Academiejaar 2014-2015 LESSEN + NOTA’S SOCIALE COGNITIE EN GROEPSPROCESSEN Lesgever: Arne Roets | Door: Delfien Vansteelandt Pagina 0 van 169 Inhoud ACADEMIEJAAR 2014-2015 0 INHOUD 2 INLEIDING 1 Cursusmateriaal 1 Inhoud Sociale cognitie Groepsprocessen 1 1 1 Doelstellingen 1 Werkvormen Hoorcolleges Integratieseminarie Groepswerk 1 2 2 2 Vragen? 2 HOOFDSTUK 1A: SOCIALE COGNITIE, EEN INLEIDING 3 Sociale Cognitie: uitgangspunten “Beyond the information given” 3 3 De sociale cognitieve benadering De actieve waarnemer Cognities: tussen stimulus en respons 3 3 4 De geschiedenis van de sociale cognitie Invloed van de functieleer 5 5 Het schemabegrip Schema: definitie: Theorie en data Intermezzo Historisch-filosofische context Geschiedenis van het schema-concept binnen de psychologie Kenmerken van schema’s Schema’s hebben effecten op informatieverwerking 5 5 6 6 6 6 6 7 HOOFDSTUK 1B: AUTOMATISCHE PROCESSEN 15 Inleiding 15 Geschiedenis van het onderzoek naar automatische processen 15 Kenmerken van automatische processen / automaticiteit Bewustzijn (onbewust) 16 16 Efficiëntie Niet intentioneel Niet/moeilijk te controleren 16 17 17 Automaticiteit: affect versus cognitie (automaticiteit in evaluatie en affect) 17 Automatische evaluatie 17 De automatische verwerking van positief en negatief materiaal (verschillen in de verwerking van positieve en negatieve informatie) 19 Individuele verschillen in automatische/impliciete reacties Bargh e.a. (1995) Impliciete en expliciete oordelen 20 21 21 De onbewuste beslisser Dijksterhuis (2008) 24 24 Controle Het onderdrukken van cognities, gevoelens en gedrag Zelfregulatie als beperkte bron Zelfregulatie en zelfbewustzijn (EXTRA) 25 25 27 28 HOOFDSTUK 1C: HOT COGNITION: AFFECT, MOTIVATIE EN COGNITIE 29 Inleiding (EXTRA) De relatie tussen gevoel en verstand 29 29 Affect: emoties en stemmingen Emoties Stemmingen Individuele verschillen in + en stemmingen (affect) Indeling van emoties: het model van Russell (1980) 30 30 31 31 31 De invloed van cognitie op affect Betekenisgeving (appraisal): verschillende theorieën Contrafeitelijk denken 32 32 35 De invloed van affect op cognitie Stemmingsinductiemethoden Affect-priming Affect als bron van informatie Invloed van affect op informatieverwerking Affect-infusie Effecten van stemming versus emotie Het beheersen van doodsangst (EXTRA) 36 36 36 36 37 37 38 38 De invloed van affect op gedrag Effecten van geanticipeerde emoties: spijt Het voorspellen van toekomstig affect 39 39 39 Effect van motivatie op cognitie en gedrag Motivatie en bekwaamheid De behoefte aan cognitieve afsluiting Regulatie focus (EXTRA) 40 40 41 42 HOOFDSTUK 2: ATTITUDES 45 Attitudes: basisbevindingen Inleiding De drie componenten van attitudes De relatie tussen cognitie, affect en gedag Attitudesterkte Expliciete en impliciete attitudes: hoe meten we attitudes? Het verband tussen attitudes en gedrag 45 45 45 46 46 46 50 Overreding door communicatie Twee wegen voor overreding De bron De boodschap Het publiek 51 51 54 56 59 Overtuigen door het eigen gedrag Rollenspel Cognitieve dissonantietheorie Toepassingen van dissonantietheorie op inspanningen en keuzes Randcondities van dissonantietheorie Alternatieve wegen tot zelfovertuiging 60 60 61 63 64 65 Reclame en voorlichting Subliminale beïnvloeding/berichten Stereotypen Culturele verschillen 66 66 68 70 HOOFDSTUK 3: STEREOTYPEN, VOOROORDELEN EN RACISME 72 Inleiding Gehanteerde begrippen in dit hoofdstuk Intergroep componenten 72 72 72 Trends in en gevolgen van etnische vooroordelen Trends in etnische vooroordelen en attitudes tegenover migratie Voorbeelden van de gevolgen van vooroordelen 72 72 72 De wortels van vooroordelen Competitie om schaarse middelen Minimale groepen en sociale identiteit 73 73 74 Sociale categorisatie en stereotypen Sociale categorisatie Ingroepen versus uitgroepen Sociaal-culturele en motivationele factoren (EXTRA) Impliciete theorieën toegepast op sociale groepen Stereotypen 78 78 78 79 79 80 Individuele verschillen in vooroordelen Autoritarisme (RWA) Sociale Dominatie Oriëntatie (SDO) RWA & SDO De “bevooroordeelde persoonlijkheid” Integratief model van de bevooroordeelde persoonlijkheid 85 85 86 87 88 Soorten vooroordelen Subtiele en grove vooroordelen Wederzijdse vooroordelen 90 91 93 Seksisme Geslacht is een fundamentele categorie Waarom blijven geslachtsstereotypen bestaan? Ambivalent seksisme 93 94 94 95 Oplossingen voor racisme: de effecten van stereotypen, vooroordeel en discriminatie milderen (EXTRA – zie ook verder) 96 Intergroepcontact 96 De puzzelklas 96 ! Affirmatieve actie 97 Culturele veranderingen en veranderde motieven 97 HOOFDSTUK 4: DE MULTICULTURELE SAMENLEVING 99 Diversiteit Is diversiteit het probleem? Hypersegregatie 99 100 100 Interetnisch contact De contacthypothese Schooldesegregatie in de VS Langdurig contact en vriendschappen Cognitieve en affectieve gevolgen Diversiteit en contact 101 101 101 102 103 104 Problemen met interetnisch contact Spontaan opzoeken van elkaar Contactervaringen Sollicitatiesetting Na het contact Multiculturalisme 105 105 106 106 107 108 Puzzelklas en affirmatieve actie 109 De ideale school (puzzelklas) 109 Affirmatieve/positieve actie: harde en zachte maatregelen 109 Aanvaarding van positieve/affirmatieve actie 110 Tegenstanders van positieve actie 110 Psychologie van voorkeursbehandeling (quota’s): psychische dimensie van voorkeursbehandeling door quota 111 Effecten van goedbedoelde maatregelen, media, en wetten & regels Educatie Media Wetten en regels Invloed van omgeving en sociale normen HOOFDSTUK 5: DE SOCIAALPSYCHOLOGISCHE BASIS VAN GROEPEN Kenmerken van groepen Basisfuncties van groepen De groep als veilige haven 111 111 112 113 113 115 115 115 115 Groepsgrootte Groepsterritorium Groepsontwikkeling 115 116 116 Groepsstructuur De normatieve structuur Rolverdeling De affectieve structuur van de groep De communicatiestructuur Groepssamenstelling en diversiteit 117 117 117 118 119 119 Macht en leiderschap Macht Klassieke leiderschapsbenaderingen Dynamische modellen van leiderschap Toxisch leiderschap Beslissingen van de leider 121 121 122 122 123 124 De aanwezigheid van andere groepen Impact op groepsgedrag Impact op leiderschap 125 125 126 HOOFDSTUK 6: GROEPSPRESTATIES 127 Inleiding 127 Collectieve processen Sociale facilitatie: als anderen ons opwinden Sociaal Lijntrekken: als anderen ons helpen Collectieve processen: een integratie 127 127 129 131 Onenigheid en verschillende opinies (!!) Deviantie / opiniedevianten Sociale Beslissingschema’s(SBS): naar de essentie van groepsbeïnvloeding Groepspolarisatie: de weg naar extreme posities 131 131 133 136 Prestaties in kleine, taakgerichte groepen (Groepsprocessen) Groepsprestatie: zijn meer hoofden beter dan één? Brainstormen Vertekende steekproeftrekking Groepsgeheugen: samen onthouden Heuristieken Strategieën die groepsefficiëntie verhogen 137 137 139 140 142 142 144 Groepsdenken: het perspectief verliezen Het groepsdenken model Empirische onderzoeken Groepsdenken voorkomen 144 145 145 146 HOOFDSTUK 7: SOCIALE DILEMMA’S EN GROEPSCONFLICT Sociale dilemma’s Gevangenendilemma Middelendilemma’s Gereduceerde dilemma’s 147 147 147 148 149 Prosociale motivatie Sociale Dilemma’s Oplossen 150 150 Massagedrag De klassieke visie De sociale dimensie van conflict 152 152 155 Conflictescalatie Groepsdynamische factoren Onvermogen tot complex denken, vertekende percepties Bedreigingscapaciteit 156 156 157 157 Conflicten oplossen Niet inzetten van dreigmiddelen en coöperatie Onderhandelen 158 158 159 Inleiding Cursusmateriaal Slides (Minerva) Handboek: Sociale Psychologie (A. Van Hiel, Academia Press) Engelstalige Artikels (Minerva) o Verplichte lectuur o ‘Inspirerende’ lectuur Inhoud Sociale cognitie Sociale cognitie (HS 6) Attitudes (HS 7) Stereotypen, vooroordeel en discriminatie (HS 13) De Multiculturele samenleving (HS 14) Groepsprocessen De sociaalpsychologische basis van groepen (HS 11) Groepsprestaties (HS 12) Sociale dilemma’s en groepsconflict (HS 15) Doelstellingen Situering: o Gevorderde cursus in de Sociale Psychologie Doelstellingen: o o o o o Eigen maken van een veelheid aan theoretische modellen en onderzoeksbevindingen O.b.v. een psychologische probleemstelling aan wetenschappelijk onderzoek doen Een eigen en creatieve bijdrage leveren aan het domein van de psychologie Sociaal functioneren in een professionele context Vanuit een psychologische invalshoek de maatschappij mee vormgeven Werkvormen Inleiding 1 Hoorcolleges Integratieseminarie Timing: Na het onderdeel sociale cognitie Vorm: o o o Gestructureerde discussie van een Engelstalig artikel in kleine groepen Presentatie door de auteur Groepsdiscussie met focus op: Methode Maatschappelijke betekenis Verder onderzoek o o Integratie cursus Sociale Psychologie en Sociale Cognitie en Groepsprocessen Voorbereiding op groepswerk Doel: Groepswerk Groepsgrootte: 3‐8 Paper van 2 pagina’s (1000 tot 1500 woorden) (+ referenties) Vanuit een artikel uit de ‘reader’ of cursus een nieuw onderzoeksvoorstel uitdenken o Wat? ( hypotheses) o Waarom? ( theoretische en/of maatschappelijke relevantie) o Hoe? ( methode) Doel: o Creatief reflecteren over onderzoek o Ontwikkelen en beargumenteren van een visie o Samenwerking en discussie Tijdens de les In de pauze of na de les [email protected] “Spreekuur”: maandag 10-12u (Lokaal 150.048) Inleiding Vragen? 2 Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding Sociale Cognitie: uitgangspunten “Beyond the information given” http://www.youtube.com/watch?v=M3bfO1rE7Yg De sociale cognitieve benadering De actieve waarnemer Stelling 1: we spelen een actieve rol bij het waarnemen (zien, horen, voelen, enz.) van onze omgeving Door het mechanisme van aanvulling en selectie dat put uit doelstellingen/ verwachtingen/kennis Aanvulling kan gezien worden als extra informatie die bijgevoegd wordt vanuit de waarnemer (= aanvulling rechtstreeks vanuit onze schema’s, d.i. de verzameling kennis die we hebben) Terwijl selectie ervoor zorgt dat slechts een beperkt deel van de stimulusinformatie in de waarneming vervat is (maar: ook gestuurd door schema’s) Meer en minder waarnemen dan de “feiten” Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding 3 Wij halen meer informatie uit een beeld/tekst omdat we deze aanvullen met eigen kennis. We nemen meer waar dan dat er waar te nemen is (aanvullen) De skinhead is een agressieveling De oudere heer heeft geen geluk de skinhead tegen te komen Wij halen minder informatie uit het beeld/tekst vanwege doelstellingen en verwachtingen (selectie) Er staat een vrouw op de stoep Er rijdt een auto voorbij Er staat een stelling op de stoep “Beyond the information given” Kennis die in het langetermijngeheugen opgeslagen is, noemt men schema’s o Bij de waarneming worden deze schema’s opgeroepen o Schema’s kunnen aangepast worden doorheen het leven veranderlijk Mentale representaties: de geselecteerde en aangevulde informatie wordt “binnen” de waarnemer voorgesteld o Mentale representaties: niet noodzakelijk gelijk aan de objectieve werkelijkheid Cognities: tussen stimulus en respons Stelling 2: Het gedrag van mensen wordt bepaald door de cognities die zij hebben over hun omgeving S Informatieverwerking Mentale representatie (Cognities) R (Gedrag) De informatieverwerking en de mentale representatie zijn bepalend voor het gedrag o o Bijvoorbeeld: zelfvervullende voorspelling (zie Brehm e.a., pp. 123-126) Jakobsen & Rosenthal: test als het kind binnen het jaar een intellectuele groeispurt zal doormaken (random toegewezen) op het einde van het jaar presteerden die kinderen ook beter, doordat de leerkrachten beïnvloed waren door die verwachting (kennis, schema) Bijvoorbeeld: Correll et al. (2002): The police officer’s dilemma Bepalen/kiezen of iemand een geweer (of: gsm/portefeuille) vastheeft en dus doodgeschoten mag worden of niet zwarte mensen worden sneller doodgeschoten http://www.millisecond.com/download/library/v3/PODT/PODT.web Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding 4 De geschiedenis van de sociale cognitie Behaviorisme: stimulus respons (door operante/klassieke conditionering) Cognitieve revolutie: o o o Jaren ’70 (en vroeger ook al een beetje, bv. Kant, Bartlett: indianenverhaal) Specialisatie en subdomeinen (niet enkel binnen de filosofie over nagedacht) Functieleer: mens ~ computer Invloed van de functieleer Onvrede met de black box-benadering in het behaviorisme, leidt tot het bestuderen van cognities Impact van de functieleer leidde tot o o Impact op de methodologie: steeds meer ‘harde’ laboratoriumexperimenten, steeds nauwkeuriger meting van het cognitief proces Impact in theoretische zin: toepassing van theorieën uit de functieleer Het schemabegrip Mensen maken gebruik van bestaande kennis en verwachtingen o o o o Om betekenis te geven aan datgene wat ze waarnemen Aan deze verwachtingen en kennis refereert men met het begrip ‘schema’ Bv. Je kan je een plattegrond voorstellen van de stad Gent, of hoe je je dient te gedagen in een restaurant, of hoe bepaalde persoonlijkheidstrekken bij elkaar horen Deze cognitieve structuren kunnen de werkelijkheid benaderen of verkeerd zijn Schema: definitie: Een schema is een georganiseerde verzameling van kennis over een stimulus (bv., een bepaalde docent) of een categorie van stimuli (bv., docenten in het algemeen), die wordt gebruikt bij het verwerken van informatie over de betreffende stimulus of over andere stimuli in die categorie Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding 5 Theorie en data Theory driven versus data driven: o o Theory driven verwijst naar de cognitieve vrek metafoor (“top-down”) Beperkt in cognitieve capaciteit shortcuts (= schema’s) nemen om minder hersenactiviteit te gebruiken Data driven is informatieverwerking gebaseerd op de feiten (“bottom-up”) Geen schema’s gebruikt Maar: eigenlijk onmogelijk in het dagelijkse leven Intermezzo Eerst sorteer je de dingen in verschillende groepen. Uiteraard kan één enkele groep volstaan als er niet echt veel te doen is. Het is belangrijk niet alles tegelijk te doen. Hiermee bedoelen we dat je beter te weinig dan te veel dingen tegelijk behandelt, want complicaties treden snel op. De eerste keer dat je deze procedure volbrengt, kan alles erg moeilijk lijken. Na een tijd zal het echter een gewoon facet van het dagelijks leven worden. Nadat de procedure afgelopen is, kan alles terug op de gewone plaats gelegd worden. Mogelijkerwijze zullen ze weer eens gebruikt worden in een volgende cyclus Historisch-filosofische context Kant (1781) had het reeds over het ‘Ding an sich’ (het ‘ding op zichzelf’) dat ons volledig onbekend is Tijd en ruimte zijn twee ordeningsprincipes die in onze cognitie besloten zijn vóór de waarneming, waardoor de ‘verschijning’ niet aan de dingen zelf toebehoort Kennis ontstaat IN de mens door diens interactie met de wereld De behavioristische visie stelde dat associaties in het geheugen ontstonden door het gelijktijdig voorkomen van concepten (bv. huis-tuin) ontstaan uitgebreide kennisstructuren Bartletts schema-concept sluit aan bij de idee dat mensen georganiseerde kennispatronen hanteren De Groot toonde eveneens de rol van organiserende thema’s door middel van onderzoek naar schakers Kenmerken van schema’s SCHEMA’S HEBBEN EEN INHOUDSDOMEIN Schema’s bevatten de kenmerken van een bepaald domein van stimuli, alsook exemplaren of voorbeelden van het domein o o o Bijvoorbeeld, ons schema over ‘psychologen’ bevat concrete voorbeelden (examplaren) van psychologen (Freud …) Een prototype is een geabstraheerde voorstelling van een stimulus die alle kenmerken heeft die bij een bepaald schema horen Concrete exemplaren kunnen bij meerdere schema’s horen, waardoor schema’s vaak rommelig zijn en elkaar overlappen Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding Geschiedenis van het schema-concept binnen de psychologie 6 o o Het grensgebied van een schema wordt de fuzzy boundary (vage grens) genoemd Exemplaren en abstracte prototypen fungeren als referentiepunt SCHEMA’S ZIJN GEORGANISEERD Relaties binnen schema’s o o Scripts: sequentieel, logisch, ruimtelijk Dit is een strakke organisatie Schema’s over personen: gelijkenis/covariantie relaties Gelijkenis relaties zijn ‘losser’ dan sequentiële, logische en ruimtelijke relaties Schema’s over personen zijn minder strikt covariantie Bv. eerlijk lief, behulpzaam SCHEMA’S ZIJN IN BEPAALDE MATE TOEGANKELIJK Chronisch toegankelijke constructen zijn eigenschappen die voor een persoon centraal staan in het denken over anderen en zichzelf o o o Door frequent gebruik wordt een eigenschap chronisch toegankelijk Deze eigenschappen worden als eerste in het geheugen gevonden als men een gedrag waarneemt Zelfschematische eigenschappen zijn dikwijls chronisch toegankelijk Eigenschappen die vooraf reeds in een verhoogde staat van activatie verkeerden (bv., door priming), hebben een grotere kans om geactiveerd te worden (recency) Bepaalde stimuli ‘klikken’ schema’s aan die toegankelijk waren, waardoor ze een bepaalde drempelwaarde overschrijden en in het bewustzijn komen … op het richten van aandacht … op de encodeerfase van informatieverwerking … op elaboratie van informatie … op het geheugen … op beoordeling … op gedrag Schema’s hebben effecten op informatieverwerking SCHEMA’S HEBBEN EEN IMPACT OP HET RICHTEN VAN DE AANDACHT Schijnwerper Zien wat we verwachten te zien (cf. tikfouten) Opvallendheid van (duidelijk) inconsistente info Irrelevant < consistent < inconsistent SCHEMA’S HEBBEN EEN IMPACT OP DE ENCODEERFASE VAN INFORMATIEVERWERKING Encoderen: hoe informatie binnen komt redelijk automatisch Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding SCHEMA’S HEBBEN EFFECTEN 7 Schema’s beïnvloeden de categorisatie o o We categoriseren mensen op basis van categorieën waarvoor we schema’s hebben (bv., man/vrouw) Categorisatie: Is een proces dat geen inspanning kost Meetbaar met de ‘wie zegt wat methode’ Men ziet een discussie waarin zes groepsleden (stel drie vrouwen en drie mannen) elk een aantal argumenten aandraagt. Achteraf dienen de proefpersonen zicht te herinneren wie wat zei Welke stimuluspersonen worden er met elkaar verward? Stel dat men vooral binnen de groep mannen en vrouwen de sprekers met elkaar verwart, maar dat men zich telkens wel herinnert dat het om een vrouw of een man gaat (= weinig INTERcategoriefouten t.o.v. INTRAcategoriefouten), dan heeft men een meer seksecategorisatie gehanteerd tijdens de verwerking van de informatie Deze methode maakt duidelijk dat door de afname van een taak achteraf, de kenmerken van de informatieverwerking kunnen worden bepaald Frable & Bem (1985) Schema’s beïnvloeden de spontane identificatie, of spontane gevolgtrekkingen van het gedrag o o Bijvoorbeeld: midden op straat grijpt de punker / de sociaal assistente de arm van de oude vrouw … Identificatie: spontane gevolgtrekking On-line oordeelsvorming gebeurt meteen tijdens de informatieverwerking Het oordeel is als het ware kant en klaar en kan onmiddellijk gegeven worden als ernaar gevraagd wordt Memory-based oordeelsvorming is gebaseerd op wat men zich achteraf kan herinneren Het oordeel moet aldus nog gevormd worden op het moment dat er naar gevraagd wordt Hoe korter de antwoordtijd, hoe waarschijnlijker dat het oordeel spontaan of on-line werd gevormd Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding 8 De graad waarin een gevolgtrekking spontaan is, wordt nagegaan door vergelijking met een vergelijkingsstandaard (bv. sekse) Het bevragen van dergelijke identificaties/categorisaties is niet evident vanwege hun ‘automatische’ aard SCHEMA’S HEBBEN EEN EFFECT OP ELABORATIE VAN INFORMATIE Schema’s beïnvloeden de snelheid van informatieverwerking o o o We kunnen zeer snel informatie verwerken als we een schema hebben dat toepasbaar is op de informatie Als die informatie niet afwijkt van het schema, dienen we er geen verdere aandacht aan te wijden Voordeel: sparen van cognitieve hulpbronnen Economisch: we kunnen die hulpbronnen dan voor iets anders gebruiken Macrae, Milne, & Bodenhausen (1994, Exp. 1): experiment ‘dubbeltaak’ o o o o Impressievorming taak waarbij men ofwel de naam van de doelpersoon aanbood (neutrale conditie), of de naam en een sociale categorie (John skinhead). Men kreeg 5 consistente en 5 irrelevante trekken aangeboden Irrelevante informatie werd weinig herinnerd Trekken die overeenkwamen met skinheads werden het best onthouden door de stereotype conditie én onthielden ook meer over Indonesië, omdat ze voor de trekken een schema gebruikten Tegelijkertijd hoorden deelnemers op band informatie over de geografie en economie van Indonesië. Achteraf legden ze hierover een multiple choice af Het geheugen werd in een cued recall test gemeten Soortgelijke resultaten wanneer het stereotype label subliminaal werd aangeboden (30ms) Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding 9 Schema’s beïnvloeden attributies o Wat is de reden die we toeschrijven aan iemands gedrag? Bij schema-consistent gedrag: geen attributie-elaboratie nodig het past in het schema (bv. persoonlijkheid) Bij schema-inconsistent gedrag: wel attributie-elaboratie (bij voorkeur een attributie die het schema in stand houdt) SCHEMA’S HEBBEN EEN EFFECT OP DE HERKENNING EN HERINNERING VAN INFORMATIE Schema’s bevorderen het geheugen voor informatie o o Zaken die verband houden met het script/schema worden beter onthouden Informatie wordt beter onthouden als Er meer aandacht aan werd besteed Deze dusdanig werd geëncodeerd dat ze verankerd is in reeds bestaande schema’s Deze werd geëlaboreerd, zodat associatieve verbindingen in het geheugen gemaakt worden Recall Schema’s bevorderen de herinnering van inconsistente informatie o o Dit soort informatie trekt ook het meeste aandacht Encoding effect! Encoding én elaboratie-effect: ALS de capaciteit en motivatie er is ‘Superior recall effect’ voor inconsistente informatie hangt af van: o o o Aard van het schema: sterker bij afwijkingen van schema met minder variabiliteit dan van schema met meer variabiliteit Motivatie en capaciteit om informatie te verwerken: elaboratie van inconsistente informatie vereist dit soort verwerking Individuele verschillen: behoefte aan cognitie (need for cognition), behoefte aan zekerheid (need for certainty) en afsluiting (need for closure) Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding 10 Recognition Schema’s vullen gaten in het geheugen Retrieval-effect o o o o Invloed van schema’s op het geheugen na de waarneming: Snyder & Uranowitz (1978) PARADOX: bij een herkenningstaak heeft men een beter geheugen voor schemaconsistente informatie, terwijl bij een herinneringstaak juist de inconsistente informatie beter wordt onthouden Effecten van schema’s op een herkenningstaak opereren via het retrieval mechanisme, wanneer de informatie uit het geheugen wordt gehaald Recognition heeft niets te maken met motivatie en capaciteit ! Snyder & Uranowitz (1978) Betty K. werd voorgesteld als een lesbienne, of als een heteroseksuele vrouw, en ofwel hoorden de deelnemers deze informatie net nadat ze de tekst over Betty lazen, ofwel een week erna. Iedereen diende pas een week na het lezen van de tekst de herkenningsproef te doen De timing van aanbieding van de geaardheid van Betty had geen enkel effect (geen encodingeffect) Deelnemers die hoorden dat Betty hetero was, waren accurater op de hetero-consistente items (schema-effect ) In een controle conditie waarin geen etiket werd aangeboden, was de herkenning minder accuraat (schema-effect) Zou het kunnen dat de betere prestatie in de ‘hetero etiket conditie’ te wijten is aan gis- en gokwerk? Neen, niet alleen! In twee controlecondities waarin andere deelnemers items invulden op basis van wat ze wisten over een lesbische en hetero lifestyle (zonder het verhaal van Betty K), werd het voornoemd effect niet gevonden Vanwaar komt dan het effect? Omdat in de etiket-uitgestelde conditie de herkenning even goed was, kan men het effect niet wijten aan processen die bij het opslaan van informatie plaats hebben. De enige zinnig verklaring is dat het etiket dienstig was om achteraf informatie uit het geheugen te halen (de zogenaamde reconstructie hypothese) Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding 11 Herinnering: de rol van reconstructie in recogniton Een zwakte aan het experiment van Snyder & Uranowitz is dat voor de reconstructie-these geen directe evidentie gegeven wordt Directe tests van reconstructie zijn heel moeilijk Samenvattend: recall versus recognition Recall: superior recall effect o o Inconsistente info > consistente info > irrelevante info Is een encoding effect Recognition: reconstructie o o Consistente info > inconsistente info > irrelevante info Is een retrieval effect ! Herinnering: aanvullingen Schema-gestuurde aanvullingen Schema’s dragen bij tot de ‘transformatie’ van het verleden o o o Schema-gestuurde herorganisatie van elementen (bv. de volgorde wordt in overeenstemming gebracht met het script) Extreme vormen van geheugenreconstructie leiden tot herinnering van wat anderen verteld hebben (cf. Rechtspsychologie) Herhaling wordt reconstructie (bv. het vertellen van een verhaal vervormt de herinnering) Loftus & Palmer (1974) Gebeurtenissen uit het verleden worden aangepast aan de nieuwe informatie die men slechts achteraf krijgt Proefpersonen krijgen video te zien met een ongeval Hoe snel reden de auto’s toen ze tegen elkaar beukten / botsten / elkaar in aanraking kwamen? Een week later “herinnerden” zich meer proefpersonen uit de “beuktenconditie” dat er bv. glas op de weg lag Extreme aanvullingen Het verkeerde informatie effect o o Informatie die verkregen werd na de feiten vervormt de getuigenverklaring Hierbij heerst de controverse of suggestieve vragen en additionele informatie leidt tot een herschrijven van het geheugen, of dat men gewoon de suggestie volgt Onjuiste wenken (Ceci et al., 1987) en suggestieve vragen (Leichtman & Ceci, 1995) hebben een nefaste werking op het geheugen van jonge kinderen Herhaling van vragen impliceert dat het kind “fout moet geweest zijn” Ceci et al. (1987) (exp 1) Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding o 12 Leichtman & Ceci (1995) o o o Sam Stone is een vriendelijke maar onhandige man die altijd brokken maakt. Een tijdje later verbleef er een man in de klas voor enkele dagen. De dag daarna werd er een gescheurd boek en een bevuilde beer gevonden. 4 condities: Controle Suggestie (bv. Zou Sam Stone een korte of een lange broek aangehad hebben toen hij de boeken scheurde?) Stereotype (eerdere verhaaltjes over de onhandigheid van Sam) Combinatie Sam Stone schuldig aan gescheurd boek en bevuilde beer gevonden? Kleuters (3-4 jaar) Controle: 10% schuldig , 5% met eigen ogen gezien Stereotype: 37% schuldig, 18 % met eigen ogen gezien Suggestie: 53% schuldig, 37% met eigen ogen gezien Combinatie: 72% schuldig, 44% met eigen ogen gezien SCHEMA’S HEBBEN EEN EFFECT OP BEOORDELING Schema’s hebben een direct effect op oordelen: o Afgeleide oordelen Carlston (1980): primen van concepten ‘behulpzaam’ of ‘oneerlijk’. Daarna lazen participanten over iemand die goede antwoorden stiekem doorgaf aan een medestudent Later beoordelen op allerlei trekken: als ‘behulpzaam’ EN ‘eerlijk’ gezien bij primen behulpzaam als oneerlijk EN onbehulpzaam gezien bij primen oneerlijk Maar men herinnerde zich niet meer hoe men tot het oordeel was gekomen Schema’s hebben indirecte effecten op beoordelingen o o Via negatief affect, zoals bij stereotypering Via een inschatting van ‘wat gepast is’ Schema’s vormen een beoordelingsstandaard Scripts leveren verwachtingen op over hoe te gedragen (prescriptieve waarde) Stereotypen hebben een normatieve component Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding 13 SCHEMA’S HEBBEN EEN EFFECT OP GEDRAG Schema’s beïnvloeden ons gedrag op een indirecte wijze, via andere variabelen o o Bv., waargenomen oorzaken (attributies), iemand die per ongeluk valt, of uit dronkenschap … Bv. via affect, waar ga je zitten? Gedrag (direct ‘ideomotor’ effect) o De deelnemers vulden eerst zinnen aan, zogenaamd om hun taalvaardigheid te testen. In de neutrale priming conditie diende men neutrale woorden aan te vullen. In de priming met ouderen conditie, diende men woorden zoals ‘grijs’, ‘oud’, ‘eenzaam’, ‘afhankelijk’ en ‘conservatief’ aan te vullen (Bargh, Chen, & Burrows, 1996) mensen die ‘oud’, … hadden moeten aanvullen, wandelden trager EPILOOG De voor- en nadelen van schema’s vormen twee kanten van dezelfde cognitieve medaille: schema’s leiden tot snelle, efficiënte en vaak automatische reacties, maar juist daardoor ontnemen ze ons het zicht op alles wat we hadden kunnen denken en doen wanneer het schema er niet was geweest Veel laboratorium onderzoek is erop gericht om fouten ten gevolge van schema’s te detecteren. Dit past binnen de cognitieve vrek metafoor. De vraag is evenwel in hoeverre deze processen negatieve gevolgen hebben in de alledaagse interactie tussen mensen, het alledaagse leven Hoofdstuk 1A: Sociale Cognitie, een inleiding 14 Hoofdstuk 1B: Automatische processen Inleiding Automatische processen zijn processen die onze aandacht niet of nauwelijks nodig hebben. Sterker nog, we zijn ons vaak niet bewust van deze processen Automatische processen impliceren dat wij a.h.w. gestuurd worden door dingen in ons waar we geen controle over hebben. Dit idee roept vaak weerstand op o o We zijn er ons niet bewust van; het treedt buiten onze wil op Dit is niet zo populair, mensen hebben dit niet graag mensen liepen niet hoog op met deze wetenschap over dingen die niet door onze wil gestuurd worden De laatste decennia wordt onderzoek naar automaticiteit steeds meer populair o Maar: dat onderzoek bestaat eigenlijk al heel lang geschiedenis Geschiedenis van het onderzoek naar automatische processen Pötzl (1917) bood foto’s van landschappen aan gedurende 10 ms (heel kort: subliminale priming zodanig kort dat je het niet bewust kunt waarnemen). Deelnemers werden direct hierna gevraagd te melden wat ze zagen, en de volgende dag meldden ze waarover ze die nacht gedroomd hadden. Datgene wat in eerste instantie niet gezien werd, bleek meer kans te hebben om in de droom aanwezig te zijn. In latere studies werden soortgelijke effecten eveneens terug gevonden, ook in vrije associaties op basis van dromen o Onbewuste inhouden hebben een impact op bewuste inhouden (cf. Freud) o Zaken die subliminaal aangeboden werden, kwamen vaker voor in de mensen hun dromen Eagle (1958) Klein et al. (1958): subliminale prime (bv. mannelijk/vrouwelijk geslachtsorgaan subliminaal aanbieden en dan vragen welk geslacht een ‘ambigu’ persoon heeft) Is subliminaal echt ‘onbewust’? o Als je iets heel kort aanbiedt, hoe komt het dan dat dat toch op een bepaalde manier werkt? 2 visies: Mono procesmodellen: monotone relatie tussen stimulusintensiteit en bewustzijn ervan (hoe langer de aanbiedingstijd, hoe hoger het percentage dat de stimuli gezien werden) is men nu wat van afgestapt Duale / differentiële procesmodellen: de pre-perceiver/waarnemer en de bewuste verwerker 2 soorten verwerkers/waarnemers binnen jezelf: o Prewaarnemer o Bewuste verwerker: waar je je bewust van bent Tussen die 2 zit een filter (‘cocktailparty fenomeen’: je hoort niet wat men aan een andere tafel zegt, tot je plots je naam hoort) Hoofdstuk 1B: Automatische processen 15 Na jaren van stilstand, hernieuwde interesse vanuit de cognitieve psychologie (anekdotische evidentie: vrouw onder narcose die associaties aangeboden kreeg, wat achteraf leidde tot een hogere verwerkingssnelheid) Freudiaanse visie OB ≠ moderne visie o o Freudiaans: bepaalde bedreigende zaken die verdrongen moeten worden Modern: algemeen cognitief affectief systeem dat het bewuste beïnvloedt Kenmerken van automatische processen / automaticiteit Men beschouwt automaticiteit als een dimensie, waarbij een proces meer automatisch wordt genoemd naarmate het meer voldoet aan de vier criteria (bv. knipperen met de ogen voor een naderend voorwerp beantwoordt aan alle vier de criteria) continuüm van automaticiteit 1. 2. 3. 4. Onbewust Efficiënt Niet intentioneel Niet of moeilijk te controleren Veel processen die aan de eerste twee criteria voldoen, voldoen niet aan deze derde en vierde voorwaarden (bv., gedrag dat door oefening automatisch geworden is) Bewustzijn (onbewust) Verschillende soorten onbewuste processen: Voorbewuste automatische processen o Bij subliminale perceptie: men ‘beseft’ niet dat men de stimulus waarnam o Zuiverste voorbeeld van ‘onbewust’ 2. Nabewuste automatische processen o Iets minder echt onbewust, minder zuiver onbewust o Processen waarbij je je wel bewust bent van een stimulus, maar niet van de gevolgen ervan stimuli die bewust geweest zijn, maar uit het bewustzijn gegaan zijn en toch nog een invloed hebben (bv. ‘Tip of the tongue fenomeen’: “laat maar, ik zal er straks wel opkomen”) o Bv. iets op tv gezien, dat dan later opnieuw op het meest vreemde moment terug in je hoofd komt 3. Doelafhankelijke automatische processen o Treden conditioneel op o Minder relevant, want zijn met moeite nog onbewust o Iets dat in het begin bewust is, maar naar het verdere afhandelen ervan minder onbewust is (bv. naar de les vertrekken met de fiets) Efficiëntie Een proces wordt efficiënt genoemd als we er geen of nauwelijks aandacht voor nodig hebben. De mate aan efficiëntie bepaalt of er andere processen parallel kunnen lopen o Om dit te bepalen combineer je dit met iets anders dat zeker aandacht nodig heeft (een moeilijke taak verhindert niet dat je met je ogen knippert) Hoofdstuk 1B: Automatische processen 1. 16 o Bv. autorijden: in het begin vraagt dit heel veel aandacht, na verloop van tijd wordt dit meer en meer efficiënt (maar in moeilijke situaties kan het dan zijn dat je stopt met babbelen) Efficiëntie wordt dikwijls onderzocht door een concurrerende taak af te nemen. Indien een proces efficiënt is, wordt het niet gestoord door een ander proces dat veel inspanning kost Niet intentioneel Processen waarbij de wil een rol speelt noemt men intentioneel o Automaticiteit = niet intentioneel = buiten onze wil om Automatische processen zijn niet door de wil aangestuurd Betreft het in gang zetten van een proces (maar vaak nog wel controle, zoals bij racisme) Niet/moeilijk te controleren Controle heeft betrekking op het stoppen of bijsturen van een proces (intentie op het starten ervan) Controleerbaarheid hangt nauw samen met bewustzijn Automaticiteit: affect versus cognitie (automaticiteit in evaluatie en affect) Het snel en accuraat beoordelen van stimuli volgens een goed/slecht dichotomie is van belang voor ons voortbestaan Na de evaluatieve reactie volgt een gedragsreactie om de stimulus te benaderen of te vermijden Twee onderzoekslijnen komen aan bod: o o 1. Het proces van evalueren zelf waarbij we aandacht hebben voor de vraag hoe we informatie indelen in positieve en negatieve informatie 2. Verschillen in de verwerking van positieve en negatieve informatie Zajonc: “Preferences need no inferences”: voorkeuren kunnen bestaan los van cognitieve gevolgtrekkingen we evalueren stimuli sneller dan dat we ze bewust begrijpen o Je moet niet bewust nadenken over iets graag hebben of niet Het louter blootstellingseffect (mere exposure effect) illustreert dit: o o Moreland & Beach (1992) namen foto’s van 4 studenten die ongeveer even aantrekkelijk waren. De eerste ging nooit naar de les, de tweede 5 keer … Hoe meer de studente naar de les ging, hoe positiever het oordeel. Maar, stel dat we de stimulus onbewust aanbieden ? Bornstein e.a. (1987) illustreerden dit proces aan de hand van subliminale aanbiedingen. De deelnemers herkenden de stimuli niet, maar beoordeelden ze wel positiever indien ze meermaals werden aangeboden Hoofdstuk 1B: Automatische processen Automatische evaluatie 17 BARGH E.A. (1989) Bargh e.a. (1989): affectieve processen zijn iets meer automatisch dan cognitieve processen o o Er werden woorden subliminaal aangeboden, waarbij men in de helft van de gevallen extreem korte aanbiedingstijden hanteerde (sommige woorden kort, anderen héél kort) Dan beantwoordden deelnemers de vraag of het woord + of - was (affect, gevoelsmatig), of dat het een synoniem was van twee nieuwe woorden (cognitie) Bij de erg korte aanbiedingen beantwoordde men beter de +/- vraag dan de synoniemen vraag ondersteunt Zajonc NEUROLOGISCHE EVIDENTIE Dieren werden eerst geconditioneerd angst te hebben voor een beltoon (die gepaard ging met een elektrische schok) o o Zoals verwacht ontstonden er verbindingen tussen de sensorische regio (sensorische thalamus) en de sensorische cortex (cognitieve interpretatie), en tussen de cortex en de emotionele reactie (de amygdala) Maar, er ontstond eveneens een rechtstreekse weg van de sensorische regio naar de amygdala. Deze rechtsreekse weg laat een snelle, emotionele reactie toe, alvorens men echt weet waarop men reageert Ondersteunt de stellingen van Zajonc Automatisch, affectieve reacties spelen een belangrijke rol in het nemen van beslissingen Damasio (1994) o o o Bechera e.a. (1997): IOWA gambling task (http://www.millisecond.com/download/library/v3/IowaGamblingTask/IowaGamblingTask.we b) o o o Een gokspel heeft vier tafels. Tafel A en B bevatten hoge winst kaarten (100$), maar ook kaarten met groot verlies. Tafels C en D genereerden kleinere winsten (50$) en verliezen. Kaarten kiezen uit tafel A en B leidt uiteindelijk tot verlies; tafels C en D leiden tot winst ‘Normale’ deelnemers vertoonden een verhoogde huidgeleiding bij A en B, alsof ze een straf verwachtten. Hier spreekt men van anticipatorische arousal (opwinding). Een tijd erna werden zij zich daadwerkelijk bewust dat ze beter kozen voor C en D Deelnemers met een hersenbeschadiging vertoonden op geen enkele wijze een verhoogde huidgeleiding. Zelfs nadat ze zich bewust werden van het gevaar, bleven ze verder kiezen voor tafels A en B Hoofdstuk 1B: Automatische processen Bestudeerde patiënten met schade in het gedeelte van het brein dat emotionele reacties controleert (amygdala) Deze personen vertonen geen intellectuele deficieten en zijn perfect in staat de gevolgen van allerlei gedrag in te schatten. Nochtans verliezen ze zichzelf in allerlei risicovol gedrag Men stelde dat dit veroorzaakt wordt door het ontbreken van automatische affectieve reacties Men pikte veel minder alarmsignalen op, wat leidde tot het stellen van meer risicovol gedrag 18 o De deelnemers met hersenbeschadiging bleven onverantwoord gedrag stellen, al wisten zij beter Anders gesteld: automatische, affectieve reacties treden op als een ‘rood licht’ Figuur uit: Bechara, Damasio, Tranel, and Damasio (1997). Deciding advantageously before knowing the advantageous strategy (“pre-hunch”), Science, 275, 1293-1295 De automatische verwerking van positief en negatief materiaal (verschillen in de verwerking van positieve en negatieve informatie) Wordt negatieve informatie sneller en meer automatisch verwerkt dan positieve informatie? Uit onderzoek blijkt dat mensen een automatische waakzaamheidsreactie hebben voor negatieve stimuli o o o o o Negatieve informatie/stimuli worden sneller verwerkt dan positieve stimuli Is logisch: evolutionair gezien belangrijker voor de overleving Hansen & Hansen (1988). Zie Brehm e.a. Toonde foto’s met 1 blij, 1 boos en 1 neutraal gezicht, met allemaal foto’s errond van andere gezichten opdracht: haal het blij gezicht errond (tijd afhankelijk van het aantal gezichten errond) Bij negatieve stimuli is het effect van het aantal gezichten errond veel kleiner Pratto & John (1991) Lavie et al. Men kan stellen dat evaluatie automatisch verloopt (onbewust, efficiënt, niet-intentioneel, oncontroleerbaar). Dit geldt in nog sterkere mate voor negatieve stimuli o o Hansen & Hansen (1988) Lavie et al. (e.g., Nasrallah, Lavie, & Carmel, 2009) Hoofdstuk 1B: Automatische processen 19 AUTOMATISCHE WAAKZAAMHEID VOOR NEGATIEVE INFORMATIE Stroop test (ontwikkeld door Jaensch): o o o Deelnemers dienen de kleur van een aangeboden woord te benoemen, zonder hierbij te letten op de betekenis van het woord dat ze lezen (bv. ‘blauw’) men ziet een interferentie met de betekenis van het gelezen woord Er treedt een interferentie-effect op, wat blijkt uit verlengde reactietijden Dit principe kan ook toegepast worden op de inhoud van de woorden Bv., Pratto & John (1991) hanteerde positieve en negatieve persoonsbeschrijvende adjectieven (‘eerlijk’, ‘sadistisch’ …): opnieuw het kleur beoordelen, maar een woord kan positief of negatief zijn Afhankelijk van de gemiddelde evaluatie (1 = erg negatief; 9 = erg positief) verkreeg men andere reactietijden (bij negatieve woorden duurt het langer om het kleur te benoemen, want negatieve informatie trekt veel meer aandacht en sneller waargenomen; TOCH duurt het langer om het kleur te beoordelen) verkeerde schaal: moet zijn: tussen 1 en 2, tussen 2 en 3, … Klassiek onderzoek naar subliminale beïnvloeding: interpersoonlijke oriëntatie; sensitief voor innerlijke ervaringen; openheid o Mensen verschillen in de mate waarin ze onbewust beïnvloed worden en automatisch reageren Individuele verschillen in attractiviteit van seksuele agressie (Bargh et al., 1995) o o Brengt macht automatisch seks in gedachten? Bekijkt een man een vrouw in termen van seks, als hij macht over haar heeft? Bargh e.a. (1995) Leidt subliminale aanbieding van macht-woorden tot de automatische activatie van seks-gerelateerd materiaal (of andersom)? Hoofdstuk 1B: Automatische processen Individuele verschillen in automatische/impliciete reacties 20 Woorden zoals ‘baas’ en ‘machtig’ refereren aan macht; woorden zoals ‘bed’ en ‘afspraakje’ verwijzen naar seks Deelnemers werden ingedeeld in een laag en hoog scorende groep op de schaal ‘attractiviteit van seksuele agressie’ (deze verwijst, bv., naar de attractiviteit van verkrachting) Bargh e.a. (1995) Deelnemers spraken zo snel mogelijk een woord uit dat op scherm verscheen Subliminaal aangeboden macht-woorden veroorzaken een snellere reactie voor seks gerelateerd materiaal (vergeleken met neutrale stimuli), maar enkel voor hoogscoorders op seks agressie, en enkel maar in één richting In een vervolgexperiment werden mannen geprimed met macht-gerelateerde of neutrale woorden. Hoogscoorders op seks agressie vulden eerder woordfragmanten (bv., ba_s) aan tot machtswoorden. Zij volbrachten deze taak samen met een vrouwelijke handlanger. Na het experiment bleken ze de handlanger aantrekkelijker te vinden. Dit experiment duidt aan dat als het machtsmotief aangeklikt wordt bij deze mensen, ze vrouwen tegelijk ook attractiever vinden Indien een onderzoeker wil weten hoe iemand tegenover een bepaald onderwerp staat, wordt dit meestal gemeten met behulp van beoordelingsschalen De expliciete bevragingsvorm heeft een aantal nadelen: o o Wat bij onbewuste inhouden? men moet zich bewust zijn over het eigen idee over iets Methodologische artefacten zoals sociale wenselijkheid, antwoordtendensen … DE IMPLICIETE ASSOCIATIE TEST (IAT) Sociaal cognitieve methode om impliciete representaties te meten (Greenwald et al., 1998) Basisprincipe: het geheugen/breid is een associatief netwerk van concepten o Indien concepten sterk verbonden zijn met elkaar, activeren ze elkaar of roepen ze elkaar op Bv. het woord ‘kakkerlak’ roept eerder het woord ‘bah!’ op dan ‘wauw!’ Hoofdstuk 1B: Automatische processen Impliciete en expliciete oordelen 21 IAT: werking blok 1-3 Een stimulus dient toegekend te worden aan een categorie. Bijvoorbeeld, de stimulus ‘hemel’ en ‘peter’ behoren respectievelijk tot de categorieën ‘goed’ en ‘Vlaams’. In het eerste blok van het experiment dien je wanneer je een naam aangeboden krijgt, zo snel mogelijk te drukken. Bij een Vlaamse naam dien je te reageren met een toets op de linkerkant van het klavier, terwijl je bij een vreemde naam zo snel mogelijk rechts dient te drukken. In het tweede blok dien je bepaalde stimuli in de categorieën goed (links) en slecht (rechts) te sorteren. Dan volgt de derde fase of het eerste experimentele blok. Hier worden twee categorieën in combinaties aangeboden. IAT: aanbieding eerste en tweede blok Eerste blok Tweede blok oefenblokken IAT: aanbieding derde blok Derde blok (naam: categorie Vlaams – vreemd; Z.N.: goed – slecht) IAT: werking blok 4-5 In het vierde blok worden Vlaamse en vreemde namen aangeboden, maar dient men respectievelijk met de rechter en de linkertoets te reageren. De betekenis van de toetsen wordt omgedraaid! In het vijfde blok dienen de categorieën vreemd/goed en Vlaams/slecht gecombineerd te worden Een IAT score wordt berekend door de gemiddelde reactiesnelheid in het vijfde blok (moeilijkste) te verminderen met deze uit het derde blok. Hoofdstuk 1B: Automatische processen eerste kritische blok 22 IAT: aanbieding vierde en vijfde blok Vierde blok Vijfde blok derde blok voor het grootste deel van de mensen veel makkelijker dan het vijfde blok IAT: combinaties van categorieën Impliciete attitude o Impliciet vooroordeel o Combinatie van een sociale groep dimensie (Vlaams/vreemd) en een attribuut dimensie (bv., lui/ijverig) Impliciete zelfconcept o Combinatie van een sociale groep dimensie (Vlaams/vreemd) en een evaluatieve dimensie (goed/slecht) Impliciet stereotype o Combinatie van een attribuut dimensie (bv., lui/ijverig) en een evaluatieve dimensie (goed/slecht) Combinatie van zelf dimensie (mij/niet mij) en een attribuut dimensie (bv., lui/ijverig) Impliciete zelfwaardering o Combinatie van zelf dimensie (mij/niet mij) en een evaluatieve dimensie (goed/slecht) Problemen met IAT o o o Relatieve sterkte van associaties Bv. hoge score: heel negatief t.o.v. vreemdelingen, of heel positief t.o.v. autochtonen? Bv. hoge score: bij iemand die bv. alles en iedereen als negatief bekijkt Elk concept dient afzonderlijk gemeten te worden (200 stimuli/concept) Impact van strategieën (mensen kunnen proberen dat te beïnvloeden) Alternatieven voor IAT o o EAST (De Houwer, 2003): soort variant op de IAT die vooral aan het derde probleem tegemoet komt Dot probe taak: gaat vooral over bedreigende stimuli Hoofdstuk 1B: Automatische processen Alternatieven voor IAT 23 o Emotionele Stroop (cf. Pratto & John, 1991) Interne consistentie: een probleem o o De ‘zachte’ versie: geen individuele verschillen De ‘harde’ versie: slechte, weinigzeggende instrumenten De onbewuste beslisser Dijksterhuis (2008) Drie manieren om beslissingen te maken o o o Onbewust: niet over nadenken Bewust maar snel en oppervlakkig: paar seconden, denk goed na en neem je beslissing Bewust en diepgaand (pro en contra) Bewust en diepgaand altijd best? o o o Dijksterhuis denkt van niet Bewuste beslissingen gebaseerd op verbaliseerbare argumenten (t.o.v. smaak, gevoel) MAAR: niet alles is verbaliseerbaar (smaak is bv. niet zo makkelijk verbaliseerbaar) ook gevoel speelt een belangrijke rol, wat niet altijd zo makkelijk te verwoorden is of in lijstjes in te passen is Bewuste heeft beperkte informatieverwerkingscapaciteit (het onbewuste heeft geen beperking in informatieverwerkingscapaciteit: alles komt wel binnen) EXPERIMENTELE EVIDENTIE Wilson en collega’s (1993): kiezen van posters: met of zonder expliciete beoordeling op papier o Dijksterhuis en Van Olden (2006): kiezen van posters: derde conditie nog beter tussen bekijken en kiezen met iets anders bezig zijn (puzzels) o Mensen die er niet teveel over moesten schrijven (gewoon beslist) waren achteraf gezien meer tevreden over hun poster Wanneer men tussentijds iets anders deed, leverde het beste resultaat op (cf. volkswijsheid “er een nachtje over slapen”) Dijksterhuis (2004): kiezen appartement ‘Onbewust nadenken’ vooral voordelig bij heel complexe beslissingen o Dijksterhuis en collega’s (2006): kopen van een auto DIJKSTERHUIS (2004): KIEZEN APPARTEMENT 1 appartement (8 + en 4 - kenmerken) beter dan de andere appartementen (5+ en 7kenmerken) allemaal door elkaar aangeboden Hoofdstuk 1B: Automatische processen 24 Snel beslissen: kleinste aantal studenten die het beste appartement kozen Controle Staat niet in het boek!! 2 basistheorieën In het onderzoek naar controle (over automaticiteit) worden de effecten van onze wil, of van onze intenties, op ons doen en laten bekeken o Kunnen we onze waarneming, gedachten, gevoelens en gedrag in een bepaalde richting duwen? Bewustzijn gaat dikwijls gepaard met een gemakkelijke controle (bv., je rijdt midden op de weg dus …) Het onderdrukken van cognities, gevoelens en gedrag Onderdrukken van gedachten: o Refereert aan de Freudiaanse benadering van verdringing; nl. de onderdrukking van ongewenste emoties en driften Is vooral belangrijk in de klinische context “De terugkeer van het verdrongene” Het “witte beer” experiment o Deelnemers dienden 5 minuten hardop te denken. Een groep werd expliciet gevraagd niet aan witte beren te denken, terwijl de andere groep wel aan witte beren moest denken. Telkenmale men aan een witte beer dacht, diende men op een bel te drukken. In de tweede fase van het experiment werden de instructies omgedraaid. De groep die eerst niet aan witte beren mocht denken en nu wel, dacht veel meer aan witte beren dan de andere groep Rebound of terugkaatsingseffect: wanneer je gedachten onderdrukt, komen ze in een latere fase gemakkelijker in het bewustzijn Suppression Rebound Effect: terugkeer van het verdrongene Hoofdstuk 1B: Automatische processen 25 HET MODEL VAN WEGNER Bij het onderdrukken van gedachten dienen we enerzijds de ongewenste gedachte te onderdrukken, maar anderzijds dienen we te onthouden wat we willen onderdrukken. Hiertoe zijn twee processen van belang o o Een intentioneel zoeken naar distractoren (het operating proces): men zoekt naar stimuli die niks te maken hebben met de te onderdrukken gedachte Bv. boterhammen met choco Een automatisch zoeken naar de doelgedachte (het monitoring proces): zoekt naar de te onderdrukken gedachte in de rij van opkomende gedachte en alarmeert indien nodig. We liggen als het ware op de loer voor alles wat met de te onderdrukken gedachte te maken heeft Het onmiddellijke succes van onderdrukken van gedachten hangt af van de cognitieve hulpbronnen die men ter beschikking heeft o o o Indien voldoende, is dit proces succesvol Indien onvoldoende, worden er steeds minder distractoren gegenereerd, maar blijven we verder zoeken naar de doelgedachte via het monitoring proces. We zoeken dus naar de gedachten die we net wilden onderdrukken, maar we kunnen ons er niet meer tegen verdedigen Geldt ook voor affect (bv. blij zijn) en gedrag (bv. slapen) Je wil een bepaalde gedachte onderdrukken o o Genoeg resources? Ja: enkel daarmee bezig Daarna: niet meer nodig om te onderdrukken (in achterhoofd nog altijd bezig met ‘witte beren’ en komen dus te pas en te onpas terug naar boven) Post-suppression rebound effect (na de suppressie) Ook belangrijk bij de suppressie van vooroordelen Niet genoeg resources: Immediate enhancement effect (direct aan witte beren denken op een moment dat men dit moet onderdrukken) Betreft niet altijd gevoelens, maar ook gedrag (Bv. “Je moet zo snel mogelijk in slaap vallen” vs. “Blijf zo lang mogelijk in slaap bij heavy metal muziek) Hoofdstuk 1B: Automatische processen 26 ONDERDRUKKEN VAN COGNITIES: WEGNER & ERBER (1992) (EXTRA) Deelnemers volbrachten een vrije associatietaak met of zonder tijdsdruk Ze concentreerden of onderdukten op het woord “huis” In de tijdsdruk condities vernoemde men meer het woord “huis” in de supressie-conditie, maar minder in de concentratie-conditie Onderdrukken van cognities zorgt voor een terugkaatsingseffect of een terugkeer van het verdrongene o Zie ook hoofdstuk 3: Onderdrukken van stereotypen ONDERDRUKKEN VAN AFFECT: WEGNER E.A. (1993) (EXTRA) Eerst schreven deelnemers een vervelende of leuke gebeurtenis uit het verleden Dan kregen ze de instructie om proberen verdrietig of blij te zijn, ofwel kregen ze geen instructie Daarna werden de emoties gemeten De resultaten wezen uit dat men de instructie inderdaad kon opvolgen, onafhankelijk van wat ze eerst opschreven Echter, indien men een tweede taak tegelijkertijd diende te vervullen, werd men in de ‘blij’ conditie juist verdrietiger, meer nog dan zij die geïnstrueerd waren om verdrietig te zijn ONDERDRUKKEN VAN GEDRAG (EXTRA) Wegner paste zijn principes toe op slapeloosheid. Deelnemers beluisterden een cassette die de instructie bevatte zo snel mogelijk in slaap te vallen, of een dergelijke instructie niet bevatten. Daarna volgde rustgevende muziek of harde rockmuziek (verondersteld cognitief belastend te zijn). De instructie werkte bij rustige muziek, maar had een averechts effect bij wilde muziek Zelfregulatie als beperkte bron Het vermogen tot zelfregulatie is beperkt en kost moeite (omdat onze wilskracht beperkt is) o Baumeister e.a. (1998): studenten in een ‘smaak-experiment’, dienden een maaltijd over te slaan. Ze kwamen aan in een lokaal waar het heerlijk rook naar Hoofdstuk 1B: Automatische processen 27 o chocolade koekjes. De helft van de deelnemers kreeg echter te horen dat ze radijsjes dienden te proeven en derhalve geen koekjes mochten eten. Na de smaaktest dienden ze onoplosbare anagrammen op te lossen. Hoe lang werkten ze eraan? zelfregulatie raakt uitgeput Als ‘jezelf onder controle houden’ energie kost, zal er minder energie over zijn voor de anagram taak (gemeten door aantal minuten dat men aan de anagram taak besteed en het aantal oplossingspogingen)… BAUMEISTER E.A. (1998) Zelfregulatie en zelfbewustzijn (EXTRA) Zelfbewustzijn ontstaat wanneer de aandacht inwaarts gericht is. Zelfbewustzijn is een voorwaarde voor zelfregulatie. Deïndividuatie is een toestand waarbij zelfbewustzijn ontbreekt Men maakt een onderscheid tussen o Privaat zelfbewustzijn: aandacht voor de private, verborgen aspecten van het zelf (inductie via, bv., spiegel, band van eigen stem) Publiek zelfbewustzijn: aandacht voor het zelf als sociaal object (inductie via, bv., publiek, camera) Hoofdstuk 1B: Automatische processen o 28 Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie Inleiding (EXTRA) Hot cognition: o o Vroeger beschouwde men emoties als hinderlijk, dysfunctioneel en verstorend o o Zuiver cognitieve, zuivere rationele processen = cold cognition Ons denken beïnvloed door wat we willen en voelen, en omgekeer = hot cognition Er zou een competitie zijn tussen rationele en irrationele krachten Hierin dient de ratio te regeren (cf. Descartes) Emoties ‘meten’ dient dikwijls te gebeuren via introspectie, vandaar dat dit studiegebied niet populair was De relatie tussen gevoel en verstand Gevoel en verstand zijn geen tegengestelde zaken, maar zijn met elkaar verweven o o Cognities kunnen emoties veroorzaken (bv.: spijt als je over een bepaalde beslissing nadenkt) Terwijl emoties cognities kleuren en sturen (bv.: je hebt een slechte dag en …) Emoties hebben eveneens een effect op gedrag en acteren als drijfveren o o Je doet iets omdat het je goed doet voelen Anticipatie van emoties: je doet iets omdat je denkt dat je in de toekomst je er goed door zal voelen INFORMATIEVERWERKING: RATIONEEL VERSUS EXPERIËNTIEEL Mensen ervaren ook verschillen tussen wat ze denken en wat ze voelen o o o Soms is er een conflict tussen het ‘hoofd’ en het ‘hart’ Volgens Epstein en collega’s worden deze ervaringen veroorzaakt door rationele en experientiële verwerking Rationele verwerking van info: is bewust, relatief traag, analytisch, vooral verbaal, en relatief gevoelsvrij Experientiële verwerking van info: is onbewust, vlug, automatisch, holistisch, vooral non-verbaal, en verbonden met affect Deze twee verwerkingswijzen vullen elkaar dikwijls aan Bv.: indien de motivatie stijgt, dan is men eerder geneigd een rationele verwerking te hanteren Er zijn ook individuele verschillen tussen beide verwerkingswijzen o Epstein en collega’s stelden eveneens een psychologisch profiel op van rationele en experientiële individuen Het rationeel individu heeft een positief beeld van zichzelf en de wereld, stelt genot uit en neemt verantwoordelijkheid, is een flexibel denker en heeft progressieve waarden Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie 29 Het experiëntieel individu is iemand die het goed stelt met anderen, vlug emoties communiceert, tolerant is, vertrouwen en een open geest heeft en spontaan is Affect: emoties en stemmingen Affect is een globale term die verwijst naar een subjectieve evaluatie van iets op een positiefnegatief dimensie (omvat zowel emoties als stemmingen vaak door elkaar gebruikt, maar zijn niet hetzelfde! o o Emoties hebben een duidelijk object en zijn hevig Ze treden vaak op als onze belangen in het geding zijn Met betrekking op iets/iemand (bv. boos op iemand, verdrietig om iets, …) Gedetailleerder dan stemmingen Stemmingen hebben geen duidelijk object, maar het zijn affectieve toestanden waarin we ons bevinden. Daarenboven zijn ze minder hevig Emoties Emoties zijn affectieve toestanden met een duidelijk object, zijn vrij kortdurend en intens en gaan gepaard met specifieke actietendensen, gevoelens en gedachten o o Kortdurend: als we de aandacht op iets anders richten, verdwijnt de emotie Wanneer het object verdwenen is, verdwijnt de emotie (wat wel kan: kan overgaan in een stemming) EMOTIES: ACTIEBEREIDHEID, GEVOELENS EN GEDACHTEN 1) Emoties roepen een verandering in actiebereidheid op, die een gevolg is van een bepaalde inschatting of beoordeling (appraisal) o o o 2) Emoties roepen gevoelens op o o o Wanneer onze belangen op het spel staan, in het gedrang komen Actietendens kan leiden tot vermijding (bv., teleurstelling) of de neiging om gedrag juist wel te stellen (bv. liefde) Actietendensen kunnen ook onderdrukt worden Emoties en gevoelens zijn niet hetzelfde: je hebt affectieve gevoelens nodig voor een emotie, maar niet omgekeerd Gevoelens zijn fenomenologische ervaringen die vaak affectief van aard zijn Drie soorten ‘Lichamelijke gevoelens’ zoals honger, pijn en opwinding ‘Cognitieve gevoelens’ zoals verbazing, verwarring en bekendheid ‘Affectieve gevoelens’ zoals blijdschap en triestheid (opnieuw: zijn onze belangen/doelen in het gedrang of worden ze bereikt?) 3) Emoties worden vaak vergezeld door specifieke gedachten o o Bv.: bij jaloezie denken we aan diegene die we liefhebben in innige omhelzing met een ander Bv.: bij spijt nadenken over gemiste kansen of over dingen die je beter niet had gedaan Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie 30 Stemmingen Stemmingen hebben geen duidelijk object en zijn minder hevig en meer langdurend Doordat stemmingen geen object hebben, gaan ze ook niet gepaard met duidelijke actietendensen en gedachten o o Geen specifieke actiedentensen Wel ‘algemene actietendensen’: behouden van een positieve spanning, … Door hun algemeen en diffuus karakter, hebben ze de potentie om veel processen te beïnvloeden Emoties kunnen overgaan in stemmingen als de focus op het object verdwijnt Individuele verschillen in + en stemmingen (affect) Er zijn individuele verschillen in de mate waarin mensen positieve en negatieve emoties ervaren (PANAS, Watson, Clark & Tellegen, 1988) o o o o Belangrijk: het ervaren van veel positieve emoties, wil niet zeggen dat je weinig negatieve emoties ervaart in je leven bijna volledig onafhankelijk PANAS: positive affect – negative affect scales Positieve emoties slaan op enthousiasme, energie, activiteit, alertheid, plezier Negatieve gevoelens slaan op droefheid en lethargie, en gevoelens zoals kwaadheid, angst, walging … Deze dimensies correleren nauwelijks individuen kunnen dus hoog (of laag) scoren op beide dimensies! Bestaat uit twee dimensies: (I) positief versus negatief affect en (II) arousal. Dit vormt dan een soort circumplexmodel (zie cursus individuele verschillen) Typisch arousal hoog: hyperactief, opgewonden, geprikkeld, waakzaam Typisch arousal laag: loom, vredig, rustig Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie Indeling van emoties: het model van Russell (1980) 31 CIRCUMPLEX MODEL VAN RUSSELL Emoties kun je op de as positief – negatief plaatsen 4 kwadranten Circumplex: je kan er een cirkel rond tekenen De invloed van cognitie op affect Emoties leiden dikwijls een leven zonder dat bewuste cognities tussenkomen, maar affectieve reacties kunnen ook tot stand komen als reactie op cognitieve processen. Meestal gaat het om eenvoudige betekenisgeving die een impact heeft op affect Betekenisgeving (appraisal): verschillende theorieën WILLIAM JAMES (1890) Emoties ontstaan doordat we ons bewust worden van lichamelijke veranderingen o o o o Bv.: we zien een beer (en lopen weg) door de lichamelijke reacties hierbij ervaren we de emotie angst Je hebt geen betekenisverlening nodig om emoties te ervaren Emoties als ‘bijproduct’ van onze lichamelijke gewaarwordingen (wat we voelen, interpreteren we als een emotie geen enkele betekenisverlening) Maar: beer in zoo niet bang ( James) Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie 32 MAGDA ARNOLD (1960) Twee problemen bij de theorie van James o o Sommige stimuli leiden eerst niet tot een emotie, maar door associatie met negatieve ervaringen achteraf wel (bv. kerkklokken aanvankelijk, en dan bv. één week na de begrafenis van een goede vriend) Waarom leiden stimuli tot emoties in de ene situatie, maar in andere situaties niet? Volgens Arnold is er sprake van beoordeling, tussen stimulus en emotie bij Arnold komt de appraisal act voor het eerst naar voren o o Apraisal is de cognitieve inschatting van een situatie of een gebeurtenis Dit kunnen uitgebreide bewuste processen zijn of onbewuste processen Bv.: ‘mes’ om taart mee te snijden of in handen van een crimineel) Meestal: onbewust en heel snel STANLEY SCHACHTER (1964) Iets gelijkaardig aan Arnold (appraisal stimulus) Schachter: stimulus lichamelijk gevoel (aspecifiek), arousal interpretatie Emoties ontstaan doordat een bepaalde attributie wordt gemaakt bij lichamelijke veranderingen die men ervaart o Bv., je schrijft de arousal toe aan de beer die je net zag, maar na een eindje joggen doe je dat niet Vooral wanneer de stimulus en arousal nogal ambigu zijn? Arousal is aspecifiek en de gevolgen ervan worden bepaald door de attributie die het individu hierover maakt Emotie die door een situatie opgewekt wordt, is dus afhankelijk van hoe die arousal in functie van de situatie beoordeeld wordt Voorbeeld mensen op een wankele brug, die vragen gesteld werden door een knappe vrouw o De mannen schreven hun gevoel (= de arousal) toe aan de knappe vrouw OVERZICHT VAN DE 3 BASISTHEORIEËN Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie o 33 MODERNE THEORIEËN Heel erg gelijkend aan die van Arnold, maar veel minder belang gehecht aan die arousal focus op appraisal Moderne theorieën gaan ervan uit dat: o o Dimensies o o o Primary appraisal: eerst maakt men een onderscheid tussen positieve en negatieve emoties (valentie dimensie) o Positieve emoties zijn minder gedifferentieerd Meestal stoppen we na de primary appraisal (dan denkt men er niet veel meer verder over na) Bij negatieve emoties denkt men wel verder na: waarom, hoe, …? Secondary appraisal: bij verantwoordelijkheid na o o o Valentie of plezierigheid van een gebeurtenis ‘Agency’: de mate waarin men zich verantwoordelijk voelt voor een gebeurtenis De nieuwheid of onverwachtheid van een gebeurtenis negatieve emoties gaat men dikwijls de mate van Eigen verantwoordelijkheid gaat dikwijls samen met de emoties schuld, schaamte en spijt Wanneer je inschat dat anderen verantwoordelijk zijn, ervaar je minachting, irritatie en walging Wanneer de situatie voor de negatieve emotie zorgde, ervaar je triestheid en frustratie Andere dimensies kunnen ook van belang zijn o o o Bv.: angst treedt vooral op wanneer we de situatie als onzeker beschouwen Bij spijt bevindt het object van emotie zich steeds in het verleden (tijdscomponent!) Bij schaamte is de sociale dimensie erg belangrijk… OVERZICHT (2) Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie Appraisal gebeurt op basis van een aantal criteria of dimensies de vraag is (1) welke en (2) hoeveel dimensies Arousal niet belangrijk is 34 Contrafeitelijk denken = “tegen de feiten denken” o o Als er iets gebeurt: “wat als …?” Veel bewuster nagedacht Negatieve gebeurtenissen waarbij je gemakkelijk een alternatieve, betere afloop kunt bedenken, versterken de (negatieve) emoties o o Kan ook bij positieve emoties, maar veel meer bij negatieve emoties Bij negatieve afloop: veel meer mogelijk dat je contrafeitelijke regulaties maakt Contrafeitelijk denken verwijst naar het proces waarbij gebeurtenissen gesimuleerd worden en mentaal ongedaan gemaakt worden door factoren te veranderen Versterking van emoties door contrafeitelijk denken is sterker bij negatieve dan bij positieve gebeurtenissen (bij negatieve uitkomsten worden gemakkelijker contrafeiten gegenereerd) Het onderzoek van Medvec, Madey en Gilovich (1995) naar de emotionele reacties van medaillewinnaars op de Olympische Spelen in Barcelona o o Effecten van contrafeitelijk denken: o o Voor de winnaar van de zilveren medaille is de meest opvallende alternatieve uitkomst het winnen van de gouden medaille. De blijdschap van de winnaars van het zilver zal dus getemperd worden door de gedachte “het kon misschien wel goud geweest zijn” Voor de winnaars van een bronzen medaille is de meest opvallende alternatieve uitkomst het behalen van de vierde plaats; dan hadden ze niets gewonnen, terwijl ze nu een medaille hebben. De blijdschap van de winnaars van het brons zal dus versterkt worden Contrafeitelijk denken bepaalt niet enkel de intensiteit van emoties, maar ook welke emotie opgeroepen wordt o = illustratie van hoe de emotie op een uitkomst afhankelijk is van de alternatieve uitkomst die de persoon genereert Winnaars van brons tonen meer gevoelens van blijdschap dan winnaars van zilver Versterken niet enkel emoties, maar bepalen ook soms welke emoties je ervaart Niedenthal en collega’s (1994) vroegen proefpersonen zich te verplaatsen in de volgende situatie: o o o Een goede vriend(in) van je, die zelden afspraakjes heeft, heeft nu een afspraakje om met een zekere Chris naar een feestje te gaan en vraagt of je meegaat. Het is het eerste afspraakje van je vriend(in) met Chris. Jij gaat mee en ontdekt dat Chris niet alleen erg aantrekkelijk is, maar ook met je flirt. Jij flirt terug. Ook al ben je niet echt in Chris geïnteresseerd, toch geef je aan het eind van de avond je telefoonnummer. De volgende dag vertelt je vriend(in) dolenthousiast hoe leuk hij/zij Chris vindt Hierna werden de proefpersonen aangezet tot het genereren van contrafeiten. De helft proefpersonen zinnen afmaken die begonnen met 'Was ik maar (niet) ... ' Andere proefpersonen zinnen afmaken die begonnen met: 'Had ik maar (niet) ... ' . Contrafeiten genereren m.b.t. persoonlijkheid (was ik maar…) schaamte Contrafeiten genereren m.b.t. gedrag (had ik maar…gedaan) schuld Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie 35 De invloed van affect op cognitie In onderzoek wordt emotie en stemming experimenteel geïnduceerd o Meestal richt men zich op stemmingen Hoe denkt men over dingen? Stemmingsinductiemethoden Verschillende methoden (die +, - of neutrale stemmingen induceren) o o o De Velten techniek: proefpersoon leest 60 uitspraken voor die over hem/haar zelf gaan (bv. “ik ben dood vanbinnen”) welk effect heeft dat op cognitie? Hij/zij moet zich het gevoel trachten voor te stellen Het laten zien van een stukje film (bv. de mama van Bambi die doodgaat) Bepaalde lichamelijke uitingen kunnen een stemming veroorzaken Dit kan eveneens gehanteerd worden als stemmingsinductie (bv.: potlood tussen tanden of als een sigaret tussen de lippen) ‘Posturing’ Subtielere methode Tussen tanden: geforceerde smile: beoordelen zaken als positiever en voelen zich opgewekter Bv. rechtop zitten: meer gevoelens van trots en aandachtigheid De keuze van de methode hangt af van de intensiteit die je wilt bereiken, de makkelijkheid van de methode, de specificiteit (welbepaalde gevoelens?), demand characteristics, ethiek … Op welke manier beïnvloedt affect nu onze cognitie? eerste methode: affect priming Affect heeft net als andere primes invloed op de gedachten die bij ons opkomen en de wijze waarop we externe informatie verwerken Er zijn drie manieren waarop dit kan gebeuren: o o o Via selectieve aandacht: affect-congruente informatie krijgt meer aandacht dan affect-incongruente informatie Bv. ongelukkig gevoel: meer aandacht voor negatieve zaken Via selectieve encodering: doordat negatieve of positieve kenmerken meer toegankelijk zijn in bepaalde affectieve toestanden, worden deze sneller gebruikt om nieuwe informatie te interpreteren Bv.: denken aan meer negatieve zaken, meer toegankelijk (sneller associaties gemaakt met negatieve elementen) Via selectieve herinnering: men herinnert zich bv. enkel maar negatieve kenmerken van een persoon Affect als soort prime, die ervoor zorgt dat alle informatieverwerking congruent met die prime verloopt indirecte beïnvloeding Merk op dat het effect van de affectieve toestand telkens indirect is Affect als bron van informatie Emoties geven een signaal hoe men dient te reageren Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie Affect-priming 36 o o o Affect dat geassocieerd wordt met een stimulus is vaak de belangrijkste bron van beslissingen o Hier vormen emoties een rechtstreeks verband met oordelen, gedragingen … Soms gebeurt dit bewust, soms onbewust Bv. slecht weer: minder positieve beoordeling van het leven (effect viel weg wanneer mensen expliciet naar het weer gevraagd werden, voor hun ‘levensbeoordeling’) Men vergeet immers vlug de feitelijke basis van oordeelsvorming Stemmingen kunnen ook ten onrechte toegeschreven worden aan een saillante stimulus Invloed van affect op informatieverwerking Affect heeft niet enkel een impact op wat we denken, maar ook op de wijze waarop we informatie verwerken o o Mensen in een positieve stemming verwerken informatie oppervlakkig denken minder na Mensen in een negatieve stemming verwerken ze informatie ‘dieper’ denken beter na en meestal accurater beeld In positieve stemming worden cognitieve vertekeningen sterker, stereotyperen we meer … Drie verklaringen 1. Als we in een positieve stemming zijn, is dat een teken dat alles in orde is (adaptieve betekenis van emoties) Alles ok: niet echt nodig om na te denken over zaken Negatieve stemming: er is iets verkeerd nadenken o 2. Mood maintenance principe: elke activiteit die de positieve stemming kan veranderen, wordt vermeden (dit geldt ook voor grondig nadenken over een stimulus) En: voor de meeste mensen is denken niet iets leuks Mensen willen bv. wel nadenken over iets positief (cartoons, …) Motivationele verklaringen o 3. Positieve stemming reduceert de cognitieve capaciteit Positieve herinneringen en constructen zijn meer divers en meer verspreid (diffuus) in het geheugen Men heeft dan ook men meer capaciteit nodig om ze op te halen (want veel verbindingen in het brein) En meer capaciteit nodig = minder over voor andere taken, zoals informatieverwerking Motivationele (1 en 2) en capaciteits-verklaringen (3) werden vergeleken, maar onderzoek was niet conclusief o Men gaat er vanuit dat beide processen spelen Affect-infusie Forgas (1995) De invloed van affect rechtstreeks informatieverwerkingsstrategie op de beslissing is afhankelijk van de Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie o 37 Heuristische verwerking: shortcuts, beslissen op basis van stereotypen, … niet veel nadenken (affect als informatie: ‘buikgevoel’) Uitgebreide verwerking: zorgt ook voor veel mogelijkheden voor affect om een invloed te hebben (meer in de zin van affect priming): meer ruimte gecreëerd voor affect om ergens binnen te sluipen Directe toegang: weinig gemotiveerd: bv. altijd hetzelfde broodje eten Gemotiveerde verwerking: wil niet zeggen hoge motivatie: op voorhand al bepalen wat je wil beslissen (zowel informatie als affect speelt dan niet echt mee) Effecten van stemming versus emotie Emoties zijn duidelijk gericht op een object en generaliseren niet zo vlug naar andere objecten o In vergelijking met stemmingen hebben emoties dan ook meer beperkte en specifieke effecten Emoties hebben algemeen minder effecten op informatieverwerking Effecten kunnen wel verschillen binnen zelfde valentie: zie boosheid vs droefheid Besluit: emoties hebben vaak weinig invloed Het beheersen van doodsangst (EXTRA) Terror management theory stelt dat het menselijk bewustzijn van de eigen eindigheid en het instinct tot zelfbehoud een verlammende angst creëren Deze angst wordt naar de achtergrond verdrongen door: o o Culturele wereldvisie: een verzameling van overtuigingen binnen een cultuur over hoe de wereld in elkaar zit. Deze overtuigingen verlenen zin aan het leven en leiden alvast tot de “symbolische onsterfelijkheid” van onze way of life Zelfwaardering: is de mate waarin we denken te voldoen aan de culturele wereldvisie. In experimenten waar de zelfwaardering wordt opgekrikt, heeft men minder angst voor de dood Mortaliteitssaillantie kan oa. geïnduceerd worden door mensen te laten vertellen over hun mogelijke dood Heeft effecten op: Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie 38 o Men beschermt de culturele wereldvisie (worldview defense). Bv., men oordeelt positiever over mensen die de visie onderschrijven en negatiever over diegenen die dit niet doen o False consensus effect: men overschat de mate waarin de eigen opinies corresponderen met de culturele wereldvisie Opmerking: deze effecten treden niet op wanneer men aan andere nare dingen denkt De invloed van affect op gedrag Effecten van geanticipeerde emoties: spijt Mensen anticiperen op emoties die ze later kunnen ervaren (bv.: schuld, teleurstelling ...) Spijt is een emotie die een belangrijke rol speelt bij het kiezen tussen verschillende alternatieven Geanticipeerde spijt treedt op als men verwacht uitkomst-informatie achteraf te krijgen o o Wat niet weet, niet deert (cf., de postcode loterij, Nederland: gebaseerd op het ‘zich verzekeren tov. een geanticipeerde spijt) Sterke invloed op gedrag Geanticipeerde spijt treedt eveneens op in situaties waarin men hierover meer reflecteert (bv. laten voorstellen hoe men zich voelt na onveilige seks is effectiever dan laten voorstellen hoe men zich voelt tijdens het stellen van onveilige seks) Geanticipeerde spijt kan eveneens leiden tot inactie o Bv. inschrijven in fitnesscentrum afstand van 5 minuten gemist: veel minder geneigd dat van 30 minuten te kiezen, o.b.v. geanticipeerde spijt Onze verwachtingen van toekomstig affect beïnvloeden ons gedrag o o o Overschatting van intensiteit en duur van gevoelens treedt vaker op dan onderschatting o o Bv.: mensen vinden hun vakantie positiever voor en na de vakantie dan tijdens Bv.: inschatten dat men zich veel slechter zal voelen, en vooral veel langer slecht Vaak overschatten we de duur van negatieve gevoelens (duurzaamheids-overschatting) o o Maar: in welke mate zijn we in staat om onze affectieve gevoelens accuraat in te schatten? Meestal schatten we het soort gevoelens goed in De intensiteit en duur van die gevoelens schatten we echter vaak verkeerd in Bv.: onderzoek naar gevoel van geluk (relatie vs. relatie 2 maand geleden stuk gelopen ongeveer even gelukkig) Maar: mensen in een relatie schatten in dat het stuklopen van hun relatie het einde van de wereld zou zijn Hiervoor zijn vier verklaringen: o 1. We hebben inaccurate theorieën over wat ons blij of verdrietig maakt, zelfs als het gaat over ervaringen die we reeds eerder hadden Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie Het voorspellen van toekomstig affect 39 o o o Piek en einde regel: we onthouden vooral het piekmoment en het einde van de gebeurtenis Herinneringen aan emoties worden gekleurd door kennis die men van zichzelf heeft (i.c., iemands persoonlijkheid) (bv. fuifbeest: “ik zal het wel leuk gevonden hebben”) 2. We misleiden onszelf een beetje door ons negatieve uitkomsten nog erger voor te stellen dan ze in feite zijn Dit motiveert ons om ons best te doen (soort onbewuste overschatting) Soort adaptieve strategie Doen we om onszelf te verplichten meer moeite te doen 3. Onvoldoende correctie voor tijdseffecten Bv. studie over stuklopen relatie hoe 2 maanden later voelen? We stellen ons vaak voor hoe we ons voelen direct na de negatieve gebeurtenis, nemen dit als referentie en corrigeren te weinig voor het slijten van emoties doorheen de tijd “Tijd heelt alle wonden” 4. Mensen houden geen rekening met hun psychisch afweersysteem Toch hebben mensen het opmerkelijk vermogen om van de nood een deugd te maken Bij tegenslag vinden ze ‘plots’ allerlei nadelen aan de voorheen gewenste situatie en allerlei voordelen aan hun huidige situatie Effect van motivatie op cognitie en gedrag Motivatie en bekwaamheid Hot cognitie is niet enkel affect, maar ook motivatie Één van de vele motivatietheorieën Alternatieve theorie over hoe motivatie inspanning/gedrag beïnvloedt Meestal denken we: hoe gemotiveerder, hoe meer inspanning Maar: blijkt niet zo te zijn o Capaciteit en moeilijkheid bepalen hoeveel inspanning we leveren o Motivatie bepaalt gewoon de maximale hoeveelheid inspanning Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie MOTIVATIONELE INTENSITEITSTHEORIE (BREHM & SELF, 1989) 40 De behoefte aan cognitieve afsluiting Komt nog aan bod in verdere hoofdstukken Komt ook in die vragenlijst voor die we moeten invullen BEHOEFTE AAN AFSLUITING (KRUGLANSKI E.A., 1990, 1996) Definitie: de wens om definitieve en zekere kennis te bezitten, in tegenstelling tot verdere verwarring en ambiguïteit o o Twee componenten in die wens en dat verlangen: urgentie en permanentie Mensen willen snel een definitieve beslissing cognitieve afsluiting Componenten: o o o “Seizing” (cfr. urgentie-principe) “Grijpen” Punt van kristallisatie “Freezing” (cfr. permanentie-principe) Alle andere informatie negeren om zeker die kennis en beslissing te houden DETERMINANTEN BEHOEFTE AAN AFSLUITING Situaties Tijdsdruk Lawaai (noise) Vervelendheid Extra belasting Kosten bij fouten (-) Nood aan orde Nood aan voorspelbaarheid Nood aan besluitvaardigheid Intolerantie voor ambiguïteit Enggeestigheid VOORBEELDITEMS BEHOEFTE AAN AFSLUITING SCHAAL (WEBSTER & KRUGLANSKI, 1994; REVISED ROETS & VAN HIEL, 2007) Ik vind dat duidelijke regels en regelmaat op het werk van essentieel belang zijn om succes te hebben (orde) Ik heb graag vrienden die onvoorspelbaar zijn (voorspelbaarheid) Ik neem liever snel een beslissing dan er nog een nachtje over te slapen (besluitvaardigheid) Ik houd niet van onzekere situaties (ambiguïteit) Zelfs als ik iets besloten heb, wil ik altijd nog graag een andere mening in overweging nemen (enggeestigheid) Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie Individuele verschillen 41 TESTUITSLAGEN NFC NFC (Webster & Kruglanski, 1994; Roets & Van Hiel, 2007) M = 3,73 (SD = .49) Percentielen Sneller beslissen Hanteren van minder informatie bij oordeelsvorming Primacy effecten bij impressievorming Gebruik van cognitieve heuristieken Gemakkelijker activeren van stereotypen Afwijzing van opiniedevianten Weerstand tegen overreding … Opmerking: deze gevolgen werden gevonden in experimenteel onderzoek dat met situationele inductie werkte, en in correlationeel onderzoek op basis van vragenlijsten Regulatie focus (EXTRA) Het hedonistisch principe waarbij mensen plezier opzoeken en pijn vermijden, is een fundamenteel, motivationeel principe. Het reguleren van plezier en pijn kan op twee wijzen gebeuren: o Door toenadering tot plezier: Promotie focus o Door vermijden van pijn: Preventie focus Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie GEVOLGEN 42 Deze foci worden toegepast op het bereiken van gewenste doelen. Bijvoorbeeld iemand die een goede score wil halen: o Studeert hard (promotie focus; wil gewenste bereiken) o Gaat niet drinken met vrienden de dag voor het examen (preventie focus; wil vermijden dat gewenst doel niet bereikt wordt) PROMOTIEFOCUS Wordt geïnduceerd door: o Behoefte aan zorg (zorgzame opvoeding met liefde) o Idealen (ideaal-zelf) o Win / niet-win situaties Leidt tot: o Sensitiviteit voor aan- en afwezigheid van gewenste uitkomsten o Toenadering als strategie o Wanneer promotie werkt, ervaart men blijdschap/hoop; indien niet ontmoediging PREVENTIEFOCUS Wordt geïnduceerd door: o Behoefte aan veiligheid (punitieve opvoeding) o “Zou moeten” (Ought-self) o Verliezen / niet-verliezen situaties Leidt tot: o Sensitiviteit voor aan- en afwezigheid van negatieve uitkomsten o Vermijding als strategie o Wanneer preventie werkt, ervaart men kalmte; indien niet geagiteerdheid Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie 43 44 Hoofdstuk 1C: Hot cognition: affect, motivatie en cognitie Hoofdstuk 2: Attitudes Attitudes: basisbevindingen Inleiding Een attitude is een aangeleerde, algemene evaluatie van een object, die met een bepaalde intensiteit uitgedrukt wordt o o o Attitudes zijn heel breed Zelfwaardering, stereotypes, aantrekking, … Belangrijk: evaluatie (positief – negatief) met een bepaalde intensiteit Attitudes hebben betrekking op personen, objecten en ideeën De positieve en negatieve dimensie zijn onafhankelijk van elkaar o o Men kan tegelijk een sterk positieve en sterk negatieve reactie hebben Attitude thermostaat (kouder – warmer) Positieve attitude: enkel positief Ambivalentie: zowel positief (bewust) als negatief (onbewust, impliciet) Onverschilligheid: noch positief, noch negatief Negatieve attitude: enkel negatief De drie componenten van attitudes De cognitieve component blijkt uit gedachten en opvattingen over het attitude object, het afwegen van positieve/negatieve kenmerken Hoofdstuk 2: Attitudes VIER REACTIES OP ATTITUDINALE OBJECTEN 45 Een attitude‐object roept affect op, waardoor we er positief of negatief tegenover voelen o o Klassieke conditionering: een neutrale stimulus die samen voorkomt met een aangename stimulus roept op den duur zelf positieve emoties op (bv. een bepaald merk) (bv. mere exposure effect) Operante conditionering: affect ten aanzien van een stimulus wordt bepaald door beloning en straf (bv. sociale goedkeuring, sociale afkeuring) De gedragscomponent o o Vooral belangrijk voor later Attitudes ontstaan ook door de observatie van het eigen gedrag ten aanzien van een attitude object De relatie tussen cognitie, affect en gedag Attitudesterkte Over sterke attitudes is men zeker, men vindt ze belangrijk en ze komen snel in ons bewustzijn, bijna zoals een ‘reflex’ o o o Genetische component (cf. tweelingstudies; EE vs TE) voor attitudes Psychische kenmerken, zoals eigenbelang, of het feit dat de attitude verbonden is aan filosofische, politieke en religieuze overtuigingen Bv. attitude t.o.v. merk van cornflakes vs attitude t.o.v. abortus Steunen meestal op veel informatie en zijn gestoeld op eigen ervaringen (bv. attitude t.o.v. wiskunde afhankelijk van hoe goed je zelf in wiskunde bent) Expliciete en impliciete attitudes: hoe meten we attitudes? Zelfrapportagematen (expliciet) o Enquêtes (bv. ‘Wat vind je van?’) 1 vraag: probleem van woordkeuze Betrouwbaarheid? Probleem van woordkeuze: soms is attitude te complex om er met één vraag goed naar te peilen Bv. ‘assistance of the poor’ (23% vindt dat er teveel wordt gespendeerd) vs ‘welfare of the poor’ (53%) Lage stabiliteit Attitudeschalen: oplossing! Attitudeschalen: deelnemers geven hun (bewuste) voorkeur voor een attitudeobject aan: expliciete attitudes o Likert schaal niet akkoord 1 2 3 4 5 6 7 akkoord Hoofdstuk 2: Attitudes ZELFRAPPORTAGE 46 o Semantische differentiaal Vertekeningen: o o Sociaal wenselijk antwoorden Instemmingtendens (mensen die altijd de neiging hebben ‘ja’ te antwoorden) VERBORGEN METINGEN Non‐verbaal gedrag o o Gelaatsuitdrukkingen, stem, lichaamshouding, hoofdbewegingen Nadeel: kunnen min of meer geacteerd worden (bv. wanneer de prof je aankijkt, zul je de neiging hebben te knikken, of je nu akkoord bent of niet) Fysiologische metingen o o Arousal meting: hartslag, galvanische huidreflex Geen informatie over richting attitude (positief – negatief) wel intensiteit, maar geen onderscheid mogelijk tussen de 4 componenten van attitudes Gelaatselektromyograaf (EMG): contractie van spieren in het gezicht Elektro‐encefalografie (EEG) fMRI onderzoek – amygdala (Cunningham) IMPLICIETE ASSOCIATIETEST (IAT) Impliciete attitude o Een attitude die we niet kunnen rapporteren omdat we er ons niet bewust van zijn Impliciete associatietest o o o Categorisatie van enkelvoudige stimuli Zo snel mogelijk stimuli (zwarte of blanke aangezichten) toewijzen aan categorieën zwart of blank Zo snel mogelijk positieve (geluk, vrede, liefde) en negatieve woorden (kwaad, mislukken ) toewijzen aan de categorieën goed versus slecht Categorisatie van combinaties van stimuli 1. Blank of slecht versus zwart of goed 2. Zwart of slecht versus blank of goed Verschil in reactietijd tussen 1 en 2 geeft vooroordeel aan Hoofdstuk 2: Attitudes 47 Stap 1 Stap 2 Stap 3 Stap 4 Hoofdstuk 2: Attitudes Stap 5 48 Voorkeur blank versus zwart Expliciet en impliciet niveau hoeven niet noodzakelijk overeen te komen o o Expliciet: blanken lichte voorkeur voor blank, zwarten lichte voorkeur voor zwart Impliciet: de voorkeuren van blanken voor blank is impliciet sterker is dan expliciet, terwijl de voorkeuren van zwarten voor blank, draait impliciet om (zelfde vooroordeel t.o.v. zwarten, zoals de blanken) Voorkeur jong versus oud Expliciet: voorkeur voor eigen leeftijdsgroep (hoe ouder, hoe minder voorkeur voor jong) Impliciet (IAT): altijd voorkeur voor jong behouden, ook al is men oud Hoofdstuk 2: Attitudes Man + loopbaan versus vrouw + gezin (associaties) 49 Expliciet: mannen én vrouwen lichte associatie voor man + carrière, vrouw + huishouden Impliciet: die associatie wordt nog sterker (en voor vrouwen verdubbelt het zelfs! Impliciet die associatie bij vrouwen nog sterker dan bij mannen) Correlatie IAT-effect en expliciete attitude Impliciete attitudes en expliciete attitudes moeten niet noodzakelijk gelijk zijn Afbeelding: voorbeeld van correlaties tussen impliciete en expliciete voorkeuren o Bij de meeste: redelijk zwakke verbanden/correlaties Het verband tussen attitudes en gedrag LaPiere studie: grondlegger van de studie naar het verband tussen attitudes en gedrag (trok met jong Aziatisch koppel doorheen de VS: maar 1x geweigerd, terwijl veel meer restaurants aangaven dat ze zo’n mensen zouden weigeren maar vraag eigenlijk slecht gesteld) Overzicht van Wicker (1969): zwak verband Theorie van beredeneerd gedrag o o o Gedrag wordt minder door algemene attitudes beïnvloed dan door attitudes over het specifieke gedrag: hoe specifieker je de attitude bevraagt, hoe meer voorspellende waarde dat heeft voor gedrag Gedrag wordt ook beïnvloed door subjectieve normen, opvattingen over wat anderen vinden wat men moet doen: ook de attitude van anderen speelt een rol Gedrag wordt bepaald door mate dat men gedrag onder controle meent te hebben Vaak voert men vooropgestelde intenties niet volledig uit, of kan men die niet uitvoeren Hoofdstuk 2: Attitudes o 50 THEORIE VAN BEREDENEERD GEDRAG Bepaalde intentie leidt tot gedrag Hoe sterker de linkse elementen aanwezig zijn, hoe sterker de link naar intentie is en die attitudes dus je gedrag gaan bepalen Overreding door communicatie Hoe kunnen we attitudes veranderen? Twee wegen voor overreding Overreding, overtuiging o o Het proces van attitudeverandering Politici, adverteerders, drukkingsgroepen etc. zijn steeds in de weer om onze houding tegenover partijen, producten en groepen te beïnvloeden Twee wegen voor overreding o o De centrale weg: zorgvuldige analyse van de boodschap en beïnvloeding gebaseerd op de sterkte en de kwaliteit van de argumentatie De perifere weg: onzorgvuldige analyse van de boodschap en beïnvloeding gebaseerd op oppervlakkige cues DE CENTRALE WEG Ontvangers van overredingsboodschappen zijn aandachtig, actief, kritisch en oplettend o o o Begrip (Hovland et al) Een boodschap heeft enkel effect indien de ontvangers de inhoud van het bericht begrijpen Geheugen (McGuire) Men wordt overtuigd door argumenten die men aandachtig beluistert, begrijpt en in het geheugen vasthoudt Er is ook motivatie nodig Elaboratie (Greenwald) Het proces van nadenken, analyseren van de pro & contra argumenten die deel uit maken van boodschap Hoofdstuk 2: Attitudes 51 Elaboratie kan ook leiden tot vertekende verwerking van informatie (want: gebaseerd op schema’s), cf. politiek DE PERIFERE WEG Het overredingsproces waarbij de persoon niet zorgvuldig nadenkt over een boodschap maar overtuigd wordt door perifere cues gekoppeld aan de boodschap Demagogen – uiterlijk machtsvertoon: uniformen, marsliederen, vlaggen, symbolen – massabijeenkomsten Steunt op oppervlakkige signalen o o o Heuristieken: vuistregels zoals reputatie, spreekvaardigheid, uiterlijk (rechtszaak), veel argumenten, statistieken Oppervlakkige attributies: spreker gaat schijnbaar in tegen eigenbelang ‐ conservatief met progressieve ideeën Stemmingen en gevoelens: goede stemming bevordert receptie van de boodschap SELECTIE VAN EEN WEG Bekwaamheid en motivatie van toehoorders voorspellen of men “denkt” of “reageert” Men kiest voor de centrale weg indien o o o De bron duidelijk argumenteert Het bericht belangrijk is voor het publiek Het publiek bekwaam, aandachtig en betrokken is Men kiest voor de perifere weg indien o o o De bron te vlot of te snel spreekt om goed begrepen te worden De boodschap triviaal is Het publiek afgeleid, gestresseerd, cognitief overladen, gehaast en niet geïnteresseerd is Men kan op beide manieren tot overtuiging/overreding komen SELECTIE VAN DE WEG: EEN EXPERIMENT Groep studenten: onderwerp: moet er na een volledige masteropleiding een integratief examen komen? Hoofdstuk 2: Attitudes TWEE ROUTES TOT OVERTUIGING 52 o o o De meesten: tegen In dat experiment werd beargumenteert om dat in te voeren Ofwel door een onderwijskundig expert uit Princeton Ofwel door een middelbare scholier Tweede dat gemanipuleerd werd: wanneer het al dan niet betrekking zou hebben op de studenten zelf (korte termijn vs lange termijn) groot verschil in betrokkenheid publiek Persoonlijke betrokkenheid van de ontvanger bepaalt of de boodschap belangrijker is dan de bron (Petty, Cacioppo & Goldman experiment) Onafhankelijke variabelen o o o versus laag (volgend Afhankelijke variabele o Attitude na communicatie De rol van de betrokkenheid van het publiek Effect bron: omgekeerd o Betrokkenheid hoog: geen rekening gehouden met de spreker, wel met de argumenten centrale weg o Betrokkenheid laag: rekening gehouden met de autoriteit van de spreker Hoofdstuk 2: Attitudes Boodschapper: professor (expert) versus student Argumentatie: sterk versus zwak Persoonlijke betrokkenheid: hoog (onmiddellijk) academiejaar) 53 De bron De bron speelt niet enkel bij de perifere weg (belang ervan beperkt zich daar niet toe) Geloofwaardigheid bepaalt de overtuigingskracht o o o Competentie en expertise combinatie Betrouwbaarheid Oordeel over “te vertrouwen” steunt op, bijvoorbeeld, stereotypen over beroepen, of op het feit of eigenbelang in het spel is (bv. brandweer vs politici) Gunstigheid o o Aantrekkelijkheid Similariteit GELOOFWAARDIGHEID European Trusted Brands 2009 Geloofwaardigheid = combinatie competentie en betrouwbaarheid o o The Yes Men o o o o Toont hoe belangrijk die geloofwaardigheid is The Yes Men: groepje met 2 kernleden, die een geloofwaardige naam kapen en daarmee actie voeren Hier: heel groot chemisch bedrijf die de grootste chemische ramp in de geschiedenis heeft veroorzaakt (Bhopal) Dow Chemical accepts full responsibility The yes men fix the world (Full movie) http://www.youtube.com/watch?v=295gCWahBxc GUNSTIGHEID Similariteit: tweede belangrijk argument van de bron Hoofdstuk 2: Attitudes Algemeen: mensen die schijnbaar tegen het eigenbelang ingaan, worden als betrouwbaar gezien (voorbeeld van Jean-Marie Dedecker en Arco-aandelen) Reclame: techniek van de ‘toevallig gehoorde conversatie’ 54 o Opnieuw: experiment: studenten overtuigen van iets (toelatingsexamen?) Gelijke bron: student uit zelfde universiteit hoe sterker de argumenten, hoe meer je geneigd bent te luisteren naar iemand die op je lijkt Verschillende bron: student uit andere, concurrerende universiteit Fysieke aantrekkelijkheid o o o o Schoonheid, jeugd en seks verkopen producten Vooral als ze iets met het product te maken hebben (bv. reclame voor parfum vs wasmiddel) Helpt fysieke aantrekkelijkheid attitudes veranderen? Petitie voor vegetarische maaltijden op de campus Aantrekkelijke studenten overtuigen 41% studenten om de petitie te tekenen Minder aantrekkelijke studenten overtuigen slechts 32% Niet menselijke schoonheid helpt ook Mooie landschappen, dieren, exclusieve interieurs enz. IS DE BRON BELANGRIJKER DAN DE BOODSCHAP? Persoonlijke betrokkenheid van de ontvanger bepaalt of de boodschap belangrijker is dan de bron (Petty, Cacioppo & Goldman experiment) o o Onafhankelijke variabelen o o o Betrokkenheid hoog: argumenten het belangrijkst Betrokkenheid laag: bron belangrijker dan de boodschap Boodschapper: professor (expert) versus student Argumentatie: sterk versus zwak Persoonlijke betrokkenheid: hoog (onmiddellijk) versus laag (later) Afhankelijke variabele: attitude na communicatie o o Sleeper effect: uitgesteld effect van ongeloofwaardige boodschapper Het slapend effect Soms is de bron niet (meer) belangrijk Hoofdstuk 2: Attitudes 55 Na verloop van tijd vergeten wie het ons heeft verteld, maar onthouden we wel wat ons is verteld Valt wel weg als men na 3 weken, voordien, vraagt of men zich nog herinnert wie de bron was De boodschap Informationele strategieën effect: o o Perifere weg: volume is een oppervlakkige cue voor juistheid (hoe meer argumenten, hoe meer herhaling, … hoe beter) Centrale weg: lengte is alleen belangrijk als de argumentatie sterk is en niet redundant (het werkt niet als een ‘som’, maar eerder als een ‘gemiddelde’) Volgorde: belang van timing ‐ jurysimulatie Discrepantie o o Bochner & Insko: Omgekeerde U‐relatie Discrepante berichten worden nauwkeuriger gelezen en produceren meer tegenargumenten Emotionele oproepen o o Angst opwekkende boodschappen Positieve emoties EFFECT VAN VOLGORDE EN TIJDSTIP Hoofdstuk 2: Attitudes 56 Jurysimulatie: 2 tegengestelde berichten (wel schuldig – niet schuldig) die proberen je attitude te beïnvloeden o Primacy: dingen die eerst komen, komen op een wit blad heel goed onthouden o Recency: het laatste dat je hebt gehoord, wordt ook goed onthouden 2 tendensen die met elkaar in strijd gaan In politieke situaties kan dat ook relevant zijn Eigenlijk heb je nooit dat er ‘tijd tussen zit’ (door reclame, …) Er is een algemeen effect, maar wil niet zeggen dat dat in alle situaties geldt Hoofdstuk 2: Attitudes 57 Iemand overtuigen: wat is het best? o o Heel erg overtuigende boodschap geven en hopen dat iemand je een beetje tegemoet zal komen? Of een weinig afwijkende boodschap geven en hopen dat iemand volledig zal verschuiven? Onderzoek: te veel discrepantie werkt niet best een ‘gemiddelde’ o Te veel discrepantie: mensen beginnen veel meer tijd te besteden aan het lezen van de argumenten, men vindt veel meer tegenargumenten en men vindt te sterke discrepante boodschappen ook niet sterk van argumenten AFSCHRIKKENDE BOODSCHAPPEN Afschrikkende boodschappen (bv. zwarte longen op sigarettenpakjes) zijn overtuigender en veroorzaken attitude‐ en gedrags-verandering indien o o o Mensen zich persoonlijk kwetsbaar achten voor het risico betrokkenheid Men beschikt over bruikbare en specifieke informatie omtrent te nemen tegenmaatregelen Men is overtuigd dat men de maatregelen kan uitvoeren en dat ze het probleem effectief zullen oplossen Je moet onmiddellijk de mensen tijdens je boodschap ook een soort vluchtweg geven nadruk leggen op wat men zelf kan doen Het mag niet te afschrikkend zijn: mensen mogen niet panikeren De informatie bewust en zorgvuldig verwerkt wordt (dus via de centrale weg) en niet volgens de perifere weg HULPELOOSHEID VERMIJDEN Advertentie Pfizer in DS 21/11/09 Hoofdstuk 2: Attitudes Advertentie Pfizer in DS 21/11/09 58 POSITIEVE EMOTIES Personen in een goede stemming zijn makkelijker te beïnvloeden o o Voedsel, drank, landschappen, muziek Positieve gevoelens activeren de perifere weg Drie verklaringen o o o Positieve emoties verzwakken de aandacht voor de boodschap Men is minder op zijn hoede en minder geneigd om nieuwe informatie te verwerken Men laat de positieve gevoelens niet bederven door kritische bedenkingen (want: ‘nadenken is niet zo plezant’) Het publiek Effect van bericht is afhankelijk van het soort publiek (verschillen tussen personen) o o Behoefte aan cognitie De mate waarin iemand er plezier in heeft om veel na te denken over dingen Een persoonlijkheidskenmerk dat personen onderscheidt op grond van het genoegen dat ze ontlenen aan moeilijke cognitieve activiteiten (zie Tabel 7.4) Personen met hoge scores voor ‘need for condition’ volgen doorgaans de centrale weg en worden vooral overtuigd door sterke argumenten Zelfsturing In welke mate men de zelfpresentatie en het gedrag afstemt op hoe je wil dat mensen je zien (?) Gedrag afstemmen op de gangbare zelfpresentatie normen in de gegeven situatie Hoge zelfstuurders (willen een bepaald beeld overdragen naar de omgeving) zijn gevoeliger voor imago‐boodschappen Hoe positiever de attitude, hoe meer men wil betalen voor een product Hoofdstuk 2: Attitudes INFORMATIE- VERSUS IMAGOBERICHTEN 59 Mensen die laag waren in zelfsturing waren bereid meer te betalen als ze meer/goede feitelijke informatie kregen Mensen met hoge zelfsturing waren bereid meer te betalen als het product positief was voor het imago VERWITTIGEN EN WEERSTAND Misschien ook nuttig om te weten hoe je ervoor moet zorgen dat je publiek niet overtuigd wordt Het moeilijkste publiek om te overtuigen is een publiek dat verwittigd is, omdat het op voorhand argumenten kan bedenken o o Inlichten over het standpunt dat de spreker zal innemen Lokt cognitieve reactie uit: formuleren van tegenargumenten Vaccinatiehypothese: blootstellen aan zwakke variant van de boodschap versterkt de verdediging tegen overtuiging Voorbeeld: lekken van informatie in de politiek Inlichten over de poging tot overtuiging Lokt een motivationele reactie uit: reactantie (mensen worden niet graag overtuigd: liever eigen vrije wil) weerstand die opgeroepen wordt De theorie die stelt dat personen reageren tegen bedreiging van hun vrijheid met demonstratie van hun vrijheid en met verhoogde waardering voor de bedreigde alternatieven (negatieve attitude) Overtuigen door het eigen gedrag Eerste manier van attitudeverandering: communicatie Maar: er is nog een andere manier om attitudes te veranderen: door het eigen gedrag (vooral belangrijk binnen de cognitieve dissonantietheorie) Rollenspel Attitudeverandering die het resultaat is van het eigen gedrag is effectiever en blijvender o o Een reclameboodschap lezen is minder overtuigend, dan wanneer je een kortingsbon hebt en er het product mee koopt Een verminderingsbon gebruiken is effectiever dan een advertentie lezen Zelf een toespraak houden (aflezen), is overtuigender dan naar een toespraak luisteren (Janis) Redenen o o o Meer betrokkenheid Rollenspel verbetert het geheugen voor argumenten Eigen argumenten formuleren is beter dan ze aanhoren: iets zeggen is het geloven Hoofdstuk 2: Attitudes 60 PATTY HEARST (1974) Twee dezelfde personen: Tania (links) en Patty Hearst (rechts) Dochter van een rijke Amerikaan die werd ontvoerd door een militante groepering (na verloop van tijd is ze dat zelf geworden) Cognitieve dissonantietheorie Volgens Festinger creëert gedrag dat inconsistent is met onze attitudes cognitieve dissonantie ( theorie van beredeneerd gedrag: attitudes gedrag): gedrag attitudes Een onaangename psychologische toestand, die opgewekt wordt wanneer een persoon twee tegengestelde (onverzoenbare) cognities heeft Personen zijn doorgaans geneigd om de ervaren dissonantie te reduceren en te streven naar cognitieve consistentie Dissonantie kan ontstaan door: o o Onvoldoende justificatie: uit vrije wil uitvoeren van attitude‐discrepant gedrag voor een inadequate beloning Onvoldoende afschrikking: nalaten om een gewaardeerd gedrag uit te voeren omwille van bedreiging met een milde straf Gedrag (liter chocomousse eten) attitudes (op dieet) dissonantie oplossen: o o Attitude veranderen: ik ben niet op dieet dit is het belangrijkste Gedragsperceptie veranderen: ik heb er niet zoveel van gegeten Hoofdstuk 2: Attitudes DISSONANTIEREDUCTIE 61 FESTINGER-CARLSMITH EXPERIMENT Fase 1 o o o Fase 2 o Uitvoeren vervelende eerste taak gedurende 30 minuten: 12 draadspoelen uit een bord nemen en terugplaatsen, wegnemen, terugplaatsen etc. Uitvoeren tweede vervelende taak: 48 vierkante staafjes in een bord ¼ toer draaien, opnieuw draaien etc. Plaat met kubusjes erop gedraaid: half uur aan een stuk de kubusjes een kwartslag draaien Proefleider vraagt om andere deelnemers te vertellen dat de taak interessant is Voor 1 $: onvoldoende justificatie/verantwoording (om te liegen) – hoge dissonantie (tussen gedrag en attitude: “zou marginaal zijn om te liegen”) Voor 20 $: meer dan voldoende justificatie/verantwoording (om te liegen) – lage dissonantie Controle conditie: geen leugen vertellen – geen dissonantie Afhankelijke variabele: beoordeling van de vervelende taak Hoe leuk vond je die taak nu echt? 20 dollar: niet leuk, maar perfecte verantwoording (veel geld voor gekregen) 1 dollar: niet leuk, maar onvoldoende verantwoording cognitieve dissonantie: lossen dat op door aan te geven dat ze de taak interessanter vonden (proberen zichzelf te overtuigen) Onvoldoende justificatie: attitude wordt aangepast Hoofdstuk 2: Attitudes Mensen die moesten liegen 62 DILBERT DISSONANTIE ONVOLDOENDE AFSCHRIKKING Nalaten om een gewaardeerd gedrag uit te voeren omwille van bedreiging met een milde straf Aronson & Carlsmith experiment Kinderen worden gevraagd niet te spelen met aantrekkelijk speelgoed o o o Onder bedreiging met milde straf – onvoldoende afschrikking – kleine druk – hoge dissonantie Onder sterke bedreiging met straf – voldoende afschrikking – grote druk – lage dissonantie Controle conditie Meting attitude t.o.v. verboden speelgoed o o Milde bedreiging: devaluatie van het speelgoed Onvoldoende verantwoording (waarom ze niet hebben gespeeld): attitudeverandering: vinden het speelgoed minder attractief Sterke bedreiging: geen attitudewijziging Verantwoording voor gedrag (niet spelen want strenge straf): vinden het speelgoed nog altijd heel leuk Veel middelen (geld) investeren en inspanningen leveren om iets te bereiken dat toch niet zo denderend is, creëert dissonantie o o o Omwille van de discrepantie tussen de inspanning en het resultaat Inspanning kun je niet meer veranderen Attitude veranderen: misschien moet je het resultaat toch maar fantastisch vinden Wanneer we moeten kiezen tussen twee even (on)aantrekkelijke opties, gaan we naderhand de gekozen optie meer waarderen dan de optie die we verworpen hebben Hoofdstuk 2: Attitudes Toepassingen van dissonantietheorie op inspanningen en keuzes 63 JUSTIFICATIE VAN INSPANNING Veel middelen (geld) investeren en inspanningen leveren om iets te bereiken dat toch niet zo denderend is, creëert dissonantie o o Omwille van de discrepantie tussen de inspanning en het resultaat Voorkeur voor hetgene waarin men geïnvesteerd heeft Aronson & Mills experiment Subjecten worden gevraagd een obscene tekst publiek voor te lezen om te mogen deelnemen aan een discussiegroep over seksualiteit o o Tekst met weinig expliciete seksuele termen: milde initiatie – beperkte inspanning – lage dissonantie Tekst met veel obscene termen: strenge initiatie – grote inspanning – hoge dissonantie Beoordeling van een op tape geregistreerde discussiegroep over seksueel gedrag bij lagere diersoorten o o Milde initiatie: weinig belangstelling voor de discussiegroep Strenge initiatie (hebben veel moeite moeten doen om in de groep te geraken): grotere belangstelling voor de discussie Zie ook ontgroeningen, studentendoop positievere beoordeling achteraf JUSTIFICATIE VAN MOEILIJKE KEUZES Wanneer we moeten kiezen tussen twee even (on)aantrekkelijke opties, gaan we naderhand de gekozen optie meer waarderen dan de optie die we verworpen hebben Brehm experiment o o o Voorbeeld uit politiek: mensen die net hun stem uitgebracht hebben, zijn veel optimistischer over de uitslag van hun kandidaat, dan wanneer ze nog in de wachtrij staan Randcondities van dissonantietheorie Cognitieve dissonantie treedt niet altijd op Volgens Cooper & Fazio zijn er minstens vier noodzakelijke voorwaarden voor het ontstaan van arousal en dissonantiereductie o Negatieve consequenties: het attitude‐discrepant gedrag berokkent schade aan anderen Hoofdstuk 2: Attitudes Vrouwen worden gerekruteerd om consumentenartikelen (toaster, klokradio, koffiemachine etc.) te beoordelen Na de beoordeling mogen ze een van de producten uitkiezen als beloning Kiezen tussen twee producten die ze als even waardevol beoordeeld hadden: hoge dissonantie Kiezen tussen twee producten die ze verschillend beoordeeld hadden: lage dissonantie tussen gekozen en verworpen optie Opnieuw beoordelen van producten na de keuze Hoge dissonantie: verschillen tussen beide producten nemen toe; gekozen optie wordt aantrekkelijker Lage dissonantie: weinig attitudeverandering 64 o o o Persoonlijke verantwoordelijkheid: de persoon acht zichzelf persoonlijk verantwoordelijk voor de negatieve consequenties (vrije keuze – voorzienbare gevolgen) Fysiologische arousal Attributie van arousal aan eigen attitude‐discrepant gedrag AROUSAL EN DISSONANTIEREDUCTIE Nog altijd discussie of die voorwaarden allemaal wel nodig zijn (bv. onderzoek hieronder) ONSCHADELIJKE INCONSISTENTIE Geen enkele negatieve consequentie: papier in vuilbak Alleen het opschrijven (= ‘doen’), heeft effect op de attitudes Cognitieve dissonantie: de attitudes worden aangepast aan het gedrag Alternatieve wegen tot zelfovertuiging Zelfperceptietheorie o o o Attitudes worden afgeleid uit observatie van eigen gedrag en de condities (justificatie) waaronder het gesteld wordt Rationeel proces: mensen weten niet wat ze denken, doen maar iets kijken achteraf naar eigen gedrag en denken: ‘ik doe dit, dus ik zal mij wel zo voelen’ Dus: geen noodzaak voor cognitieve dissonantie Hoofdstuk 2: Attitudes 65 Impressiemanagement o o Niet het motief om consistent te zijn drijft ons maar het motief om consistent te lijken voor anderen Mensen mogen ons niet als inconsistente mensen beschouwen, want dan vertrouwen ze ons niet Zelfbevestiging o o o Attitudediscrepant gedrag vormt een bedreiging van het zelfconcept: schuld, hypocriet, oneerlijk Indien het beschadigde zelf kan hersteld worden, treedt geen dissonantie op (bv. 1$ weggeven) dan was die attitude plots veel minder verhoogd We voelen ons schuldig over discrepant gedrag schuld kunnen wegwerken: dan ook niet meer nodig om onze attitude te veranderen VERGELIJKING ALTERNATIEVEN Alle 4 die theorieën geven een verklaring voor waarom attitudes kunnen veranderen door gedrag Reclame en voorlichting Heeft reclame een impact op ons? o o o Reclames voor nieuwe producten leidt in 60% van de gevallen tot een stijging in de verkoopcijfers Bestaande producten en gevestigde merken: stijging in 46% van de gevallen Het verschil in de verkoopcijfers tussen mensen die de reclame wel gezien hadden en diegenen die niet blootgesteld werden, was niet minder dan 21% Subliminale beïnvloeding/berichten Heel controversieel onderwerp: reclame waar we ons niet van bewust zijn o Grote commotie: 1957 (boek “The hidden persuaders”) Subliminale boodschappen in cinema: ‘Drink more coke’, ‘Eat more popcorn’ Hoofdstuk 2: Attitudes 66 Bleek nadien niet waar te zijn Aan het denken gezet: kan zoiets? Kunnen we subliminaal boodschappen aanbieden om gedrag en attitudes te beïnvloeden Verborgen boodschappen die slechts enkele miliseconden duren o Bijvoorbeeld: subliminale boodschappen in rockmuziek Duitse of Franse achtergrondmuziek in wijnafdeling op alternerend dagen bevordert verkoop van Duitse (83%) of Franse (65%) wijn Gebruik in politieke campagnes o Ook hier commotie rond ontstaan SUBLIMINALE PRIMING IN POLITIEKE CAMPAGNES? RATS: subliminaal aangeboden voor ‘neutrale politicus’ => negatievere evaluaties Video Bush campagne Subliminale priming in politieke campagnes? Study 1: RATS: subliminaal aangeboden voor ‘onbekende politicus’ => negatievere evaluaties Study 2: Clinton (= positief) subliminaal aangeboden voor foto van andere democratische kandidaat => positievere evaluaties bij ONBESLISTE kandidaten o Het effect treedt niet op bij mensen die al heel erg overtuigd zijn over het goed/slecht zijn van een politicus Weinberger, J. & Westen, D.(2008). RATS, we should have used Clinton: Subliminal priming in political campaigns. Political Psychology, 29, 631-651. Heel wat methodes die van die subliminale priming gebruik willen maken Zelfhulpcassettes met subliminale boodschappen hebben geen significante invloed (Greenwald) o Wat wel werkte: wat op het etiket van de cassette stond (bv. ‘zelfvertrouwen’) placebo effect Effecten zijn enkel zichtbaar op korte termijn, maar subliminale boodschappen (priming) hebben geen effect op lange termijn o Priming: korte termijn: na korte tijd (seconden) de beoordeling vragen Hoofdstuk 2: Attitudes KORTE VERSUS LANGE TERMIJN 67 DE ROL VAN MOTIVATIE Effect van de subliminale boodschap is afhankelijk van de motivatie o o o o Het kan mensen niet laten denken/doen wat ze niet willen (enkel wat beïnvloeden, wat meer in een bepaalde richting sturen) Strahan et al. Dorstige studenten nemen deel aan een ‘marketingonderzoek’. Sommigen kregen water, maar anderen niet. Vervolgens voerden ze op de computer een test uit, waarin subliminaal aangeboden stimuli verwerkt werden die neutraal of dorstverwant (‘dorst’, ‘droog’) waren. Daarna proefden de deelnemers drankjes. Dorstverwante stimuli leiden tot meer drankconsumptie tijdens een proeverij, maar enkel bij dorstige studenten SUBLIMINALE INVLOED EN MOTIVATIE Niet dorstig: weinig invloed van primes, want niet gemotiveerd om te drinken Stereotypen Invloed van stereotypen op onze attitudes Media en cultuur werken geslachtsstereotypering in de hand Reclames, TV‐shows, kinderboeken en muziekvideo’s vuren sekestereotypen op ons af Na het zien van beeldmateriaal dat geslachtsstereotypen bevat, vertonen o o Mannen meer “geseksualiseerd gedrag” en behandelen ze vrouwen als “seksobjecten” Vrouwen minder vertrouwen en onafhankelijkheid. In een latere taak kwamen aspiraties met betrekking tot een carrière minder aan bod Mannelijke studenten zagen ofwel een seksistische, ofwel een neutrale televisiereclame voor een gelijkaardig product Daarna dienden de participanten een vrouwelijke sollicitante te interviewen Deze interactie werd door onafhankelijke waarnemers beoordeeld Mannen die een seksistische reclamespot zagen, scoorden hoger op alle indices Hoofdstuk 2: Attitudes ONDERZOEK RUDMAN EN BORGIDA (1995) 68 ONDERZOEK GEIS, BROWN, JENNINGS & PORTER (1984) Vrouwelijke studenten zagen een reeks reclamespots: o o Stereotype beeld: vrouw aan de haard of verleidelijk Omgekeerd: man aan de haard of verleidelijk In daaropvolgende taken toonden vrouwen die de stereotype spots hadden gezien verminderd zelfvertrouwen, zelfstandigheid en loopbaanaspiraties (essaye “10 years from now”) Face‐ism = de mate waarin gefocust wordt op het gezicht in een afbeelding (afstand tussen top hoofd en kin) / (afstand hoofd en laagst zichtbare deel van lichaam) Mannen en vrouwen worden op een andere manier in beeld gebracht! Mannelijke gezichten worden in de media groter en meer prominent getoond Zelfs klassieke portretten en tekeningen gemaakt door studenten aan de academie vertonen dit effect Bij consumenten van kunst ontstaan door deze prominentie, gedachten aan dominantie Reclamespots tonen vooral de gezichten van mannen, terwijl bij vrouwen vooral aandacht is voor het lichaam. Indien zowel mannen als vrouwen in de spot optreden, wordt de man dikwijls als dominant voorgesteld Hoofdstuk 2: Attitudes FACE-ISM 69 Culturele verschillen Advertenties in individualistische culturen richten zich op o o o Persoonlijke voordelen en zelfontplooiing Unieke van de persoon Zich onderscheiden van de rest en competentie Hoofdstuk 2: Attitudes Archer et al. 1983 70 Advertenties in collectivistische culturen richten zich op o o Integriteit Welzijn en prestaties van de ingroep (familie) CULTUREEL SENSITIEVE RECLAME BEKLEMTONEN VAN HET ZELF (INDIVIDUALISTISCHE CULTUUR) BEKLEMTONEN VAN GROEP/RELATIES (COLLECTIVISTISCHE CULTUUR) Hoofdstuk 2: Attitudes 71 Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme Inleiding Gehanteerde begrippen in dit hoofdstuk Stereotype: mentale constructie over individuen uit een sociale categorie, die welbepaalde kenmerken delen o Bevooroordeeldheid: dit is negatief affect tegenover individuen, gebaseerd op hun groepslidmaatschap aan een bepaalde sociale categorie o Cognitief element (schema) Affectief element Discriminatie: gedrag gericht naar individuen, gebaseerd op hun groepslidmaatschap aan een bepaalde sociale categorie o Gedragscomponent Intergroep componenten o Stereotypen en vooroordelen zijn misschien nog het meest met elkaar verbonden: moeilijk uit elkaar te houden Trends in en gevolgen van etnische vooroordelen Trends in etnische vooroordelen en attitudes tegenover migratie In de VS lijkt vooroordeel op de terugweg In Europa is er opleving van antimigrantsentiment in de late jaren 1980 en vroege jaren 1990 Nadien zijn er land‐specifieke evoluties, afhankelijk van werkloosheid en migratiestromen Algemeen: racisme en vooroordelen gedaald de laatste decennia Voorbeelden van de gevolgen van vooroordelen De effecten van vooroordelen zijn soms redelijk duidelijk, soms subtiel Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme Die 3 componenten zijn sterk met elkaar verbonden 72 Studie van Allport en Postman o Zwarte man in pak en blanke man in overall scheermes in handen Tegen volgende persoon zeggen wat je gezien hebt Meer dan de helft van de gevallen: kleur van de twee personen omgedraaid (vanuit een stereotype: niet echt vooroordelen zoals in de titel staat) Discriminatie o.b.v. naam bij sollicitaties voor vacante betrekkingen, ook bij hoger opgeleiden (Oreoupolis, 2011) o Bijna 13 000 valse sollicitatiebrieven opgestuurd Identiek, op de naam na Observatie: 15% van de Engelstalige namen kregen een uitnodiging om op gesprek te komen ( 6% bij ‘exotische namen’) De wortels van vooroordelen Mensen vinden hun eigen groep vaak beter, leuker, aardiger, enz. Realistisch conflict theorie: de theorie die stelt dat de competitie voor schaarse middelen de basis vormt voor vijandigheid tussen groepen Ingroep favoritisme werd in de sociaal‐psychologische literatuur uitgebreid bestudeerd door Sherif e.a. in het Robber’s Cave experiment o o o Tussen twee groepen (“Red Devils” en “Bull Dogs”) werd een actieve competitie georganiseerd Competitie tussen groepen vijandiger ten opzichte van elkaar Heel bekend experiment: Robber’s cave Rattlers vs Eagles (wisten niet van elkaar) Deden allerlei activiteiten om het groepsgevoel te bevorderen na 1 week: competitie Na een paar dagen van competitie, gingen ze ’s nachts elkaars kamp afbreken, werden er allerlei verwensingen naar elkaars hoofd geslingerd, en nog verder konden ze ‘elkaars kop inslaan’ ‘Probleem’: was makkelijk om die twee groepen tegen elkaar op te zetten, maar het terug oplossen was moeilijker Tot de geniale ingeving van de ‘bovengeschikte doelen’: bv. de begeleiders saboteerden hun eigen vrachtwagen met de voorraden groepen moesten samenwerken Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme Competitie om schaarse middelen 73 Na een paar dagen waren de groepen terug beste vrienden Die groepen hebben eigenlijk meegemaakt wat in de gewone maatschappij soms generaties duurt Bovengeschikte doelstelling bij bv. VS en Irak zou een gemeenschappelijke vijand kunnen zijn (bv. IS) HET ROBBERS CAVE ONDERZOEK (SHERIF) Onderzoek: o o o o o 11-jarigen Eerste week enkel eigen groep Daarna competitie met andere groep (bv. touwtrekken) Rattlers VS Eagles Gevolg? Vrienden werden vijanden binnen een bestek van enkele dagen Conflict en vooroordelen uitlokken is gemakkelijk, het reduceren ervan niet Coöperatie om bovengeschikte doelstellingen te bereiken, maakte hen terug vrienden o Bovengeschikt doel: een gewenst doel dat een groep alleen niet kan bereiken samenwerking nodig Realistisch conflict theorie: de vijandigheid tussen sociale groepen wordt veroorzaakt door de competitie voor gewenste, maar schaarse middelen o o o o “Schaarste” van middelen kan ook enkel bestaan in de geest van de bevooroordeelde en elke realiteitsgrond ontberen het kan dus ook slechts ingebeeld zijn Relatieve deprivatie: steunt op het gevoel dat wij slecht varen in vergelijking met anderen de overtuiging dat men in vergelijking met anderen slecht bedeeld is Niet enkel persoonlijk belang maar ook groepsbelang DUS: Niet noodzakelijk dat je te weinig hebt Wel: minder in vergelijking met een andere groep Ook: belangrijk: het gaat over het groepsbelang Bv. vijandigheid t.o.v. allochtonen omwille van een ‘bedreiging van de blanke jobs’ Minimale groepen en sociale identiteit Competitie is geen noodzakelijke voorwaarde voor wederzijdse vijandigheid tussen groepen Het minimale groepen paradigma (Tajfel) had initieel tot doel om groepen dusdanig ‘uit te kleden’ zodat er geen enkele reden voor discriminatie meer bestaat. Aldus hoopte Tajfel een basislijn te hebben waartegen hij de impact van variabelen die discriminatie veroorzaken, kon bestuderen Willekeurige groepsindeling, geen interactie, geen kennis over het lidmaatschap van de andere deelnemers, geen onderling gewin … Competitie is niet altijd nodig aangetoond door Tajfel: minimale groepen paradigma Wat is nu de oorzaak van vooroordelen, racisme, …? Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme Twee modernisaties aan de theorie: 74 Hoe kan ik (Tajfel) nu groepen maken die zo minimaal zijn (arbitrair, lukraak), waar geen enkele betekenis in zit? o Bv. op basis van kop of munt o Ook: geen enkele interactie tussen de groepsleden (je zit in groep A, maar weet niet wie nog in je groep zit, je weet ook niet wie in groep B zit, enz.) ALLOCATIETAAK Bv. je bent nummer 5 van groep A: zak geld en je mag daarvan geld geven aan leden van je eigen groep en de andere groep o o o o A: zoveel mogelijk geld geven aan je eigen groep B: zo groot mogelijk verschil tussen beide groepen C: zo veel mogelijk geld verdelen D: even veel aan groepslid A als B geven Idee: groepen zijn compleet irrelevant verstandigste keuze: C (of D) Maar: proefpersonen kozen voor optie A of B o o Men koos toch om leden van de eigen groep meer geld te geven Pessimistisch perspectief: je kan geen 2 groepen creëren of er is discriminatie (ook al is er geen enkele betekenisvolle invulling) Waarom doen mensen dat? Er diende een allocatietaak uitgevoerd te worden: het toewijzen van kleine geldsommen aan in- en uitgroepen In plaats van de sommen lukraak uit de delen of ze eerlijk te verdelen, bevoordeelt men de eigen groep (optie A) of trachtte men het verschil met de uitgroep te maximaliseren (optie B) Deze setting toont aan dat de deelnemers aan deze ‘lege situatie’ betekenis verleenden door de categorisatie te hanteren die door de experimentator aangeboden werd Categorisatie op zich is voldoende voor het ontstaan van discriminatie. Belangentegenstelling of het idee dat groepsleden gekend zijn en positiever geëvalueerd worden, is in deze situatie niet relevant Tajfel: stelt de SIT voor o Iedereen heeft behoefte aan een zekere zelfwaardering heeft te maken met je identiteit (persoonlijk en sociaal) o Belangrijk dat die groepen het goed doen Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme 75 SOCIALE IDENTIFICATIE THEORIE (SIT) SIT stelt dat men zichzelf kan definiëren in termen van twee soorten identiteit, de persoonlijke en de sociale o Wanneer iemand zich in termen van zijn of haar sociale groep identificeert, is zijn of haar sociale identiteit de bron van het gedrag SIT stelt dat mensen ageren op basis van hun sociale identiteit, of anders gesteld, op basis van hun lidmaatschap aan sociale categorieën o Volgens Tajfel streven mensen naar een positieve sociale identiteit: ze willen een gevoel van zelfwaardering ontlenen aan de groepen waartoe ze behoren o o o Persoonlijke identiteit kan leiden tot goede zelfwaardering als je iets goed doet, persoonlijk iets goed presteert Sociale identiteit: gelijkaardig pad: grotere zelfwaardering bij goede groepsprestaties Wanneer je groep het slecht doet: derde mogelijkheid: je eigen groep bevoordelen of de andere groep benadelen/kleineren leidt ook tot hogere zelfwaardering Onderzoek Fein en Spencer: o Participanten kregen positieve of negatieve feedback en beoordeelden een Italiaanse of een Joodse sollicitante Deelnemers aan experiment: positieve en negatieve feedback op intelligentietest Negatieve feedback zelfwaardering taak Tweede taak: Italiaanse/Joodse sollicitante beoordelen Heel sterk negatief vooroordeel t.o.v. de jonge Joodse vrouw Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme Schema Sociale Identiteitstheorie 76 o o Het minimale groepen paradigma is een artificiële situatie; gelden de conclusies elders ook? o o Alledaagse ervaringen Categorisatie heeft eveneens effecten op andere fenomenen die gepaard gaan met groepsvorming Ingroep dienende vertekeningen: successen worden aan de eigen groep toegeschreven, mislukkingen aan de andere groep Bv. groot bedrijf met verschillende afdelingen bedrijf maakt winst: in welke mate is jouw afdeling verantwoordelijk voor de winst? o Overschatting eigen inbreng o Bij verlies: onderschatting eigen inbreng Linguistic intergoup bias: positief gedrag van ingroep leden wordt eerder in abstracte termen beschreven, terwijl bij uitgroep leden positief gedrag in specifieke termen wordt gesteld; voor negatief gedrag geldt het omgekeerde Hoe we gedrag van andere mensen interpreteren en benoemen Bv. positief: o Jan is slim (ingroep – abstract) o Mohammed heeft een goed examen gemaakt (uitgroep – specifiek) Bv. negatief: o Jan heeft iets gestolen (ingroep – specifiek) o Mohammed is een dief (uitgroep – abstract) Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme SIT: verlaging van zelfwaardering door slechte feedback mensen willen hoge zelfwaardering (kunnen ze niet door individuele of groepsprestatie) via uitgroep-kleinering werken aan de zelfwaardering Tweede hypothese: bij de mensen die dat kunnen doen, zou dat volgens de theorie moeten leiden tot een stijging in de zelfwaardering Er volgde een negatievere beoordeling van de Joodse sollicitante na het krijgen van negatieve feedback De participanten die de Joodse hadden gediscrimineerd, vertoonden na het experiment een stijging van de zelfwaardering (zie figuur) 77 Sociale categorisatie en stereotypen Sociale categorisatie Een persoon kan op twee wijzen waargenomen worden o o In termen van zijn/haar sociale categorieën In termen van zijn/haar individualiteit Sociale categorisatie: het klasseren van mensen in groepen, gebaseerd op geslacht, ras, of andere gemeenschappelijke attributen o o o Bv. spelletje ‘Slimste Mens’: Barack Obama? Democraat, eerste zwarte president, … Categoriseren: aanbrengen van structuur Bv. geen categorieën meer in de Delhaize: zeer ‘onhandig’ Categorieën: energiebesparend en efficiënt Categoriseren heeft bepaalde effecten op hoe je de elementen van die categorieën gaat bekijken Categorisatie is een fundamenteel proces en het organisme is erop gericht elementen in betekenisvolle groepen te ordenen, en dit in de meest uiteenlopende domeinen (dieren, eten, planten, …) Categorisatie van stimuli leidt tot twee fundamentele (perceptuele) verschijnselen: 1. De verschillen tussen de leden in de groep worden geminimaliseerd 2. De verschillen tussen de groepen worden gemaximaliseerd Dit leidt ertoe dat de groepen zelf gecontrasteerd worden, terwijl de leden van de groepen aan elkaar geassimileerd worden o Dit mechanisme wordt ook weergevonden met niet-sociale stimuli (bv. Lijnstukken, Tajfel & Wilkes, 1963) o o Geldt niet alleen voor sociale groepen, maar ook voor niet-sociale objecten of stimuli Beoordelen hoe groot/lang een lijnstuk is (8 verschillende lengtes, 9mm verschil en tussen de 16 en 23 cm) Andere conditie: met letter bij A/B Alle lijnstukken met letter A als gelijkaardig van lengte geschat, en zo ook bij B En het verschil tussen de lijnstukken van de twee letters werd een stuk groter geschat Categorieën leiden tot verschillen in de centrale tendentie en de waargenomen variatie Ingroepen versus uitgroepen Algemeen: minimalisatie – maximalisatie o o Wel verschil tussen sociale en non-sociale stimuli Sociale categorisatie: werkt maar in één richting Uitgroephomogeniteitseffect: de tendens om grotere similariteit tussen de leden van een uitgroep te percipiëren dan tussen die van een ingroep Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme 78 Bv. wij zien er allemaal verschillend uit, maar Aziaten zien er allemaal hetzelfde uit (en de Aziaten zeggen hetzelfde over ons) Hoe komt dat? Verschillende redenen o Door het gebrek met contact aan de uitgroep (bv. 3 Aziaten gezien: te weinig mensen gezien van de uitgroep) o Tweede reden is meer motivationeel: de burgies, filosofen, … dat zeggen wij (maar als anderen zeggen ‘de psychologen’ geven we aan dat er toch wel veel verschillen zijn) motivationeel: het is niet leuk om allemaal op eenzelfde hoop gegooid te worden Er is een fundamenteel verschil tussen de categorisatie en non-sociale categorisatie o o Bij sociale categorisatie maakt men zelf lid uit van een groep Groepen waartoe men zelf hoort noemt men de ingroep (wij), terwijl groepen waartoe men niet hoort de uitgroep (zij) worden genoemd Sociaal-culturele en motivationele factoren (EXTRA) Portrettering van sociale groepen in de media Impact van familie, vrienden… Individualistische en collectivistische culturen Relatieve status van groepen Entiteitstheoretici vs. Incrementalisten Stereotypen definiëren groepsleden Essentialisme: andere groep als eenheid zien met bepaalde kenmerken o o Onveranderbaarheid, natuurlijkheid, cf. biologisch determinisme gaat over de groep op zich Inductief potentieel als we weten tot welke groep iemand behoort, kunnen we dan iets zeggen over die persoon ESSENTIALISME: KENMERKEN (HASLAM ET AL., 2000) Discreet: (raciale) categorieën zijn duidelijk afgelijnd Natuurlijk: het is natuurlijk (niet artificieel) om mensen in te delen in categorieën Onveranderbaar: het is niet mogelijk dat een lid verandert van categorie Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme Impliciete theorieën toegepast op sociale groepen 79 Stabiel: categorieën veranderen slechts weinig doorheen de tijd Noodzakelijk: als je de noodzakelijke eigenschappen van de categorie niet hebt, kan je er niet toe horen Informatief: als je weet tot welke categorie iemand behoort, weet je al heel wat over die persoon Inherent: categorieën reflecteren een dieperliggende realiteit Uniform: Leden binnen categorieën delen in een grote mate dezelfde eigenschappen Exclusief: als een individu tot een categorie behoort, kan hij niet tot een andere behoren Stereotypen Een stereotype is een schema dat algemene regels en kenmerken van prototypische leden bevat, alsook concrete exemplaren Als stereotypen simplificaties zijn van de realiteit en daardoor fouten bevatten, waarom blijven ze dan bestaan? Ze zijn handig, efficiënt, gestructureerd HOE STEREOTYPEN OVERLEVEN EN ZICHZELF VERSTERKEN Denkbeeldige/illusoire correlaties Illusoire correlatie: de neiging om niet-bestaande of kleine verbanden tussen variabelen te overschatten o = Denkbeeldig verband: overschatting van de relatie tussen variabelen die in feite slechts in geringe mate of helemaal niet correleren Hamilton & Gifford (1976) o o o Proefpersonen lazen een reeks beschrijvingen waarvan sommige positief, andere negatief waren. Deze beschrijvingen werden verdeeld over een minderheids- (B) en meerderheidsgroep (A) De vier soorten beschrijvingen werden door elkaar aangeboden Achteraf dienden de proefpersonen te schatten hoeveel positieve en negatieve beschrijvingen ze gelezen hadden over elke groep (A en B) Bij groep B zag men meer negatieve en minder positieve gedragingen dan dat er bij A waren Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme 80 We overschatten het verband tussen distinctieve variabelen zoals minderheidsgroepen (komen minder voor) en deviant gedrag (komt eveneens minder voor dan positief gedrag) (‘paired distinctiveness’) o Minderheidsgroepen en deviant gedrag komen minder voor combinatie van die twee opvallende dingen samen, zorgen ervoor dat we het verband tussen beide overschatten Er zijn TWEE distinctieve variabelen nodig Denkbeeldige verbanden versterken stereotypen: stel dat we de groepen niet A en B noemen, maar dat we ze ‘allochtoon’ en ‘autochtoon’ noemen, dan wordt het illusoir effect nog groter o We bevestigen de aanwezigheid van stereotype kenmerken die we in een bepaalde groep verwachten, door de selectiviteit van onze aandacht We zien dat een stereotype cultureel geactiveerd kunnen worden Alleen al door het weten van het bestaan van een cultureel stereotype, zien de dat effect nog meer Het gebruik van stereotypen: assimilatie en contrasteffecten Indien een stereotype wordt gehanteerd, kan dit effect hebben op de waarneming door 1. Assimilatie: informatie convergeert naar het stereotype (informatie wordt aangepast naar of aangevuld met het schema) 2. Contrast: informatie wordt gezien als afwijkend van het stereotype (wanneer de stimulus en informatie heel erg afwijken van het schema) Zelfde effect: versterken van het stereotype Assimilatie effect: de neiging om wat men ziet in termen van het stereotype te interpreteren en betekenis te verlenen Assimilatie kan werken in verschillende fasen van het informatieverwerkingsproces o Identificatie: ambigue zinnen kunnen geïnterpreteerd worden overeenkomstig de context. Bv., “Zij klaagden over de drank op het feest” (nonnen of studenten) o Attributies: indien stereotype kenmerken van de doelpersoon (bv., vrouwen) niet samengaan met goede taakprestaties (bv., herkennen van gereedschap), wordt een dergelijke prestatie aan het toeval toegeschreven Factoren die assimilatie beïnvloeden: o o Assimilatie / stereotypering is de meest gehanteerde vorm van waarneming Ambiguïteit en hoeveelheid informatie Om tot assimilatie over te gaan, dient de informatie voldoende interpretatievrijheid te bieden om de betekenis ervan in de richting van het stereotype te schuiven hierbij zijn belangrijk: Ambiguïteit van informatie (bv. “ze klaagden over de drank” vs “ze klaagden over teveel drank”) hoe ambiguer de informatie, hoe makkelijker om de informatie aan je schema te assimileren Hoeveelheid informatie hoe minder informatie, hoe makkelijker om te assimileren o Maar: ook van belang: relevantie van de informatie Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme Assimilatie: wanneer stereotypen overheersen 81 o Irrelevante informatie: moeilijk om te assimileren of schema’s te gebruiken Heel veel irrelevante informatie (dus méér informatie): wel meer geassimileerd (want: terughoudendheid/voorzichtigheid weggevallen) Motivatie en capaciteit Contrast Contrasteffect: de neiging om stimuli die van het schema afwijken, als meer verschillend/afwijkend te zien dan ze in werkelijkheid zijn o Omdat de leden van uitgroepen als homogeen beschouwd worden, kan een contrast-effect optreden o o o Duidelijke, op niet ambigue wijze afwijken van het stereotype Te sterke afwijking: heel negatief beschouwd Kleine afwijkingen van het stereotype worden als groter gepercipieerd Bv.: een succesvolle vrouw is vermoedelijk even kordaat en ambitieus als haar mannelijke collega’s, maar van een vrouw wordt passiviteit en meegaandheid verwacht (dit is een dubbele moraal: vouwen kunnen nooit aan beide ‘normen’ tegelijk voldoen) die vrouw wordt als extra kordaat en extra ambitieus beschouwd Het stereotype fungeert ook als een beoordelingsstandaard, waardoor afwijkingen vaak negatief geïnterpreteerd worden Als men duidelijk, op een niet ambigue wijze afwijkt van het stereotype, dan fungeert het stereotype niet als een categorie, maar als een beoordelingsstandaard. De persoon wordt met de geactiveerde categorie vergeleken en op grond daarvan extreem beoordeeld Er treedt als het ware een boemerangeffect op Stereotypen zijn niet enkel descriptief, maar ze hebben eveneens een prescriptief karakter. M.a.w., zij stellen eveneens gedragsnormen, waardoor contrast-effecten ertoe leiden dat iemand ‘out-of-role’ is The case of Ann Hopkins: werd niet gekozen ook al was ze wel competent o o Wat is nu het motief om haar niet te promoveren? Vrouw of heel antisociaal en onaangenaam persoon? Advocaat: als wat wij zeggen seksisme is, ga je ervan uit dat vrouwen niet onaangenaam en antisociaal kunnen zijn Belangrijk: contrast Veranderen vrouwen zoals Ann Hopkins stereotypes? Neen, er wordt gewoon een nieuwe subcategorie gemaakt: ‘ambitieuze carrièrevrouw’ Confirmatievertekening en zelfvervullende hypothese Indien men de kans heeft om meer te leren over een welbepaalde sociale groep, zoekt men informatie die de stereotypen bevestigt vanwege de confirmatievertekening Stereotypen doen ons op een zodanige wijze gedragen dat groepsleden reageren zoals wij het verwachten, wat een zelfvervullende verwachting creëert Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme 82 o o Chen en Bargh o o Onderzoek: Aan blanke participanten werden buiten hun bewustzijn (subliminaal) gedurende een fractie van een seconde mannelijke gezichten getoond die tot het blanke of het zwarte ras hoorden. Daarna volgde een interactie met een andere blanke deelnemer die de gezichten niet gezien had. Onafhankelijke beoordelaars schatten de mate waarin de participant en de partner vijandig waren Deelnemers die een zwart gezicht hadden gezien, worden door waarnemers als agressiever gezien, en zo ook hun partners die niets (geen gezicht) hadden gezien Prime: zwart - agressie Resultaten: IS STEREOTYPERING ONVERMIJDELIJK? AUTOMATISCHE VERSUS INTENTIONELE PROCESSEN Automatische stereotype activatie Devine (1989): stereotypen worden automatisch geactiveerd bij het zien van een persoon. Dit proces is oncontroleerbaar en treedt eveneens op bij mensen die niet bevooroordeeld zijn o o o Het verschil tussen hoog-bevooroordeelden en laag-bevooroordeelden, ligt niet in de activatie van het stereotype, maar wel in het gebruik ervan. Laagbevooroordeelden trachten het geactiveerde stereotype te onderdrukken Op basis van een vragenlijst werden proefpersonen ingedeeld in een laag en hoog bevooroordeelde groep Experiment 1 Opschrijven van eigenschappen die in de maatschappij algemeen worden geassocieerd met zwarte mensen. Geen verschil tussen beide groepen Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme Men gedraagt zich op een zodanige manier (vanuit de stereotypes) dat het stereotype bevestigd wordt (door de leden van die groep) Bv. sollicitatiegesprek: leden van minderheidsgroepen presteren effectief, objectief gezien, minder goed tijdens een sollicitatiegesprek maar: wat is de reden? Minder open, meer volgens een strak, officieel, stramien, kille sollicitatie, meer afstand, …? 83 o o o Schrijf gewoon alle mogelijke eigenschappen op die geassocieerd worden met zwarten (of je daar nu akkoord mee bent of niet) Bv. zwart – dom Geen verschil tussen bevooroordeelde en niet-bevooroordeelde mensen: iedereen schreef dezelfde culturele stereotypen op die ze kenden Experiment 2 Subliminale aanbieding van woorden gerelateerd aan de zwarte raciale categorie. Effecten op de beoordeling van een persoon van ongespecificeerd ras Allemaal subliminale negatieve primes (getto, …) aangeboden Toen moesten ze een persoon beoordelen die heel ambigu was van ras: mensen die geprimed werden met de negatieve zwarte woorden negatievere beoordeling (maar: geen verschil tussen de bevooroordeelde en niet-bevooroordeelde groep) Experiment 3 (staat verkeerd in het boek) Anoniem synoniemen voor ‘zwarte’ opschrijven en 20 gedachten over de categorie. WEL verschillend voor beide groepen. Verklaring: laag bevooroordeelden werden zich bewust van het feit dat ze stereotypeerden zelfcensuur en inhibitie van stereotype-expressie Devine hanteerde negatieve primes, alvorens stereotype-activatie te meten (bv. ‘lui’, ‘ghetto’) Lepore & Brown (1997) vonden dat bij neutrale primes (bv., ‘zwart’, ‘Indiër’), enkel bevooroordeelde individuen negatieve aspecten van een stereotype activeerden Payne: snelle beslissingen over het al dan niet in de hand hebben van een wapen of niet o Onschuldige objecten worden eerder als wapen gezien in de hand van een zwarte Bij deze snelle beslissingen is geen zelfcensuur mogelijk Wel blijvend evidentie voor het optreden van automatische activatie Als we ervan uitgaan dat stereotypen moeilijk te veranderen zijn, kunnen we ons misschien beter richten op de vraag hoe het gebruik van stereotypen kan voorkomen worden Een erg eenvoudige wijze om de gevolgen van stereotypen te neutraliseren, is mensen instrueren stereotypen niet meer te gebruiken suppressie Macrae, Bodenhausen e.a. (1994) testten deze mogelijkheid o Onderzoek: Aan participanten die een foto van een skinhead te zien kregen, werd gevraagd het stereotype te onderdrukken toen ze de doelpersoon beschreven In de volgende fase dienden ze een tweede skinhead te beschrijven Diegenen die in de eerste fase het stereotype onderdrukten, maakten er meer gebruik van in de tweede fase (cf. suppression rebound effect) Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme SUPPRESSIE (ONDERDRUKKING) VAN STEREOTYPEN 84 o Resultaten: Macrae, Bodenhausen e.a. (1994): kritiek o De aard van het stereotype kan ook van belang zijn (te specifieke stereotypes die in ons dagelijks leven te weinig voorkomen) Monteith e.a.: enkel bij hoog-bevooroordeelden is er een rebound effect, kennelijk omdat het onderdrukken van het stereotype veel moeite kostte. Laag-bevooroordeelden zijn sowieso gewoon om stereotypen te onderdrukken Er zijn weinig maatschappelijke normen die stereotyperen van skinheads beletten, waardoor het onderdrukken van stereotypen niet ‘geautomatiseerd’ wordt Individuele verschillen in vooroordelen Er zijn individuen die sterk bevooroordeeld zijn, anderen minder o ‘Generalized prejudice’ er is zoiets als een bevooroordeelde persoonlijkheid Vooroordelen hangen samen, ook met niet etnische en zelfs onbestaande groepen Autoritarisme en sociale dominantie oriëntatie o o Autoritarisme: aanhangen van traditionele waarden, gehoorzaamheid aan leiders en een negatieve oriëntatie tegenover personen die niet aan de algemeen geldende normen voldoen Iedereen die afwijkt van de norm, wordt als negatief beschouwd dus ook t.o.v. minderheidsgroepen, want zijn sowieso ‘afwijkend’ van de meerderheid Sociale dominantie oriëntatie: een algemene en positieve attitude tegenover groepsongelijkheid, waarbij de verschillende groepen hiërarchisch gerangschikt worden Autoritarisme (RWA) Idee hierrond ontstaan vlak na de tweede wereldoorlog Idee: bepaalde kenmerken die de fascist onderscheiden van de niet-fascist Adorno, Frenkel-Brunswik, Levinson, & Sanford (1950) o o o Hoe ontstaat anti-semitisme? Aan wat is anti-semitisme gerelateerd? Bekend door de F-schaal of de ‘Fascisme-schaal’ Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme 85 Het werk van Adorno e.a. bevat een kwalitatief deel (klinische interviews, projectieve technieken) en een kwantitatief luik o o Het kwantitatief luik leest als een onderzoek naar Sartre’s ‘covariatie-principe’ dat stelt dat er relaties zijn tussen anti-semitisme, politiek-economisch conservatisme, ethnocetrisme en anti-democratisme (= F-schaal) De F-schaal bestaat uit 9 categorieën Moderne versie van autoritarisme schaal is Altemeyer’s Right-Wing Authoritarianism schaal (RWA) die enkel de eerste drie categorieën van de F-schaal meet De Fascisme schaal o o o o o o o o o Aanhangen van conventionele, middenklasse-waarden Kritiekloze onderwerping aan ingroep autoriteiten Autoritaire agressie: agressie jegens zij die niet voldoen aan de conventionele normen Anti-intraceptie: afwijzen van subjectieve en verbeelding Bijgeloof in mytische determinanten van het menselijk lot Preoccupatie met de dimensies zwak-sterk … Algemene vijandigheid jegens de mensheid en cynisme Projectie van onbewuste impulsen Preoccupatie met seks ‘Modern autoritarisme’ – Altemeyer Kritiek op Adorno e.a. o o Theoretisch Psychodynamische onderbouw wordt niet aanvaard Sociale leertheorie Bestraffing leidt tot conformiteit Permissieve opvoeding leidt tot autonomie Empirisch: de F-schaal Acquiescense response set RWA = covariatie van Conventionalisme, Autoritaire submissie en Autoritaire agressie RWA-schaal: voorbeelditems o o o Gehoorzaamheid en respect voor het gezag zijn de meest belangrijke deugden die kinderen moeten leren Vriendelijkheid zet leeglopers en criminelen aan om van onze zwakheid te profiteren. Het is dan ook beter om met harde en besliste hand met dergelijke lui om te gaan Seksuele vergrijpen zoals verkrachting en aanranding verdienen meer dan alleen maar een gevangenisstraf; aan misdadigers die zich hieraan schuldig maken behoren bovendien in het openbaar lijfstraffen worden toegediend Sociale Dominatie Oriëntatie (SDO) Tweede ideologische component Attitude t.o.v. hiërarchie in de maatschappij en ongelijkheid tussen mensen Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme HEDENDAAGSE BENADERINGEN VAN AUTORITARISME: AUTORITARISME KOMT TERUG OP DE KAART 86 Pratto e.a. (1994): een hoge mate aan Sociale Dominantie Oriëntatie (SDO) gaat samen met een voorkeur voor hiërarchische in plaats van egalitaire intergroeprelaties Ideologieën die ongelijkheid promoten zijn de werktuigen die discriminatie legitimeren. Deze ideologieën kunnen enkel maar effect hebben als ze wijdverspreid en geaccepteerd zijn in een maatschappij, waardoor ze als zelfevident overkomen o o Aanwezigheid Hiërarchie Legitimerende Mythes en de afwezigheid van Hiërarchie Bestrijdende Mythes bepalen: o o o Hiërarchie Legitimerende Mythes Sociaal Darwinisme, kastensystemen, kapitalisme, seksisme Hiërarchie Bestrijdende Mythes Universele rechten van de mens, het socialisme en communisme, multiculturalisme Institutionele discriminatie: regels, procedures en acties van sociale instituties die sommige groepen benadelen (bv., vrouwen in werksituaties) Som van de individuele discriminaties: som van de dagelijkse discriminatie van burgers tegenover minderheidsleden, die als men ze optelt over alle burgers, plaatsen en tijdstippen heen Gedragsasymmetrie: gedragsrepertorium van individuen die zich op verschillende plaatsen op het machtscontinuüm bevinden reflecteren de heersende mythes SDO: voorbeelditems o o o o o o Sommige sociale groepen zijn eenvoudig weg niet de gelijke van andere groepen Sommige mensen zijn meer achtenswaardig dan anderen Indien men niet zoveel aandacht zou besteden aan de gelijkheid tussen de mensen, zou dit land er veel beter bij varen Men zou moeten ijveren voor een grotere economische gelijkheid Men zou moeten ijveren voor een toenemende sociale gelijkheid "Gelijkheid" is een belangrijke waarde voor mij RWA en SDO voorspellen beide soortgelijke rechts-ideologische fenomenen (racisme, maar ook seksisme, conservatisme, …) RWA en SDO zijn unieke predictoren van racisme o Enigszins verschillend: hebben een unieke predictieve waarde in het voorspellen van vooroordelen Samen verklaren deze variabelen tot boven de 50% van de variantie (= ontzettend veel) in geaggregeerde schalen van conservatisme en racisme RWA: een eerste bron van vooroordeel RWA is een affectieve, defensieve vorm van racisme o o o RWA is gerelateerd aan negatieve emoties ten aanzien van de uitgroep. De uitgroep wordt als slecht gezien RWA gaat gepaard met een beeld van de wereld alsof deze vol is van bedreigingen (“de wereld is gevaarlijk”) structuur en duidelijkheid nodig RWA is positief gerelateerd aan traditie, conformiteit, veiligheid en reliogiositeit Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme RWA & SDO 87 o RWA is het sterkst gerelateerd aan het onderschrijven van de politieke standpunten van CD&V en Vlaams Blok (in een steekproef van potentiële kiezers) SDO: een tweede bron van vooroordeel SDO is een rationele, berekende vorm van racisme o o o o SDO is gerelateerd aan een gebrek aan respect voor de uitgroep. De uitgroep wordt als incompetent gezien SDO gaat gepaard met het beeld dat de wereld een competitieve jungle is, waarin iedereen moet vechten voor zijn stuk van de koek survival of the fittest SDO is positief gerelateerd aan hedonisme, drang naar macht en ambitie SDO is het sterkst gerelateerd aan het onderschrijven van de politieke standpunten van het Vlaams Blok (in een steekproef van potentiële kiezers) Dual Process Model Duckitt (2001): o o Duckitt & Sibley (2007): o o RWA orde, veiligheid, en cohesie SDO dominantie en superioriteit Kenmerken van de groep vooroordelen o.b.v. RWA en/of SDO Bv. mindervaliden, drugsverslaafden, feministes Mensen die als gevaarlijk beschouwd worden (bv. criminelen, druggebruikers), worden vooral getargetted door mensen met een hoge RWA-score Gekleineerde mensen (werklozen, mindervaliden) vooral getargetted door mensen met een hoge SDO-score Combinatie van beide: bv. stakers, feministes target van beide (omdat ze de maatschappij, maar ook de sociale hiërarchie bedreigen) De “bevooroordeelde persoonlijkheid” Integratief model van de bevooroordeelde persoonlijkheid Artikel verplichte literatuur: o Roets & Van Hiel (2011) Allport’s prejudiced Personality Today: Need for closure as the motivated cognitive basis of prejudice. Current directions in Psychological Science, 20, 349-354 Overzichtsartikel over al het onderzoek naar de nood aan afsluiting en het verband met vooroordelen en racisme Back to the Roots of Prejudice o Allport (1954): The nature of prejudice De “bevooroordeelde persoonlijkheid”: Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme 88 o “A person’s prejudice is unlikely to be merely a specific attitude to a specific group; it is more likely to be a reflection of his whole habit of thinking about the world” (p. 170) Interessant: schreef toen al dat vooroordelen geen specifieke attitudes zijn t.o.v. een specifieke groep Wel: soort algemene manier van naar de wereld kijken Zelfde periode als Adorno zijn boek “Bevooroordeelde persoonlijkheid = autoritaire persoonlijkheid” ? Autoritaire persoonlijkheid = onderdeel daarvan, maar het is nog veel ruimer MAAR: er is meer… Sterke overeenkomst tussen Allport zijn opsomming en Need For Closure Behoefte aan afsluiting als hedendaagse vertaling van bevooroordeelde persoonlijkheid NFC effecten op vooroordeel NFC als soort basisvoorspeller van vooroordelen Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme de 89 Behoefte aan afsluiting op zoek naar ideologieën die die afsluiting kunnen geven autoritarisme is daar een perfecte hulp voor Soorten vooroordelen Subtiel vs grof racisme o Voorbeeldtabel = grof racisme serieus gedaald over de tijd Subtiele en grove vooroordelen o Vooroordelen: voor een deel ‘ondergronds’ nu veel meer subtiel, modern racisme Goed nieuws: de laatste decennia is er door de maatschappelijke evolutie steeds minder sprake van grove vormen van vooroordeel Slecht nieuws: er is tegelijk een verschuiving naar subtiele vormen van vooroordeel. Subtiel racisme, bijvoorbeeld, is een vorm van verborgen racisme die geuit wordt wanneer het gemakkelijk te verdedigen is (‘rationeel’), sociaal aanvaardbaar en veilig… Context-afhankelijke reacties: bv. Dovidio, Smith et al. (1997): soort rechtzaaksimulatie o o o o o Fictieve rechtzaak: blanke of zwarte persoon beschuldigd van de moord op een blanke politieagent Proefpersonen zagen 5 juryleden argumenteren Grof racisme: meer doodstraf voor de zwarte Laag grof racisme: geen voorkeur om de zwarte beschuldigde de doodstraf te geven, integendeel zelfs! Maar: één zwart jurylid die de zwarte beklaagde de doodstraf zou geven alles sloeg om (ook die met laag grof racisme zouden dan meer de doodstraf geven onmiddellijk rationaliseerbaar en verdedigbaar dat het niet racistisch is, want een andere zwarte zou het ook doen) Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme 90 Subtiele en grove vooroordelen Subtiel of verborgen racisme is moeilijk te meten, juist omwille van de verborgen aard, of omdat men er zelf niet bewust van is o Pettigrew & Meertens (1995) ontwikkelden een subtiel racisme schaal waarin drie concepten naar voren kwamen: o o o Traditionalisme: uitgroep leden slagen niet in de maatschappij omdat zij waarden onderschrijven die verschillen van de onze Overdrijven van culturele verschillen: echte verschillen worden uitvergroot en de uitgroep wordt gezien als een erg aparte groep Gebrek aan positieve gevoelens: positieve emoties tegenover uitgroep leden worden onderdrukt Voorbeelditems: o o Overdrijven van …: niet per se negatieve gevoelens nodig, maar het ontbreken van positieve gevoelens kan al tot subtiel racisme leiden Grof: Migranten zijn over het algemeen niet te betrouwen Mensen met een verschillend ras hebben best zo weinig mogelijk contact met elkaar De Islam-godsdienst bedreigt onze Westerse cultuur Subtiel: Migranten leren aan hun kinderen waarden en vaardigheden die hun kansen op succes in onze maatschappij beknotten Er zijn grote verschillen tussen migranten en Belgen met betrekking tot hun religie en religieuze gebruiken Interpretatie individuele scores: IMPLICIETE VOOROORDELEN Verborgen racisme wordt dikwijls aangetoond aan de hand van automatisch gedrag (bv., hartslag, reactietijd ..) en impliciete attitudemeting (bv., IAT) o o o Het lijkt wel alsof we ons ‘gecontroleerd’ willen corrigeren voor dit automatisme Maar het ‘automatisme’ zelf is nauwelijks te controleren Impliciet racisme: niet enkel met de IAT te maken Komt op hetzelfde neer: reactietijd Zwarte foto: duurde langer om het woord als ‘goed’ te beoordelen, dan als ze voordien een blank hoofd te zien kregen Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme 91 In onze hersenen ordenen we informatie op een betekenisvolle manier o o o Omgekeerd ook Negatieve scores = trager antwoorden dan zonder foto Positieve foto’s = sneller antwoorden dan zonder foto Bv. ‘spek’ en ‘ei’ Positieve informatie wordt minder snel aan etnische uitgroepen gelinkt IAT (zie hoofdstuk Attitudes) wordt het meest gehanteerd om impliciete vooroordelen te meten Automatische en gecontroleerde processen verlopen als het ware parallel en onafhankelijk van elkaar. Men spreekt over een ‘dubbele dissociatie’ (Asendorpf e.a., 2002) IMPLICIETE ASSOCIATIETEST (IAT) Categorisatie van enkelvoudige stimuli o o Zo snel mogelijk stimuli (zwarte of blanke aangezichten) toewijzen aan categorieën zwart of blank Zo snel mogelijk positieve (geluk, vrede, liefde) en negatieve woorden (kwaad, mislukken ) toewijzen aan de categorieën goed versus slecht Categorisatie van combinaties van stimuli o o Blank of slecht versus zwart of goed Zwart of slecht versus blank of goed Verschil in reactietijd tussen 1 en 2 geeft vooroordeel aan https://implicit.harvard.edu/implicit/demo/ Fase 1: basislijn meting van reactietijd op 12 positieve en negatieve adjectieven, waarvan men diende te oordelen of ze ‘goed’ of ‘slecht’ zijn Fase 2: de reactietaak werd herdaan, maar nu werd telkens eerst werd een zwart of blank gezicht gedurende 450ms aangeboden Een ‘facilitatiescore’ werd berekend door de reactietijd in fase 2 af te trekken van deze van fase 1, dit voor de zwarte en blanke gezichten voor respectievelijk positieve en negatieve woorden Hogere scores staan voor meer facilitatie Men noteerde eveneens individuele verschillen in stereotype activatie Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme FAZIO, JACKSON, DUNTON, & WILLIAMS (1995) 92 o De deelnemers kregen daarna de kans om hun vooroordeel op andere wijze uit te drukken Gedurende een interactie met een zware proefleider werd de vriendelijkheid van de deelnemer beoordeeld Men peilde naar de mening over wie verantwoordelijk was voor de rellen in L.A. naar aanleiding van het Rodney King incident Deze twee maten van vooroordeel correleerden met automatische activatie (gevonden in het hoofdexperiment)! Er zijn dus betekenisvolle individuele verschillen in automatisch racisme INTERRACIALE PERCEPTIES EN BEDREIGINGEN, INTERACTIES (EXTRA) Problemen met interraciaal contact o o o Impliciet racisme in het brein en in interactie o o Minder frequent dan bv. vrouw-man Het label ‘Racist’ is een zwaar stigma om te dragen Raciale uitgroepen wekken dikwijls sterke emoties op In het brein… Impliciet racisme gaat samen met grotere activatie in de amygdala (het emo-centrum) bij aanbieding van foto’s van zwarte gezichten bij blanken en vice versa Daarenboven ‘lichten’ ook gebieden op die gerelateerd zijn aan zelfcontrole Metastereotypen Vorauer (2003): Uitgroepleden hebben stereotypen over ons (o.a. dat we racisten zijn) en we zijn bang dat ze ons vereenzelvigen met dit stereotype Verkrampt gedrag omdat we niet racistisch willen overkomen (waardoor we wel zo overkomen) Noot over seksisme o Seksisme is ambivalent (Glick & Fiske, 1996, 1999): Vijandig en benevolent seksisme “Negatief stereotype” vs “positief stereotype” zijn complementair en gaan samen Wederzijdse vooroordelen Allochtonen hebben eveneens vooroordelen tegenover autochtonen, zelfs op een hoger niveau o o Rechtse attitudes in oorspronkelijke landen Identiteit is opvallender wanneer je in de minderheid bent (bv. op reis) Identiteit is belangrijker, saillanter wanneer je in de minderheid bent Seksisme Seksisme: een negatieve oriëntatie tegenover personen, enkel gebaseerd op hun geslacht o Dus: vooroordelen op basis van geslacht Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme 93 Geslacht is een belangrijke categorie, met belangrijke gevolgen voor interesses, beroepskeuzes… Geslacht is een fundamentele categorie We schrijven verschillende trekken toe aan mannen en vrouwen Baby’s maken (al snel) een onderscheid tussen mannen en vrouwen Vanaf de geboorte worden vrouwen en mannen op een verschillende wijze behandeld o o o o o Interpretatie babygedrag Beoordelen risicovol gedrag bij kinderen Meisje: ‘fijner, kleiner dan gemiddeld’ jongen: ‘robuuster, kloeker dan gemiddeld’ terwijl zelfde postuur Baby die weent nadat popje uit doos is gesprongen waarom (precies zelfde weengedrag)? Meisje: is bang Jongen: is boos Bv. video van ruw gedrag op speelplaats (oppassen (moeder van meisje) vs aanmoedigen (moeder van jongen)) Geslacht is de eerste sociale categorie die men opmerkt bij een doelpersoon Waarom blijven geslachtsstereotypen bestaan? Stereotypen zijn dikwijls te eenvoudig en overdreven o o De verschillen binnen seksegroepen zijn groter dan deze tussen de seksen Stereotypen: soort overdrijving van de verschillen tussen geslachten, van de variatie tussen de gemiddelden Denkbeeldige verbanden, confirmatievertekening, en zelfvervullende voorspellingen … zorgen voor een hoge graad aan persistentie van geslachtstereotypering Sociale rol theorie (Eagley): elk mogelijk echt verschil wordt versterkt door de ongelijke, sociale rollen die mannen en vrouwen in de maatschappij vervullen Dit proces omvat drie stappen: o o o Biologische en maatschappelijke factoren zorgen voor een arbeidsverdeling gebaseerd op geslacht Men gedraagt zich op zo’n wijze dat men in deze rol past Mannen krijgen hierdoor meer sociale en economische macht Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme SOCIALE ROL THEORIE 94 o o Door biologische factoren en historische elementen mannen en vrouwen een verschillende rol Stereotypes zijn gebaseerd op rollen i.p.v. geslacht!! (verschillen verkeerdelijk toegeschreven aan geslacht, i.p.v. aan personen die in een bepaalde rol zitten) GESLACHTSDISCRIMINATIE: EEN DUBBELE MORAAL? In een onderzoek van Goldberg (1968) evalueerde men teksten van een “mannelijke” (John) of een “vrouwelijke” (Joan) auteur o Teksten van mannelijke auteurs worden beoordeeld als “beter” en “meer gezaghebbend” o Op “mannelijke” taken wordt de vrouwelijk prestatie onderschat Die beoordeling gebeurde door vrouwen!! o Recent, soortgelijk onderzoek kwam echter tot nulresultaten Toch is er een grote loonkloof tussen mannen en vrouwen voor idem werk (EU gem. 16%) Een succesvolle vrouw is vermoedelijk even kordaat en ambitieus als haar mannelijke collega’s, maar van een vrouw wordt passiviteit en meegaandheid verwacht Probleem: vrouwen kunnen nooit aan beide ‘normen’ tegelijk voldoen: o o o ‘Vrouwelijk’ zijn ‘Krachtdadige leider’ zijn Ook heel duidelijk in het verhaal van Anne Hopkins: moeilijk voor carrièrevrouwen om aan de twee verwachtingspatronen te voldoen Ambivalent seksisme Vijandig seksisme o Haatdragende gevoelens ten overstaan van vrouwelijke bekwaamheden en waarden die de positie van de man uitdagen Welwillend seksisme o Warme, ridderlijke gevoelens die wortelen in de eerder paternalistische opvatting dat vrouwen bescherming nodig hebben en verdienen Vijandig en welwillend seksisme bestaat ook tegenover mannen Raciale vooroordelen en gender vooroordelen: zijn gelijk in een heleboel aspecten (evengoed voorspeld door NFC, RWA, …), maar zijn uiteraard ook verschillend Vooroordeel t.o.v. vrouwen: geldt die ook t.o.v. zus, moeder, …? o Maakt het wat complexer Seksisme is bij uitstek ambivalent Twee soorten: o o Vijandig seksisme: heel duidelijk Welwillend seksisme Lijkt iets heel positief Bv. vrouwen zijn moreel superieure delicate wezens die beschermd moeten worden tegen onze ruwe maatschappij Heel vaak ondersteund door vrouwen zelf Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme 95 o Misschien niet zo slecht, maar zorgt voor extra problemen (als je zo denkt, kun je vrouwen niet in een leidinggevende positie plaatsen) Vrouwen propageren meer dan mannen dat benivolent seksisme Belangrijk: er is ook precies hetzelfde t.o.v. mannen! Niet enkel seksisme van mannen op vrouwen, maar ook omgekeerd! Oplossingen voor racisme: de effecten van stereotypen, vooroordeel en discriminatie milderen (EXTRA – zie ook verder) Intergroepcontact Mere-exposure effect (louter blootstellingeffect): een stimulus die we vaak waarnemen, beoordelen we positiever. Kunnen we dit toepassen op leden van sociale groepen? Arkansas - Little Rock http://www.youtube.com/watch?v=XSdLPNQSa4k&feature=related DE CONTACT-HYPOTHESE De contact-hypothese poneert dat er aan vier condities voldaan moet worden, wil racisme beëindigd worden door direct contact o o o o Gelijke status van de groepen Persoonlijke interactie tussen de leden van de groepen Coöperatief gedrag, teneinde bovengeschikte doelen te bereiken Ondersteuning door sociale normen en daarenboven vrijwillig Marsden (1987): 8% van de blanke Amerikanen bediscussieert ‘gewichtige zaken’ met mensen van een ander ras Siegelman et al (1996): 70% van blanke Amerikanen heeft geen enkele zwarte als vriend. Zij die er wel hebben, rapporteren meestal slechts ‘enkele vrienden’ Gibson (2001): 6.6% van de blanken en 1.5% van de zwarten hebben meer dan een ‘klein aantal vrienden van een andere raciale groep’ JACKIE ROBINSON: EEN SUCCESVERHAAL Gelijke status Persoonlijke interactie Coöperatief gedrag om bovengeschikte doelen te bereiken Ondersteuning door sociale normen: De puzzelklas De “jigsaw classroom” methode leidt tot reductie van racisme o Elke student dient in raciaal gemengde groepen een deel van de leerstof aan te leren en te onderwijzen aan de rest van de groep Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme DE “REALITEIT” VAN INTERGROEP CONTACT 96 o De studenten evalueerden de school en hun collega’s op een positieve wijze, vertoonden hogere zelfwaardering en minder bevooroordeeldheid, terwijl de schoolprestaties van de minderheidsleden stegen GENERALISATIE VAN STEREOTYPE-AFWIJKINGEN Het gedrag van uitgroepleden dient inconsistenties met het stereotype te vertonen. Stel dat dit niet zo is, dan versterkt contact het stereotype Het stereotype-inconsistente gedrag dient vervolgens gegeneraliseerd te worden naar de andere leden van de groep o Intergroep-contact kan ervoor zorgen dat we de personen met wie we in contact komen aardiger vinden, maar dat we onze stereotypen over de groep-als-geheel niet veranderen ! Affirmatieve actie Achterstelling van allochtonen is een belangrijk maatschappelijk probleem o o Geringe representatie op hogeschool en universitair niveau, werkloosheid op een topniveau Niet minder dan 70% van de migranten van Marokkaanse en Turkse origine beschouwen discriminatie als een belangrijk probleem (European Union Agency for Fundamental Rights) ! VORMEN VAN AFFIRMATIEVE ACTIE Mogelijkheden scheppen Gelijke kansen verzekeren Voorkeursbehandeling o Klein positief gewicht (‘tiebreak’) o Groot positief gewicht o Quota Culturele veranderingen en veranderde motieven Media en cultuur kunnen positieve effecten hebben o o Rechtspraak tegen racisme o o Multiculturele media Waarden en normen uitdragen Maatschappelijke steun Verboden leiden soms tot averechtse effecten Maatschappelijke evolutie is in de richting van ‘dat racisme niet kan’ o o o Een TV-anker nam ontslag… De Morgen (“De Morgen schrapt het woord ‘allochtoon’) Top gear 2011 "Why would you want a Mexican car? Because cars reflect national characteristics don't they?” Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme 97 "Mexican cars are just going to be lazy, feckless, flatulent, overweight, leaning against a fence asleep looking at a cactus with a blanket with a hole in the middle on as a coat.“ There will be no complaints this time because the Mexican ambassador would: "be sitting there with a remote control like this,". The presenter pretended to slump in a chair, snoring. ‘In a letter to Mexico’s ambassador in London, the BBC said it was sorry if it had offended some people, but said jokes based on national stereotyping were part of British national humour.’ Hoofdstuk 3: Stereotypen, vooroordelen en racisme 98 Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving Diversiteit Diversiteit: de relatieve proportie van allochtonen (etnische minderheid) in de algemene populatie o o Bv. Hoeveel allochtonen zijn er in België? Niet hoeveel verschillende soorten etnische minderheden Putnam (2007): N = 30,000 in 41 gemeenschappen in US Conclusie: diversiteit leidt tot o Verminderde solidariteit o Verhoogde sociale isolatie (mensen in een diverse samenleving trekken zich terug) o Verminderd vertrouwen in allochtonen o Verminderd vertrouwen in mensen (algemeen): iedereen heeft minder vertrouwen in elkaar Blijft gelden wanneer gecontroleerd voor armoede, opleiding, criminaliteit, taal, … Dus: niet echt hoopgevende conclusie Inconsistente bevindingen: o o o Anderzijds: studies die ook positieve effecten tonen, of gewoon geen effecten Inconsistent: ‘we weten het niet’ Mogelijke verklaringen: Effecten afhankelijk van ‘derde variabelen’ (afhankelijk van de situatie, …) Van Assche, Roets, Dhont, & Van Hiel (2014). Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving 99 Wat is de perceptie van allochtonen in een buurt? Welke dreigingsfactoren zijn er in die buurt? Effect: o o Algemene idee: als er veel dreiging is (grijze lijnen), leidt veel diversiteit tot negatieve attitudes, en bij weinig dreiging (zwarte lijnen), leidt dit tot meer positieve attitudes Dus: interactie-effect! Is diversiteit het probleem? Geen goede variabele, geen goed uitgangspunt? “Negatieve effecten door segregatie” (e.g., Uslaner, 2011) o o Beide steden: maximale diversiteit (50/50) Maar wel grote verschillen tussen beide steden Apart leven vs door elkaar leven Negatieve effecten niet noodzakelijk te wijten aan de mate van diversiteit, maar eerder aan de mate van segregatie Voorbeelden uit Zweden en Israël o o Israël: joodse immigranten verwelkomd en meteen geïntegreerd via allerlei programma’s in de samenleving Zweden: allerlei steden die actief immigranten opvangen en segregatie willen tegengaan Hypersegregatie Is nog een geval op zich: eerst positief effect voor die minderheidsleden (sterke cohesie) en de negatieve effecten zijn voor de meerderheid o o Aanvankelijk dus verlies voor de algemene maatschappij Maar: het kan ook heel negatieve effecten hebben als het slecht uitvalt voor de hypergesegregeerde groep Hypergesegregeerde gemeenschappen (cfr. “Ghetto’s”) o o o Hechte groep met veel vertrouwen in elkaar Maar: sterk wantrouwen t.o.v. meerderheid EN andere minderheidsgroepen Eigen normen, waarden , organisatie die los staan van de algemene maatschappij (eigen wetten- en regelsysteem) Verlies voor de globale maatschappij Gevaar van disfunctionele normen en organisatie (bv. geweldspiraal: zwarten in VS oververtegenwoordigd zowel als dader als slachtoffer) Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving 100 Interetnisch contact Mere‐exposure effect (louter blootstellingeffect): een stimulus die we vaak waarnemen, beoordelen we positiever. Kunnen we dit toepassen op leden van sociale groepen? o o o Schooldesegregatie in de VS: grotendeels mislukt Beetje naïef idee (gewoon etnische groepen bij elkaar gooien hoe meer ze elkaar gaan zien, hoe beter ze gaan overeenkomen) Maar: mere exposure effect betreft neutrale stimuli Arkansas ‐ Little Rock http://www.youtube.com/watch?v=XSdLPNQSa4k&feature=related De contacthypothese Contacthypothese (Allport, 1954): “Positief contact tussen leden van verschillende groepen vermindert vooroordelen” De contact‐hypothese poneert dat er aan vier condities voldaan moet worden, wil racisme beëindigd worden door direct contact (hoe meer voorwaarden aanwezig, hoe groter het effect) o o o o Gelijke status van de groepen Persoonlijke interactie tussen de leden van de groepen Coöperatief gedrag, teneinde bovengeschikte doelen te bereiken Ondersteuning door sociale normen (gezaghebbende persoon/groep moet het contact ondersteunen) en daarenboven vrijwillig Schooldesegregatie in de VS Mislukt op vlak van vooroordelen: o Waarom contact niet werkte in de gedesegregeerde scholen (school-/klascontext niet ideaal voor contact en desegregatie): o o o o Gelijkse status? Blanke en zwarte kinderen kwamen niet gelijk aan de start (mindere voorbereiding mindere prestatie) Werkte stereotypebevestigend Persoonlijke interactie? Neen (zie verder; spontaan contact) Spontaan interetnisch contact is niet zo simpel/vanzelfsprekend Coöperatie gemeenschappelijk en bovengeschikt doel? Klascontext is competitie tussen leerlingen Ondersteuning door sociale norm? Heel controversieel en heel veel protest Nu: scholen in de VS even gesegregeerd als in de jaren ‘60 o o In een goede helft van de gevallen was er zelfs een toename van vooroordelen door die kinderen samen in een klas te steken Praktische segregatie: mensen gaan naar scholen waar ze wonen En sterke segregatie m.b.t. woonplaats “Resegregatie” scholen door segregatie buurten Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving 101 Ook in België: bv. Gent o o o Door die afstanden zie je heel snel witte en zwarte concentratiescholen ontstaan Heel moeilijk om zoiets te doorbreken Segregatie is niet altijd kwade wil, maar heeft ook vaak met praktische aspecten te maken (bv. waar mensen wonen) Langdurig contact en vriendschappen Voor vriendschap werkt dat wel en is dat redelijk normaal Sterkere effecten o Bv. Studie van Sidanius, Levin, van Laar, & Sears, 2008) bij studenten die een kamer deelden met iemand van zelfde, of ander ras dat blijkt wel heel goede resultaten te behalen Bij vriendschap is vooral persoonlijke interactie heel hoog en status erg gelijk Nog een succesverhaal; sport is een goed voorbeeld daarvan 1947: eerste zwarte Amerikaan die in de Major League ( Nigro League) van baseball mocht spelen Voorwaarden (zie ook eerder)? o o o o Gelijke status (want teamsport) Persoonlijke interactie (samen trainen, …) Coöperatief gedrag om bovengeschikte doelen te bereiken (samen winnen) Ondersteuning door sociale normen (de manager die dat sterk ondersteunde) Contact en racisme: Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving JACKIE ROBINSON: EEN SUCCESVERHAAL 102 Cognitieve en affectieve gevolgen COGNITIEVE GEVOLGEN Kennis o Meer kennis van andere groepen en mensen positief effect op schema’s en stereotypen Gewijzigde groepsrepresentatie o o Een gewijzigde manier om over groepen te denken (of: dat kan in elk geval zo zijn) Kan afhankelijk van de situatie verschillen Categorisatie: beginpunt (X’en en Y’en in twee verschillende groepen) Alle onderstaande modellen zijn beter dan het oorspronkelijk model (categorisatie) op vlak van vooroordelen Interetnisch contact (intergroepcontact) kan leiden tot onderstaande mogelijkheden o Decategoriesatiemodel o Gemeenschappelijk differentiatiemodel (twee groepen die verschillend zijn, maar die elkaar aanvullen om tot een hoger, gemeenschappelijk doel te komen) o Hercategoriesatiemodel (één overkoepelende identiteit gevormd: de uitgroep wordt deel van de ingroep) o Duale identiteitsmodel (combinatie van de verschillende modellen: multiculturele samenleving: de twee groepen behouden beide hun identiteit, maar hebben een tweede identiteit die overkoepelend is) ‘ideale model’ (maar: werkt vooral goed bij minderheidsgroepen) Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving 103 Gaertner, Mann Murrell, & Dovidio (1989) o o Hercategorisatie en decategorisatie in een experimentele setting Experiment met verschillende groepjes van 3 personen (groepsnaam bedenken, …) moesten een taak uitvoeren Daarna: 2 groepen samengebracht manier waarop werd gemanipuleerd (categorisatie = controleconditie; hercategorisatie = alle leden samen gegooid; decategorisatie = iedereen apart) Beoordelen: hoe sta je t.o.v. je eigen oorspronkelijke groep, en t.o.v. de andere leden van de oorspronkelijk andere groep? Hercategorisatie en decategorisatie: ingroepfavoritisme verlaagd Hercategorisatie: uitgroep beter beoordeeld Decategorisatie: minder goede beoordeling van de oorspronkelijke ingroep Opzet: 2 teams lossen probleem op Opnieuw bekijken gezamenlijk: 3 condities AFFECTIEVE GEVOLGEN Verminderde intergroep‐angst o Negatieve affectieve toestand ervaren wanneer men in interactie gaat (of verwacht te gaan) met een lid van de uitgroep. Is het gevolg van de verwachting van negatieve gevolgen van de interactie voor het zelf Vernauwde aandacht en bias Vermijdingsgedrag Verhoogde empathie o Sympathie, medeleven, … ook cognitieve component: perspectief nemen (zie H9) Diversiteit en contact Onderste pad = basispad Gepercipieerd percentage = objectieve diversiteit Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving INTEGRATIEF MODEL VAN DIVERSITEIT EN CONTACT 104 Problemen met interetnisch contact Intergroepcontact = dé manier om vooroordelen te verminderen o Maar: intergroepcontact is niet altijd even evident ook problemen mee Spontaan opzoeken van elkaar Allport (1954): “People mate with their own kind. They visit with their own kind, they eat, play, reside in homogeneous clusters” “soort zoekt soort” De realiteit van intergroep contact o o o o Clack, Dixon, & Tredoux, 2005 o o o o Heel interessante studie: foto’s genomen van de resto van de universiteit Ze hebben bijna minuut na minuut geregistreerd wie waar zit Witte bolletjes: blank / zwarte bolletjes: zwart, aziatisch Wat blijkt: heel weinig tafels waar verschillende bolletjes bij elkaar zitten Meer nog: spontane segregatie Zelfs ook: ‘Aziate territory’ Dixon & Durrheim (2003). Zuid Afrika o o o Luchtfoto van een heel bekend Afrikaans strand waar ten tijde van de Apartheid zwarte mensen niet mochten komen Spontaan op het strand zie je allemaal clusters van dezelfde kleur Spontaan opzoeken van elkaar, zelfs zonder fysieke belemmering of zo, gebeurt niet zo makkelijk Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving Bradburn, sudman, & Gockel (1970): 81% van de blanken in geïntegreerde wijken hebben geen enkel contact met zwarten Marsden (1987): 8% van de blanke Amerikanen bediscussieert ‘gewichtige zaken’ met mensen van een ander ras Siegelman et al (1996): 70% van blanke Amerikanen heeft geen enkele zwarte als vriend. Zij die er wel hebben, rapporteren meestal slechts ‘enkele vrienden’ Gibson (2001): 6.6% van de blanken en 1.5% van de zwarten hebben meer dan een ‘klein aantal vrienden van een andere raciale groep’ 105 Contactervaringen Als er al contact is (‘geforceerd’ tot contact), verloopt dat vaak problematisch o Men weet niet goed hoe zichzelf een houding te geven Problematisch intergroep contact: men wil niet racistisch overkomen o o o Meta‐stereotypen: hoe je zelf denkt dat de andere groep over jou (en je groep) denkt (Vorauer et al., 1998; 2000) Men gaat zich gedragen om dat beeld te ontkrachten Hypervigilantie voor signalen die kunnen duiden op antipathie of wantrouwen van de allochtone interactiepartner Zelfs bij positief contact kunnen er dus moeilijkheden optreden Vaak ironische effecten: men komt racistisch over in een poging niet racistisch te zijn Negatief contact: o o Leidt tot meer vooroordelen Asymmetrie in sterkte t.o.v. positief contact Één negatief contact kan verschillende positieve contacten teniet doen Contact bij “bevooroordeelde” personen: o o Betere effecten van positief contact (e.g., Dhont, Roets & Van Hiel, 2009; Hodson, 2008; 2011) Positief contact heeft het meeste effect bij mensen die meer bevooroordeeld zijn (dus sterkere daling van vooroordelen) Slechtere effecten van negatief contact (e.g., Dhont & Van Hiel, 2009) Maar: ook negatief contact werkt veel sterker door Sollicitatiesetting Probleem 1: uitgenodigd worden o (Impliciete) vooroordelen zorgen ervoor dat allochtonen minder snel uitgenodigd worden Probleem 2: Het moeizame gesprek (cf. self-fulfilling prophecy) o o Positieve verwachtingen interviewer Open en vriendelijke houding tijdens het gesprek Geruststellend effect op de sollicitant Negatieve verwachtingen Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving 106 Afstand en minder tijd nemen Verhoogt nervositeit en onhandigheid bij sollicitant Probleem 1 is echter het grootste obstakel Na het contact Kan positief contact verandering in de weg staan? (Het conflictmodel) Contact verandert de relaties maar niet de structuur (Dixon et al., 2005) o Positieve relaties leiden de aandacht af voor dieper liggende, structurele ongelijkheden o o Maatschappelijke structuur die discriminerend is ‘Window dressing’ Geven minderheden het gevoel dat het “goed gaat” en vermindert de motivatie tot ‘collectieve actie’ o Structurele problemen van discriminatie Collectieve actie, bv. ‘wij willen meer rechten’ Positieve relaties creëren hoge verwachtingen bij minderheden, maar die worden niet ingelost Saguy, Tausch, Dovidio, en Pratto (2009) Einde experiment: aan beide groepen gezegd: het geld verdelen over iedereen o o Groepen in coöperatief contact: redelijk hoge verwachtingen van hoeveel ze zouden krijgen, maar bleken een stuk minder te krijgen dan dat ze verwacht hadden Competitief contact: de verwachtingen lagen lager, maar kregen iets meer dan ze verwacht hadden Dus: positief intergroepcontact creëert positieve relaties en ook positieve verwachtingen bij de minderheidsgroep die niet worden ingelost Maar: positief intergroepcontact kan wel leiden tot ‘solidaire collectieve actie’ bij de meerderheid o Dus misschien wel minderheden minder geneigd tot collectieve actie Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving Conflictmodel: versterk groepsidentiteit van benadeelde groep om hen aan te zetten tot actie 107 o Maar: meerderheidsleden gaan dan misschien wel meer een solidaire en empathische collectieve actie ondernemen (de wil tot actie stijgt dan bij de meerderheid) Positief contact Empathie Motivatie om te helpen Actie voor verandering Multiculturalisme Steunt op de duale identiteit o o o Iedere groep heeft zijn eigen identiteit én er is één overkoepelende identiteit Bevorderen van de groepsidentiteit: Bv. ondersteunen van belangenverenigingen, eigen scholen, gebedshuizen, … Bevorderen van de overkoepelende identiteit: bv. makkelijk en snel verlenen van de nationaliteit van het gastland, makkelijke toegang tot sociaal stelsel Assimilatie MULTICULTURALISME OF ASSIMILATIE? Landen die inzetten op assimilatie kunnen op sommige vlakken betere resultaten voorleggen o o o Wat blijkt: landen waar men eerder assimilatie promoot, kunnen vaak betere resultaten voorleggen, bv. op vlak van tewerkstelling Wil niet zeggen dat het een beter/slechter is dan het andere Multiculturalisme: om die 2 identiteiten te doen ‘werken’, is er veel intergroepcontact nodig Als dat contact ontbreekt (bv. door segregatie), kun je niet tot die integratie (duale identiteit) komen Landen die inzetten op assimilatie kunnen op sommige vlakken betere resultaten voorleggen Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving 108 o Reden: multiculturele benadering zonder veel intergroepcontact leidt tot “disfunctionele acculturatiestrategieën” o o Separatie: veel negatieve gevolgen (welzijn, werkloosheid, …) Assimilatie nog beter dan separatie (wanneer integratie/multiculturalisme moeilijk is door een gebrek aan intergroepcontact) Puzzelklas en affirmatieve actie De ideale school (puzzelklas) De “jigsaw classroom”–methode leidt tot reductie van racisme (Aronson et al. 1978): o o o o Ideale contact voorwaarden: o o o Geen klascontext zoals wij die gewoon zijn Individuele leden uit de klas: elk zijn verantwoordelijkheid Elke student dient in raciaal gemengde groepen een deel van de leerstof aan te leren en te onderwijzen aan de rest van de groep Voldoet meer aan de ‘voorwaarden’: Wel gelijke status (iedereen dezelfde, roterende rol) Persoonlijke interactie Er is een bovengeschikt doel (iedereen moet alle leerstof kennen en elkaar nodig) Sociale normen die het ondersteunen (heel de context is daarrond gecreëerd) De studenten evalueerden de school en hun collega’s op een positieve wijze, vertoonden hogere zelfwaardering en minder bevooroordeeldheid, terwijl de schoolprestaties van de minderheidsleden stegen Er was een soort algemene verhoging van het niveau, maar er was geen daling van de prestaties van de meerderheid (dus: alleen maar positieve effecten) Heel goede resultaten! Doet ons nadenken/afvragen waarom we dat niet meer doen Variaties op dergelijke coöperatieve leermethodes (bv. Slavin, 1977, 1979, 1985) Affirmatieve/positieve actie: harde en zachte maatregelen Achterstelling van allochtonen is een belangrijk maatschappelijk probleem o o Geringe representatie op hogeschool en universitair niveau, werkloosheid op een topniveau Niet minder dan 70% van de migranten van Marokaanse en Turkse origine beschouwen discriminatie als een belangrijk probleem (European Union Agency for Fundamental Rights) Affirmatieve actie Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving 109 o Kan opgelost worden (achterstelling = structureel probleem) door positieve actie VORMEN VAN AFFIRMATIEVE ACTIE o o o Mogelijkheden scheppen Zwakste variant van positieve actie Bv. wegwerken van het ongelijk aan de start verschijnen (extra opleidingen voorzien, …) Gelijke kansen verzekeren Bv. het strafbaar stellen van discriminatie Voorkeursbehandeling (sterkere vormen: zorgen al voor iets meer terughoudendheid of problemen) Klein positief gewicht (‘tiebreak’: bv. bij 2 evenwaardige kandidaten, maar één ervan uit een minderheidsgroep) Groot positief gewicht (bv. bij 2 kandidaten die voldoen aan de minimumvereisten: direct kiezen voor diegene uit de minderheidsgroep) Quota (gewoon die persoon nemen uit de minderheidsgroep) Vroeger: illegaal Nu niet meer voor gender Handelen op basis van affirmative action mag je vanaf dan geen discriminatie meer noemen dus niet meer illegaal Aanvaarding van positieve/affirmatieve actie Kloof tussen politiek links – rechts o Kloof tussen bevoordeelden en benadeelden o Rechts ideologisch is daar tegen Diegenen die er voordeel van zullen ondervinden, zullen ervoor zijn en omgekeerd Vooral de strengere vormen van voorkeursbehandeling (categorie 3) worden moeilijk aanvaard (stuiten op de meeste weerstand) Het is niet omdat je tegen affirmatieve actie bent, dat je een racist bent Argument: rechtvaardigheid, met name meritocratie Meritocratie overtuigingen, eerder dan bevooroordeeldheid hangen samen met attitudes t.o.v. AA (= affirmatieve actie) (Bobocel et al. 1998) Wel voorstander van AA wanneer verdienstelijke minderheidsleden gediscrimineerd worden (dus wanneer die minderheidsgroepen onverdiend te weinig krijgen) (Song Hing et al., 2011) Context & implementatie: o Distributieve onrechtvaardigheid VERSUS o Procedurele rechtvaardigheid Song Hing et al., 2008 Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving Tegenstanders van positieve actie 110 o o o o o o PMP = preference for the merit principle (score op meritocratie) Lage score: voor diversiteitsprogramma’s en affirmatieve acties Hoge score: daar vooral tegen Policy: gebiased/discriminerend t.o.v. minderheden Het is niet zo dat mensen die tegen AA zijn, noodzakelijk bevooroordeeld of racist zijn Sterkste voorspeller: geloof in meritocratie Tegen AA als alles goed verloopt Maar: wel meer voor AA als er bias/slechte policy is Psychologie van voorkeursbehandeling (quota’s): psychische dimensie van voorkeursbehandeling door quota Mogelijke keerzijde voor de bevoordeelde groepsleden: psychologische ondermijning in bepaalde omstandigheden Studies over AA o.b.v. geslacht: o o o o Hoe best implementeren? o o Geen strikte quota (niet: ‘het moet zoveel % zijn’) Wordt moeilijk aanvaard door de meerderheid Plaats bevooroordeelde mogelijks in een moeilijk zelf te aanvaarden positie Het moet zeker duidelijk zijn dat capaciteiten belangrijke rol spelen en voldoende zijn voor de functie (bv. tie break) Effecten van goedbedoelde maatregelen, media, en wetten & regels Educatie Doel: kennis over de uitgroep vergroten en/of ervaren wat het is (om gediscrimineerd te worden) Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving Bevooroordeelde vindt zelf procedure onrechtvaardig (vinden het zelf ongemakkelijk) Collega’s hebben twijfels over hun competentie (want die zijn aangenomen op basis van geslacht, etniciteit, …) Neiging om eigen successen MINDER aan de eigen capaciteiten toe te schrijven AA is vorm van hulp bevestigt het gevoel dat anderen hen minder vinden 111 Bv. Jane Elliot o Bereikt deze interventie haar doel? Is haar oefening geslaagd? Neen Weinig effectief: o o Relatief zwakke en kortdurende effecten Contraproductieve effecten Bij kinderen: filteren van stereotypes, aandacht vestigen op verschillen, impliciete boodschap “er is een raciaal probleem” kan dus ook bij kinderen contraproductieve effecten hebben Contraproductief bij mensen met neiging tot bevooroordeeldheid (bv. RWA) Media Extreme gevallen ten slechte: bv. radio mille collines Ten goede? o o Weinig effect op persoonlijke opvattingen (attitudes t.o.v. andere mensen) Wel effecten op perceptie van algemene normen Problemen: o o o Ondervertegenwoordiging (werkt marginaliserend) Ongewild stereotype‐bevestigend Onrealistisch (er zijn geen interraciale spanningen) EEN TV‐ANKER NAM ONTSLAG… Nieuw-Zeelandse televisie: lachte met de naam van een Indisch parlementslid werd ontslagen "Why would you want a Mexican car? Because cars reflect national characteristics don't they?” "Mexican cars are just going to be lazy, feckless, flatulent, overweight, leaning against a fence asleep looking at a cactus with a blanket with a hole in the middle on as a coat.“ There will be no complaints this time because the Mexican ambassador would: "be sitting there with a remote control like this,". The presenter pretended to slump in a chair, snoring. ‘In a letter to Mexico’s ambassador in London, the BBC said it was sorry if it had offended some people, but said jokes based on national stereotyping were part of British national humour.’ Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving TOP GEAR 2011 112 DE MORGEN Wetten en regels Straffen van daders/overtreders: o o Het brede publiek: o o Maximaal aanpassen gedrag, niet attitudes Kan averechts werken via onrechtvaardigheidsgevoel Effect afhankelijk van de perceptie van de sociale norm Reactantie (want: mensen houden er niet van dat iets opgelegd wordt) Sancties op zich kunnen verkeerde sociale norm suggereren (men straft omdat anders de meerderheid zou discrimineren) Algemeen proces: lage pakkans kan gedrag uitlokken Enkel echt effectief als ze breed gedragen worden DUS: oppassen met bepaalde wetten (kunnen averechts effect hebben) Invloed van omgeving en sociale normen “Extended contact” = contact per associatie o In plaats van jij die een allochtone vriend(in) hebt, jij die een vriend(in) heeft die een allochtone vriend(in) heeft Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving 113 o Ook dit heeft al een positief effect Invloed ouders en vrienden Sociale normen o Enkel als ze breed gedragen worden kunnen ze op termijn individuele attitudes veranderen Hoofdstuk 4: De multiculturele samenleving “ALLOCHTOON”? 114 Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen Kenmerken van groepen Groep o Een groep wordt gewoonlijk omschreven als een set personen die minstens een van de volgende karakteristieken bezitten: Directe interacties met elkaar Gezamenlijk behoren tot eenzelfde sociale categorie zoals geslacht, ras of etnische groep Een gedeeld of gemeenschappelijk doel of lot Collectief o o Mensen begaan met een gemeenschappelijke activiteit maar met minimale directe interactie Een collectief is geen groep, want er is geen directe communicatie met elk groepslid (bv. de lesgroep) Een collectief en een groep zijn op een continuüm te plaatsen Basisfuncties van groepen Waarom? o o Affiliatiebehoefte: een algemene drijfveer om blijvende, positieve en significante interpersoonlijke relaties op te bouwen en in stand te houden iedereen heeft dit, maar niet in dezelfde mate Evolutionair perspectief: in groepen kun je bepaalde dingen beter doen (bv. in groep op jacht, voor bescherming, voor de voortplanting en het territorium) Groepen zijn een medium voor samenwerking o Sociale interdependentie: in een groep is men van elkaar afhankelijk om dingen te realiseren die anders niet mogelijk zijn De groep als veilige haven Vooral in stressrijke situaties ervaart men een sterke nood om bij anderen te zijn o o Externe bedreiging (bv., om elektroshocks te krijgen) wekt angst op en motiveert om contact te zoeken met anderen die dezelfde bedreiging ervaren Personen die voor een bedreiging staan, gaan anderen opzoeken om duidelijkheid te scheppen over het gevaar waarin ze verkeren Groepsgrootte Dunbar’s number: de maximale groepsgrootte hangt samen met de cognitieve bekwaamheden waarover men beschikt o Neocortexratio (gevolg van sociale organisatie) beter plannen, betere sociale cognitie, … Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen 115 o o Vergelijking soorten (bv. mensapen 80 relaties, andere soorten nog minder) De mens kan 150 betekenisvolle relaties aan Functionele groepsgrootte: hoe groter de groep, hoe groter het aantal niet-actieve groepsleden (dus: vanaf een bepaalde groepsgrootte daalt de prestatie zelfs) Groepsterritorium Territoria: specifieke gebieden die door een individu of een groep opgeëist, gemarkeerd en verdedigd worden tegen indringing van anderen Men heeft de neiging om territoria te respecteren o Individuele ruimten o Vormt een uitdrukking van sociale status (bv. hoe hoger in de hiërarchie, hoe groter het huis of hoe hoger de status, hoe groter de bureau) Hoge densiteit: experimenten bij ratten toonden aan dat bij hoge densiteit er meer disfunctioneel gedrag en minder functioneel gedrag optrad o o Ze plaatsten een groot aantal ratten in een kleine kooi: hoe meer ratten in een kooi, hoe meer agressie (ook al was er voldoende voedsel) Voorbeeld ruimtereizen: als oefening worden ze in groep in een kleine duikboot gezet waar ze niet uit kunnen (geen gemakkelijke situatie) om hiervoor te compenseren heeft iedereen een eigen plekje nodig Groepsontwikkeling Stadia volgens Tuckman & Jensen: o o o o Vormen: oriëntatie en exploratie Bestormen: groep beïnvloeden – conflict Normeren: verzoening en aanpassing van groepsnormen en rolverdeling Presteren: maximalisatie groepsprestatie (iedereen is geïntegreerd en iedereen kent elkaar optimaal) o Opheffen: geleidelijk loslaten van de groep bij negatieve kosten/baten analyse Een goede groep hoeft niet maximaal te blijven Fases kunnen worden overgeslagen of een groep kan in een bepaalde fase blijven hangen Niet elke fase duurt bij elke groep even lang Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen Cf. tonnen versus mensen: experiment Er is een kleine gang waarnaast een groep tonnen staat Mensen gaan liever door de tonnen dan door de smalle gang te wandelen (dit loopt gemakkelijker) Maar: wanneer men de tonnen vervangt door groepjes mensen, nemen de proefpersonen toch de smalle gang: ze respecteren het territorium van de groep mensen 116 Groepsstructuur De normatieve structuur Normatieve structuur = gedragsvoorschriften, regels, normen, … dit komt voor bij elke groep, maar kan verschillen van groep tot groep Groepsnormen beperken, stimuleren en reguleren het gedrag van groepsleden o Groepsnormen hebben een prescriptieve descriptieve component o o Prescriptief: ‘wat zou moeten’, meer evaluatief geladen (bv. de muziek bij punkers) Descriptief: ‘wat is’ (bv. de kleding van punkers) Zie MacNeil en Sherif (1976): als je 2 lichtpuntjes in een donkere ruimte toont, lijkt het alsof ze bewegen ze vroegen aan proefpersonen hoe ver de lichtpuntjes uit elkaar waren De afstand moesten ze daarna bespreken om uiteindelijk tot een conclusie te komen over de lengte In groep komen ze altijd ongeveer uit op het gemiddelde van de verschillende groepsleden Als één van de groepsleden een veel grotere afstand zegt, past de rest zich hieraan aan, waardoor de uiteindelijke afstand ook groter is Als ze de extreme uit de groep halen en iemand anders in de plaats zetten, moet er ongeveer 6 keer opnieuw iemand veranderd worden en overlegd worden voordat de afstand opnieuw realistischer wordt Als ze later de mensen opnieuw individueel bevragen, zeggen ze terug de groepsnorm van afstand in plaats van hun eerste individuele afstand Rolverdeling Groepsrollen zijn de verzameling verwachte gedragingen vanwege groepsleden o o Men heeft via codes zo’n 12 rollen gevonden aan de hand van groepjes die een taak moesten uitvoeren Rolverdeling is eerder taakgericht Instrumenteel versus expressief (Bales, 1950) o o o o o Instrumentele: gericht op bereiken van doelstellingen: woordvoerder Expressieve: emotionele ondersteuning, bevorderen van groepsgevoel, groepscohesie Mannen versus vrouwen: in gemengde groepen zijn er verschillen tussen mannen en vrouwen Vrouwen hebben vaker de expressieve rol en mannen zijn meer instrumenteel Ook groepen met alleen vrouwen zijn over het algemeen expressiever Effecten van status, diffuse statuskenmerken Als de taakstatus hoog is, zijn de rollen meer instrumenteel Diffuse status: niet alleen op basis van talent, maar ook op basis van geslacht (bv. mannen hebben vaak hogere functies) Rolambiguïteit, effecten op prestatie en stress Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen Drankverbruik, kledij … 117 Rolambiguïteit: wanneer men niet weet wat te doen Wanneer men geen rol heeft, zorgt dit voor stress en een slechtere prestatie DE MEDIA Het Belgische FedCup team: niet altijd even gezellig Catherine en Inge uit ‘Mijn Restaurant’ gezet vanwege ruzies Vrouwen besteden meer aandacht aan een goede sfeer in de groep, ondanks wat de media schrijft en het beeld dat er leeft o o Dit is wel afhankelijk van situaties Vrouwen vinden het relationele belangrijker: ze willen dus eerst conflicten uitgepraat hebben De affectieve structuur van de groep Cohesie o o o De neiging van groepsleden om elkaars gezelschap op te zoeken en als groep bijeen te zijn en te blijven Vele manipulaties en metingen van het concept Bv. meten door groepen met mensen met dezelfde attitudes samen te brengen of door middel van groepsbeloningen Aantrekking tot anderen, groep als geheel, of beide? Samenhang tussen groepsleden wordt bevorderd door: o o o o Aantrekkingskracht van de groepsleden en gelijkenis Engagement en betrokkenheid bij primaire taken Aantal en intensiteit van de interacties Effect van externe krachten: bedreiging, gevaar (bv. rally around the flag) Een bedreiging zorgt ervoor dat de cohesie stijgt Bv. Rally around the Flag: vanaf dat Bush Irak wou binnenvallen, steeg zijn populariteit Ook concurrentie zorgt voor een sterkere cohesie EFFECTEN VAN COHESIE Positieve gevolgen o Mogelijke negatieve gevolgen o o o Minder verloop, minder absentie Remt creativiteit Bevordert conformiteit (iedereen gedraagt zich zoals iedereen) Verwerping van dissidente opvattingen Sterkte verband cohesie en productiviteit o Omgekeerd effect ook belangrijk (Mullen en Copper, 1994) Bv. bij een voetbalploeg: wanneer deze verdeeld is (minder coherent) zal deze minder goals maken MAAR ook: veel goals zou de sfeer en cohesie kunnen verhogen Er is dus een wederkerig verband! Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen 118 o Voor taken die interafhankelijk zijn (complementariteit) Richting verband cohesie en productiviteit o Afhankelijk van groepsnormen (defectieve normen versus pro-productiviteitsnormen) Bv. bij een negatieve groepsnorm: tegenwerken: hoe groter de cohesie, hoe minder er gewerkt zal worden en omgekeerd De communicatiestructuur Communicatienetwerken zijn patronen van informatietransmissie en -uitwisseling tussen groepsleden Centralisatie Taakcomplexiteit o Hiërarchische structuren o o Opwaartse communicatie minder frequent en gecontroleerd Cf. NASA: hier heerst een sterke hiërarchie, waardoor negatief nieuws moeilijk zijn weg naar boven vindt o Sterke centralisatie: Eerste tekening: we zien 1 centraal knooppunt: alle communicatie van de groepsleden A, B, D en E verloopt via C Tweede tekening: iets minder gecentraliseerd: C komt niet tussen D en E Zwakke centralisatie: alle letters kunnen vrij met elkaar communiceren o Groepssamenstelling en diversiteit Groepen vormen een medium waarin de talenten, bekwaamheden en motivatie van de groepsleden gecombineerd worden o De goede man/vrouw op de goede plaats Σ bekwaamheden groepsprestatie o o Individuele talenten bepalen de groepsprestatie Taakgericht en sociaal-emotioneel Let op: je moet ook letten op de verschillende taken binnen een groep Bv. een heel taakgerichte groep waar niemand let op de sociale sfeer, zal minder goed presteren Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen De systemen hebben voor- en nadelen: bij een eenvoudige taak is het best gecentraliseerd te werken, terwijl het bij een complexere taak beter is om gedecentraliseerd te werken (anders geraakt het centrum overbelast) 119 Taakgerichte diversiteit o o Voordelen: mix van bekwaamheden en van gezichtspunten Nadelen: conflict CATEGORIALE DIVERSITEIT Categoriale diversiteit en bekwaamheden? o o o Vroeger was dit tussen mannen en vrouwen: kunnen ze wel goed samenwerken? Nu is dit voornamelijk gericht op multiculturele groepen Problemen: blanke groep vs gemengde groep de volledig blanke groep doet het beter, maar waarom? (zie onder) Toch dikwijls geponeerd als een wenselijk kenmerk, vanwege ‘diverse gezichtspunten’ Problemen o o o Diffuus statuskenmerk: bv. taken toeschrijven op basis van de multiculturele groep in plaats van op basis van talent Similariteit-attractie: similariteit trekt aan, ook bij multi-etnische groepen: je werkt liever samen met je eigen origine (is ook zo bij mannen en vrouwen) Dikwijls negatieve effecten op prestatie door misverstanden, kliekvorming, … Watson, Kumar, & Michaelson (1993): prestaties gemeten om de maand Diverse groepen werken best als ze zichzelf niet zien in termen van diversiteit o o o o Als ze niet denken aan diversiteit en aan de verschillende etnische groepen, halen ze betere groepsprestaties Multi-etnische groepen schatten hun productiviteit lager in + er zijn meer aanpassingen nodig om de groep te vormen Een probleem verwachten kan ook net leiden tot een betere voorbereiding van de groepsleden Vroeger waren er dezelfde problemen tussen mannen en vrouwen WATSON ET AL. (1993) Het meeste onderzoek naar groepsprestaties gebruikt metingen op één moment en dan doen de blanke/homogene groepen het beter Maar: na verloop van tijd presteren de multi-etnische/diverse groepen even goed de problemen zijn dus eerder opstartproblemen Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen 120 Macht en leiderschap Macht Macht o o o o De asymmetrische controle over waardevolle middelen in sociale relaties: anderen dwingen iets te doen Leiderschap: eerder mensen motiveren/aansporen om dingen te doen, zichzelf ten dienste te stellen van de groep Macht kan eveneens een impact hebben op het individu: macht kan ook invloed hebben op de machthebber zelf Er zijn verschillende soorten macht: Beloningsmacht: de machthebber kan een ondergeschikte belonen Bestraffingsmacht: de machthebber kan een ondergeschikte bestraffen Legitieme macht: de machthebber heeft de bevoegdheid om een ondergeschikte een bepaalde gedrag voor te schrijven Referentiemacht: de machthebber heeft macht over een ondergeschikte omdat die zich met de machthebber identificeert Deskundigheidsmacht: de machthebber heeft macht over een ondergeschikte omdat de ondergeschikte de machthebber kennis en deskundigheid toeschrijft Informatiemacht: de machthebber heeft macht over een ondergeschikte wanneer de machthebber over goede argumenten beschikt die de ondergeschikte overtuigen, de inhoud van de communicatie staat centraal Belonings- en bestraffingsmacht werken enkel als de machthebber kijkt: het is niet intrinsiek Bij de andere soorten macht is er een grotere maat van bereik: de macht blijft en is intrinsiek geworden CORRUMPEERT MACHT? Kipnis: mensen worden door macht oneerlijk en corrupt Is dit waar? o o Macht versterkt de uiting van individuele tendensen, waardoor slechte mensen nog meer slechte gedragingen stellen en goede mensen ‘beter’ worden o o Dit klopt voor een deel: het is vaker dat macht inderdaad corrumpeert Maar: omgekeerd kan ook Macht is een facilitator: de persoonlijkheid kan vlotter geuit worden door macht Cf. DeCelles: onderzoek naar morele identiteit (let op, op p. 384 van het boek moet de groene lijn morele Identiteit LAAG zijn, zwarte lijn: HOOG) Macht versus leiderschap o o Leiderschap is geen macht over mensen Leiderschap handelt over macht met mensen, over de wederkerige relatie tussen leider en volger: het is eerder het faciliteren van groepen, de leden zichzelf laten overstijgen Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen 121 Klassieke leiderschapsbenaderingen Trait modellen o State modellen o Cf. grote figuren theorie (bv. Napoleon: al van de geboorte alles meegekregen om een leider te zijn) Afhankelijk van de behoeften van de groep (bv. Bush: werd pas populair na 9/11, hiervoor was hij maar matig populair populariteit was afhankelijk van de situatie) Contingentiemodellen van leiderschap o Bv. Fiedler: de effectiviteit van taak- of relatiegericht leiderschap hangt af van de mate aan situationele controle Hollander: leiderschap gekenmerkt door sociale uitwisseling, door wederzijdse beïnvloeding tussen leider en ondergeschikten Twee belangrijke types van leider-volger stijlen o o o Transactioneel leiderschap Leider formuleert duidelijke doelstellingen, biedt concrete beloningen en hulp in ruil voor de verwachte arbeidsprestaties Transactioneel leiderschap berust op de bereidheid en bekwaamheid van de leider om de ondergeschikten te belonen die hun ‘contract’ nakomen en diegenen terecht te wijzen die dit niet doen Het betreft hier een taakgericht contract tussen twee partijen Transformationeel leiderschap Charisma: Heeft een visie Krijgt vertrouwen en is geloofwaardig Bevordert de identificatie van de volgelingen met de groep Inspiratie: Verhoogt het optimisme en het enthousiasme en wekt positieve emoties op met zijn/haar communicatie Intellectuele aanmoediging: Moedigt actief een herziening aan van bestaande waarden en assumpties Staat voor creativiteit en intellectuele vaardigheden Geïndividualiseerde aanpak De groepsleden voelen zich persoonlijk betrokken De leider besteedt aandacht aan alle leden, treedt op als raadgever en geeft feedback op een manier die makkelijk te aanvaarden en te begrijpen is, en die relevant is voor de persoonlijke ontwikkeling Dit soort leiderschap heeft het meeste invloed Een dergelijk leiderschap kan ook groeien (bv. Ghandi was eerst racistisch) Er is ook nog pseudo-transformationeel leiderschap: dat is een charismatische leider die eigenlijk alleen maar aan zijn eigenbelang denkt (bv. Hitler) Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen Dynamische modellen van leiderschap 122 Toxisch leiderschap Corruptie, sabotage en manipulatie, alsook onethische, illegale en criminele gedragingen, behoren tot het repertorium van toxische leiders (Lipman-Blumen, 2005) De groep wordt gehanteerd als middel tot persoonlijk succes De meerderheid van de groepsleden beschouwt hen als arrogant, egoïstisch, hardnekkig en enggeestig o o o Toxisch leiderschap: dit bestaat niet op zichzelf! (als de ondergeschikten niet tegenspreken, kan het escaleren, maar anders houdt het op) Psychopathie = geen empathie Narcisme = overdreven hoog zelfbeeld Machiavellisme = manipulatief Vatbare ondergeschikten Conformisten (grootste groep) = gehoorzaam Samenzweerders: delen het beeld van de leider en doen mee om te kunnen profiteren Gunstige context BAD PERSONALITY, TOXIC FOLLOWERS Persoonlijkheid van de leider o De zogenaamde Dark Triad triats: narcisme, machiavellisme en psychopathie Volgertypes o Samenzweerders Doen mee met de leider om eigen ambities waar te maken o Conformisten Laten de leider betijen uit angst Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen De toxische driehoek: 123 Kan een leider ook het goede in groepen naar boven brengen? ( toxisch leiderschap) JA! Een van de meest fundamentele taken die leiders vervullen, hebben te maken met de verdeling van uitkomsten. Deze beslissingen variëren in: o o Distributieve rechtvaardigheid – eerlijke verdeling van materiële uitkomsten, middelen? Men dacht dat mensen vooral een eerlijk deel van de middelen wilden krijgen Maar: bleek achteraf niet te kloppen (procedurele eerlijkheid is minstens zo, dan niet belangrijker) Procedure rechtvaardigheid – eerlijke procedures gevolgd om tot beslissingen te komen? Niet zozeer de uitkomst telt, maar wel de manier waarop de ‘autoriteit’ de ‘regeltjes’ gevolgd heeft Ook in de juridische context vind je belangrijke effecten van procedurele eerlijkheid De ervaren procedurele rechtvaardigheid is heel belangrijk als de beslissing als distributief oneerlijk wordt ervaren PROCEDURELE EERLIJKHEID: CRITERIA Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen Beslissingen van de leider 124 1. Voice: inspraak is heel belangrijk! Rekening houden met mensen hun visie, ideeën, … (niet noodzakelijk te maken met controle over de beslissing, men wil gewoon gehoord worden) 2. Consistent: voor iedereen dezelfde manier van beslissen PROCEDURELE EERLIJKHEID: BEVINDINGEN Gevolgen procedurele eerlijkheid (PE) o o (Theoretische) Modellen van procedurele eerlijkheid 2 soorten verklaringen: o o Hoge PE bevordert coöperatie, extra rol-gedrag (bv. koffie zetten, iemand anders helpen), interpersoonlijke relaties Lage PE leidt tot boosheid en frustratie, bevordert negatieve, counter-productieve gedragingen (bv. diefstal, ziekteverzuim, …) Relationele modellen: PE heeft signaalwaarde voor reputatie en inclusie (waardering, respect, …) Werden het meest onderzocht Onzekerheidsreductie: PE zorgt ervoor dat we meer zeker zijn dat de leider ons positief evalueert, dat de taak goed afgehandeld werd, etc. (wanneer iemand mij eerlijk behandelt, zal het wel ‘oké’ zijn Moeilijk tegenover elkaar te plaatsen, staan eerder naast elkaar (relationele modellen en onzekerheidsreductie) Eerlijkheid en ethisch gedrag vanwege leiders zetten groepsleden aan om hun best te doen De aanwezigheid van andere groepen (zogenaamde uitgroepen) heeft gevolgen voor de groep (de zogenaamde ingroep) zelf o o Effecten op groepsgedrag en op leiderschap binnen de groep Belang van sociale identiteit (in tegenstelling tot persoonlijke identiteit) Mensen gaan zich met de groep identificeren (bv. ‘ik ben een UGenter’, ‘ik ben een scout’, …) Gender is ook een sociale categorie bv. Dat is geen fulltime bezigheid, je identificeren met een bepaalde groep: het komt niet voortdurend voor Men kan gemakkelijk van de ene identiteit in de andere identiteit stappen Impact op groepsgedrag Sociale identiteit: is flexibel, treedt op de voorgrond in een welbepaalde context (bv., voetbalsupporters) Er is een zekere relativiteit in hoe men naar zichzelf kijkt. Cf ‘Europeaan’ voor en tijdens de toetredingsbesprekingen met Turkije Op basis van de sociale identiteit is men bereid om beter zijn best te doen. Cf. experiment van James & Greenberg (1989) Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen De aanwezigheid van andere groepen 125 Experiment waarbij de rivaliteit tussen verschillende universiteiten uitgebuit wordt o o Sociale identiteit wel vs niet benadrukt (banners Ugent, …) Wel of niet vergeleken met een andere universiteit (bv. KUL) Impact op leiderschap De groepsprototypische positie: de positie die de verschillen tussen de groepen en de gelijkenissen binnen de groep maximaliseert o o o o Ergens is er een positie die niet extreem is, maar die het meest aansluit bij alles en iedereen van de ene groep, en distinctief genoeg is t.o.v. de andere groep Dit is dus NIET de meest extreme positie! Leiders die dicht staan bij deze positie ‘incarneren’ de groepsnormen en hebben het meeste invloed meer kans om uiteindelijk in een leiderschapspositie terecht te komen, en hebben ook het meest effect Leiders worden gezien als ‘een van ons’ en men twijfelt minder over hun motieven (iets doen uit eigenbelang of voor de groep?) Leiders mogen niet passief binnen de beperkingen van de bestaande groepsidentiteit werken, maar actief het begrip van ‘wie we zijn’ vormgeven o ‘Ondernemers’ van sociale identiteit Hoofdstuk 5: De sociaalpsychologische basis van groepen 126 Hoofdstuk 6: Groepsprestaties Inleiding Veel van die studies (naar groepsdynamica, …): tamelijk klassiek, tamelijk oud o Te maken met de Rat Race cultuur o Je hebt namelijk een ‘groep’ nodig, kruipt veel moeite en werk in (4-5 mensen bijeen brengen, video-analyses, …) o “Soft skills”: communicatieve vaardigheden, in groep kunnen samenwerken Onderzoek: prestaties gemeten op individueel niveau, in aanwezigheid van anderen Collectieve uitkomsten meet je op het niveau van het collectief Groepen hebben een hekel aan onenigheid en deviantie Groepsdenken: ook wel het ‘perfecte falen’ genoemd (want: groepen falen vaak) o De meerwaarde van groepen is eigenlijk heel matig o Meer nog: de groep doet het vaak slecht Collectieve processen Groep o Een groep wordt gewoonlijk omschreven als een set personen die minstens een van de volgende karakteristieken bezitten: Directe interacties met elkaar Gezamenlijk behoren tot eenzelfde sociale categorie zoals geslacht, ras of etnische groep Een gedeeld of gemeenschappelijk doel of lot Collectief o o Mensen begaan met een gemeenschappelijke activiteit maar met minimale directe interactie Eerst hierop ingegaan, en pas in het tweede deel op groepen ingegaan Sociale facilitatie: als anderen ons opwinden Triplett (1897-1898) o o o Bevinding: als mensen samen werken, gaan die precies meer doen Wielrenners alleen of per koppel: mensen rijden sneller per twee dan alleen Kinderen – vislijn oprollen: blijkt dat het oprollen van de lijnen vlotter lukt wanneer kindjes dat vlotter doen per twee, dan alleen Verder onderzoek: gemengde resultaten ene keer we bevestigd en andere keer niet: leidt ertoe dat na verloop van tijd de aandacht ervoor afneemt Zajonc’s theorie o o o De loutere aanwezigheid diffuse arousal Het hangt af van de taak of het publiek helpt of niet helpt Toptalent: hoe meer publiek, hoe beter Deze verhoogde arousal dominante response De kwaliteit van de prestatie is afhankelijk van het type taak Hoofdstuk 6: Groepsprestaties 127 Eenvoudige taak: dominante response = juiste Complexe taak: dominante response = foutieve Zajonc’s theorie wordt bevestigd door onderzoek DE SOCIALE FACILITATIETHEORIE (ZAJONC) Theorie ontwikkeld voor mensen, maar ook voor alle soorten Proefdieren in dit experiment: kakkerlakken Twee kartonnen dozen met plastieken pijl ertussen o Eenvoudige conditie: van de ene doos naar de andere doos wandelen, via een loopgang (motivatie: licht aan) o Doolhof conditie: boog van 90%, waarbij de kakkerlak moet keren o Alleen taak laten doen, of in co-actie Resultaat: o Co-actie leidde tot betere resultaten (7 seconden sneller) in de loopgang o Moeilijke taken in aanwezigheid van anderen zijn minder goed: dus ging trager o Alleen conditie: minder snel bij de simpele taak, sneller bij de moeilijke taak DRIE HYPOTHESEN Loutere aanwezigheidstheorie (Zajonc) o o Alleen sociale stimuli veroorzaken het sociale facilitatie effect Loutere aanwezigheid is een voldoende voorwaarde Hoofdstuk 6: Groepsprestaties ZAJONC, HEINGARTNER & HERMAN (1969) 128 Verwachte evaluatietheorie (Cottrell) o o o o o Verwachting door anderen beoordeeld te worden is essentieel Sociale stimuli zijn noodzakelijk voor het sociale facilitatie effect; loutere aanwezigheid is niet voldoende Onderzoek Cottrell met geblinddoekte deelnemers (publiek wel vs niet laten kijken naar de proefpersoon): wanneer anderen op je vingers zitten kijken, zal het bij makkelijke taken vlotter gaan en bij moeilijke taken moeilijker Dat effect zie je niet optreden bij een geblinddoekt publiek Dus: publiek nodig dat in de mogelijkheid is de proefpersoon te evalueren Distractie-conflict theorie (Baron) o o o Aanwezige andere personen leiden de aandacht af en creëren een aandachtsconflict (taak versus sociale omgeving) dat de arousal verhoogt Sociale stimuli zijn niet noodzakelijk (luide muziek – lichteffecten) Bv. afwassen met luide, opdwepende muziek: gaat beter Bv. moeilijke taak (studeren) met luide, opdwepende muziek: gaat slechter Dus: non-sociale stimuli kunnen er ook toe leiden dat de prestatie verzwakt Loutere aanwezigheid is niet voldoende voor sociale facilitatie Vergelijking van de 3 verklaringen: Een vermindering van individuele output voor gemakkelijke taken als gevolg van het samenvoegen van de individuele bijdragen tot een groepsprestatie (bv. touwtje trek: alleen de collectieve uitkomst wordt gemeten en is wat telt) Hier ziet men dus héél andere effecten: de aanwezigheid van anderen remt over het algemeen (bv. ook bij applaudisseren) o Cf. economie: de marginale bijdrage daalt bij elk bijkomend groepslid Ringelmann (1880) o o o o o Ingenieur: praktische vraag: als ik 10 mannen laat werken, gaan die dan dubbel zoveel gedaan hebben als 5 mannen? Sociale facilitatie: individuele prestaties zijn te identificeren Lijntrekken: samenvoegen van individuele prestaties Ringelman: output touwtrekken vermindert in groep Latané: geluidsproductie in groep Hoofdstuk 6: Groepsprestaties Sociaal Lijntrekken: als anderen ons helpen 129 LATANÉ (1979) Motivatie- en coördinatieverlies: gemeten door pseudogroepen te creëren De prestatie van de pseudogroep ligt onder de potentiële productiviteit (= de som van wat iedereen kan trekken) dat kan alleen maar te maken hebben met motivatieverliezen Coördinatieverlies (op zelfde moment aan touw trekken, juist het maximum trekken wanneer iedereen dat doet) Touwtrekmachine leent zich alleen voor motivatieverliezen Sociaal lijntreken taken vooral bekend omwille van de motivatieverliezen (en niet de coördinatieverliezen) Geblinddoekt proefpersoon en touwtrekmachine: geen enkel verlies aan coördinatie (= pseudogroep) Echte groep: zowel motivatie- als coördinatieverliezen Deze verliezen leiden er toe dat de potentiële productiviteit niet bereikt wordt SOCIAAL LIJNTREKKEN TEGENGAAN Sociaal lijntrekken vermindert of verdwijnt indien: o Taaknorm: mensen hebben een standaard beschikbaar waarmee ze hun prestatie kunnen vergelijken Hoofdstuk 6: Groepsprestaties SOCIAAL LIJNTREKKEN: MOTIVATIEVERLIEZEN 130 o o o o o o o Wanneer mensen aan het touwtrekken of applaudisseren zijn: wat is de norm om bv. voldoende luid te applaudisseren? Niemand weet wat ‘voldoende’ (= de norm) is De norm is niet altijd duidelijk van wat geëist wordt Wanneer de norm wel duidelijk is, verdwijnt dat effect grotendeels Identificeerbaarheid van de individuele inspanningen Wie voert wat uit? Aanpakken van parasieten, medewerkers niet verwacht wordt dat ze zich ten volle inzetten Mensen die niets doen, maar wel genieten van de uitkomst De taak betekenisvol is voor wie ze uitvoert Mens gelooft dat eigen inzet onontbeerlijk is voor een succesvol resultaat (sociale compensatie) Dunne, ‘slappe’ mensen: “dat zijn sukkelaars, ik ga extra mijn best moeten doen om te winnen” Wanneer iemand denkt dat het van zichzelf afhangt, zal men meer zijn/haar best doen De groep sterk gewaardeerd wordt door de deelnemers De deelnemers vrouwen zijn i.p.v. mannen De deelnemers afkomstig zijn van Oosterse culturen i.p.v. van Westerse landen Onenigheid en verschillende opinies (!!) Deviantie / opiniedevianten Groepen zijn over het algemeen niet echt happig op afwijkende groepsleden Men is het niet altijd eens met elkaar. Hoe werkt dit in groepen? o Klassiek onderzoek van Stanley Schachter (1951) Heel bekend en veel gerefereerd onderzoek Case van een jeugdige delinquent, Johnny Roco Alle informatie wees erop: geef die mens nog een tweede kans Hoofdstuk 6: Groepsprestaties Collectieve processen: een integratie 131 o Klokkenluiders: illustraties van hoe groepen met deviantie omgaan o o Kruglanski en Webster (1991) o o Geen experimenteel onderzoek naar Enkel praktijkervaring Collectieve behoefte aan afsluiting (‘need for closure’: ook op het collectieve niveau kun je zoiets zien) De deviant verhindert dat en wordt daarom heel negatief bekeken Zwarte schaap effect: wat als iemand faalt om de groep te helpen? o o o Gasten die slechte prestaties leveren: ‘het zwarte schaap’ Normaal worden ingroepleden als positief bekeken en uitgroepleden niet (cf. sociale identiteitstheorie) De ingroeper wordt minder positief beoordeeld dan de uitgroeper, wanneer hij een slechte prestatie levert is heel markant SCHACHTER (1951) Hoofdstuk 6: Groepsprestaties Heel weinig materiaal dat er op wees dat hij streng bestraft moest worden Schachter maakte groepjes, en er waren 3 trawanten/handlangers: Mode: deed gewoon wat de meerderheid van de groep deed Slider: moest in het begin tegenwringen, maar gaandeweg meegaan met de groep o Ontvangt steeds minder informatie: er wordt steeds minder naar hem gecommuniceerd, wordt steeds minder aangesproken Deviant (twee hoogste lijnen) (anders behandeld naargelang cohesieve of niet-cohesieve groep): o Cohesieve groepen: steeds minder communicatie (men had het op den duur wel gehad met hem) o In de niet-cohesieve groep bleef men inbeuken op de deviant o Deviant: komt zwaar onder vuur te liggen, of wordt net uitgesloten Deviante groepsleden zijn het minst populair 132 HET ZWARTE SCHAAP EFFECT Sociale Beslissingschema’s(SBS): naar de essentie van groepsbeïnvloeding Concept o Veel groepstaken hebben een beperkt aantal mogelijke oplossingen die mutueel exclusief en eindig zijn (Aj, j = 1,2 ... n). Bijvoorbeeld, men dient te kiezen uit 6 kandidaten of uit drie ontwerpen. Groepen kennen een aantal leden (r) die elk één van deze alternatieven kiezen. Een SBS representeert de wijze waarop de verdeling van de individuele preferenties verbonden is aan de verdeling van de groepsbeslissingen. M.a.w., voor elke mogelijke verdeling van individuele preferenties voor de groepsbesluitvorming, voorspelt het SBS de waarschijnlijkheid dat de verschillende uitkomsten door de groep gekozen worden SBS: IMPACT VAN TAAKONZEKERHEID Taakonzekerheid heeft een impact op welke beslissingsregel gehanteerd wordt o o o Bij erg ambigue taken (bv., welk van de 3 lichten zal (willekeurig) aanspringen) worden groepsbeslissingen het best ingeschat volgens de equiprobabiliteitsregel Bij matige onzekerheid of bij een matig gestructureerde taak volgen de groepen een pluraliteitsregel. Bij dergelijke taken is de basis aanwezig om oneens te zijn en dient met de voorkeuren op een meer strikte (‘serieuze’) basis te combineren Bij lage onzekerheid of erg gestructureerde taken, worden de beslissingen bepaald door de meerderheidsregel Hoofdstuk 6: Groepsprestaties 133 SBS: EQUIPROBABILITEIT EN PLURALITEIT/EQUI Equiprobabiliteit 2 versch. regels Pluraliteitsequiprobabiliteit 3 taken/lampen en groepjes van 4 mensen o Bv. eerste lijn: groep 4, 0, 0 Voor de groepsdiscussie start: 4 mensen die denken dat de lamp A1 gaat aanspringen, 0 en 0 groepsleden dat respectievelijk lamp A2 en A3 gaan aanspringen 100% van de groep gaat A1 kiezen (= resultaat) Equiprobaliteitsregel: random bepaald welk licht aangaat (vervelende, onnozele taak) regel = equiprobabiliteit: elk alternatief dat aanwezig is in de preferenties voordat het gesprek begint, heeft evenveel kans om gekozen te worden o o o Pluraliteitsequiprobabiliteitsregel: er komen wat restricties (minder ambiguïteit, meer structuur) o Van zodra er een pluraliteit (= alle beslissingsalternatieven zitten in de groep) is, wordt het alternatief gekozen het alternatief dat door twee gesteund wordt, zal prevaleren SBS: MEERDERHEIDSREGEL/EQUIPROBABILITEIT Hoofdstuk 6: Groepsprestaties Elk alternatief waar initiële steun voor is, heeft evenveel kans om gekozen te worden Bv. 3, 1, 0: equiprobaal = die twee alternatieven maken evenveel kans om gekozen te worden (vandaar 0,5 en 0,5) Vanaf er een bepaald alternatief is, maakt het evenveel kans in de groep 134 Alles verloopt logisch, correct aantoonbaar (geen ambiguïteit, veel structuur) Dit is nog altijd een goktaak: geen wiskundig, mathematisch probleem Hier is de regel: als er en meerderheid gevonden kan worden, wordt het aan de meerderheid gegeven; wanneer er geen meerderheid is, wordt alles equiprobaal verdeeld Elke taak vormt de aanleiding tot andere regels Pas op: dit zijn theoretische verdelingen hoe gaat zo’n onderzoek in het werk? SBS: BEOORDELINGS- EN PROBLEEMOPLOSSINGSTAKEN Bij een probleemoplossingstaak is een welbepaald alternatief het aanwijsbaar correcte antwoord (dus: er is een correct aantoonbaar antwoord). Er is een objectief criterium van succes in termen van redenering, logische regels, wiskundige operaties... De best passende SBS is waarheid wint, mits ondersteund o o Er moet minstens één iemand zijn die het kan oplossen, en minstens nog een tweede iemand die kan bevestigen dat de eerste juist is Bv. the horse trading problem (Googlen) Bij een oordeelstaak is er geen juist antwoord volgens logische regels. Dergelijke taken betreffen, bv., politieke en esthetische oordelen (bv. de uitbreiding van een parking, campagne voor verkiezingen, …). Het enige criterium voor succes is de consensus met de andere groepsleden of externen. De best passende SBS is de meerderheidsregel o o Best passende regel: de meerderheid wint Wanneer er een bepaald dominant sentiment is, zal die groep dat ook beslissen MINDER- EN MEERDERHEDEN Godwin & Restle (1974) introduceerden het concept “Drawing power” (DP) o o Probeerden te beantwoorden waarom mensen altijd de meerderheid volgen, of hoe dat in zijn werk gaat Hij stelt de DP van een eenpersoonsfractie gelijk aan 1 Dus: in een groep van 6 personen: fracties van 1: gaan de groep overtuigen in 1% van de gevallen (1% drawing power 1??) Meerderheidsfracties hebben een veel grotere DP dan kleinere fracties. In een taak diende men te oordelen welke van vier stimuli het meest attractief bevonden werd door een andere (bogus) groep. Men zou ervan kunnen uitgaan dat er een lineaire DP-stijging is met de fractiegrootte (bv., DP = 2 bij fractie van 2 leden; DP = 3 bij 3 leden enz.), maar de auteurs vonden een volgend patroon: DP = 2.48, 8.33, 46.0, en 189.1 bij 2, 3, 4, 5 leden fracties o Vraag: ondersteunen deze resultaten het mechanisme van informationele beïnvloeding? Puur informatiemode: meest voordelige model: een lijn waar 1 – 2 – 3 – 4 -5 bereikt wordt Maar: die lijn is vele malen onder de realiteit Worden wij dan beïnvloed in dat soort groepen door argumentatie, of omdat er normatieve druk (= de druk van de aantallen) is? Helaas is normatieve druk (= het gebied tussen beide lijnen) heel erg aanwezig, en zeker als je over de helft gaat Dus: bij oordeelstaken wordt de groepsuitkomst in heel grote mate bepaald door het aantal mensen (zo ook in gerechtszaken) Hoofdstuk 6: Groepsprestaties 135 GODWIN & RESTLE (1974) TOEPASSINGEN SBS: GERECHTSPSYCHOLOGIE De macht van de aantallen speelt ook bij rechtszaken. Jury's beslissen volgens de meerderheidsregel, maar vertonen een neiging tot mildheid Onderzoek met schijnjury’s (‘Mock juries’): Stasser e.a. (1982) o Je kan dit niet zomaar bij een echte rechtszaak onderzoeken o Dus: men gaat jurylid spelen in een experiment Eerste kolom: prediscussie preferenties Er zit een meerderheidsregel in, maar die moet voor rechtszaken wat gepreciseerd worden: ook een neiging tot mildheid o o Dat wil zeggen dat ‘onschuldig’ rapper prevaleert dan ‘schuldig’ (bv. 93% vs 78% en 79% vs 44%) Wanneer er twijfel is in een jury, durft men niet makkelijk te veroordelen (toch niet in Mock juries) Groepspolarisatie: de weg naar extreme posities Door groepsdiscussie geschapen overdrijving van initiële tendensen in het denken van groepsleden o o o Risky shift: mensen nemen meer risico in groep? Cautious shift: groepen met veel angsthazen samen, nog voorzichtiger dan alleen Tegenstrijdig, dus gekozen voor groepspolarisatie Hoofdstuk 6: Groepsprestaties ! STASSER ET AL. (1982): MOCK JURY’S 136 Twee processen ter verklaring (die stevig tegen elkaar ingingen) o o De overtuigende argumententheorie: stelt dat groepspolarisatie het resultaat is van het aantal en de overtuigingskracht van argumenten die in de groepsdiscussie aan bod kwamen daardoor wordt de mening extremer Best: nieuwe argumenten die toch valide zijn Sociale vergelijking: ontdekken dat anderen jouw uitgesproken mening delen versterkt je eigen mening en verschuift de norm Beide processen versterken elkaar (er is geen ‘gelijk’, beide verklaringen zijn waar) o Afhankelijk van de bron is iemands argumentatie beter (cf. sociale identiteit) of overtuigend of niet (overtuigende argumentatietheorie) Prestaties in kleine, taakgerichte groepen (Groepsprocessen) Groepsprestatie: zijn meer hoofden beter dan één? Werkelijke productiviteit = potentiële productiviteit – procesverliezen o o Productiviteit hangt af van de (1) aard van de taak en de eisen die daardoor aan de samenwerking gesteld worden en (2) de mogelijkheden van de groepsleden Procesverliezen kunnen opgesplitst worden in coördinatieverliezen en motivatieverliezen Verliezen zijn taakafhankelijk! o o o Opdeelbaarheid taak (taak in stukjes: slechte persoon beïnvloedt dan enkel een deeltaak en niet de algehele prestatie) dus: minder gevoelig aan negatieve bijdrage van individuele groepsleden Maximaliserende en optimaliserende uitkomsten Combinatieregels individuele bijdragen in groepsproduct COMBINATIEREGELS Additieve taak o o o o = Sociaal lijntrekken taken De groepsprestatie is gelijk aan de som van de individuele prestaties. De samenwerking is effectief als alle groepsleden zoveel mogelijk bijdragen Bv., collectes voor een goed doel, sneeuw ruimen, touwtrekken… Groepsprestatie zal algemeen gezien hoger zijn dan die van het beste groepslid (= groep in zijn algemeenheid doet meer) Conjunctieve taak o o o o De groepsprestatie wordt bepaald door het groepslid met de geringste capaciteiten (zwakste schakel in de ketting). Groepsleden zijn volstrekt afhankelijk van elkaar Bv., een team van bergbeklimmers die samen de top willen bereiken, een ploegentijdrit in de Ronde van Frankrijk, bandwerk Prestatie van het slechtste groepslid = toonaangevend Groepen zijn in deze gevallen heel moeilijk: leiden vaak tot prestatieverlies Hoofdstuk 6: Groepsprestaties 137 Disjunctieve taak o o De groepsprestatie is (in het beste geval) functie van de capaciteiten van het beste groepslid. Groepsleden kunnen verschillende oplossingen bedenken, maar er is slechts één oplossing (dus: als het beste groepslid niet in de meerderheidsgroep zit, zal dat een probleem zijn) Bv., groepsquiz, probleemoplossende groep Compenserende taak o o o Dit zijn taken waarbij de groepsleden hun bijdragen op elke manier die ze maar willen kunnen combineren. Men kan de bijdragen sommeren, het gemiddelde bepalen ... Bij het bepalen van een gemiddelde presteert de groep meestal goed. Indien een groepsoordeel te veel bepaald wordt door een dominant, maar nietcompetent individu, dalen de prestaties Optellen en middelen = meestal goede methode Zie fragment hieronder CHARLES BUKOWKI – HOLLYWOOD “ … we had to read the manual of arm and in this fat book there was a little bit about artillery … Ok, Lary, how far away do you think the enemy is? 325 yards, sir. Mike? 400 yards, sir. Barney? 100 yards, sir. Slim? 800 yards, sir. Bill? 300 yards, sir. Then the captain would add up the yards and devide them by the number of men. In this case, the answer would be 445 yards. They ‘d log the shell and generally blow up a large proportion of the enemy. ” GROEPSPRESTATIES Hoofdstuk 6: Groepsprestaties Samengevat: verschillende taken en het effect op de groepsprestatie 138 Disjunctieve taak: o o Objectieve taak: de prestatie is meestal gelijk aan het beste groepslid (in ons achterhoofd weten we wel dat er iemand nodig is om het oordeel te bevestigen) Oordeeltaak: risico wanneer de persoon die het best weet, niet in de meerderheid zit Conjunctieve taak (vervelende taak voor groepen): o o Unitaire taak (niet opdeelbaar): prestatie gelijk aan het slechtste groepslid Deelbaar in deeltaken: groepsprestatie beter Brainstormen Brainstormen is een methode waarbij groepsleden aangezet worden om ongeremd en zonder censuur een maximaal aantal ideeën te genereren Basisprincipes (Axel Osborne) o o o o Formuleer elk idee dat in je geest opduikt, zelfs als het eerder bizar lijkt Hoe meer ideeën men lanceert hoe beter Maak je geen zorgen omtrent de kwaliteit van de ideeën, ze kunnen immers achteraf beoordeeld worden op hun kwaliteit Alle ideeën zijn van de groep en iedereen kan dus voortbouwen of gebruik maken van elkaars bijdragen BRAINSTORMING: PROBLEMEN Intuïtief voelt deze techniek goed aan, maar in de praktijk blijkt er een bijzonder groot verschil in productiviteit te zijn (minder kwantiteit en kwaliteit) 4 verschillende redenen daarvoor: o o o o Productieblokkering Doordat men naar anderen moet luisteren, brengt men zelf minder ideeën in de groep Anderen zijn aan het woord, je kan er niet zomaar tussenkomen, … Kan ervoor zorgen dat je je idee niet naar voor brengt, of simpelweg vergeet Hoe groter de groep, hoe ‘slechter’ Dit is het belangrijkste procesverlies bij brainstorming Profitariaat De motivatie om bij te dragen daalt als anderen productief zijn Want: proces met een collectieve outcome (~ sociaal lijntrekken) Evaluatieverwachting Vrees voor kritiek van anderen, om als bizar over te komen Bv. campagne voor condoomgebruik: “Bla bla bla, boem boem boem” Prestatiematching Zwakke initiële ideeën worden door de groepsleden van een brainstorminggroep gematcht met even povere gedachten De zwakste prestatie kan door iedereen geëvenaard worden maar de beste prestatie niet, vandaar de nivellering van de groepsprestatie naar beneden toe Zorgt voor de bestendiging van de lage individuele input (3 bovenstaande processen), omdat mensen zich aan elkaar spiegelen Hoofdstuk 6: Groepsprestaties 139 BRAINSTORMEN: ILLUSIEVANPRODUCTIVITEIT Leden van brainstorm groepen o o o Evalueren de eigen prestaties positiever dan individuen in nominale groepen Denken dat de groep beter presteert Vinden de taak leuk Illusie van productiviteit VOORDELEN ELEKTRONISCHE BRAINSTORMING Heel wat van de bovenstaande nadelen kunnen ‘ontmijnd’ worden: o o o o o Productieblokkering is geringer omdat de discussie parallel verloopt en men zich concerteert op bepaalde discussiedraden Profitariaat kan beperkt worden door online registratie van alle individuele bijdragen Evaluatieverwachting is geringer omdat groepsleden anoniem kunnen bijdragen Prestatiematching is geringer omdat de discussie parallel verloopt via verschillende discussie-aders of draden (threads) Groepsleden worden gestimuleerd door de ideeën van anderen te zien Dit helpt, theoretisch is dat het beste dat je kan doen om productiviteit te verhogen; maar kent weinig doorbraak (blijft nog altijd niet optimaal) Zoveelste illustratie van het feit dat groepen minder performant zijn dan dat je zou verwachten (groepen zijn niet zo’n goed medium) Groepen ook geen goede bron van informatieverzameling (niet creatief genoeg, niet performant genoeg, …) onderzoekslijn dat een beetje op zichzelf staat Brainstorming bevordert creativiteit, maar niet de objectiviteit en volledigheid van informatieverzameling Gedeelde versus unieke informatie (Stasser) o o o o Klassieke taak: kiezen van een voorzitter voor een studentenvereniging Ongedeelde of unieke informatie is informatie die slechts aan een groepslid bekend is. Brengt het groepslid die informatie niet in het gesprek, gaat de kennis verloren Bv. “speelt banjo in een band” Gedeelde informatie is kennis die door elk groepslid gekend is voorafgaand aan de groepsdiscussie Bv. “A haalt de kastanjes uit het vuur” Unieke informatie wordt disproportioneel weinig vermeld (komt dus onvoldoende aan bod!) tijdens groepsdiscussies. Deze informatie – als ze vermeld werd – wordt daarenboven veel minder herhaald. Het resultaat is dat unieke informatie weinig impact heeft op de groepsbeslissing Er is minder aandacht voor Het interessante van groepen is nu net dat ze verschillende gezichtspunten en expertises samenbrengen idee hier: groepen discussiëren vooral graag over wat men weet met z’n allen en deelt, en dus niet over unieke zaken Hoofdstuk 6: Groepsprestaties Vertekende steekproeftrekking 140 Dus opnieuw leidt dit tot minder goede prestaties HIDDEN PROFILE EN ENKELE BEVINDINGEN Hidden profile: een gebrekkige uitwisseling van unieke informatie kan ertoe leiden dat verkeerde alternatieven verkozen worden o o Enkele onderzoeksbevindingen o o o o De impact van het niet uitwisselen van unieke informatie, is afhankelijk van het soort taak (kan rampzalig, of gewoon niet zo erg zijn) Hier: ‘goede alternatief begraven:verstopt in de unieke informatie’ Reimer et al: een meta-analyse bracht aan het licht dat gemiddeld 54% van de gedeelde en 34% van de unieke informatie aan bod komt Bewustzijn van het ongedeeld karakter van de informatie (bv. vet gedrukt = iets dat enkel jij weet) verhoogt de kans dat ze medegedeeld wordt Groepsnormen kunnen de uitwisseling van unieke informatie bevorderen Naarmate een groep meer ervaring heeft, wordt gedeelde informatie meer beklemtoond – = negatieve items over … + = positieve items over … G = gedeeld U = uniek Rij 1: 2 gedeelde negatieve items meegedeeld (dus iedereen: zelfde twee items) Rij 2: 2 gedeelde positieve items meegedeeld (dus iedereen: zelfde twee items) Rij 3: 3 gedeelde negatieve items meegedeeld (dus iedereen: zelfde drie items) Rij 4: 4 unieke positieve items meegedeeld (dus iedereen: elk één item) Wat betekent dat nu voor onze groepsdatabank? o Lid 1: A is de beste o Lid 2: B moet ik niet hebben, A is de beste o Lid 3: A is de beste o Lid 4: A is de beste Wat als ze alle informatie ordentelijk hadden uitgewisseld? o Discordantie: tussen wat iedereen a priori in zijn informatiepakketje gekregen heeft, en tussen wat men kon bereikt hebben na een goede informatieuitwisseling o Dan zou A neutraal blijken en B licht positief Hoofdstuk 6: Groepsprestaties 141 STATUS EN UNIEKE INFORMATIE Bij groepen waarin men veel (of enkel) gedeelde informatie bediscussieert, vindt men dat de andere groepsleden meer competent zijn, meer taakkennis hebben en meer te vertrouwen zijn Status heeft effect op de mogelijkheden om unieke informatie in de groepsdiscussie te brengen o o Lage status groepsleden hebben de neiging om te vertellen wat iedereen al weet (gedeelde informatie), waardoor zij in hun kennis met bevestigende knikjes geaffirmeerd worden Unieke info vanwege experts en hoge statusleden wordt beter herinnerd Groepsgeheugen: samen onthouden Eerste fenomeen waar groepen het beter kunnen doen dan individuen ( eerder: nadelen van groepen, minder goed doen dan individuen) Transactief geheugen: de groep kan de beschikbare informatie verdelen onder de groepsleden, waardoor de leden elk apart een portie van die informatie kunnen onthouden o o o Deze functie is heel wat minder belangrijk bij eenvoudige taken Objectief gezien: nominale geheugen beter dan groepsgeheugen Verschil tussen geheugen als feiten onthouden, en geheugen gebruiken om taken op te lossen (groepen: geheugen van verschillende personen kunnen aanspreken = bonus) Inefficiënte toewijzing van informatie (coördinatieverlies) is de grootste bedreiging. Dit moet bewaakt worden en verbetert over tijd Voordeel bij complexe taken die het simultaan gebruik van meerdere informatiebronnen eisen o Dus: bij goede verdeling: prestatiewinst mogelijk Transactief geheugen is gerelateerd aan betere taakprestaties, creativiteit Heuristieken Confirmatievertekening treedt soms meer op bij groepen (Dawes, 1980) o o Groepen vertonen dezelfde vertekeningen/heuristieken in de informatieverwerking als individuen, maar zelfs in nog grotere mate aanwezig o o Vooral groepen waar iedereen het eens is of lijkt te zijn: meer vertekening Zie afbeelding onder Dat gaat over de meest diverse soorten Verstrikking, … Verstrikking treedt op als het engagement voor een falende actie wordt verhoogd om de al gedane investeringen te rechtvaardigen o o o Groepen doen hier ook duidelijk slechter als individuen Bv. iemand heeft aandelen van een bepaalde firma gekocht en die dalen, en dan koopt die er nog bij (blijven volhouden, het zal wel omkeren) want: eenmaal geïnvesteerd, moeite in gestopt (legitimatie om verder te doen) Dat is ook bij groepen een belangrijk probleem (cf. ‘sinking cost’) Hoofdstuk 6: Groepsprestaties 142 o Notoire voorbeelden van, bv. De Lange Wapper DAWES (1980) Case study over delocalisatie van een productiefaciliteit (België vs China, …): beslissingstaak die niet zo relevant is Individuen uitgenodigd om nog extra artikels te lezen, of extra informatie op te doen 2 mogelijkheden: o Informatie die hun keuze bevestigen (bredere feitelijke basis) o Artikels die het tegengestelde suggereren En dan moet men artikels selecteren o Individuen: meer neiging om confirmerende dan conflicterende informatie te lezen (mensen: meer op zoek naar dingen die hun opvattingen bevestigen, eerden dan uitdagen) o Maar: binnen groepen (vooral groepen die het eens zijn met elkaar: unaniem) wordt die tendens nog meer gezien o Groepen gaan dus bias en vertekening nog meer toepassen dan individuen Dus: de mate van vertekening hangt ook af van welke leden en meningen er in de groep zitten (minderheidsleden in groep = beter = minder vertekening) Voor men het wist was het budget en de nodige tijd dramatisch toegenomen en toch doet men verder Hoofdstuk 6: Groepsprestaties VERSTRIKKING? DE LANGE WAPPER 143 Strategieën die groepsefficiëntie verhogen Normen die aanzetten tot de kritische en grondige verwerking van informatie Duidelijke doelstellingen leiden tot een betere groepsprestatie o Beloningen o o o Moeten wel specifiek, uitdagend en haalbaar/realistisch geformuleerd worden Gepersonaliseerd, collectief of hybride (samen/combinatie) Tegengestelde effecten op prosociaal gedrag en individuele inspanningen Niet zo eenvoudig te implementeren in groepen! Planning o Vooral belangrijk indien de groep beschikt over de nodige expertise Groepsdenken: het perspectief verliezen Een beslissingsstijl van een groep die gekenmerkt wordt door een overdreven tendens onder groepsleden om het met elkaar eens te zijn o Heel hoge statusgroepen, heel gezellig, waar mensen zo graag willen bijhoren, omdat ze dan ‘geslaagd’ zijn in hun leven Voorbeelden o o o Invasie van de varkensbaai (Kennedy); Dreamteam De vader van het ‘groepsdenken’: heeft een administratie geleid die de inspiratiebron geweest is van een zekere Janis (psycholoog, founder van het groepsdenkenmodel) Dreamteam: meest succesrijke mensen van dat moment (profs uit Harvard, top van de CIA, …) alles wat Kennedy aanraakte, veranderde in goud Eisenhouwer (8-jarige termijn voorbij) Kennedy: invasie van Cuba Heel grondig bestudeerde case (de beslissing tot die invasie: “how could we be so stupid?”) Nixon’s poging om Watergate schandaal in de doofpot te steken Ontploffing van de Challenger en Columbia Hoofdstuk 6: Groepsprestaties 144 Het groepsdenken model weinig onderzoek naar! Hoge cohesie: belangrijkste antecedent (mensen willen zeker niet buitengeschopt worden overdreven tendens om het met iedereen eens te zijn) Empirische onderzoeken Succes van model staat niet in verhouding met de empirie (heel weinig onderzocht) o o o Methodologische problemen Als je heel dat bovenstaande model in een studie zou willen onderzoeken, zou je 1000 proefpersonen nodig hebben (heel wat antecedenten, symptomen, … die moeten gemanipuleerd worden) Dit model uittoetsen: heel lang bezig Theoretische ambiguïteiten (unidirectioneel, additief, interactief model, …?) Operationalisaties concepten onduidelijk Cohesie: niet zo’n concept dat zich makkelijk laat grijpen Talrijke concepten die gemanipuleerd moeten worden Case studies en experimenten o Geen volledige ondersteuning model, noch de ontkrachting ervan Hoofdstuk 6: Groepsprestaties 145 Groepsdenken voorkomen Aantal maatregelen (geïnspireerd door Janis), die kunnen gebruikt worden om groepsdenken te doorbreken Doorbreek isolement o o Doorbreek conformiteit o o Installeer aparte werkgroepen en commissies elk met een eigen leider, die regelmatig aan de groep rapporteren Laat iemand de rol van “advocaat van de duivel” vertolken Constant tegen de groep in argumenteren Leiderschapsstijl o o Raadpleeg buitenstaanders Vraag experten om standpunten van de groep in vraag te stellen De leider blijft onpartijdig tot de beslissing genomen is Leiders moedigen kritisch denken aan Genereer alternatieven o o Alle mogelijke reacties van andere partijen worden besproken, ook de positieve reacties Laat de mogelijkheid open om op een beslissing terug te komen COMPUTERTECHNOLOGIE Computergestuurde discussiegroepen o o o o o o Bevorderen anonimiteit Reduceren statusverschillen Beperken de rol van leiders Verlopen parallel Kunnen geregistreerd worden en Richten de aandacht op ideeën i.p.v. op relaties Dit alles kan groepsdenken tegengaan (maar: komt niet zo heel vaak in de praktijk voor) Groepen slagen er vaak niet in om hun potentieel waar te maken Nominale groepen presteren vaak beter Maar, beslissingen worden beter gedragen en groepsleden voelen zich gebonden aan de groep en haar besluiten Hoofdstuk 6: Groepsprestaties EPILOOG 146 Hoofdstuk 7: groepsconflict Sociale Dilemma’s en Sociale dilemma’s Sociale dilemma’s: kenmerken o o o Het individu maakt het meeste winst als hij/zij enkel het eigenbelang nastreeft Als elk individu voor zichzelf de meest lonende keuze maakt, heeft dit nadeel voor de anderen De schade die veroorzaakt wordt door het nastreven van het eigenbelang aan het collectief is groter dan de waarde die het niet-coöperatieve individu wint Gevangenendilemma Het ‘moederdilemma’: alle andere dilemma’s zijn eigenlijk uit te drukken in termen van het gevangenendilemma Een onderzoeksparadigma dat gemengde motieven schept. Deelnemers worden aangemoedigd tot samenwerking door beloningen, maar worden verleid tot competitie door nog grotere beloningen Gevangenendilemmaspel (GDS) o o Als de gevangenen samenwerken (niet bekennen) worden ze beide matig beloond: elk krijgt 1 jaar straf Als ze competitief reageren (bekennen) verliezen ze beide: 5 jaar straf voor beide Als een van beide samenwerkt (niet bekent) en de andere reageert competitief (bekent) krijgt de gevangen die zwijgt 10 jaar straf maar de verklikker krijgt helemaal geen straf Alle drie de kenmerken zitten in dit schema o Men wint door competitief te zijn, maar de schade is groter Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict o 147 Herhaalde aanbiedingen o o Effectieve Strategieën In de economie is men vooral geïnteresseerd in strategieën Er ontstaan reciproque strategieën (bv. als hij competitief is, ik ook; is hij coöperatief, ik ook) Tit for tat: imitatie van zet van de tegenpartij (let op bij competitie) Maar: dit beschrijft niet volledig hoe mensen reageren Want meer reciprociteit bij competitie dan bij coöperatie Kan zorgen voor conflictescalatie Win-stay, lose-shift: winnen-blijven, verliezen veranderen Zolang er winst is, doe ik voort; vanaf er verlies is, stop ik ermee Middelendilemma’s Maatschappelijk belangrijk Commons dilemma o o Brechner (1977) o o o Bak met 24 lichtjes, waarbij elk lichtje een punt voorstelt Wie 150 punten haalt, krijgt 3 uur course credit Veel mensen die er niet in slagen de credit te krijgen, omdat ze te gulzig zijn (dan halen ze geen 150 punten zie afbeelding onder) Regeneratie bron afhankelijk van graad van uitputting dus: met mate Wat krijg je: wij willen zo graat punten hebben, dat je die lichtjes te veel neemt (en dan: uitputting lichtjes) Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict Beperkte rijkdommen die zichzelf niet opnieuw genereren: olie, steenkool, oerwouden, ozonlaag, vis… (typisch aan commons dilemma: dat de bron vernietigd wordt) Veelvuldig gebruik levert op korte termijn een persoonlijk voordeel, maar op langere termijn lijdt iedereen eronder 148 HTTP://WWW.CANARIAS.ES/CANARISCHE-EILANDEN-SPANJE/ Promotie voor natuurvriendelijke vakanties (maar: men vergeet erbij te zeggen dat je met je vlieger naar daar moet) Paarden … o U voelt zich tevreden als u ziet hoe uw gezin geniet op de rug van dit nobele dier dat u op deze heerlijke en milieuvriendelijke reis begeleidt om de natuur van de Canarische Eilanden te ontdekken Tenerife te paard o Ervaar een andere manier om het eiland te leren kennen Lanzarote te paard o Geniet van een ontspannen wandeling door het vulkaanlandschap PUBLIEK GOEDEREN DILEMMA Iedereen kan in geval van nood er een beroep op doen Indien niemand bereid is het “publiek goed” ten koste van eigen tijd en middelen in stand te houden (belastingen betalen, …), verdwijnt het voor iedereen Maar: mensen die niet bijdragen (bv. alles in het zwart), kunnen toch van het collectieve goed gebruik maken Typische voorbeelden: de bloedbank van het Rode Kruis, inkomensbelasting, onderwijs, publieke omroepen De Cremer (2006) o o o Groepspot Individuele bijdragen > provisiepunt (bv. 100€): bedrag in pot * 2, anders verdwijnt het bedrag Resultaten Provisiepunt laag: rijke leden dragen evenveel bij als arme leden Provisiepunt hoog: rijke leden dragen meer bij dan arme leden Gereduceerde dilemma’s Theoretisch belangrijk: meer praktische voorbeelden, theoretisch relevante voorbeelden Ultimatumspel o o Dictatorspel o o o Speler A verdeelt een som geld Speler B kan dit bod aanvaarden, waardoor hij/zij dit bedrag krijgt. Indien Speler B niet ingaat op het bod, krijgt niemand iets Speler A verdeelt een som geld. Speler B kan niet weigeren Geen interactie meer (tgo. ultimatumspel) Stupiditeit: mensen gaan toch nog geld weggeven, ook al kan de ander niets doen Deze spelen tonen aan dat mensen niet enkel door economische motieven worden gedreven! o o Eerlijkheid is een belangrijke norm (en dat kent men niet in de economische theorievorming) De markt reguleert zichzelf NIET (want: mensen zijn niet rationeel) Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict o 149 Prosociale motivatie Individuele verschillen in oriëntatie (SVO) “pro-selfs” o o o Coöperatieve oriëntatie: maximalisatie van gezamenlijke opbrengst, gelijkheid Individualistische oriëntatie: maximalisatie van de eigen opbrengst Competitieve oriëntatie: maximalisatie van eigen opbrengst relatief t.o.v. die van de andere (nog erger dan de individualisten: willen niet enkel zelf maximaal binnenrijven, maar kijken ook hoe de ander zo weinig mogelijk kan krijgen) Afhankelijk van het soort publiek (bv. psychologen vs. economisten) SOCIALE WAARDEN ORIËNTATIE (SVO) Gelijke verdeling (equality) en billijkheidsnorm (equity, bv. %, prestatie) ‘Might over morality’ o o Niet enkel gedrag, maar ook de interpretatie ervan verschilt tussen proselfs en prosocials Prosocials zien dilemmagedrag in termen van een morele plicht (maar: bij prosocials nog altijd debat mogelijk; wil niet zeggen dat ze altijd alles goed oplossen) VERTROUWEN Prosociaal zijn gaat niet altijd gepaard met prosociaal gedrag randvoorwaarden (o.a. vertrouwen: zonder vertrouwen geen coöperatie) Vertrouwen = de positieve verwachtingen omtrent de goede intenties van een andere partij Informatie over wat de anderen doen, of vermoedelijk zullen doen, is een belangrijke determinant van sociaal dilemma gedrag Zonder vertrouwen coöpereert men niet PSYCHOLOGISCHE FACTOREN Er zijn heel wat ‘trucjes’ om mensen prosociaal te maken Lange-termijn baten duidelijk maken (bv. bij energieverbruik) o o Belonen coöperatie o o o “Helft Vlamingen heeft geen benul van energieverbruik” (HLN, 28/10/2010) Geld zien ‘verdwijnen’ op de teller (bv. bij verwarming) lange termijn effecten duidelijk minder verbruik (dus: zuiniger) Daar zijn we niet zo goed in geslaagd an sich (bv. bij zonnepanelen beloond, maar mensen voelden zich ‘bekocht’ omdat dat de staat miljarden gekost heeft) Positieve effecten, maar let op voor het ondergravend effect voor intrinsieke motivatie Overbelonen heeft negatieve effecten (bij hoge extrinsieke motivatie, daalt de intrinsieke motivatie) Normzetting Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict Sociale Dilemma’s Oplossen 150 o o o Groepen versus individuen o o Normzetting is belangrijk: het richten van sociaal gedrag in zijn algemeenheid Descriptieve normen (‘iedereen doet het’) Injunctieve normen (‘je zou dit moeten doen’, ‘het is eerlijk dat je dat doet’) Verschillende toonzetting Groepen: heel slecht Individuen: voorzichtiger als het op sociale dilemma’s neerkomt Collectivistische culturele oriëntatie STRUCTURELE FACTOREN De controle over de publieke middelen toevertrouwen aan een gezaghebbende instantie o o o Het implementeren van sanctiesystemen o o o o Want: we vertrouwen elkaar niet, we vertrouwen de medemens niet Contradictie in terminus (want: we moeten natuurlijk die autoriteit ook vertrouwen) Wat kan een autoriteit hier dan oplossen? Niks, want het vertrouwen ontbreekt dus: pseudo-oplossing Bv. sanctie wanneer je je verwarming op 22° zet Impliciete boodschap van de aanwezigheid van zo’n systeem Nadeel: dat er überhaupt zo’n sanctiesysteem is (impliciete boodschap: blijkbaar ligt het in de menselijke aard om geen rekening te houden met anderen anders was zo’n sanctiesysteem niet nodig) Roept weerstand op Mensen proberen het te omzeilen of er inventief mee om te gaan Sanctiesystemen vereisen ook controle (bv. van overheden, politie, …), wat ook veel geld kost (is ook zo bij een gezaghebbende autoriteit) Middelen uit het openbaar of publiek domein overhevelen naar privaat bezit o o o o o = Privatiseren van gemeenschappelijk goed We zijn meestal net iets zuiniger met eigen middelen, dan met communale middelen Maar: rem van de sociale verantwoordelijkheid is afwezig bij privatisering van sociale middelen Meestal positieve effecten Ook hier zit een donkere kant aan: ‘anti-theorie’ ‘anticommons dilemma’ (averechts effect) HET ‘ANTICOMMONS DILEMMA’ Onderzocht in de biomedische sector Heller: case (bv. het ontwikkelen van een medicijn voor borstkanker) o o o Probleem: de manier waarop wetenschap gefinancierd wordt tegenwoordig, heeft steeds meer weg van een privaat model In de biologie komt er heel veel geld binnen via samenwerking, het onderzoek floreert, maar de resultaten worden gepatenteerd Dus: model van steeds meer investeringen draait niet altijd goed uit Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict 151 o o Heller (1998): wat gebeurt er als meerdere co-eigenaars van een gemeenschappelijk goed hun deeltjes moeten bundelen? o Vraagprijs om die patenten te gebruiken, zal hoger zijn dan de marktwaarde van dat medicijn dus iets wat basic goed is, zal niet ontwikkeld worden Maar: blijkbaar in de feiten (dus: werkelijkheid) is dat toch niet zo erg Wat men bv. doet is ‘langs’ een patent werken (iets dat er goed op trekt) Iedereen kan proberen alternatieven ontwikkelen voor een patent Patenten worden weinig ingeroepen om te zeggen dat men bepaalde producten niet ontwikkelt Vroeger was wetenschap gedeeld in het publieke domein. Heden ten dage worden relevante bevindingen gepatenteerd. Hierdoor ontstaat er een toename in het fundamenteel onderzoek. Echter, producenten van geneesmiddelen, bijvoorbeeld, dienen al deze patenten te kopen. Dit bemoeilijkt toegepast onderzoek Een commons leidt tot overgebruik, gemeenschappelijke goederen o o een anticommons tot ondergebruik van Voorbeeld: vissen in de zee Commons: de zee en alle vissen zijn van iedereen plots zijn alle vissen op (overgebruik) Anticommons: de zee zit boordevol vissen, maar iemand heeft een boot, iemand anders een net, iemand anders brandstof, bemanning, … moeten er uit geraken dat de winst op een bepaalde manier wordt verdeeld, maar ze komen daar niet uit men kan niet beginnen in de zee te vissen (ondergebruik) De kustbewoner komt in beide gevallen om van de honger, maar omwille van een andere reden = latent gevaar van het privatiseren (+ het herassembleren is geenszins gemakkelijk) Staat los van de sociale dilemma’s (heterogeen ‘chapter’) De klassieke visie Cf. hoofdstuk 3: privaat en publiek zelfbewustzijn Zelfbewustzijn ontstaat wanneer de aandacht inwaarts gericht is o Deïndividuatie is een toestand waarbij zelfbewustzijn ontbreekt Men maakt een onderscheid tussen o o Privaat zelfbewustzijn: aandacht voor de private, verborgen aspecten van het zelf (inductie via, bv., spiegel, band van eigen stem) Publiek zelfbewustzijn: aandacht voor het zelf als sociaal object (inductie via, bv., publiek, camera) Hoofdstuk 3: effecten van dat zelfbewustzijn Dit hoofdstuk: over de afwezigheid van zelfbewustzijn (effecten van massagedrag vaak gezien in termen van weinig of geen zelfbewustzijn = deïndividuatie) Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict Massagedrag 152 o Jezelf verliezen in de massa, ondergedompeld worden in de massa HET MODEL VAN PRENTICE-DUNN & ROGERS Bv. stakingen: Antwerpse havenarbeiders (bv. oranje oude Peugeot beschadigd) Door de eeuwen heen bij alle soorten protest: uit de bol gaan Dat soort gedrag verklaard in termen van massagedrag en de gevolgen in termen van zelfbewustzijn Twee wegen: o o Die van groepscohesie arousal Die van anonimiteit, je verantwoordelijkheid ontlopen (bv. door camera’s meer publiek zelfbewustzijn hierdoor zal je misschien gedrag dat je zou stellen, niet stellen) Gustave Lebon: boek geschreven o Op zoek naar de ‘geest’ van de massa vooral interesse in het begrip van de oproerkraaier (want die moest en zou gevat worden) o Zie cover boek: “de zotten staan te roepen en Rudi De Leeuw telt zijn centen” In groep, menigte, meute daalt het individu de trap van de civilisatie Hiervoor zijn drie redenen: o o o Groepsleden zijn anoniem en verliezen aldus de verantwoordelijkheid over hun gedrag Ideeën en sentimenten verspreiden zich snel en onvoorspelbaar door het principe van de “besmetting” Onbewuste antisociale motieven worden opgewekt door het principe van de suggestie (suggestibiliteit: iemand kunnen aanspreken op een bepaald primitief niveau, zonder dat die echt nadenkt ~ Freud: onbewustzijn) Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict HISTORISCHE ANTECEDENTEN: GUSTAVE LEBON 153 Het model van Lebon ON- Wat we nu terugvinden (zie boven), past perfect op dat model van Lebon (jaren ’80) o o Belangrijke similariteit tussen dit oude model, en het nieuwe model (zie boven) Het woordgebruik is anders (bv. niet geciviliseerd …), maar de essentie is gelijk DE IDEOLOGISCHE LADING... Lebon: Affirmation, pure and simple, kept free of all reasoning and all proof, is one of the surest means of making an idea enter the mind of crowds… Affirmation however, has no real influence unless it be constantly repeated, and so far as possible in the same terms Hitler: The receptivity of the great masses is very limited, their intelligence is small, but their power of forgetting is enormous. In consequence, all effective propaganda must be limited to a very few points and must harp on these slogans until the last member of the public understands what you want to understand by your slogan Lebon vergeleken met Hitler: grote similariteit o Maar: ze zijn fout De rol van de autoriteiten wordt systematisch verduisterd o Door de context van collectief protest te verwaarlozen, pathologiseert men massagedrag o o o Dat dat achtergestelde mensen zijn, dat zij hele dagen werken, … daar denkt Lebon niet aan Men stelt dat de meute vergelijkbaar is met een psychopathische gek Als je puur op gedragsniveau kijkt, zou je denken dat dat gedrag een beetje psychopathologisch overkomt 19e eeuw: andere situatie: die mensen hadden niks Groepsgedrag in het algemeen getuigt van een mentale inferioriteit o o Naast het pathologiseren van massagedrag, stelt deze visie dat dergelijk gedrag ook invariant is Instinctief gedrag (= invariant) Context waarin Lebon moet begrepen worden: de mens heeft keuzevrijheid, een dier niet o o Alleen is een mens rationeel In groep, is een mens een dier Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict TEKORTKOMINGEN 154 De sociale dimensie van conflict BASISSTELLINGEN REICHER Groepslidmaatschap en sociale identiteit zijn heel opvallend en geven gestalte aan de “ideologische coherentie” van massagedrag o o o o Reicher zegt dat al wat Lebon zegt, met een ‘pak zout’ te nemen is Lebon heeft het over een soort van mensen die dierlijk worden, hun zelfbewustzijn verliezen, mensen die depersonaliseren Reicher zegt: dat is niet zo Ze verliezen wel hun persoonlijke identiteit, maar er komt iets in de plaats, namelijk hun sociale identiteit (bij Lebon komt er niets in de plaats) Dat verklaart ook de ideologische coherentie van gedrag (bv. vernielde Peugeot = ideologisch incoherent) Ideologisch coherent: naar de helikopterluchthaven gaan en die blokkeren, naar de jachten in Oostende gaan en die blokkeren, boeren optrommelen om een mestkar uit te strooien voor het parlement, … Meestal vertonen massa’s ook ideologisch coherent gedrag normaal massagedrag is ideologisch coherent En hoe kan dat, als mensen als dieren rondlopen? Reicher: verlies aan persoonlijke identiteit, wordt opgevuld met sociale identiteit Prentice-Dunn & Rogers, Lebon: verlies aan elke vorm van identiteit De inhoud van massagedrag zal beperkt worden door de betreffende sociale categorie o o Er wordt enkel gedrag geïnduceerd dat consistent is met de attributen die de sociale categorie definiëren Dat gedrag symboliseert de strijd waarom het gaat Ook hier: moesten mensen gewoon dieren zijn, dan was dit ook niet aanwezig (inhoud) Coherentie, restrictie zijn elementen van bedachtzaamheid, het zijn identiteitgeconstrueerde fenomenen? ANONIEM ALTRUÏSME Dat soort constataties dat Reicher deed: vaak in daadwerkelijk massaprotest o Bv. manifestaties, rellen, … interviews afnemen van deelnemers, laten vertellen wat er aan de hand was veldstudies Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict 155 Maar: je hebt ook experimentele studies (minder talrijk) Hier: iets wat volledig vloekt met Prentice-Dunn & Rogers en Lebon, en volstrekt overeenkomt met wat Reicher zegt o Volgens P-D & R zal anonimiteit steeds leiden tot slechter gedrag, minder sociaal gedrag o Maar: tweede speler: sociale identiteit (uniform: KKK of verpleegster) KKK = antisociaal Verpleegsters = sociaal Wat zal er gebeuren wanneer we iemand in een KKK-plunje steken en die anoniem maken? o Iets agressiever gedrag (wanneer anoniem) o Hier is agressie = de intensiteit van een uitgedeelde elektroshock o Dit is conform met P-D & R Maar bij verpleegsters: omgedraaid effect: anonimiteit leidt tot het minst agressie o Anoniem in een prosociale groep = minst agressie o P-D & R Wanneer de normen meer gevolgd worden, zal men ook meer prosociaal gedrag stellen Ook antisociale groepen, wanneer ze anoniem worden, gaan ook meer gewelddadig worden o Het is wel zo dat anonimiteit best tot meer agressie kan leiden (Reicher zegt niet dat dit onmogelijk is) o Bv. bij hooligans o Dus: wanneer groepen antisociaal zijn, zijn er geen verschillen tussen de predices van Reicher en die van P-D & R Conflictescalatie Conflictspiraal o Gedrag van de ene groep veroorzaakt vergelding door de andere en het conflict escaleert Kenmerken o o o Eerst hanteert men vriendelijke technieken later zal men onvriendelijker, harder en dwingender ageren Naarmate het conflict uit de hand loopt zal men ook steeds meer de indruk hebben dat de zaak waarover het gaat gewichtig en belangrijk is (steeds meer aandacht voor het topic waar het conflict om gaat) Partijen proberen niet goed te doen voor zichzelf, maar bij een ver gevorderd conflict is de eerste betrachting om schade te berokkenen aan de tegenpartij Groepsdynamische factoren Wat zorgt ervoor dat conflicten oplopen? De schuld van groepen Intergroep publiek goed dilemma o o Groepen vergelijken met individuen: speciale versie van het publiek goederen dilemma Keuze tussen intergroep coöperatie of intergroep competitie Als de pot groot is (hoe meer geld in de pot) hoe meer intergroep competitie Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict 156 o Coöperatie binnen de groep (socialer in de groep) te maken met intergroep competitie (agressiever naar anderen) Meer intragroep coöperatie bij intergroepcompetitie en omgekeerd Andere groepsprocessen o o o Groepspolarisatie veroorzaakt extremere attitudes en opinies van de groepsleden Verstrikking met het oog op het rechtvaardigen van de al geleverde inspanningen door het mobiliseren van extra middelen Factoren die de conformiteitsdruk verhogen, zoals groepscohesie en groepsdenken, onderdrukken de oppositie van individuele groepsleden tegen de toenemende agressieve positie van de groep Onvermogen tot complex denken, vertekende percepties Integratieve complexiteit o o o o Wanneer conflicten escaleren, denkt men op een simpele manier over conflicten Differentiatie tussen relevante perspectieven ↔ rekening houden met slechts een standpunt Integratie in een coherente positie Integratieve complexiteit ‘voorspelt’ vijandelijkheden Kijken naar conflicten en de manier waarop daarover gepraat wordt: almaar simplistischer, unidimensioneler, … integratieve complexiteit Integratieve complexiteit: onderscheiden van meerdere perspectieven, aan elkaar gebonden (dus niet los van elkaar; er moet integratie zijn) Wanneer er complex gedacht wordt, is er veel minder risico op conflict Simplifiëren leidt tot conflict, maar er zijn ook sociaal-emotionele processen die leiden tot conflict Sociaal-emotionele processen die van de uitgroep een baarlijke duivel maken o o o o Wat we in de vijand zien, ziet deze in ons (‘Die Russen praten over de Amerikanen zoals ik elke dag in Amerika hoor hoe zij over de Russen praten’) ‘Vijandig media fenomeen’ (Vallone, 1985) Iedereen heeft de neiging (bij nieuwsberichten) om te denken dat dat nadelig is, nadelig voor de eigen partij Mensen voelen zich altijd ‘genaaid’ door de media: exact dezelfde partij wordt op een andere manier bekeken (bv. ook in de politiek: ‘verdikke, die wordt daar in een veel beter daglicht gesteld’) Groepsdenken Infrahumanisatie en dehumanisatie Wil zeggen dat vijanden worden geportretteerd als dieren WO II - JODENVERVOLGING Bedreigingscapaciteit Kan ook leiden tot groepsconflicten Deutsch & Krause (1960) Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict 157 Het ‘Vrachtwagenspel’ o o o Zoveel mogelijk vracht vervoeren maar: de gemeenschappelijke straat was helaas wel eenrichtingsverkeer (en de een moest op de ander wachten) Controleconditie: natuurlijk wel coöperatie en afstemming Maar: wat als je iemand de controle over een slagboom geeft opbrengst daalt (en nog meer bij twee bijkomende poort) Bedreigingscapaciteit leidt tot minder coöperatie o Maar: bedreigingscapaciteit leidt niet altijd tot conflict Conflicten oplossen Niet inzetten van dreigmiddelen en coöperatie Intergroepcontacthypothese o o o Vooral geschetst in termen van het oplossen van raciale conflicten maar alles wat daarvoor geldt, kan ook toegepast worden voor het oplossen van allerlei algemene conflicten Effecten op vooroordeel, maar ook op vertrouwen en coöperatie Toepasbaar op non-raciale conflicten Wegnemen van factoren die conflict induceren o Niet inzetten van dreigmiddelen Deutsch e.a. (1967) Experiment: elke blok = 15 trials (60 trials in totaal) Moeten een bepaalde rol spelen (bv. bestraffend) o Andere wang: je laten corrupteren, telkens opnieuw o Niet-bestraffend = niet agressief Interessant om te kijken naar de paden van opbrengst o Spel lang genoeg laten spelen: de opbrengst in de game ligt hoger in de condities ‘andere wang’ en ‘niet bestraffend’ o Tit for tat (bestraffend): opbrengsten dalen Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict RESUTATEN DEUTSCH E.A. (1967) 158 o o Andere zaak die heel verrassend is: andere wang: op den duur ben je het beu om anderen te exploiteren (verschil tussen de zichzelf beschermende persoon, en de ‘andere wang’, wordt miniem) Een meer coöperatieve opstelling leidt tot het beste rendement (en het inzetten van straffen leidt tot het slechtste rendement) Groepen met meer consistent coöperatieven: meer opbrengst o o o Wellicht omdat ze het goede voorbeeld geven Of omdat mensen het beu worden, zich schuldig voelen om anderen te exploiteren Die mensen worden na verloop van tijd niet meer berooit RESUTATEN LENG & WHEELER (1979) De diplomatie van landen kan erin bestaan om een van die vier paden te bewandelen o Reciproque / tit-for-tat zitten het best (beter dan competitieve opstelling) Dus: het voordeel van coöperatie kan anders zijn (slechter) in de realiteit dan in experimentele labostudies (beter) o Dus: in die zin het labo-onderzoek van de eeuwige coöperatieven en de andere wang, nuanceren: het werkt niet altijd zo zoals in het laboratorium o Hier werken vooral de reciproque strategieën het best (tit-for-tat) De vredesduif, de naïeveling die volledig bedot wordt en ontdaan van alle waardigheid Prime minister van Groot-Brittannië 1938: conferentie in München met Nazi-Duitsland (met nog andere landen) o “Jij mag dat hebben …” in ruil daarvoor bood Hitler vrede aan o Deze persoon die consistent coöperatief is (labo = goed), heeft in de realiteit de oorlog niet kunnen voorkomen Onderhandelen = Belangrijkste Collectieve onderhandelingen en multi-laterale onderhandelingen zijn een belangrijk element geworden in de politiek, maar ook in gezinnen, burenruzies … o o o Komt steeds meer voor Onderhandelingen kunnen lang aanslepen Tamelijk belangrijk domein in de sociale psychologie (tamelijk wat studies over gedaan) Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict NEVILLE CHAMBERLAIN (1938) 159 Integratieve overeenkomst: o o o o Dwaas voorbeeld: twee zussen: de ene zus wil de appelsien opeten, de andere zus wil eend met appelsien maken Integratieve overeenkomst in deze context? Zus 2 krijgt de volledige pel voor haar canard orange, en de andere zus krijgt de volledige vrucht 100/100 deling integratief potentieel volledig benut (win-win) Hier: slecht idee om de appelsien in twee te delen (lose-lose): 50/50 deling Een onderhandelde oplossing voor een conflict waarbij alle partijen meer bekomen dan wat ze konden verwachten bij een 50/50 deling van de betwiste middelen Fixed-pie perceptie versus integratief potentieel Thompson & Hrebec: 45% van de onderhandelaars leiden aan fixed-pie, wat leidt tot 20% onderhandelingen die het integratief potentieel niet realiseren (een ‘lose-lose agreement’) Fixed-pie perceptie: verliespost Belangrijk het integratief potentieel te ontdekken: moet gebeuren tijdens onderhandelingen Een succesvolle onderhandeling kan tot een compromis leiden die voor beide partijen meer opleveren dan een 50/50 split DE EFFICIËNTE ONDERHANDELAAR Flexibiliteit is ongetwijfeld het belangrijkste kenmerk van een succesvolle onderhandelaar o o Integratieve complexiteit: een vorm van complexe informatieverwerking die steunt op uitvoerige informatieverzameling (dossierkennis), adequaat wegen van diverse opties en het overwegen van alternatieve strategieën Mensen die onderhandelingen eendimensioneel zijn, kunnen nooit integratieve oplossingen bekomen (fixed pie perceptie is een voorbeeld van een lage integratieve complexiteit) Mensen die alles unidimensioneel zien, zijn geen goede onderhandelaars Te maken met een zekere complexiteit Bij rigiditeit en koppigheid geeft de tegenpartij op (is niet nodig; maar wel: sterkte) Sterkte dwingt respect af, zwakte leidt tot exploitatie De meest effectieve strategie is evenwel een combinatie van flexibiliteit en sterkte Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict 160 CULTURELE ASSUMPTIES Ander punt bij onderhandelingen Tussen culturen zijn er ook heel wat verschillen: andere opvattingen over onderhandelen Wanneer onderhandelingen niet tot een goed einde komen, komt er een derde partij af Succes in onderhandelingen wordt ook bevorderd door het inschakelen van een mediator o o Een mediator is een neutrale partij o o o o Die mensen zijn getraind om zaken integratief complex te zien, tonen flexibiliteit, zijn sterk, … Dan komt men wel tot goede resultaten Zorgt voor opruimen misverstanden, flexibiliteit, het ontdekken van gemeenschappelijke punten Men gaat bemiddelen tussen de verschillende actoren Geliefder dan scheidsrechters Voice, mening gehoord veel tevredener over de uitkomst (ookal is die niet altijd even positief) Scheidsrechters zijn eveneens neutrale partijen o Zij beslissen in eer en geweten o Nemen het dossier over: beslissen zelf Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict MEDIATOREN EN SCHEIDSRECHTERS 161 Men is meer tevreden over mediatie dan over arbitrage o o Partijen hebben nog steeds een stem (belangrijkste reden) Partijen ervaren nog steeds enige controle (ook al gering) op het beslissingsproces Hoofdstuk 7: Sociale Dilemma’s en groepsconflict 162