gaat
aanspringen, 0 en 0 groepsleden dat respectievelijk lamp A2 en A3 gaan
aanspringen  100% van de groep gaat A1 kiezen (= resultaat)

Equiprobaliteitsregel: random bepaald welk licht aangaat (vervelende, onnozele taak)  regel
= equiprobabiliteit: elk alternatief dat aanwezig is in de preferenties voordat het gesprek
begint, heeft evenveel kans om gekozen te worden
o
o
o
Pluraliteitsequiprobabiliteitsregel: er komen wat restricties (minder ambiguïteit, meer
structuur)
o
Van zodra er een pluraliteit (= alle beslissingsalternatieven zitten in de groep) is,
wordt het alternatief gekozen  het alternatief dat door twee gesteund wordt,
zal prevaleren
SBS: MEERDERHEIDSREGEL/EQUIPROBABILITEIT
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties

Elk alternatief waar initiële steun voor is, heeft evenveel kans om gekozen te
worden
Bv. 3, 1, 0: equiprobaal = die twee alternatieven maken evenveel kans om gekozen
te worden (vandaar 0,5 en 0,5)
Vanaf er een bepaald alternatief is, maakt het evenveel kans in de groep
134





Alles verloopt logisch, correct aantoonbaar (geen ambiguïteit, veel structuur)
Dit is nog altijd een goktaak: geen wiskundig, mathematisch probleem
Hier is de regel: als er en meerderheid gevonden kan worden, wordt het aan de meerderheid
gegeven; wanneer er geen meerderheid is, wordt alles equiprobaal verdeeld
Elke taak vormt de aanleiding tot andere regels
Pas op: dit zijn theoretische verdelingen  hoe gaat zo’n onderzoek in het werk?
SBS: BEOORDELINGS- EN PROBLEEMOPLOSSINGSTAKEN

Bij een probleemoplossingstaak is een welbepaald alternatief het aanwijsbaar correcte
antwoord (dus: er is een correct aantoonbaar antwoord). Er is een objectief criterium van
succes in termen van redenering, logische regels, wiskundige operaties... De best passende
SBS is waarheid wint, mits ondersteund
o
o

Er moet minstens één iemand zijn die het kan oplossen, en minstens nog een
tweede iemand die kan bevestigen dat de eerste juist is
Bv. the horse trading problem (Googlen)
Bij een oordeelstaak is er geen juist antwoord volgens logische regels. Dergelijke taken
betreffen, bv., politieke en esthetische oordelen (bv. de uitbreiding van een parking,
campagne voor verkiezingen, …). Het enige criterium voor succes is de consensus met de
andere groepsleden of externen. De best passende SBS is de meerderheidsregel
o
o
Best passende regel: de meerderheid wint
Wanneer er een bepaald dominant sentiment is, zal die groep dat ook beslissen
MINDER- EN MEERDERHEDEN
Godwin & Restle (1974) introduceerden het concept “Drawing power” (DP)
o
o

Probeerden te beantwoorden waarom mensen altijd de meerderheid volgen, of
hoe dat in zijn werk gaat
Hij stelt de DP van een eenpersoonsfractie gelijk aan 1
 Dus: in een groep van 6 personen: fracties van 1: gaan de groep overtuigen
in 1% van de gevallen (1% drawing power 1??)
Meerderheidsfracties hebben een veel grotere DP dan kleinere fracties. In een taak diende
men te oordelen welke van vier stimuli het meest attractief bevonden werd door een andere
(bogus) groep. Men zou ervan kunnen uitgaan dat er een lineaire DP-stijging is met de
fractiegrootte (bv., DP = 2 bij fractie van 2 leden; DP = 3 bij 3 leden enz.), maar de auteurs
vonden een volgend patroon: DP = 2.48, 8.33, 46.0, en 189.1 bij 2, 3, 4, 5 leden fracties
o
Vraag: ondersteunen deze resultaten het mechanisme van informationele
beïnvloeding?
 Puur informatiemode: meest voordelige model: een lijn waar 1 – 2 – 3 – 4 -5
bereikt wordt
 Maar: die lijn is vele malen onder de realiteit
 Worden wij dan beïnvloed in dat soort groepen door argumentatie, of
omdat er normatieve druk (= de druk van de aantallen) is?
 Helaas is normatieve druk (= het gebied tussen beide lijnen) heel erg
aanwezig, en zeker als je over de helft gaat
 Dus: bij oordeelstaken wordt de groepsuitkomst in heel grote mate
bepaald door het aantal mensen (zo ook in gerechtszaken)
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties

135
GODWIN & RESTLE (1974)
TOEPASSINGEN SBS: GERECHTSPSYCHOLOGIE

De macht van de aantallen speelt ook bij rechtszaken. Jury's beslissen volgens de
meerderheidsregel, maar vertonen een neiging tot mildheid

Onderzoek met schijnjury’s (‘Mock juries’): Stasser e.a. (1982)
o Je kan dit niet zomaar bij een echte rechtszaak onderzoeken
o Dus: men gaat jurylid spelen in een experiment

Eerste kolom: prediscussie preferenties

Er zit een meerderheidsregel in, maar die moet voor rechtszaken wat gepreciseerd worden:
ook een neiging tot mildheid
o
o
Dat wil zeggen dat ‘onschuldig’ rapper prevaleert dan ‘schuldig’ (bv. 93% vs 78% en
79% vs 44%)
Wanneer er twijfel is in een jury, durft men niet makkelijk te veroordelen (toch
niet in Mock juries)
Groepspolarisatie: de weg naar extreme posities

Door groepsdiscussie geschapen overdrijving van initiële tendensen in het denken van
groepsleden
o
o
o
Risky shift: mensen nemen meer risico in groep?
Cautious shift: groepen met veel angsthazen samen, nog voorzichtiger dan alleen
Tegenstrijdig, dus gekozen voor groepspolarisatie
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties
! STASSER ET AL. (1982): MOCK JURY’S
136

Twee processen ter verklaring (die stevig tegen elkaar ingingen)
o
o

De overtuigende argumententheorie: stelt dat groepspolarisatie het resultaat is
van het aantal en de overtuigingskracht van argumenten die in de groepsdiscussie aan bod kwamen  daardoor wordt de mening extremer
 Best: nieuwe argumenten die toch valide zijn
Sociale vergelijking: ontdekken dat anderen jouw uitgesproken mening delen
versterkt je eigen mening en verschuift de norm
Beide processen versterken elkaar (er is geen ‘gelijk’, beide verklaringen zijn waar)
o
Afhankelijk van de bron is iemands argumentatie beter (cf. sociale identiteit) of
overtuigend of niet (overtuigende argumentatietheorie)
Prestaties in kleine, taakgerichte groepen (Groepsprocessen)
Groepsprestatie: zijn meer hoofden beter dan één?

Werkelijke productiviteit = potentiële productiviteit – procesverliezen
o
o

Productiviteit hangt af van de (1) aard van de taak en de eisen die daardoor aan de
samenwerking gesteld worden en (2) de mogelijkheden van de groepsleden
Procesverliezen kunnen opgesplitst worden in coördinatieverliezen en
motivatieverliezen
Verliezen zijn taakafhankelijk!
o
o
o
Opdeelbaarheid taak (taak in stukjes: slechte persoon beïnvloedt dan enkel een
deeltaak en niet de algehele prestatie)  dus: minder gevoelig aan negatieve
bijdrage van individuele groepsleden
Maximaliserende en optimaliserende uitkomsten
Combinatieregels individuele bijdragen in groepsproduct
COMBINATIEREGELS
Additieve taak
o
o
o
o

= Sociaal lijntrekken taken
De groepsprestatie is gelijk aan de som van de individuele prestaties. De
samenwerking is effectief als alle groepsleden zoveel mogelijk bijdragen
Bv., collectes voor een goed doel, sneeuw ruimen, touwtrekken…
Groepsprestatie zal algemeen gezien hoger zijn dan die van het beste groepslid (=
groep in zijn algemeenheid doet meer)
Conjunctieve taak
o
o
o
o
De groepsprestatie wordt bepaald door het groepslid met de geringste
capaciteiten (zwakste schakel in de ketting). Groepsleden zijn volstrekt afhankelijk
van elkaar
Bv., een team van bergbeklimmers die samen de top willen bereiken, een
ploegentijdrit in de Ronde van Frankrijk, bandwerk
Prestatie van het slechtste groepslid = toonaangevend
Groepen zijn in deze gevallen heel moeilijk: leiden vaak tot prestatieverlies
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties

137

Disjunctieve taak
o
o

De groepsprestatie is (in het beste geval) functie van de capaciteiten van het
beste groepslid. Groepsleden kunnen verschillende oplossingen bedenken, maar
er is slechts één oplossing (dus: als het beste groepslid niet in de
meerderheidsgroep zit, zal dat een probleem zijn)
Bv., groepsquiz, probleemoplossende groep
Compenserende taak
o
o
o
Dit zijn taken waarbij de groepsleden hun bijdragen op elke manier die ze maar
willen kunnen combineren. Men kan de bijdragen sommeren, het gemiddelde
bepalen ... Bij het bepalen van een gemiddelde presteert de groep meestal goed.
Indien een groepsoordeel te veel bepaald wordt door een dominant, maar nietcompetent individu, dalen de prestaties
Optellen en middelen = meestal goede methode
Zie fragment hieronder
CHARLES BUKOWKI – HOLLYWOOD












“ … we had to read the manual of arm and in this fat book there was a little bit about artillery
…
Ok, Lary, how far away do you think the enemy is?
325 yards, sir.
Mike?
400 yards, sir.
Barney?
100 yards, sir.
Slim?
800 yards, sir.
Bill?
300 yards, sir.
Then the captain would add up the yards and devide them by the number of men. In this case,
the answer would be 445 yards. They ‘d log the shell and generally blow up a large proportion
of the enemy. ”
GROEPSPRESTATIES
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties
Samengevat: verschillende taken en het effect op de groepsprestatie
138

Disjunctieve taak:
o
o

Objectieve taak: de prestatie is meestal gelijk aan het beste groepslid (in ons
achterhoofd weten we wel dat er iemand nodig is om het oordeel te bevestigen)
Oordeeltaak: risico wanneer de persoon die het best weet, niet in de meerderheid
zit
Conjunctieve taak (vervelende taak voor groepen):
o
o
Unitaire taak (niet opdeelbaar): prestatie gelijk aan het slechtste groepslid
Deelbaar in deeltaken: groepsprestatie beter
Brainstormen

Brainstormen is een methode waarbij groepsleden aangezet worden om ongeremd en
zonder censuur een maximaal aantal ideeën te genereren

Basisprincipes (Axel Osborne)
o
o
o
o
Formuleer elk idee dat in je geest opduikt, zelfs als het eerder bizar lijkt
Hoe meer ideeën men lanceert hoe beter
Maak je geen zorgen omtrent de kwaliteit van de ideeën, ze kunnen immers
achteraf beoordeeld worden op hun kwaliteit
Alle ideeën zijn van de groep en iedereen kan dus voortbouwen of gebruik maken
van elkaars bijdragen
BRAINSTORMING: PROBLEMEN
Intuïtief voelt deze techniek goed aan, maar in de praktijk blijkt er een bijzonder groot verschil
in productiviteit te zijn (minder kwantiteit en kwaliteit)  4 verschillende redenen daarvoor:
o
o
o
o
Productieblokkering
 Doordat men naar anderen moet luisteren, brengt men zelf minder ideeën
in de groep
 Anderen zijn aan het woord, je kan er niet zomaar tussenkomen, …
 Kan ervoor zorgen dat je je idee niet naar voor brengt, of simpelweg
vergeet
 Hoe groter de groep, hoe ‘slechter’
 Dit is het belangrijkste procesverlies bij brainstorming
Profitariaat
 De motivatie om bij te dragen daalt als anderen productief zijn
 Want: proces met een collectieve outcome (~ sociaal lijntrekken)
Evaluatieverwachting
 Vrees voor kritiek van anderen, om als bizar over te komen
 Bv. campagne voor condoomgebruik: “Bla bla bla, boem boem boem”
Prestatiematching
 Zwakke initiële ideeën worden door de groepsleden van een brainstorminggroep gematcht met even povere gedachten
 De zwakste prestatie kan door iedereen geëvenaard worden maar de beste
prestatie niet, vandaar de nivellering van de groepsprestatie naar beneden
toe
 Zorgt voor de bestendiging van de lage individuele input (3 bovenstaande
processen), omdat mensen zich aan elkaar spiegelen
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties

139
BRAINSTORMEN: ILLUSIEVANPRODUCTIVITEIT

Leden van brainstorm groepen
o
o
o
Evalueren de eigen prestaties positiever dan individuen in nominale groepen
Denken dat de groep beter presteert
Vinden de taak leuk
 Illusie van productiviteit
VOORDELEN ELEKTRONISCHE BRAINSTORMING

Heel wat van de bovenstaande nadelen kunnen ‘ontmijnd’ worden:
o
o
o
o
o
Productieblokkering is geringer omdat de discussie parallel verloopt en men zich
concerteert op bepaalde discussiedraden
Profitariaat kan beperkt worden door online registratie van alle individuele
bijdragen
Evaluatieverwachting is geringer omdat groepsleden anoniem kunnen bijdragen
Prestatiematching is geringer omdat de discussie parallel verloopt via verschillende
discussie-aders of draden (threads)
Groepsleden worden gestimuleerd door de ideeën van anderen te zien

Dit helpt, theoretisch is dat het beste dat je kan doen om productiviteit te verhogen; maar
kent weinig doorbraak (blijft nog altijd niet optimaal)

Zoveelste illustratie van het feit dat groepen minder performant zijn dan dat je zou
verwachten (groepen zijn niet zo’n goed medium)

Groepen ook geen goede bron van informatieverzameling (niet creatief genoeg, niet
performant genoeg, …)  onderzoekslijn dat een beetje op zichzelf staat

Brainstorming bevordert creativiteit, maar niet de objectiviteit en volledigheid van
informatieverzameling

Gedeelde versus unieke informatie (Stasser)
o
o
o
o
Klassieke taak: kiezen van een voorzitter voor een studentenvereniging
Ongedeelde of unieke informatie is informatie die slechts aan een groepslid bekend
is. Brengt het groepslid die informatie niet in het gesprek, gaat de kennis verloren
 Bv. “speelt banjo in een band”
Gedeelde informatie is kennis die door elk groepslid gekend is voorafgaand aan de
groepsdiscussie
 Bv. “A haalt de kastanjes uit het vuur”
Unieke informatie wordt disproportioneel weinig vermeld (komt dus
onvoldoende aan bod!) tijdens groepsdiscussies. Deze informatie – als ze vermeld
werd – wordt daarenboven veel minder herhaald. Het resultaat is dat unieke
informatie weinig impact heeft op de groepsbeslissing
 Er is minder aandacht voor
 Het interessante van groepen is nu net dat ze verschillende
gezichtspunten en expertises samenbrengen  idee hier: groepen
discussiëren vooral graag over wat men weet met z’n allen en deelt, en
dus niet over unieke zaken
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties
Vertekende steekproeftrekking
140

Dus opnieuw leidt dit tot minder goede prestaties
HIDDEN PROFILE EN ENKELE BEVINDINGEN
Hidden profile: een gebrekkige uitwisseling van unieke informatie kan ertoe leiden dat
verkeerde alternatieven verkozen worden
o
o

Enkele onderzoeksbevindingen
o
o
o
o










De impact van het niet uitwisselen van unieke informatie, is afhankelijk van het
soort taak (kan rampzalig, of gewoon niet zo erg zijn)
Hier: ‘goede alternatief begraven:verstopt in de unieke informatie’
Reimer et al: een meta-analyse bracht aan het licht dat gemiddeld 54% van de
gedeelde en 34% van de unieke informatie aan bod komt
Bewustzijn van het ongedeeld karakter van de informatie (bv. vet gedrukt = iets dat
enkel jij weet) verhoogt de kans dat ze medegedeeld wordt
Groepsnormen kunnen de uitwisseling van unieke informatie bevorderen
Naarmate een groep meer ervaring heeft, wordt gedeelde informatie meer
beklemtoond
– = negatieve items over …
+ = positieve items over …
G = gedeeld
U = uniek
Rij 1: 2 gedeelde negatieve items meegedeeld (dus iedereen: zelfde twee items)
Rij 2: 2 gedeelde positieve items meegedeeld (dus iedereen: zelfde twee items)
Rij 3: 3 gedeelde negatieve items meegedeeld (dus iedereen: zelfde drie items)
Rij 4: 4 unieke positieve items meegedeeld (dus iedereen: elk één item)
Wat betekent dat nu voor onze groepsdatabank?
o Lid 1: A is de beste
o Lid 2: B moet ik niet hebben, A is de beste
o Lid 3: A is de beste
o Lid 4: A is de beste
Wat als ze alle informatie ordentelijk hadden uitgewisseld?
o Discordantie: tussen wat iedereen a priori in zijn informatiepakketje gekregen
heeft, en tussen wat men kon bereikt hebben na een goede
informatieuitwisseling
o Dan zou A neutraal blijken en B licht positief
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties

141
STATUS EN UNIEKE INFORMATIE

Bij groepen waarin men veel (of enkel) gedeelde informatie bediscussieert, vindt men dat de
andere groepsleden meer competent zijn, meer taakkennis hebben en meer te vertrouwen
zijn

Status heeft effect op de mogelijkheden om unieke informatie in de groepsdiscussie te
brengen
o
o
Lage status groepsleden hebben de neiging om te vertellen wat iedereen al weet
(gedeelde informatie), waardoor zij in hun kennis met bevestigende knikjes
geaffirmeerd worden
Unieke info vanwege experts en hoge statusleden wordt beter herinnerd
Groepsgeheugen: samen onthouden

Eerste fenomeen waar groepen het beter kunnen doen dan individuen ( eerder: nadelen
van groepen, minder goed doen dan individuen)

Transactief geheugen: de groep kan de beschikbare informatie verdelen onder de groepsleden,
waardoor de leden elk apart een portie van die informatie kunnen onthouden
o
o
o
Deze functie is heel wat minder belangrijk bij eenvoudige taken
Objectief gezien: nominale geheugen beter dan groepsgeheugen
Verschil tussen geheugen als feiten onthouden, en geheugen gebruiken om taken
op te lossen (groepen: geheugen van verschillende personen kunnen aanspreken
= bonus)

Inefficiënte toewijzing van informatie (coördinatieverlies) is de grootste bedreiging. Dit moet
bewaakt worden en verbetert over tijd

Voordeel bij complexe taken die het simultaan gebruik van meerdere informatiebronnen
eisen
o

Dus: bij goede verdeling: prestatiewinst mogelijk
Transactief geheugen is gerelateerd aan betere taakprestaties, creativiteit
Heuristieken
Confirmatievertekening treedt soms meer op bij groepen (Dawes, 1980)
o
o

Groepen vertonen dezelfde vertekeningen/heuristieken in de informatieverwerking als
individuen, maar zelfs in nog grotere mate aanwezig
o
o

Vooral groepen waar iedereen het eens is of lijkt te zijn: meer vertekening
Zie afbeelding onder
Dat gaat over de meest diverse soorten
Verstrikking, …
Verstrikking treedt op als het engagement voor een falende actie wordt verhoogd om de al
gedane investeringen te rechtvaardigen
o
o
o
Groepen doen hier ook duidelijk slechter als individuen
Bv. iemand heeft aandelen van een bepaalde firma gekocht en die dalen, en dan
koopt die er nog bij (blijven volhouden, het zal wel omkeren)  want: eenmaal
geïnvesteerd, moeite in gestopt (legitimatie om verder te doen)
Dat is ook bij groepen een belangrijk probleem (cf. ‘sinking cost’)
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties

142
o
Notoire voorbeelden van, bv. De Lange Wapper
DAWES (1980)




Case study over delocalisatie van een productiefaciliteit (België vs China, …): beslissingstaak
die niet zo relevant is
Individuen uitgenodigd om nog extra artikels te lezen, of extra informatie op te doen  2
mogelijkheden:
o Informatie die hun keuze bevestigen (bredere feitelijke basis)
o Artikels die het tegengestelde suggereren
En dan moet men artikels selecteren
o Individuen: meer neiging om confirmerende dan conflicterende informatie te
lezen (mensen: meer op zoek naar dingen die hun opvattingen bevestigen, eerden
dan uitdagen)
o Maar: binnen groepen (vooral groepen die het eens zijn met elkaar: unaniem)
wordt die tendens nog meer gezien
o Groepen gaan dus bias en vertekening nog meer toepassen dan individuen
Dus: de mate van vertekening hangt ook af van welke leden en meningen er in de groep zitten
(minderheidsleden in groep = beter = minder vertekening)

Voor men het wist was het budget en de nodige tijd dramatisch toegenomen  en toch doet
men verder
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties
VERSTRIKKING? DE LANGE WAPPER
143
Strategieën die groepsefficiëntie verhogen

Normen die aanzetten tot de kritische en grondige verwerking van informatie

Duidelijke doelstellingen leiden tot een betere groepsprestatie
o

Beloningen
o
o
o

Moeten wel specifiek, uitdagend en haalbaar/realistisch geformuleerd worden
Gepersonaliseerd, collectief of hybride (samen/combinatie)
Tegengestelde effecten op prosociaal gedrag en individuele inspanningen
Niet zo eenvoudig te implementeren in groepen!
Planning
o
Vooral belangrijk indien de groep beschikt over de nodige expertise
Groepsdenken: het perspectief verliezen
Een beslissingsstijl van een groep die gekenmerkt wordt door een overdreven tendens onder
groepsleden om het met elkaar eens te zijn
o

Heel hoge statusgroepen, heel gezellig, waar mensen zo graag willen bijhoren,
omdat ze dan ‘geslaagd’ zijn in hun leven
Voorbeelden
o
o
o
Invasie van de varkensbaai (Kennedy); Dreamteam
 De vader van het ‘groepsdenken’: heeft een administratie geleid die de
inspiratiebron geweest is van een zekere Janis (psycholoog, founder van
het groepsdenkenmodel)
 Dreamteam: meest succesrijke mensen van dat moment (profs uit
Harvard, top van de CIA, …)  alles wat Kennedy aanraakte, veranderde
in goud
 Eisenhouwer (8-jarige termijn voorbij)  Kennedy: invasie van Cuba
 Heel grondig bestudeerde case (de beslissing tot die invasie: “how could
we be so stupid?”)
Nixon’s poging om Watergate schandaal in de doofpot te steken
Ontploffing van de Challenger en Columbia
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties

144
Het groepsdenken model
 weinig onderzoek naar!

Hoge cohesie: belangrijkste antecedent (mensen willen zeker niet buitengeschopt worden 
overdreven tendens om het met iedereen eens te zijn)
Empirische onderzoeken
Succes van model staat niet in verhouding met de empirie (heel weinig onderzocht)
o
o
o

Methodologische problemen
 Als je heel dat bovenstaande model in een studie zou willen onderzoeken,
zou je 1000 proefpersonen nodig hebben (heel wat antecedenten,
symptomen, … die moeten gemanipuleerd worden)
 Dit model uittoetsen: heel lang bezig
Theoretische ambiguïteiten (unidirectioneel, additief, interactief model, …?)
Operationalisaties concepten onduidelijk
 Cohesie: niet zo’n concept dat zich makkelijk laat grijpen
 Talrijke concepten die gemanipuleerd moeten worden
Case studies en experimenten
o
Geen volledige ondersteuning model, noch de ontkrachting ervan
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties

145
Groepsdenken voorkomen

Aantal maatregelen (geïnspireerd door Janis), die kunnen gebruikt worden om groepsdenken
te doorbreken

Doorbreek isolement
o
o

Doorbreek conformiteit
o
o

Installeer aparte werkgroepen en commissies elk met een eigen leider, die
regelmatig aan de groep rapporteren
Laat iemand de rol van “advocaat van de duivel” vertolken
 Constant tegen de groep in argumenteren
Leiderschapsstijl
o
o

Raadpleeg buitenstaanders
Vraag experten om standpunten van de groep in vraag te stellen
De leider blijft onpartijdig tot de beslissing genomen is
Leiders moedigen kritisch denken aan
Genereer alternatieven
o
o
Alle mogelijke reacties van andere partijen worden besproken, ook de positieve
reacties
Laat de mogelijkheid open om op een beslissing terug te komen
COMPUTERTECHNOLOGIE

Computergestuurde discussiegroepen
o
o
o
o
o
o

Bevorderen anonimiteit
Reduceren statusverschillen
Beperken de rol van leiders
Verlopen parallel
Kunnen geregistreerd worden en
Richten de aandacht op ideeën i.p.v. op relaties
Dit alles kan groepsdenken tegengaan (maar: komt niet zo heel vaak in de praktijk voor)

Groepen slagen er vaak niet in om hun potentieel waar te maken

Nominale groepen presteren vaak beter

Maar, beslissingen worden beter gedragen en groepsleden voelen zich gebonden aan de
groep en haar besluiten
Hoofdstuk 6: Groepsprestaties
EPILOOG
146
Hoofdstuk
7:
groepsconflict
Sociale
Dilemma’s
en
Sociale dilemma’s

Sociale dilemma’s: kenmerken
o
o
o
Het individu maakt het meeste winst als hij/zij enkel het eigenbelang nastreeft
Als elk individu voor zichzelf de meest lonende keuze maakt, heeft dit nadeel
voor de anderen
De schade die veroorzaakt wordt door het nastreven van het eigenbelang aan
het collectief is groter dan de waarde die het niet-coöperatieve individu wint
Gevangenendilemma

Het ‘moederdilemma’: alle andere dilemma’s zijn eigenlijk uit te drukken in termen van het
gevangenendilemma

Een onderzoeksparadigma dat gemengde motieven schept. Deelnemers worden
aangemoedigd tot samenwerking door beloningen, maar worden verleid tot competitie door
nog grotere beloningen

Gevangenendilemmaspel (GDS)
o
o
Als de gevangenen samenwerken (niet bekennen) worden ze beide matig
beloond: elk krijgt 1 jaar straf
Als ze competitief reageren (bekennen) verliezen ze beide: 5 jaar straf voor beide
Als een van beide samenwerkt (niet bekent) en de andere reageert competitief
(bekent) krijgt de gevangen die zwijgt 10 jaar straf maar de verklikker krijgt
helemaal geen straf
 Alle drie de kenmerken zitten in dit schema
o Men wint door competitief te zijn, maar de schade is groter
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict
o
147

Herhaalde aanbiedingen
o
o
Effectieve Strategieën
 In de economie is men vooral geïnteresseerd in strategieën
Er ontstaan reciproque strategieën (bv. als hij competitief is, ik ook; is hij
coöperatief, ik ook)
 Tit for tat: imitatie van zet van de tegenpartij (let op bij competitie)
 Maar: dit beschrijft niet volledig hoe mensen reageren
 Want meer reciprociteit bij competitie dan bij coöperatie
 Kan zorgen voor conflictescalatie
 Win-stay, lose-shift: winnen-blijven, verliezen veranderen
 Zolang er winst is, doe ik voort; vanaf er verlies is, stop ik ermee
Middelendilemma’s

Maatschappelijk belangrijk

Commons dilemma
o
o
Brechner (1977)
o
o
o
Bak met 24 lichtjes, waarbij elk lichtje een punt voorstelt
Wie 150 punten haalt, krijgt 3 uur course credit
 Veel mensen die er niet in slagen de credit te krijgen, omdat ze te gulzig
zijn (dan halen ze geen 150 punten  zie afbeelding onder)
Regeneratie bron afhankelijk van graad van uitputting  dus: met mate
 Wat krijg je: wij willen zo graat punten hebben, dat je die lichtjes te veel
neemt (en dan: uitputting lichtjes)
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict

Beperkte rijkdommen die zichzelf niet opnieuw genereren: olie, steenkool,
oerwouden, ozonlaag, vis… (typisch aan commons dilemma: dat de bron
vernietigd wordt)
Veelvuldig gebruik levert op korte termijn een persoonlijk voordeel, maar op
langere termijn lijdt iedereen eronder
148
HTTP://WWW.CANARIAS.ES/CANARISCHE-EILANDEN-SPANJE/




Promotie voor natuurvriendelijke vakanties (maar: men vergeet erbij te zeggen dat je met je
vlieger naar daar moet)
Paarden …
o U voelt zich tevreden als u ziet hoe uw gezin geniet op de rug van dit nobele dier
dat u op deze heerlijke en milieuvriendelijke reis begeleidt om de natuur van de
Canarische Eilanden te ontdekken
Tenerife te paard
o Ervaar een andere manier om het eiland te leren kennen
Lanzarote te paard
o Geniet van een ontspannen wandeling door het vulkaanlandschap
PUBLIEK GOEDEREN DILEMMA

Iedereen kan in geval van nood er een beroep op doen

Indien niemand bereid is het “publiek goed” ten koste van eigen tijd en middelen in stand te
houden (belastingen betalen, …), verdwijnt het voor iedereen
Maar: mensen die niet bijdragen (bv. alles in het zwart), kunnen toch van het
collectieve goed gebruik maken

Typische voorbeelden: de bloedbank van het Rode Kruis, inkomensbelasting, onderwijs,
publieke omroepen

De Cremer (2006)
o
o
o
Groepspot
Individuele bijdragen > provisiepunt (bv. 100€): bedrag in pot * 2, anders verdwijnt
het bedrag
Resultaten
 Provisiepunt laag: rijke leden dragen evenveel bij als arme leden
 Provisiepunt hoog: rijke leden dragen meer bij dan arme leden
Gereduceerde dilemma’s

Theoretisch belangrijk: meer praktische voorbeelden, theoretisch relevante voorbeelden

Ultimatumspel
o
o

Dictatorspel
o
o
o

Speler A verdeelt een som geld
Speler B kan dit bod aanvaarden, waardoor hij/zij dit bedrag krijgt. Indien Speler B
niet ingaat op het bod, krijgt niemand iets
Speler A verdeelt een som geld. Speler B kan niet weigeren
Geen interactie meer (tgo. ultimatumspel)
Stupiditeit: mensen gaan toch nog geld weggeven, ook al kan de ander niets doen
Deze spelen tonen aan dat mensen niet enkel door economische motieven worden gedreven!
o
o
Eerlijkheid is een belangrijke norm (en dat kent men niet in de economische
theorievorming)
De markt reguleert zichzelf NIET (want: mensen zijn niet rationeel)
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict
o
149
Prosociale motivatie

Individuele verschillen in oriëntatie (SVO)
“pro-selfs”
o
o
o
Coöperatieve oriëntatie: maximalisatie van gezamenlijke opbrengst, gelijkheid
Individualistische oriëntatie: maximalisatie van de eigen opbrengst
Competitieve oriëntatie: maximalisatie van eigen opbrengst relatief t.o.v. die van
de andere (nog erger dan de individualisten: willen niet enkel zelf maximaal
binnenrijven, maar kijken ook hoe de ander zo weinig mogelijk kan krijgen)
 Afhankelijk van het soort publiek (bv. psychologen vs. economisten)
SOCIALE WAARDEN ORIËNTATIE (SVO)

Gelijke verdeling (equality) en billijkheidsnorm (equity, bv. %, prestatie)

‘Might over morality’
o
o
Niet enkel gedrag, maar ook de interpretatie ervan verschilt tussen proselfs en
prosocials
Prosocials zien dilemmagedrag in termen van een morele plicht (maar: bij
prosocials nog altijd debat mogelijk; wil niet zeggen dat ze altijd alles goed
oplossen)
VERTROUWEN

Prosociaal zijn gaat niet altijd gepaard met prosociaal gedrag  randvoorwaarden (o.a.
vertrouwen: zonder vertrouwen geen coöperatie)

Vertrouwen = de positieve verwachtingen omtrent de goede intenties van een andere partij

Informatie over wat de anderen doen, of vermoedelijk zullen doen, is een belangrijke
determinant van sociaal dilemma gedrag

Zonder vertrouwen coöpereert men niet
PSYCHOLOGISCHE FACTOREN

Er zijn heel wat ‘trucjes’ om mensen prosociaal te maken

Lange-termijn baten duidelijk maken (bv. bij energieverbruik)
o
o

Belonen coöperatie
o
o
o

“Helft Vlamingen heeft geen benul van energieverbruik” (HLN, 28/10/2010)
Geld zien ‘verdwijnen’ op de teller (bv. bij verwarming)  lange termijn effecten
duidelijk  minder verbruik (dus: zuiniger)
Daar zijn we niet zo goed in geslaagd an sich (bv. bij zonnepanelen beloond, maar
mensen voelden zich ‘bekocht’ omdat dat de staat miljarden gekost heeft)
Positieve effecten, maar let op voor het ondergravend effect voor intrinsieke
motivatie
Overbelonen heeft negatieve effecten (bij hoge extrinsieke motivatie, daalt de
intrinsieke motivatie)
Normzetting
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict
Sociale Dilemma’s Oplossen
150
o
o
o


Groepen versus individuen
o
o

Normzetting is belangrijk: het richten van sociaal gedrag in zijn algemeenheid
Descriptieve normen (‘iedereen doet het’)
Injunctieve normen (‘je zou dit moeten doen’, ‘het is eerlijk dat je dat doet’)
Verschillende toonzetting
Groepen: heel slecht
Individuen: voorzichtiger als het op sociale dilemma’s neerkomt
Collectivistische culturele oriëntatie
STRUCTURELE FACTOREN
De controle over de publieke middelen toevertrouwen aan een gezaghebbende instantie
o
o
o

Het implementeren van sanctiesystemen
o
o
o
o

Want: we vertrouwen elkaar niet, we vertrouwen de medemens niet
Contradictie in terminus (want: we moeten natuurlijk die autoriteit ook
vertrouwen)
Wat kan een autoriteit hier dan oplossen? Niks, want het vertrouwen ontbreekt 
dus: pseudo-oplossing
Bv. sanctie wanneer je je verwarming op 22° zet
Impliciete boodschap van de aanwezigheid van zo’n systeem
 Nadeel: dat er überhaupt zo’n sanctiesysteem is (impliciete boodschap:
blijkbaar ligt het in de menselijke aard om geen rekening te houden met
anderen  anders was zo’n sanctiesysteem niet nodig)
Roept weerstand op
 Mensen proberen het te omzeilen of er inventief mee om te gaan
Sanctiesystemen vereisen ook controle (bv. van overheden, politie, …), wat ook
veel geld kost (is ook zo bij een gezaghebbende autoriteit)
Middelen uit het openbaar of publiek domein overhevelen naar privaat bezit
o
o
o
o
o
= Privatiseren van gemeenschappelijk goed
We zijn meestal net iets zuiniger met eigen middelen, dan met communale
middelen
Maar: rem van de sociale verantwoordelijkheid is afwezig bij privatisering van
sociale middelen
Meestal positieve effecten
Ook hier zit een donkere kant aan: ‘anti-theorie’  ‘anticommons dilemma’
(averechts effect)
HET ‘ANTICOMMONS DILEMMA’

Onderzocht in de biomedische sector

Heller: case (bv. het ontwikkelen van een medicijn voor borstkanker)
o
o
o
Probleem: de manier waarop wetenschap gefinancierd wordt tegenwoordig,
heeft steeds meer weg van een privaat model
In de biologie komt er heel veel geld binnen via samenwerking, het onderzoek
floreert, maar de resultaten worden gepatenteerd
Dus: model van steeds meer investeringen draait niet altijd goed uit
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict

151
o
o

Heller (1998): wat gebeurt er als meerdere co-eigenaars van een gemeenschappelijk goed hun
deeltjes moeten bundelen?
o

Vraagprijs om die patenten te gebruiken, zal hoger zijn dan de marktwaarde van
dat medicijn  dus iets wat basic goed is, zal niet ontwikkeld worden
Maar: blijkbaar in de feiten (dus: werkelijkheid) is dat toch niet zo erg
 Wat men bv. doet is ‘langs’ een patent werken (iets dat er goed op trekt)
 Iedereen kan proberen alternatieven ontwikkelen voor een patent
 Patenten worden weinig ingeroepen om te zeggen dat men bepaalde
producten niet ontwikkelt
Vroeger was wetenschap gedeeld in het publieke domein. Heden ten dage
worden relevante bevindingen gepatenteerd. Hierdoor ontstaat er een toename
in het fundamenteel onderzoek. Echter, producenten van geneesmiddelen,
bijvoorbeeld, dienen al deze patenten te kopen. Dit bemoeilijkt toegepast
onderzoek
Een commons leidt tot overgebruik,
gemeenschappelijke goederen
o
o
een
anticommons
tot
ondergebruik
van
Voorbeeld: vissen in de zee
 Commons: de zee en alle vissen zijn van iedereen  plots zijn alle vissen
op (overgebruik)
 Anticommons: de zee zit boordevol vissen, maar iemand heeft een boot,
iemand anders een net, iemand anders brandstof, bemanning, … 
moeten er uit geraken dat de winst op een bepaalde manier wordt
verdeeld, maar ze komen daar niet uit  men kan niet beginnen in de zee
te vissen (ondergebruik)
 De kustbewoner komt in beide gevallen om van de honger, maar omwille
van een andere reden
= latent gevaar van het privatiseren (+ het herassembleren is geenszins
gemakkelijk)
 Staat los van de sociale dilemma’s (heterogeen ‘chapter’)
De klassieke visie

Cf. hoofdstuk 3: privaat en publiek zelfbewustzijn

Zelfbewustzijn ontstaat wanneer de aandacht inwaarts gericht is
o

Deïndividuatie is een toestand waarbij zelfbewustzijn ontbreekt
Men maakt een onderscheid tussen
o
o
Privaat zelfbewustzijn: aandacht voor de private, verborgen aspecten van het zelf
(inductie via, bv., spiegel, band van eigen stem)
Publiek zelfbewustzijn: aandacht voor het zelf als sociaal object (inductie via, bv.,
publiek, camera)

Hoofdstuk 3: effecten van dat zelfbewustzijn

Dit hoofdstuk: over de afwezigheid van zelfbewustzijn (effecten van massagedrag vaak
gezien in termen van weinig of geen zelfbewustzijn = deïndividuatie)
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict
Massagedrag
152
o
Jezelf verliezen in de massa, ondergedompeld worden in de massa
HET MODEL VAN PRENTICE-DUNN & ROGERS



Bv. stakingen: Antwerpse havenarbeiders (bv. oranje oude Peugeot beschadigd)
Door de eeuwen heen bij alle soorten protest: uit de bol gaan
Dat soort gedrag verklaard in termen van massagedrag en de gevolgen in termen van
zelfbewustzijn

Twee wegen:
o
o
Die van groepscohesie arousal
Die van anonimiteit, je verantwoordelijkheid ontlopen (bv. door camera’s meer
publiek zelfbewustzijn  hierdoor zal je misschien gedrag dat je zou stellen, niet
stellen)

Gustave Lebon: boek geschreven
o Op zoek naar de ‘geest’ van de massa  vooral interesse in het begrip van de
oproerkraaier (want die moest en zou gevat worden)
o Zie cover boek: “de zotten staan te roepen en Rudi De Leeuw telt zijn centen”

In groep, menigte, meute daalt het individu de trap van de civilisatie

Hiervoor zijn drie redenen:
o
o
o
Groepsleden zijn anoniem en verliezen aldus de verantwoordelijkheid over hun
gedrag
Ideeën en sentimenten verspreiden zich snel en onvoorspelbaar door het principe
van de “besmetting”
Onbewuste antisociale motieven worden opgewekt door het principe van de
suggestie (suggestibiliteit: iemand kunnen aanspreken op een bepaald primitief
niveau, zonder dat die echt nadenkt ~ Freud: onbewustzijn)
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict
HISTORISCHE ANTECEDENTEN: GUSTAVE LEBON
153

Het model van Lebon
ON-
 Wat we nu terugvinden (zie boven), past perfect op dat model van Lebon (jaren ’80)
o
o
Belangrijke similariteit tussen dit oude model, en het nieuwe model (zie boven)
Het woordgebruik is anders (bv. niet geciviliseerd …), maar de essentie is gelijk
DE IDEOLOGISCHE LADING...

Lebon: Affirmation, pure and simple, kept free of all reasoning and all proof, is one of the
surest means of making an idea enter the mind of crowds… Affirmation however, has no real
influence unless it be constantly repeated, and so far as possible in the same terms
 Hitler: The receptivity of the great masses is very limited, their intelligence is small, but their
power of forgetting is enormous. In consequence, all effective propaganda must be limited to
a very few points and must harp on these slogans until the last member of the public
understands what you want to understand by your slogan
 Lebon vergeleken met Hitler: grote similariteit
o Maar: ze zijn fout

De rol van de autoriteiten wordt systematisch verduisterd
o

Door de context van collectief protest te verwaarlozen, pathologiseert men massagedrag
o
o
o

Dat dat achtergestelde mensen zijn, dat zij hele dagen werken, …  daar denkt
Lebon niet aan
Men stelt dat de meute vergelijkbaar is met een psychopathische gek
Als je puur op gedragsniveau kijkt, zou je denken dat dat gedrag een beetje
psychopathologisch overkomt
19e eeuw: andere situatie: die mensen hadden niks
Groepsgedrag in het algemeen getuigt van een mentale inferioriteit
o
o
Naast het pathologiseren van massagedrag, stelt deze visie dat dergelijk gedrag
ook invariant is
Instinctief gedrag (= invariant)
 Context waarin Lebon moet begrepen worden: de mens heeft keuzevrijheid, een dier niet
o
o
Alleen is een mens rationeel
In groep, is een mens een dier
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict
TEKORTKOMINGEN
154
De sociale dimensie van conflict
BASISSTELLINGEN REICHER
Groepslidmaatschap en sociale identiteit zijn heel opvallend en geven gestalte aan de
“ideologische coherentie” van massagedrag
o
o
o
o

Reicher zegt dat al wat Lebon zegt, met een ‘pak zout’ te nemen is
Lebon heeft het over een soort van mensen die dierlijk worden, hun
zelfbewustzijn verliezen, mensen die depersonaliseren
 Reicher zegt: dat is niet zo
 Ze verliezen wel hun persoonlijke identiteit, maar er komt iets in de plaats,
namelijk hun sociale identiteit (bij Lebon komt er niets in de plaats)
 Dat verklaart ook de ideologische coherentie van gedrag (bv. vernielde
Peugeot = ideologisch incoherent)
 Ideologisch coherent: naar de helikopterluchthaven gaan en die
blokkeren, naar de jachten in Oostende gaan en die blokkeren, boeren
optrommelen om een mestkar uit te strooien voor het parlement, …
 Meestal vertonen massa’s ook ideologisch coherent gedrag  normaal
massagedrag is ideologisch coherent
 En hoe kan dat, als mensen als dieren rondlopen?
Reicher: verlies aan persoonlijke identiteit, wordt opgevuld met sociale identiteit
Prentice-Dunn & Rogers, Lebon: verlies aan elke vorm van identiteit
De inhoud van massagedrag zal beperkt worden door de betreffende sociale categorie
o
o
Er wordt enkel gedrag geïnduceerd dat consistent is met de attributen die de
sociale categorie definiëren
Dat gedrag symboliseert de strijd waarom het gaat
 Ook hier: moesten mensen gewoon dieren zijn, dan was dit ook niet
aanwezig (inhoud)
 Coherentie, restrictie zijn elementen van bedachtzaamheid, het zijn
identiteitgeconstrueerde fenomenen?
ANONIEM ALTRUÏSME

Dat soort constataties dat Reicher deed: vaak in daadwerkelijk massaprotest
o Bv. manifestaties, rellen, …  interviews afnemen van deelnemers, laten
vertellen wat er aan de hand was  veldstudies
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict

155






Maar: je hebt ook experimentele studies (minder talrijk)
Hier: iets wat volledig vloekt met Prentice-Dunn & Rogers en Lebon, en volstrekt
overeenkomt met wat Reicher zegt
o Volgens P-D & R zal anonimiteit steeds leiden tot slechter gedrag, minder sociaal
gedrag
o Maar: tweede speler: sociale identiteit (uniform: KKK of verpleegster)
 KKK = antisociaal
 Verpleegsters = sociaal
Wat zal er gebeuren wanneer we iemand in een KKK-plunje steken en die anoniem maken?
o Iets agressiever gedrag (wanneer anoniem)
o Hier is agressie = de intensiteit van een uitgedeelde elektroshock
o Dit is conform met P-D & R
Maar bij verpleegsters: omgedraaid effect: anonimiteit leidt tot het minst agressie
o Anoniem in een prosociale groep = minst agressie
o  P-D & R
Wanneer de normen meer gevolgd worden, zal men ook meer prosociaal gedrag stellen
Ook antisociale groepen, wanneer ze anoniem worden, gaan ook meer gewelddadig worden
o Het is wel zo dat anonimiteit best tot meer agressie kan leiden (Reicher zegt niet
dat dit onmogelijk is)
o Bv. bij hooligans
o Dus: wanneer groepen antisociaal zijn, zijn er geen verschillen tussen de predices
van Reicher en die van P-D & R
Conflictescalatie
Conflictspiraal
o

Gedrag van de ene groep veroorzaakt vergelding door de andere en het conflict
escaleert
Kenmerken
o
o
o
Eerst hanteert men vriendelijke technieken later zal men onvriendelijker, harder
en dwingender ageren
Naarmate het conflict uit de hand loopt zal men ook steeds meer de indruk
hebben dat de zaak waarover het gaat gewichtig en belangrijk is (steeds meer
aandacht voor het topic waar het conflict om gaat)
Partijen proberen niet goed te doen voor zichzelf, maar bij een ver gevorderd
conflict is de eerste betrachting om schade te berokkenen aan de tegenpartij
Groepsdynamische factoren

Wat zorgt ervoor dat conflicten oplopen? De schuld van groepen

Intergroep publiek goed dilemma
o
o
Groepen vergelijken met individuen: speciale versie van het publiek goederen
dilemma
Keuze tussen intergroep coöperatie of intergroep competitie
 Als de pot groot is (hoe meer geld in de pot)  hoe meer intergroep
competitie
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict

156

o

Coöperatie binnen de groep (socialer in de groep) te maken met
intergroep competitie (agressiever naar anderen)
Meer intragroep coöperatie bij intergroepcompetitie en omgekeerd
Andere groepsprocessen
o
o
o
Groepspolarisatie veroorzaakt extremere attitudes en opinies van de groepsleden
Verstrikking met het oog op het rechtvaardigen van de al geleverde inspanningen
door het mobiliseren van extra middelen
Factoren die de conformiteitsdruk verhogen, zoals groepscohesie en
groepsdenken, onderdrukken de oppositie van individuele groepsleden tegen de
toenemende agressieve positie van de groep
Onvermogen tot complex denken, vertekende percepties
Integratieve complexiteit
o
o
o
o

Wanneer conflicten escaleren, denkt men op een simpele manier over conflicten
Differentiatie tussen relevante perspectieven ↔ rekening houden met slechts
een standpunt
Integratie in een coherente positie
Integratieve complexiteit ‘voorspelt’ vijandelijkheden
 Kijken naar conflicten en de manier waarop daarover gepraat wordt:
almaar simplistischer, unidimensioneler, …  integratieve complexiteit
 Integratieve complexiteit: onderscheiden van meerdere perspectieven,
aan elkaar gebonden (dus niet los van elkaar; er moet integratie zijn)
 Wanneer er complex gedacht wordt, is er veel minder risico op conflict
 Simplifiëren leidt tot conflict, maar er zijn ook sociaal-emotionele
processen die leiden tot conflict
Sociaal-emotionele processen die van de uitgroep een baarlijke duivel maken
o
o
o
o
Wat we in de vijand zien, ziet deze in ons (‘Die Russen praten over de Amerikanen
zoals ik elke dag in Amerika hoor hoe zij over de Russen praten’)
‘Vijandig media fenomeen’ (Vallone, 1985)
 Iedereen heeft de neiging (bij nieuwsberichten) om te denken dat dat
nadelig is, nadelig voor de eigen partij
 Mensen voelen zich altijd ‘genaaid’ door de media: exact dezelfde partij
wordt op een andere manier bekeken (bv. ook in de politiek: ‘verdikke, die
wordt daar in een veel beter daglicht gesteld’)
Groepsdenken
Infrahumanisatie en dehumanisatie
 Wil zeggen dat vijanden worden geportretteerd als dieren
WO II - JODENVERVOLGING
Bedreigingscapaciteit

Kan ook leiden tot groepsconflicten

Deutsch & Krause (1960)
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict

157

Het ‘Vrachtwagenspel’
o
o
o

Zoveel mogelijk vracht vervoeren  maar: de gemeenschappelijke straat was
helaas wel eenrichtingsverkeer (en de een moest op de ander wachten)
Controleconditie: natuurlijk wel coöperatie en afstemming
Maar: wat als je iemand de controle over een slagboom geeft  opbrengst daalt
(en nog meer bij twee bijkomende poort)
Bedreigingscapaciteit leidt tot minder coöperatie
o
Maar: bedreigingscapaciteit leidt niet altijd tot conflict
Conflicten oplossen
Niet inzetten van dreigmiddelen en coöperatie

Intergroepcontacthypothese
o
o
o

Vooral geschetst in termen van het oplossen van raciale conflicten  maar alles
wat daarvoor geldt, kan ook toegepast worden voor het oplossen van allerlei
algemene conflicten
Effecten op vooroordeel, maar ook op vertrouwen en coöperatie
Toepasbaar op non-raciale conflicten
Wegnemen van factoren die conflict induceren
o
Niet inzetten van dreigmiddelen
 Deutsch e.a. (1967)



Experiment: elke blok = 15 trials (60 trials in totaal)
Moeten een bepaalde rol spelen (bv. bestraffend)
o Andere wang: je laten corrupteren, telkens opnieuw
o Niet-bestraffend = niet agressief
Interessant om te kijken naar de paden van opbrengst
o Spel lang genoeg laten spelen: de opbrengst in de game ligt hoger in de condities
‘andere wang’ en ‘niet bestraffend’
o Tit for tat (bestraffend): opbrengsten dalen
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict
RESUTATEN DEUTSCH E.A. (1967)
158
o
o

Andere zaak die heel verrassend is: andere wang: op den duur ben je het beu om
anderen te exploiteren (verschil tussen de zichzelf beschermende persoon, en de
‘andere wang’, wordt miniem)
Een meer coöperatieve opstelling leidt tot het beste rendement (en het inzetten
van straffen leidt tot het slechtste rendement)
Groepen met meer consistent coöperatieven: meer opbrengst
o
o
o
Wellicht omdat ze het goede voorbeeld geven
Of omdat mensen het beu worden, zich schuldig voelen om anderen te
exploiteren
Die mensen worden na verloop van tijd niet meer berooit
RESUTATEN LENG & WHEELER (1979)


De diplomatie van landen kan erin bestaan om een van die vier paden te bewandelen
o Reciproque / tit-for-tat zitten het best (beter dan competitieve opstelling)
Dus: het voordeel van coöperatie kan anders zijn (slechter) in de realiteit dan in
experimentele labostudies (beter)
o Dus: in die zin het labo-onderzoek van de eeuwige coöperatieven en de andere
wang, nuanceren: het werkt niet altijd zo zoals in het laboratorium
o Hier werken vooral de reciproque strategieën het best (tit-for-tat)



De vredesduif, de naïeveling die volledig bedot wordt en ontdaan van alle waardigheid
Prime minister van Groot-Brittannië
1938: conferentie in München met Nazi-Duitsland (met nog andere landen)
o “Jij mag dat hebben …”  in ruil daarvoor bood Hitler vrede aan
o Deze persoon die consistent coöperatief is (labo = goed), heeft in de realiteit de
oorlog niet kunnen voorkomen
Onderhandelen
=
Belangrijkste

Collectieve onderhandelingen en multi-laterale onderhandelingen zijn een belangrijk
element geworden in de politiek, maar ook in gezinnen, burenruzies …
o
o
o
Komt steeds meer voor
Onderhandelingen kunnen lang aanslepen
Tamelijk belangrijk domein in de sociale psychologie (tamelijk wat studies over
gedaan)
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict
NEVILLE CHAMBERLAIN (1938)
159

Integratieve overeenkomst:
o
o
o
o
Dwaas voorbeeld: twee zussen: de ene zus wil de appelsien opeten, de andere zus
wil eend met appelsien maken
 Integratieve overeenkomst in deze context? Zus 2 krijgt de volledige pel
voor haar canard orange, en de andere zus krijgt de volledige vrucht 
100/100 deling  integratief potentieel volledig benut (win-win)
 Hier: slecht idee om de appelsien in twee te delen (lose-lose): 50/50 deling
Een onderhandelde oplossing voor een conflict waarbij alle partijen meer
bekomen dan wat ze konden verwachten bij een 50/50 deling van de betwiste
middelen
Fixed-pie perceptie versus integratief potentieel
 Thompson & Hrebec: 45% van de onderhandelaars leiden aan fixed-pie,
wat leidt tot 20% onderhandelingen die het integratief potentieel niet
realiseren (een ‘lose-lose agreement’)
 Fixed-pie perceptie: verliespost
 Belangrijk het integratief potentieel te ontdekken: moet gebeuren tijdens
onderhandelingen
Een succesvolle onderhandeling kan tot een compromis leiden die voor beide
partijen meer opleveren dan een 50/50 split
DE EFFICIËNTE ONDERHANDELAAR
Flexibiliteit is ongetwijfeld het belangrijkste kenmerk van een succesvolle onderhandelaar
o
o
Integratieve complexiteit: een vorm van complexe informatieverwerking die
steunt op uitvoerige informatieverzameling (dossierkennis), adequaat wegen van
diverse opties en het overwegen van alternatieve strategieën
 Mensen die onderhandelingen eendimensioneel zijn, kunnen nooit
integratieve oplossingen bekomen (fixed pie perceptie is een voorbeeld
van een lage integratieve complexiteit)
 Mensen die alles unidimensioneel zien, zijn geen goede onderhandelaars
 Te maken met een zekere complexiteit
Bij rigiditeit en koppigheid geeft de tegenpartij op (is niet nodig; maar wel:
sterkte)

Sterkte dwingt respect af, zwakte leidt tot exploitatie

De meest effectieve strategie is evenwel een combinatie van flexibiliteit en sterkte
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict

160
CULTURELE ASSUMPTIES
 Ander punt bij onderhandelingen

Tussen culturen zijn er ook heel wat verschillen: andere opvattingen over onderhandelen

Wanneer onderhandelingen niet tot een goed einde komen, komt er een derde partij af

Succes in onderhandelingen wordt ook bevorderd door het inschakelen van een mediator
o
o

Een mediator is een neutrale partij
o
o
o
o

Die mensen zijn getraind om zaken integratief complex te zien, tonen flexibiliteit,
zijn sterk, …
Dan komt men wel tot goede resultaten
Zorgt voor opruimen misverstanden, flexibiliteit, het ontdekken van
gemeenschappelijke punten
Men gaat bemiddelen tussen de verschillende actoren
Geliefder dan scheidsrechters
Voice, mening gehoord  veel tevredener over de uitkomst (ookal is die niet altijd
even positief)
Scheidsrechters zijn eveneens neutrale partijen
o Zij beslissen in eer en geweten
o Nemen het dossier over: beslissen zelf
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict
MEDIATOREN EN SCHEIDSRECHTERS
161
Men is meer tevreden over mediatie dan over arbitrage
o
o
Partijen hebben nog steeds een stem (belangrijkste reden)
Partijen ervaren nog steeds enige controle (ook al gering) op het
beslissingsproces
Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict

162
Download