SEM afoor Februari 2004 jaargang 5 nummer 1 fooi 1nnI h flfli SEM afoor ISSN 1567-5203 Kwartaalblad van de SEM S tu d ie k r in g E e r s te M ille n n iu m D e studiekrin g S E M beoogt m et zijn w erk een h ern ieu w d onderzoek naar de geschiedenis van h et eerste m illen n iu m van de L a g e L anden globaal tussen S o m m e en E lbe in de periode 100 v.Chr. tot 1200 n.Chr. Inhoud 1 Van de redactie 2 De Cananefaten: Bataafs, Fries... of wat eigenlijk? Op zoek naar de oorsprong van een West-Nederlandse bevolkingsgroep W. de Jo n g e 11 Slotwoord A . Spanier 15 Politiek van Caesar in verband met de tinroutes M . B oidin 18 Kaisar en dergelijke J. den B esten 21 Korte reactie op ‘Kaisar en dergelijke’ R. van 22 Reactie op Ruud van Veens “Korte reactie op ‘Kaisar en dergelijke3” j . den B esten 24 Ottogracht J. R ozem eyer 30 Zeitensprünge-Jahrestreffen 2003 In Erfurt? een impressie P. van O verbeek 32 Over dat op- en afrollen van de TabuSa Peutingeriana m . rn jssen 34 Nif(te)lungen - Nijve! - (N)Eifel? Veen Productieve hypothese i.v.m. de Vroege Middeleeuwen A. 38 39 40 41 Het Insula Batavorum (2) J. K reijns De Romeinse Kempenweg A . M aas Aerts Theo: Feresne langs de heerbaan SEMafoortjes Redactie D irkP a u w eis Van de redactie V oor u ligt het eerste num m er van de lustrum jaargang van SEM afoor. W e beginnen hierm ee aan een jubileum jaar. W ie ook een jubileum viert is Bonifatius, die dit jaar 1250 ja ar geleden is vermoord. Reden volop om Bonifatius eens in het zonnetje te zetten. Ook SEM laat zich niet onbetuigd door de organisatie van een B onifatius-sym posium op 6 novem ber 2004 in Bavel. Op 12 m aart a.s. w ordt er ook op de FA (Fryske A kadem y) in Leeuwarden een Bonifatiussymposium gehouden. En kopie van de betreffende FA -folder treft u als bijlage aan. Als SEM hebben w e ook enkele vererende uitnodigingen gehad om een B onifatus-lezing te verzorgen Zo zal G errit Hekstra, onder auspiciën van de SEM , op 6 februari een lezing houden voor een groot gezelschap in het “ Schierstins” in het Friese V eenwouden. De pers zal daaraan ook aandacht besteden. D it eerste num m er begint m et samenvattingen van de lezingen van de studiedag op 29 novem ber 2003. A chtereenvolgens komen Wilco de Jonge, T on Spamer en Rien Boidin aan het woord. W ilco de Jonge gaat in op de ontstaansgeschiedenis van de Cananefaten in het huidige ZuidHolland. W ie en w at w aren de Cananefaten? De auteur m oet eigenlijk het antwoord schuldig blijven, m aar kom t w el m et een goed onderbouwde nieuwe en verrassende hypothese. Ton Spamer m aakt een dubbelslag. In zijn bijdrage kom t hij enerzijds tegem oet aan de vragen die hij opriep in het vorige num m er en anderzijds verw erkt hij in zijn bijdrage de essentie van zijn lezing m et betrekking tot de betekenis van toponiem en. Rien Boidin volgt op de voet de politiek van Caesar in verband m et de tinroutes. Joep Rozem eyer ontbreekt ook deze keer niet. Zijn bijdrage over de Ottogracht zou kunnen duiden op h et bestaan van een Gentse zeehaven in de M iddeleeuw en. Op het gebied van taalkunde zetten H ans den B esten en Ruud van V een hun discussie voort. Echt een artikelenreeks voor fijnproevers. H ans K reijns w ijdt zijn bijdrage aan het Insula Batavorum, dat intrigerende Eiland van de Bataven, dat de gem oederen nog altijd bezighoudt. Paul van Overbeek kom t m et een im pressie van het Zeitensprünge-congres in Erfurt en M aarten N ijssen doet een boekje open over het op- en afrollen van de Peutinger-kaart. Recent nieuw s kom t ook van A d M aas m et zijn tw ee interessante bijdragen over de Nif(te)lungen en de Rom einse Kempenweg. D irk Pauw els bericht over het onlangs verschenen boek van Theo Aerts: Feresne langs de heerbaan. W e starten dit jubileum jaar m et een nieuwe rubriek SEM afoortjes, een inform atiebron van vele korte kattebelletjes, w aarin eenieder de m ogelijkheid heeft om m elding te m aken van nieuwe publicaties enz.. W ellicht voor vele abonnees aanleiding om in de nabije toekom st z o ’n SEM afoortje te plaatsen. Ten slotte vragen w e uw speciale aandacht voor het bijgesloten enquêteform ulier m.b.t. een onderzoek naar de m eetbare aandacht voor enkele historische perioden. Kopij voor het kom ende m einum m er dient uiterlijk 1 april 2004 op het redactieadres te zijn. We w ensen iedereen alvast veel leesplezier. M et vriendelijke groet, De SEM afoor-redactie 2 De Cananefaten: Bataafs, F ries... of w a t eigenlijk? Op zoek naar de oorsprong van een W est-N ederlandse bevolkingsgroep 1 Wilco de Jonge, Voorburg 1. Inleiding Hieronder wordt ingegaan op een vraagstuk dat de Nederlandse historici en archeologen al vele jaren bezighoudt: de ontstaansgeschiedenis van de sinds de laatste decennia v.Chr. in het huidige Zuid-Holland aanwezige Cananefaten. Wie en wat waren de Cananefaten? Waar kwamen zij vandaan en wanneer verschenen zij in het kustgebied van West-Nederland? We wéten het antwoord eigenlijk niet. Het is de bedoeling om de opgeworpen hypothesen hier langs te lopen en vervolgens ook een min o f meer nieirwe interpretatierichting te presenteren. Daarbij wordt op genuanceerde wijze opnieuw de optie van een “Keltische ” verklaringsgrond van stal gehaald. Het gaat dan niét om het oude gedachtegoed van grootschalige migraties o f de bewering dat er een (migrerend) Keltisch volk zou hebben bestaan. Het nieuwe schuilt vooral in een heroverweging van de historische vermeldingen bij Caesar en Tacitus en een analogie met de situatie in het zuidwesten van Engeland. Deze heroverweging en analogie én een andere sortering van de al eerder bekendefeiten, interpretaties en argumenten brengen de auteur tot de hypothese dat zich rond 50 v.Chr. vanuit Noord-Gallië een klein maar invloedrijk groepje “Kelten ” bij de West-Nederlandse bevolking heeft gevoegd. Het smeltproduct van de lokale bevolking en de aanvankelijk dominante nieuwkomers zou zich ruimschoots voor het begin van de jaartelling Cananefaat zijn gaan noemen. 2. Nadere duiding van het vraagstuk Op dit breukvlak van geschiedenis en archeologie zijn al veel argumenten naar voren gebracht. Maar op hoofdlijnen bestaat er nog steeds geen helder beeld van de bevolkingsgeschiedenis van West-Nederland in de eeuwjaren vóór 40 n.Chr. De archeologische praktijk ondervindt daarvan gedurig last. Het aantal vondsten dat op deze periode rond het spreekwoordelijke jaar nul betrekking heeft, neemt zienderogen toe. Alle betrokkenen worstelen met het probleem, wat te doen met de interpretatie van het in grote aantallen gevonden Late Ijzertijd- respectievelijk inheems-Romeinse materiaal. Altijd maar weer klinken de gebruikelijke dooddoeners “omtrent het einde van de Late Ijzertijd en de Vroeg-Romeinse tijd”, “ het lijkt toch wel erg op Fries” en “noem het maar Cananefaats”. Dit hangt dan veelal samen met het aangetroffen aardewerk. Dat nu, is een wat al te magere basis. Juist bij deze materiële verschijningsvorm denken wij tegenwoordig immers liever aan culturele diffusie (overdracht van zeden en gewoonten door bijvoorbeeld de handel) dan aan etnografie. Hier wreekt zich bovendien het ontbreken van gesloten vondstcomplexen. De afwezigheid van scherp gedateerde contexten is de oorzaak dat er geen voldoende vertrouwenwekkende typologie bestaat. Scherp en extreem gesteld: een nu nog als inheems-Romeins aardewerk bestempeld stuk kan in werkelijkheid zowel dateren van de eerste eeuw v.Chr., als in de derde of vierde eeuw daarna. Het toerekenen van vondstcategorieën aan een bevolkingsgroep is sowieso al een hachelijke zaak. Een wel vaker gehanteerd voorbeeld uit de moderne cultuur is dat van de moderne hamburger. Het aantreffen van de restanten van een restaurant dat het broodje vlees serveert vertelt ons niets meer of minder dan dat men het product op enig moment heeft gewaardeerd. Men mag misschien iets denken over de interactie van de West-Nederlandse met een Amerikaanse culturele invloed, maar een verband met het aantal Amerikaanse immigranten valt nauwelijks aan te nemen. Zo zeggen Iberische wijnamforen, die tussen het Romeinse import-aardewerk worden gevonden, niets over een Iberische bevolkingscomponent. Het vraagstuk hangt om te beginnen nauw samen met de schaarste aan ondubbelzinnig te interpreteren historische feiten. De voornaamste historische bron die ter beschikking staat is Tacitus. Als we de van circa 55 tot 120 n.Chr. levende Romein mogen geloven, dan bestond er een zekere verwantschap tussen de Cananefaten en de Bataven. Tacitus: “Deze volksstam bewoont een gedeelte van het eiland en staat wat afkomst, taal en dapperheid betreft, op één lijn met de Bataven; in aantal worden zij door deze overtroffen”.2 De Cananefaten zouden volgens een inmiddels klassiek geworden interpretatie van de hier aangehaalde passage moeten worden gezien als een afsplitsing van de Bataven, dat wil zeggen als een afsplitsing van de groep die zich in de tweede helft van de eerste eeuw v.Chr. zelf al van de Germaanse Chatten had afgescheiden. Op welke wijze de vermelding van Tacitus zijn weg naar de Nederlandse geschiedenis heeft gevonden blijkt treffend uit de passage in een willekeurig schoolboek (1970): “Aan de bovenloop van de Wezer kregen de Germaanse stammen van de Van dit artikel werden eerdere versies voor een archeologisch publiek gepubliceerd. Historiae, IV, 15. Bataven en de Cananefaten onenigheid met de verwante stam van de Chatten; daarom trokken zij ten slotte weg en vestigden zich in het gebied tussen Rijn en Waal, dat nu de naam kreeg van het Bataveneiland; De Cananefaten gingen in het westen van het eiland wonen.” Er werden en worden bij de juistheid van de klassieke interpretatie nogal eens vraagtekens gezet. Niet in de laatste plaats omdat er in het woongebied van de Cananefaten in de loop der tijden toch het een en ander aan Fries - in plaats van Bataafs - geïnspireerde archeologica is aangetroffen. Het gaat vooral weer om het aardewerk. Daardoor is de gedachte opgekomen dat de Cananefaten vanuit een andere richting kunnen zijn gearriveerd en dat de verwantschap met de Bataven van een andere orde is geweest dan aanvankelijk gedacht. Ook is de vraag gesteld of er niet nog een restant van de oudere bewoners is overgebleven. De kans dat de Cananefaten bovendien geen “stam” in de klassieke betekenis van het woord zijn geweest wordt steeds groter ingeschat. Als dit laatste inderdaad zo is, dan heeft het oude uitgangspunt, dat elke cultuur zijn eigen karakteristieke vondstcomplexen moet hebben, beslist wel de nodige verwarring gewekt. Het is zelfs de vraag of er in de voor-Romeinse periode wel zoiets als een Cananefaatse cultuur heeft bestaan. Als de materiële cultuur van het Cananefaatse samenlevingsverband een smeltproduct is geweest van de invloeden die door verschillende bevolkingsgroepen werden ingebracht, hebben in het recente verleden dan wel de juiste toerekeningen plaatsgevonden? 3. Recente bijdragen aan het debat In navolging van de historici hebben ondertussen heel wat archeologen van naam - te beginnen met J.H. Holwerda hun tanden in het onderwerp gezet. Tot de laatsten in de rij behoren R.M. van Heeringen, P.W. van den Broeke en H. van Londen.3 Stelling 5 uit het proefschrift van R.M. van Heeringen luidt: “De inheemse bewoners in de Romeinse tijd van het kustgebied tussen Maas en Oude Rijn, behorende tot de stam der Cananefaten, hebben zich daar omstreeks het begin van de jaartelling in een bijna woest gebied gevestigd, komende uit de huidige provincie Noord-Holland”. Van den Broeke suggereert dat de bevolking in de Romeinse tijd uit drie componenten bestond, te weten de echte inheemse bevolking, de nieuwbakken Cananefaten en de vertegenwoordigers van het Romeinse Rijk. Klaarblijkelijk groeit de overtuiging dat de Cananefaten geen stam in de klassieke betekenis van het woord zijn geweest. Tot op heden ontbreekt er nog een belangrijk ander element aan het debat. Over de etnisch-culturele achtergrond van de in Noord-Gallië gevestigde stammen is in de afgelopen 25 jaar een intensieve discussie gevoerd. Tegen de achtergrond van aannames van archeologen/auteurs als R. Hachmann, E. Wightman, B. Cunliffe en in Nederland bijvoorbeeld ook N. Roymans, wordt nu aangenomen dat de Bataven de dragers van een Keltische cultuur zijn geweest. Het is dan de vraag: waarom zou dat dan eigenlijk niet hebben gegolden voor (een deel van de voorouders van) de Cananefaten? Een wat dit betreft nieuwe en wezenlijke bijdrage aan het debat zou de onderkenning moeten zijn van niet alleen een Friese, maar ook een Keltische, althans Noord-Gallische, cultuurcomponent. Dat brengt ons eerst naar een beschouwing van de periode voordat er van de Cananefaten wordt gesproken. 4. De situatie tegen het einde van de Late Ijzertijd Bewoonbaarheid Omtrent 100 v.Chr. zal het kustgebied tussen de Rijn en de Maas door niet meer dan 5.000 mensen zijn bewoond. Men kan veilig aannemen dat er in het kustgebied tussen Rijn en Maas sinds het Neolithicum altijd wel enige bewoning aanwezig is geweest. In de verschillende interpretaties gaat het tegenwoordig nog slechts om de aantallen en om de omvang van de bewoonbare gebieden. Werkelijk dramatische discontinuïteiten zullen zich, ook tijdens de meest ernstige transgressiefasen van de zee, niet hebben voorgedaan. Vrijwel altijd werden er droge en, vooral ook qua middelen van bestaan, bewoonbare locaties aangetroffen, in elk geval op de strand- en oeverwallen. Voor specifieke locaties lag dat natuurlijk wel eens anders. Te denken valt daarbij aan het door de zee meermalen weggeslagen veen. Bereikbaarheid en migratieroutes Het ligt, vanuit de logica van de geografische bereikbaarheid, voor de hand om te veronderstellen dat de lokale bevolking van het tegenwoordige Zuid-Holland tegen het einde van de Late Ijzertijd in enige mate verwant zal zijn geweest aan de ten noordoosten van haar gevestigde stammen. Door wie het kustgebied tussen Rijn en Maas werd bewoond, hing immers in hoge mate samen met de geografische bereikbaarheid van het gebied. Die bereikbaarheid werd vooral bepaald door de landroutes over de oever- en strandwallen en ook door de toegankelijkheid over het binnenwater. Het is waarschijnlijk dat er over land twee belangrijke migratieroutes hebben gelegen (zie afb. 1): a) vanuit het noordoosten, over de strandwallen; b) vanuit het zuiden en zuidwesten; vanuit Vlaanderen via Brabant over het huidige Vlaardingen. Van Heeringen 1992, stellingen. P.W. van den Broeke 1995, p. 37. 10 km ^/ s V^ Duln-gebled Klel-dek m Holland-veen Kustlijn 20e eeuw Voorburg Afb. 1. Immigratieroutes West-Nederland Afb. 2. Fragmenten streepbandaardewerk ♦ Overige nederzettingen 5 In de periode van een verhoogde activiteit van de zee - zoals in de Late Ijzertijd tijdens de Duinkerke Itransgressiefase - raakten dergelijke migratieroutes verstoord. In de laatste eeuwen voor het begin van de jaartelling ging het dan vooral om de verbindingen met het zuiden en zuidwesten. De gezamenlijke delta van Maas, Waal en Schelde was voor een verhoogde gemiddelde stormvloedhoogte kwetsbaarder dan de monding van de Oude Rijn. Rond 300 v.Chr. werd de Gantel, een zijkreek van het Helinium gevormd. Het ging om een forse stroomgeul, dwars over de zuidelijke migratieroute. Verder lag daar veel veen. De logica van de geografische bereikbaarheid suggereert voor de Late Ijzertijd daarom een relatief gunstiger bereikbaarheid voor migraties vanuit het noordoosten. De Friese invloed Een deel van de bewoners lag al sedert circa 200 v.Chr. binnen de - op z’n minst culturele —invloedssfeer van de Friezen. De gezaghebbende W.A. van Es baseert zich wat dat betreft vooral op de door H.T. Waterbolk en P. Stuurman onderkende herkomst van het zogenoemde streepbandaardewerk. De streepband als versieringselement is een bundeling van een aantal (groef)lijnen, hoogstwaarschijnlijk met een getande spatel in de nog weke klei getrokken. Het voorkomen van de lijnen beperkt zich meestal tot de overgang van hals naar schouder (zie afb. 2 ). Men noemt het ornament wel eens het gidsfossiel bij uitstek van de Friese terpencultuur. Het streepbandaardewerk kwam voor het begin van de jaartelling tot volle bloei en kan worden onderkend tot in de eerste eeuw n.Chr. De aanwezigheid van dit en ook ander Fries geïnspireerd aardewerk suggereert in de ogen van velen een etnisch-Friese bevolkingscomponent. De aanwezigheid van het voomoemde aardewerk bewijst de etnisch-Friese bevolkingscomponent echter in het geheel niet. Hoe dan ook, de verspreiding van het streepbandaardewerk valt wél samen met een expansie van bevolkingsgroepen in de langs de Noordzeekust gelegen Noord-Nederlandse kleigebieden. De Friezen zouden daarbij op z’n minst de drijvende kracht, een stimulans voor het in beweging komen van de naburige bevolkingsgroepen kunnen zijn geweest. Het tussen de mondingen van Maas en Oude Rijn gevonden aardewerk uit de Late Ijzertijd toont overigens aan dat er nog meer invloeden dan alleen die van uit het noorden kunnen worden aangetroffen. Het is bijvoorbeeld opvallend dat er ten zuidwesten van Den Haag tot op heden géén Fries geïnspireerd aardewerk is aangetroffen. AI met al is het hoogst onzeker dat een belangrijk deel van de lokale bevolking ten zuiden van de Rijn “Fries” is geweest. De gedachtesprong dat de in het inheemse aardewerk te ontwaren Friese invloed voldoende aanleiding is om de volledige herkomst van de Cananefaten ook maar meteen in die richting te zoeken, is op andere gronden dan die van het aardewerk niet of nauwelijks onderbouwd. Het ontbreekt daarbij aan de weerlegging van de mogelijkheid dat het voorkomen van deze aardewerkstijlen geheel andere oorzaken kan hebben. Verder lijkt men ook geheel en al te zijn voorbijgegaan aan de opmerkingen van Tacitus. De zuidwestelijke invloed Door wie het ingenomen woongebied cultureel werd gedomineerd, hing natuurlijk ook samen met de bereikbaarheid voor de handel. Voor de handelsroutes geldt dat vooral de grote rivieren en het Zeeuwse deltagebied mogelijkheden hebben geboden. De lange en kwetsbare landroutes over modderige en onveilige paden, met een paar onwillige ossen voor de kar, zullen de gemiddelde handelaar niet hebben bekoord. Anders dan bij migraties kan bij handel worden verwacht dat in een periode van toegenomen activiteit van de zee de contacten werden versterkt. Er moet onder zulke omstandigheden immers worden gerekend met een relatief betere toegankelijkheid over het water. Dat gold in het bijzonder voor de route vanaf het zuiden en zuidwesten. In die gebieden beleefden de La Tène-culturen een periode van grote bloei en economische groei. Dat er vanaf de 5de eeuw v.Chr. een sterke zuidwestelijke invloed in Zuid-Holland aanwezig is geweest, valt af te lezen aan het in de Midden Ijzertijd voorkomen van het NoordGallisch geïnspireerde Marne-aardewerk. Het plotselinge verdwijnen ervan aan het begin van de 3de eeuw v.Chr. bevestigt dat het naar alle waarschijnlijkheid om een beïnvloeding door handelscontacten, zo men wil een “modeverschijnsel”, is gegaan. Niet veel later verschijnt er echter opnieuw een invloed vanuit het zuidwesten. Een snel opkomende voorkeur van de Zuidwest-Nederlandse bevolking voor het uitbundig met vingemagelindrukken en lijnen versieren van potten vindt zijn oorsprong bij de in de 4de eeuw v.Chr. in Noord-Frankrijk en Vlaanderen gesitueerde “Groupe de la Haine” (zie afb. 3). Het voorgaande overziend is het is goed denkbaar dat in de periferie van het beschouwde gebied ten minste twee min of meer etnische verwantschappen aanwezig zijn geweest. Een “noordoostelijke” dominantie bij de monding van de Rijn en een Menapische bij de monding van het Helinium. Daar tussendoor - en tussenin geklemd - zat dan nog steeds een deel van de oorspronkelijke bevolking. De met de handel en cultuur samenhangende NoordGallische invloeden kunnen zich veel verder hebben uitgestrekt, tot in het door de Friezen gedomineerde gebied in Noord-Holland. Afb. 3. De gedachte locaties van bevolkingsgroepen omtrent “het jaar nul” 5. Nieuwe immigranten, waarom en van waar dan wel? De kern van het volgende exposé is dat er als uitvloeisel van de Gallische Oorlog ergens rond 50 v.Chr. ten minste één nieuwe bevolkingsgroep in het centrale deel van het gebied is neergestreken en dat dit aanvankelijk heeft geleid tot een heterogene samenleving van twee of meer verschillende bevolkingsgroepen, de lokaal nog aanwezige ijzertijd-bevolking en die van de immigranten. De nieuwe component kan zijn oorsprong hebben gevonden in de Noord-Gallische volkeren. Historische parallellen Tacitus duidt de Bataven aan met het Latijnse begrip gens. Onder een gens wordt dan een straf georganiseerde, politiek bepaalde gemeenschapsvorm verstaan, een gemeenschap onder leiding van een adellijke bovenlaag en/of een koning. Het is waarschijnlijk dat Tacitus met de gens op een gemeenschapsvorm heeft geduid waarin aan de oorspronkelijke bevolking een, van buiten gekomen, bovenlaag van heersers is toegevoegd. Dat deze situatie niet uniek is geweest, blijkt uit de parallellen met de Gallo-Belgen in Engeland. Men beschikt sedert enige decennia over de ruime materiële bewijzen voor een stroom Gallo-Belgische vluchtelingen naar Engeland, ten tijde van de Gallische oorlog van Caesar.4 Ook door Caesar wordt dit gemeld. In het geval van de door hem meermalen genoemde Commius, weten we uit een tweede bron dat die leider omstreeks het jaar 50 v.Chr. Het Kanaal over moet zijn gevlucht en vervolgens aan de overzijde de koning van de Atrebaten werd.5 S.S. Frere vermeldt over de omstandigheden van de in Engeland gearriveerde Gallo-Belgen dan onder meer het volgende: - 4 5 It seems obvious that the early rulers of the Dobunni were Belgic, and that they arrived from Commius’ kingdom. Frere 1978, pp. 35-36. Frere 1978, p. 36. Frere verwijst naar Frontinus. 7 - In Norfolk and Suffolk (...) here, too, we should recognise a Belgic royal house ruling over earlier groups, though there is little Belgic material culture among the Icenian peasants themselves until the eve of the Roman Conquest. The picture of Britain that emerges from a study of the coins and other archaeological material is that in Kent, Hertfordshire and Buckinghamshire, and in eastem Hampshire, West Sussex and Berkshire successive Belgic migrations had produced a large body of settlers. Beyond these regions conquering chieftains had asserted their authority over subject populations, but actual settlement by Belgic peasants was thin. In these areas the conquerors could be absorbed by the conquered. Het is waarschijnlijk dat zich in Nederland een vergelijkbare situatie heeft voorgedaan. Het door Frere beschreven absorptie-effect zal gezien de getalsverhoudingen daarbij eerder op de Cananefaten dan de Bataven van toepassing zijn geweest. Snelle versmelting Tacitus gebruikt voor de Cananefaten het begrip natio. Daarmee wordt meestal een door gemeenschappelijke afstamming verbonden bevolkingsgroep bedoeld. Tacitus gebruikte in feite dus het equivalent van ons klassieke begrip stam. Die aanduiding is niet strijdig met de hierboven geponeerde samengestelde stam. De oorzaak zal namelijk liggen bij de datering van de door hem gebruikte bronnen. Zoals bekend, kwam het mondingsgebied van de grote rivieren eerst stevig binnen de Romeinse invloedssfeer te liggen door de veroveringen van de veldheer Drusus in het jaar 12 v.Chr. De voorbereidingen voor het offensief, onder leiding van Agrippa en Augustus zelf, zijn gestart in 16 v.Chr. Tot de bronnen van Tacitus hierover behoorde niet alleen de van 47 tot 57 n.Chr. in Germania aanwezige Plinius. De basisinformatie is zeker ook gevonden in de rapportages van de door Drusus en zijn mentor Agrippa vooruit gezonden verkenningseenheden. Over oudere bronnen dan deze zal de historicus echter niet of nauwelijks hebben beschikt. Caesar maakte van de Cananefaten als zodanig al helemaal geen gewag. De opmerkingen van Frere en andere Britse archeologen indachtig, is het aannemelijk dat de in het gebied aanwezige en gearriveerde bevolkingsgroepen al rond 15 v.Chr. sterk met elkaar versmolten waren. Met andere woorden, de Romeinen zagen omtrent 15 v.Chr. een stam, die op dat moment al zodanig homogeen op hen overkwam dat ze deze als een natio hebben aangeduid. Bij het voorgaande komt dat de naam Cananefaten van andere geografische locaties dan West-Nederland in het geheel niet bekend is. Een stam van deze naam valt naar aanleiding van de beschikbare inzichten elders ook niet in te passen. De consequentie lijkt te zijn dat de naam van de Cananefaten niet eerder dan in West-Nederland is ontstaan. De West-Nederland binnentrekkende groep migranten dróeg waarschijnlijk nog geen naam, althans niet die van de Cananefaten. Maar wie waren die migranten nu eigenlijk? Geen Bataven Voor de afkomst van de immigranten in het West-Nederlandse gebied betekent het voorgaande op zichzelf nog steeds dat zij Bataven kunnen zijn geweest: als er aan de hand van het archeologische feitenmateriaal tenminste kan worden aangetoond dat er specifiek Bataafse vondstcategorieën bestaan en in het kustgebied ook aanwezig zijn. En dat nu, blijkt problematisch. Het - voorlopig - laatste woord is aan Van Es in 1994: “Afgezien van de genoemde munten zijn er tot nu toe geen specifiek Bataafse bodemvondsten, bijvoorbeeld bepaalde huis- of aardewerkvormen, bekend.”6Nog steeds worden er in het Zuid-Hollandse gebied maar bijster weinig vondsten rechtstreeks aan de Bataven gerelateerd. Andere historische disciplines geven een beter alternatief. “Kelten” of “Germanen”? Los van de taal die zij spraken: van de Bataven kan worden aangenomen dat zij de dragers van een Keltische cultuur zijn geweest. De geloofsbeleving van de Bataven, althans voor zover die in de materiele restanten tot uitdrukking komt (tempels, godheden als Hercules Magusanus etc.), is een onmiskenbare vingerwijzing. We beschikken ook over enig bewijsmateriaal vanwege de diverse muntvondsten in de Maas tussen Lith en Rossum die allerwegen worden gerelateerd aan de Bataven. Sterker nog, de opvatting dat de Bataven uit het Keltische cultuurgebied kwamen, lijkt steeds minder omstreden. Van belang is bijvoorbeeld de gewaarwording dat de voomoemde (zilveren) munten zijn gemaakt naar gouden voorbeelden die alleen in de omgeving van Frankfurt voorkomen. Die streek was Keltisch gebied. Als men aanneemt dat de Bataven een Keltische achtergrond hadden, dan zou men zich - de opmerkingen van Tacitus over verwantschap indachtig - ook moeten afVragen: waarom de Cananefaten dan niet? Over aan de etnisch-culturele achtergrond van de in Noord-Gallië gevestigde stammen is in de afgelopen 25 jaar al een intensieve discussie gevoerd. De meeste wetenschappers zijn het er ondertussen wel over eens dat de naam “Germanen” aanvankelijk slechts van toepassing was op een kleine groep Keltische stammen. Een groep stammen die leefde aan de beide zijden van de Zuid-Duitse Rijn. Aanwijzingen vinden we onder meer bij Cassius Dio en Van Es, 1994, p. 25. Tacitus. Tacitus: “Het eerste volk dat van over de Rijn kwam en Gallisch gebied innam, hoewel tegenwoordig bekend als de Tungri, werd eertijds Germaans genoemd; en wat oorspronkelijk de benaming was voor een stam, niet voor het gehele ras, werd geleidelijk van algemene toepassing in een bredere betekenis. Het werd voor het eerst op al die volkeren toegepast door de overweldigers van de Galliërs, om hen bang te maken; later namen al de Germanen het over en noemden zij zichzelf bij dezelfde naam.”7 Caesar is de oorzaak van de later ontstane verwarring. Caesars politieke probleem was namelijk dat hij voor zijn operaties alleen maar beschikte over het mandaat om de Gallische stammen te pacificeren. Hij meende echter, op goede militair-strategische gronden, het gehele gebied tot aan de Rijn onder zijn invloed te moeten brengen. In zijn boek over de Gallische oorlogen presenteerde hij de Rijn daarom eenvoudigweg als een soort etnische grens. Aan de Gallische kant van de rivier zouden zich voornamelijk Galliërs bevinden, aan de overzijde andere stammen. Het waren de laatsten die hij daarbij tot Germanen bestempelde. Dat was alleen maar juist voor het Zuid-Duitse gebied! De nieuwbakken Caesariaanse Germanen werden nu afgeschilderd als een externe bedreiging. Als Gallië door Rome onbeschermd werd gelaten, dan zouden zij (de nieuwbakken Germanen wel te verstaan) het onder de voet gaan lopen. Dat was een beeld dat voor de Romeinse lezers aan duidelijkheid niets te wensen overliet. Het was gemakkelijk om te begrijpen en in zijn implicaties ook een bangmaker. Het succes van deze voorstelling van zaken gaf Caesar een vrij spel tot aan de Rijn. De Germanen die zich ongelukkigerwijs aan de verkeerde kant van de grens bevonden, dat wil zeggen in het Gallische gebied, konden in feite worden beschouwd als Galliërs met een wat al te gevaarlijke Germaanse achtergrond. Opnieuw Keltische culturele invloed in de Westelijke Nederlanden In België en in het zuiden van het huidige Nederland hebben zich voor 50 v.Chr. Menapiërs, Eburonen en mogelijkerwijs ook de Treveren bevonden. Voor de Eburonen kan daarbij met zekerheid worden aangenomen dat zij Germanen in de oude Zuid-Duitse betekenis zijn geweest, d.w.z. dragers van een Keltische cultuur. Voor de Menapiërs en de Treveren is dat laatste wat minder zeker. Hoe zouden zij nu in de eerste eeuw v.Chr. in het huidige Zuid-Holland verzeild kunnen zijn? Een belangrijke overeenkomst met de situatie in Engeland is het feit dat het Zuid-Hollandse gebied vanuit Gallië minder goed bereikbaar was. Zou het kunnen zijn dat er een historische parallel bestaat met de Belgische stammen die naar Engeland zijn overgestoken? Door sommigen moet de slechte bereikbaarheid van West-Nederland op hoge waarde zijn geschat. Het is goed voorstelbaar dat er om die reden vanuit het zuiden vanaf die kant een instroom van vluchtelingen heeft plaatsgevonden. Voor wie in de eerste eeuw v.Chr. op de loop was voor de Romeinen, was het één van de mogelijkheden om alsnog een relatief veilige woonplaats te vinden. Bij die eventuele vluchtelingen hebben we wél te maken met het probleem van de beperkte archeologische aantoonbaarheid. Wat er in Zuid-Holland als bewijs voor de veronderstelling idealiter moet worden aangetroffen, zijn zaken als de palissade van een oppidum, aardewerk van een lokale draaischijf, munten, rechthoekige “religious enclosures” en voorwerpen/sieraden die in een Keltische stijl zijn bewerkt. Maar is dat bij een naar verwachting vrij kleine groep wel reëel? Vooralsnog beschikken we in elk geval voornamelijk over speculatie. Enige voor-Romeinse rooilijnen in de plattegrond van Forum Hadriani (één van de twee plaatsen in Nederland met het Romeinse stadsrecht, ter plaatse van Voorburg in de nabijheid van Den Haag) geven te denken, alsmede een door de opgraver Holwerda waarschijnlijk niet adequaat geïnterpreteerde palissade. Zou de inheemse voorganger van het stadje een “Keltische” voorganger gehad kunnen hebben? De aan de Cananefaten verwante Bataven beschikten wel over een eigen oppidum: waarom de Cananefaten dan niet? De locatie van Forum Hadriani, bovenop een destijds niet onaanzienlijk duin, kan een indicatie zijn. En zou de buitenproportionele aanwezigheid van de Gallo-Belgische Terra Nigra en ander aardewerk werkelijk alleen maar iets te maken hebben met de romaniseringsprocessen van 40 n.Chr. en later? En er valt nog meer te suggereren. Hoe zou de in 1996 nabij Castricum (Noord-Holland) aangetroffen gouden stater daar verzeild kunnen zijn geraakt? Ging het misschien om een, conform Keltische mores, bij wijze van prestigegoed aan iemand overhandigde munt? Ook het in het kustgebied vinden van grote aantallen paardengraven stemt tot nadenken, tenminste voor zover te dateren van voor de concrete Romeinse aanwezigheid. Men ziet al enige tijd een nadrukkelijke overeenkomst tussen het klaarblijkelijke belang van het paard als rijdier en zijn functie als statussymbool in West-Nederland, en het belang dat daaraan in de kerngebieden van de Keltische cultuur is toegekend. De vondst op Rijswijk de Bult - onder de rook van Voorburg en Forum Hadriani - van een aantal moeilijk interpreteerbare palissadegreppels, alsmede een aantal rechthoekige structuren in de directe omgeving van wat men in 1978 bestempelde als een tempelcomplex (mét aanhalingstekens), doen een door de Keltische cultuur geïnspireerd grafveldje vermoeden. Dat grafveldje zelf is dan overigens zeker niet opgemerkt. Uit Vlaanderen kennen we de situatie van beenderpak- en brandrestengraven, die omgeven waren door een rechthoekige greppelstructuur en soms ook door palissaden. Is er bij de opgravingen in Rijswijk en Voorburg misschien iets gemist? Germania 3. In de hier gebruikte Penguin-editie van 1976 op pag. 102-103. Vanuit de archeologie bezien zijn er op het eerste gezicht dus meer vragen dan verantwoorde antwoorden beschikbaar. Toch bestaat er wel enige aanleiding om de hypothese niet zonder meer naar het land der fabelen te verwijzen. Zo is het opmerkelijk dat de weinige namen van - leidende - Cananefaten die zijn overgeleverd, alle Keltisch klinken. Tacitus noemt Gannascus, de door de Romeinen in 47 n.Chr. uitgeschakelde Cananefaatse piraat, en Brinno, de leider die door zijn strijders bij het begin van de opstand van 69 n.Chr. op het schild werd geheven. Ook over de door Tacitus aangehaalde schildverheffing van deze Brinno (zijn vader kennen we ook), zou men zich kunnen afvragen of dat nu een Germaans of een Keltisch gebruik was. Even opmerkelijk is het gegeven dat voor vrijwel alle Germaanse stammen (die van Zuid-Duitse oorsprong) heeft gegolden, dat zij voor de Romeinen de belangrijkste leveranciers van “auxiliares” waren: Ubiërs, Cugernen, Bataven, Tungri en Cananefaten. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat hun niet-Gallische identiteit - door de Romeinen én door de stammen zelf- werd geassocieerd met de na Caesar voortgezette militaire aard en tradities. Deze identiteit werd mogelijkerwijs gebruikt om een cultureel verschil aan te duiden met de Gallische stammen die hun martiale tradities reeds lang hadden opgegeven. Bij de Friese opstand tegen de belastingmaatregelen van Olennius vocht er in het jaar 28 n.Chr. aan de zijde van de Romeinen een afdeling Cananefaatse cavalerie. Ook van dat feit gaat een suggestie uit. Men bedenke dat Brinno de oudere later nog, in 40 n.Chr., aan keizer Gaius (Caligula) ronduit - en ongestraft - zijn medewerking kon weigeren.9 De bereidheid om desalniettemin al in 28 n.Chr. actief deel te nemen aan de strijd tegen de Friezen geeft enige stof voor overpeinzing. Hoewel het voor de hand ligt dat er aan de betrokkenheid van de nieuwbakken bondgenoten verdragsbepalingen ten grondslag lagen, moet de Friese invloed in het mondingsgebied van de Oude Rijn niet uit het oog worden verloren. Waren de Cananefaten beducht voor een van de Friese opstand uitgaand ongewenst demonstratie-effect? Ten slotte zij gewezen op de naamsgelijkenis tussen de Cananefaten en de Atrebaten. De sedert de le eeuw v.Chr. zowel in Engeland als Gallië aanwezige Atrebaten-stam was Gallo-Belgisch, een drager van de Keltische cultuur. Zoals al gezegd, in het geval van de Engelse stam ging het om een door Gallo-Belgische immigranten gedomineerde samengestelde stam. De Keltische cultuurcomponent van de Cananefaten De roemruchte passage van Tacitus “wat afkomst, taal en dapperheid betreft, op één lijn met de Bataven”, is vroeger vaak vertaald als “verwant aan de Bataven in taal, moed en herkomst”. Waar in het laatste geval een vrijwel rechtstreekse verwantschap met de Bataven werd gesuggereerd, laat de tegenwoordig veelal gebruikte vertaling méér ruimte. Zeker tegen de achtergrond van de hierboven gepresenteerde aannames kan nu ook worden geïnterpreteerd: “net zoals de Bataven verwant aan de volkeren die hun oorsprong hebben gevonden aan de overzijde van de bovenloop van de Rijn”. De bewoordingen van Tacitus, hoewel in de letterlijke zin niet onjuist, hebben ons dan op het verkeerde been gezet. Vanuit dit andere perspectief vinden we bij Caesar gemakkelijk een aantal passages waaraan voor de directe herkomst van de Cananefaatse elite een levensvatbaar alternatief kan worden ontleend. Uit de Commentarii de Bello Gallico komt een nieuwe optie naar voren. De stam der Eburonen, in het bijzonder haar leider Ambiorix, heeft de Romeinse veldheer nogal wat hoofdbrekens gekost. In 54 v.Chr. werd anderhalf legioen verrast en volledig in de pan gehakt. In zijn strategische planning ruimde Caesar voor deze tegenstander vanaf dat moment daarom een belangrijke plaats in: “Hij {d.w.z. Caesar) wist, dat er gastvriendschap bestond tussen hen (d.w.z. de Menapiërs) en Ambiorix; ook had hij gehoord, dat Ambiorix door bemiddeling van de Treveren vriendschapsbanden had aangeknoopt met de Germanen. Nu leek het hem goed toe, Ambiorix eerst deze helpers af te nemen, vóór hij hem zelf aanviel. Deed hij dat niet, dan zou Ambiorix zich, wanneer de nood aan de man kwam, bij de Menapiërs kunnen schuil houden of zich aansluiten bij de Germanen aan de overkant van de Rijn.”10 Toen Caesar in 52 v.Chr. naar het zuiden van Gallië moest vertrekken om de opstand van Vercingetorix neer te slaan, hadden de Menapiërs de strijd opgegeven en hadden de Eburonen het zwaar te verduren gehad. Ambiorix is echter nooit gevat. Caesar schreef: “Een deel van de bevolking vluchtte naar het Ardennerwoud, een deel naar een streek die uit louter moerassen bestond; zij die het dichtst bij de Oceaan woonden, zochten een schuilplaats op de eilanden die daar altijd ontstaan, als er vloed is; velen zijn uit het land weggegaan en hebben zichzelf en al hun hebben en houden aan wildvreemde volken toevertrouwd."11 Tacitus, Annales IV, 70. Dankzij Tacitus en Suetonius kennen we de bizarre scène aan het strand van de Noordzee.De gereedstaande troepen verkeerden in de veronderstelling scheep te gaan naar Brittannië, maar Caligula bleek van zijn troepen te verlangen dat zij de schelpen van het strand raapten. De eveneens met zijn mannen aanwezig Brinno lijkt de keizer in zijn gezicht te hebben uitgelachen en niet aan de gênante vertoning te hebben deelgenomen. 10 Commentarii de Bello Gallico, VI, 5. 11 Commentarii de Bello Gallico, VI, 31. 9 10 Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat het zeer wel mogelijk is dat een aanzienlijk deel van de NoordGallische vluchtelingen in het Zuid-Hollandse gebied van Eburoonse en mogelijk ook van Menapische herkomst was. Het naspel Naar aanleiding van de uitlatingen van Caesar bestaat er voldoende aanleiding om de toestroom van de NoordGallische vluchtelingen te dateren op circa 50 v.Chr. Mogelijkerwijs heeft er zich nog gedurende een generatie daarna een zekere aanvullende toestroom voorgedaan. De ontwikkeling van een heterogene samenleving naar een homogeen samenlevingsverband kan zijn beslag hebben gekregen binnen het tijdsbestek van een tweetal generaties. Van de Cananefaten wordt in de ons nog wel ter beschikking staande directe bronnen voor het eerst melding gemaakt door Velleius Paterculus.12 De Cananefaten zouden door de Romeinen zijn onderworpen, c.q. door een verdrag aan hen zijn verbonden, in het jaar 4 n.Chr. Dat is later dan de Bataven en Friezen, maar gelijktijdig met een - mogelijk tweede - onderwerping van de Chauken. Dat Drusus de Cananefaten tussen 12 en 9 v.Chr. nog niet echt op de korrel had, zou wel eens wat te maken kunnen hebben met het feit dat zij zich in een gebied bevonden dat voor Drusus van minder strategisch belang was, voorts ook met de mogelijkheid dat zij op dat moment nog niet de bevolkingsomvang, kracht en motivatie hadden om het de Romeinen op hun linkerflank echt lastig te maken. Bibliografie Bogaers, J.E., 1962. Civitas en stad van de Bataven en Caninefaten. Berichten ROB 10-11. Amersfoort, 263-317. Broeke, P.W. van den, 1995. A crowded peat area: observations in Vlaardingen-West and the Iron Age habitation of southern Midden-Delfland. Analecta Praehistorica Leidensia 26, 59-82. Caesar, G. J., 51 v.Chr. Commentarii de Bello Gallico. Cunliffe, B., 1988. Greeks, Romans and Barbarians. London. Es, W.A. van, 1968. Friesland in Roman times. Berichten ROB 15-16, 37-68. Es, W.A. van, en W.A.M. Hessing (red), 1994. Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Amersfoort. Frere, S.S., 1978. Brittannia. A History of Roman Britain. London, Henley and Boston. Hachmann, R., G. Kossack & H. Kuhn, 1962. Völker zwischen Germanen und Kelten. Neumünster. Hachmann, R., 1971. The Germanic peoples. London. Hachmann, R., 1976. The problem of the Belgae seen from the Continent. In: Bulletin o f the Institute of Archaeology 13, 117-137. Jonge, W., de, en C. Milot, 1997. De Cananefaten: Bataafs, Fries... Ofwat eigenlijk? Op zoeknaar de grootste gemene deler voor de West-Nederlandse archeologie van het jaar nul. Westerheem 46/2, 8-13. Westerheem 46/3, 1630. Plinius, G.P., 51. Naturalis Historiae. Roymans, N., 1990. Tribal Societies in Northern Gaul: an Anthropological Perspective. Cingula 12. Amsterdam. Roymans, N., 1995. Romanization, cultural identity and the ethnic discussion. The integration of lower Rhine population in the Roman Empire. In: Metzler, J., M. Millett, N. Roymans and J. Slofstra (editors), 1995: Integration in the early Roman West. The role o f culture and ideology. Luxembourg, 47-64. Roymans, N., and W. van der Sanden, 1980. Celtic coins from the Netherlands and the Archeological context. Berichten ROB 30. Amersfoort, 173-254. Tacitus, P.C., circa 90. Annales. Tacitus, P.C., 98. Germania. De origine et situ Germanorum. Tacitus, P.D., circa 104. Historiae. Velleius Paterculus, 30. Historia Romana. In: Neuwald, B., 1991 (red): Germanen und Germanien in römischen Quellen. Kettwig. Waterbolk, H.T., 1968. The occupation of Friesland in the pre-historic period. Berichten ROB 15-16, 13-35. Wightman, E.M., 1974. La Gaule Chevelue entre César et Auguste. In: Actes du IXe Congrès international d ’études sur lesfrontières romaines, Mamaia 1972. (Bucuresti/Köln/Wien 1974) 472-483. Ook gepubliceerd in: Cahiers numismatiques no 39 (1974) 9-18. Wightman, E.M., 1977. Military Arrangements, Native Settlements and Related Developments in Early Roman Gaul. Helinium 17, 105-126. Wightman, E.M., 1985. Gallia Belgica. 12 Velleius Paterculus II 105. Velleius was legaat onder het commando van (de latere keizer) Tiberius, tijdens diens veldtochten tegen in het bijzonder de Chauken. Het gaat dan om de jaren 4 en 5 n.Chr. Uit de historische vermelding kan worden afgeleid dat de Cananefaten toen al van enige betekenis zijn geweest. 11 Slotwoord Ton Spamer, Deurne Evenals op de lezing dien ik hier eerst mijn excuus aan te bieden aan de heer Rozemeyer. Hij bedoelde een andere Becanus dan ik dacht, en bij even beter nadenken had ik dat kunnen weten. Ik heb hem derhalve ten onrechte beschuldigd. De serieuze reacties op mijn artikel heb ik uiteraard met grote aandacht gelezen. Onwillekeurig schoot ik even in de lach toen ik las dat ik volgens Joël Vandemaele "antiquarisch en encyclopedisch gefixeerd" zou zijn. Vat u dit niet in een minachtende betekenis op, want zo was die lach niet gemeend. Ik was alleen maar verbluft over het verwijt. Schrijf je daar een heel artikel waarin je probeert duidelijk te maken datje in vele beweringen in SEMafoor de meest recente onderzoeksresultaten en de nieuwste archeologische praktijkvondsten mist, en dan vindt men dat je antiquarisch en encyclopedisch bent. Ik vond die bewering zó ongerijmd dat ik in de lach schoot. Wel, ik herhaal hier wat ik op de lezing op de studiedag van 29 november jl. al met grote nadruk heb gesteld: "Ik geloof niet in theorieën". Ik geloof ook niet in encyclopedieën en nog minder in antiquarische stukken. Ik heb me juist scherp tegen het gebruik van die zaken gekeerd. Ik geloof alleen in feiten. Feiten zijn voor mij de oorspronkelijke bronnen, dus niet een Duitse samenvatting van een Engelse theorie over een Franse opvatting van wat Tacitus beweerd zou kunnen hebben, maar Tacitus zelf of een geautoriseerde vertaling ervan. De Loeb-Library heeft vrijwel alle klassieke auteurs in het Engels onder één dak gebracht en is internationaal erkend. Feiten zijn voor mij het oorspronkelijke actenmateriaal in de archieven, de capitularia, de Lex Ribuaria e.d., de schepenprotocollen, de cijnsregisters enz. Dat wil zeggen: als het neutrale bronnen zijn. Daarom ben ik heel huiverig voor de Vitae van heiligen waarnaar Vandemaele verwijst. Die werden geschreven door monniken met een bepaald doel: het verkondigen van de lof van het eigen klooster en de eigen stichter of het verspreiden van een bepaald gedachtegoed, waarbij onbeschroomd hele stukken -inclusief de wonderen- uit andere Vitae werden gekopieerd. De geografische beschrijvingen daarin zijn daarom van uiterst twijfelachtige waarde en zeker niet geschikt om er theorieën op te baseren. Dat geldt ook voor de middeleeuwse "encyclopedieën", die vaak eindeloos herhalen wat anderen al herhaald hadden. Oorspronkelijk werk, gebaseerd op eigen onderzoek, zit er nauwelijks bij. Daarom geloof ik wel wat de door Rozemeyer geciteerde Beda zegt over de Engelse kerk maar niet wat hij schrijft over het vasteland. De situatie in Engeland kende hij uit eigen aanschouwing; de situatie op het continent niet, aangezien we weten dat hij daar nooit heeft rondgereisd. En daar we in het duister tasten over zijn bronnen kunnen we het waarheidsgehalte ervan niet bepalen. Wat voor de Vitae geldt, geldt eigenlijk ook voor Caesar. Toen Caesar aan zijn verovering van Gallië begon kende hij het land niet. Hij moest afgaan op wat reizigers erover hadden bericht en dat was niet zo heel veel. Poseidonius van Apameia was op zoek gegaan naar de herkomst van de Kimbren en Teutonen en had daarover een verslag geschreven. Meer was er eigenlijk niet. Verder moest Caesar het hebben van de inlichtingen van kooplieden en Galliërs. Pas gaandeweg werd zijn inzicht groter. Dat verklaart waarom zijn geografische aanduidingen elkaar soms tegenspreken. Hij verkeerde in de positie van de 19e-eeuwse Europese ontdekkingsreizigers in Afrika. Men vergelijke eens een atlas van 1800 met die van 1900! En zo leerde Caesar pas tijdens de Gallische Oorlog het land kennen. Maar dat betekent niet dat zijn verslag van de oorlog naarmate die vorderde daardoor ook automatisch correcter wordt. Caesar had vele vijanden in Rome, die zijn doen en laten middels spionnen nauwkeurig in het oog hielden. Hij had toestemming voor een oorlog in Gallië en tegen Galliërs, niet tegen Germanen. Hij zelf had de oorlog nodig om zijn schatkist te spekken. Caesar had er dus belang bij om zoveel mogelijk stammen als Gallisch af te schilderen, ze te verslaan en te beroven. Met andere woorden: we kunnen Caesar niet (blindelings) vertrouwen. Vóór de tijd van Caesar stond Galliër gelijk aan Kelt. Maar in zijn inleiding wijst Caesar erop, dat er ook ten zuiden en ten noorden van de Kelten Galliërs woonden. 12 Dat leverde hem de legitimatie op om Aquitanië en België in de oorlog te betrekken. Zo paste hij de naam Belgae, eerst alleen gebruikt voor de zuidelijker wonende Ambiani, Caleti, Bellovaci, Suessiones en Silvanectes, later ook toe op noordelijker wonende stammen. En daar hij de Belgae tot Galliërs had gepromoveerd kon hij ze dus allemaal aanvallen. Maar later zeiden de Nerviërs en de Treveri van zichzelf dat ze Germanen waren, alhoewel de archeologen de Treveri tot de Kelten rekenen. Caesar bevestigt dat zelf al min of meer door van Germanen "van deze zijde van de Rijn" te spreken. Hij zegt zelf dat de meeste Belgae van "Germaanse" afkomst waren, maar dat betekent bij hem, en waarschijnlijk ook bij de Treveri, alleen dat ze oorspronkelijk van over de Rijn waren gekomen, niet dat ze geen Galliërs zouden zijn geweest. Dat Caesars veroveringen bij de Rijn ophouden zal toch hoogstwaarschijnlijk een militaire achtergrond hebben gehad en geen "volkenrechtelijke". Daar komt bij dat het feit dat ergens een Germaanse stam woonde niet automatisch betekent dat we dian in Germanië zijn, of dat de aanwezigheid van een groep Galliërs erop zou wijzen dat we ons "dus" in Gallië bevinden. Volgens het oude Germaanse stamrecht was men een Ripuariër of Saks door geboorte, niet op grond van zijn woonplaats. Een Salische Frank werd berecht op basis van de Lex Salica, ook al woonde hij in Beieren. Caesars woordgebruik is vaak dubbelzinnig en hij paste de feiten aan zijn politieke behoeften aan. "De Bello Gallico" is geen wetenschappelijk opstel maar een politiek pamflet. Caesar had met zijn oorlog politieke bedoelingen en zijn verslag daarover diende als verdediging daarvan. Met Caesar in de hand kun je de meest tegenstrijdige dingen beweren en bewijzen. Daarmee is Caesar dus eigenlijk onbruikbaar geworden als basis voor allerhande "bewijzen". Feiten zijn voor mij de spijkers, munten, botten en scherven die door de archeologie naar boven worden gehaald. Feiten zijn voor mij de resultaten uit dendrochronologisch en koolstofdateringonderzoek. De fabel dat die niet nauwkeurig of betrouwbaar zouden zijn is inmiddels wel achterhaald. Als Vandemaele zegt dat het de vraag is of een palts in Aken uit de tijd van Karei de Grote stamt, is mijn antwoord: vraag dat dan even na bij de gemeentelijke archeologische dienst! Vraag de rapporten op en lees die. Wie ze niet gelooft moet ze dan wel weerleggen, niet met theorieën maar met harde feiten. Steeds maar blijven ontkennen dat de limes langs de Oude Rijn heeft kunnen lopen -zoals velen doen-, zonder acht te slaan bijvoorbeeld op de recente vondst van een Romeins castellum onder de Petruskerk in Woerden en van een Romeinse patrouilleboot daar vlakbij en van vele andere vondsten op het traject van de Betuwelijn-in-aanleg, vind ik onwaarachtig. Juist wie die recente vondsten negeert is "antiquarisch gefixeerd".... De publicaties van Ewig en Metz over de lokalisering van de Merovingische en Karolingische paltsen, vaak op eerder Romeins fiscaalgoed, kom ik nooit ergens tegen. Die artikelen zijn gebaseerd op feiten die vastliggen in oorkonden en archeologische resten en daarom van groot belang om ons idee over de aanwezigheid van de Romeinen te verhelderen. Daarbij helpt het bijvoorbeeld ook, als men weet dat de talloze "-tom-akkers" in België oude Romeinse tumuli- (grafheuvels) zijn, hetgeen blijkt uit de archeologische vondsten. Een onderzoek naar Nederlandse -tom-akkers- waarmee ik onlangs begonnen ben kan ons het nodige leren over de plaatselijke aanwezigheid van Romeinen. Daar de tom-akkers voor het grootste deel ten noorden van een "limes" Keulen-Boulogne blijken te liggen, klopt er iets niet met die limes. Waar grafconcentraties waren lagen woonplaatsen. Romeinse burgers woonden niet geconcentreerd buiten de limes. Feiten zijn voor mij ook de toponiemen, mits verklaard aan de hand van overal voorkomende overeenkomstige ontwikkelingen en niet op basis van vooropgezette theorieën. Als Rozemeyer stelt dat in zijn visie Tumacum in de Karolingische tijd een andere naam en wel Dorestad kreeg, is dat géén resultaat uit een vergelijkend onderzoek. Er is géén enkel document uit die tijd waarin vermeld wordt dat beide namen voor één en dezelfde plaats werden gebruikt. Het is derhalve een bewering die stoelt op een gedachte "van buiten af'. Het zou een theorie ondersteunen, als het waar was. Maar Is het waar? Hebben we daarvoor aanwijzingen? In elk geval geen toponymische. En de archeologische vondsten (die er in 13 Doornik wel degelijk zijn) geven tot nu toe ook geen steun aan zijn specifieke opvatting. Wat hij poneert is een hypothese. Die zijn uiterst nuttig als vertrekpunt voor onderzoek, maar niet als gefixeerd eindpunt. Dat Grand in de Vogezen belangrijke thermen had is waar. Dat er de god Grannus werd vereerd is ook waar. Maar een identificatie met Aquis Grani is wel bewezen voor Aken maar niet voor Grand. Die plaats komt nooit in de bronnen voor met het toevoegsel "Aquis". Zelfs Franse toponymisten hebben dit nooit gesteld en die hebben in het verleden toch al heel wat 'geconfisceerd'. Parijs is daarentegen wel degelijk af te leiden uit de Luteci. Het heette oorspronkelijk Lutetia Parisorum, het Lutetia van de stam der Parisi. Dat die stam op de Peutinger-kaart ook nog elders voorkomt zegt mij niets. Die kaart is een kopie van ja, van wat eigenlijk?? En de hoeveelste kopie met hoeveel verschrijvingen en fouten? Zolang we het origineel niet hebben zouden we m.i. elk gebruik van de Peutinger-kaart als bewijsmateriaal voor theorieën moeten staken. Een naam of een afstand op die kaart is voor mij absoluut géén feit!! Over toponiemen wil ik alleen nog discussiëren als daarbij wensdromen geen doorslaggevende rol meer spelen. Een van de vele redenen om Delahaye uiteindelijk af te wijzen is voor mij geweest zijn bewering dat Éperlecques taalkundig identiek zou zijn met Echtemach. Hij gaf toe dat er een vorm met -Sp- bestaat en zei vervolgens letterlijk: "Maar dat is beslist niet de oudste vorm". Hij moest dat wel zeggen omdat hij een gevangene van zijn eigen theorie was geworden (het eeuwige gevaar van theorieën). Hij verzuimde echter aan te geven waarop die bewering berustte. Uiteraard, voeg ik daaraan toe, want hij kon dat helemaal niet aantonen. Reeds in de 9e eeuw heette het Spirliacum, in 1084 Sperleca, in 1145 Esperleke en Sperlekentia, verderop in de 12e eeuw Esperlenc en pas na het wegvallen van de -s- in de 13e eeuw Éperlencques. Het wegvallen van de -s- komt honderden malen voor. Maar dat èn de -s- èn de -1weggevallen zouden zijn en een -t- en een -n- er uit het niets bijkomen is niet meer serieus te nemen, want dat komt nergens anders voor. Dat die plaats toponymisch identiek zou zijn met Echternach is alleen al op déze grond volkomen uitgesloten. En laten we eens even bij Echtemach blijven. Daarvan kennen we de vormen Epternacum, Afternaken en Echternach. Dat is géén willekeurige opsomming! Door de Hoogduitse klankverschuiving (geen spraakgebrek maar een bewezen verschuiving in medeklinkers die in een bepaald gebied overal gelijksoortig en overeenkomstig voorkomt) ging men tussen ca. 400 en ca. 700 ten zuiden van de Benrather Linie de -k- van -ik- en van -maken- als een -ch- uitspreken. -Ik- werd -ich- en -maken -werd machen-, -koken- werd -kochen- en -boek- werd -buch-, enz., waarbij elke leek kan zien dat men daarvan later niet is "teruggekomen". Dat betekent dat Epternacum en Afternaken de oudere vormen zijn en Echternach de jongste.. Daar de -paan het einde van een woord of lettergreep gelijktijdig naar een -f- evolueerde (-dorp- > -dorf-, -help- > helf-, enz.) is Epternacum de oudste vorm en Afternaken de iets jongere. Epternacum kent dezelfde einduitgang als Spirliacum. maar dat is dan ook de enige overeenkomst tussen beide plaatsen. Men koppelt die uitgang vaak aan een Keltische afkomst, maar daar het Keltisch de -p- was kwijtgeraakt lijkt dat noch voor Epternacum noch voor Spirliacum mogelijk. Het meest waarschijnlijk is, dat het vroegGermaanse vestigingsplaatsen zijn, tenzij beide namen uit de voor-Keltische tijd stammen en de -peenvoudig is blijven staan, net als in de Peel. Maar dan hebben we een hypothese en nog helemaal geen theorie, laat staan een bewijs. Het is etymologisch evenwel mogelijk, zonder de wetenschappelijke waarheid geweld aan te doen. Een volgende ontwikkeling was de evolutie van de -f- naai' een -ch-. Daarom kent het Engels nog het oude -after- (Oudhoogduits -aftar-) en zeggen wij -achter-. Zo kent het Duits -gehöft- (een aantal hoeven, zoals een aantal bergen een gebergte is en een aantal boeven het geboefte) en zeggen wij -gehucht-. Grappig is bijvoorbeeld het Engelse -enough- en -laugh- waar al wel de -g-klank geschreven wordt, maar de oude -f- in de uitspraak bewaard is gebleven. Wij schrijven èn zeggen natuurlijk keurig: -genoeg-. U ziet de hele evolutie fraai belichaamd in de reeks: zuigen - saujfen - zuigen. En ook daarom is Echternach jonger dan Epternacum en Afternaken. Dit alles heeft nog een gevolg: als een plaatsnaam dankzij de Hoogduitse klankverschuiving van uiterlijk verandert, is daarmee bewezen dat de oudste vorm van vóór die klankverschuiving dateert. Daar die rond 14 700 uitgewerkt was is de oudste vorm Epternacum dus van uiterlijk ca. 700, maar waarschijnlijk een stuk ouder. Daar deze Hoogduitse klankverschuiving zich in Noordwest-Frankrijk nooit heeft voorgedaan, is de gedachte dat Éperlecques -met zijn geheel eigen ontwikkeling uit -Spirliacum, conform de in Frankrijk voorkomende taalevoluties en nog in 12e eeuw steeds geschreven met de -s- aan het begin - identiek zou zijn aan het Epternacum uit de 8e eeuw in de meest letterlijke zin van het woord onzinnig. Ik ben hier zo lang bij stil blijven staan om duidelijk te maken dat men plaatsnamen niet zomaar te lijf kan gaan met een woordenboekje), zelfs niet al is dat geschreven door De Vries of Gysseling. Met moet de taalhistorische verschijnselen kennen en weten waar en wanneer en vooral hoe die zich hebben voorgedaan. Wie niet weet dat in de Indo-Europese talen ooit een 'locativus' bestond, een taalkundige vorm voor een plaatsaanduiding en dan in de vorm van een 3e of 4e naamval -bv. Duminum-, wie daaruit niet het stamwoord -Duma- kan distilleren, wie het -laos- in Baclaos (Bakel) niet kan herkennen als een typisch "Tongerse" vorm van -loon- (= locativus: bij of in de bossen!) en een jongere vorm van Bagoloso (bagi = een vóór-Germaanse vorm van bach = beek), wie het Atuatuca-probleem wil oplossen zonder te weten waar de Tongeren-toponiemen liggen, wie niet in één oogopslag de evolutie van Catualium naar Heel en van Chatti naar Hessen kan doorgronden, die mist feitelijk de basiskennis om met toponiemen theorieën te gaan onderbouwen. En wie toch graag iets wil bewijzen met de toponiemen in de hand, die moet echt eens wat meer gaan lezen dan alleen De Vries en Gysseling. Nooit tref ik de namen van de talloze andere grote toponymisten als Bach, Schönfeld, Blok, Camoy e.d. aan. Nooit kom ik de toponymische artikelen uit Taalkunde tegen. Van de vele, vele Belgische onderzoeken heeft men kennelijk nooit gehoord. De heer Bruijnesteijn van Coppenraet stelt dat ik Coriovallum gelijkstel aan Heerlen met verwijzing naar een "woordenboek". Ik wijs dat verwijt van de hand. Wie het lexicon van Künzel in handen heeft gehad weet dat het allerminst een woordenboek is. Het geeft van plaatsen die al vóór 1200 bestonden de schriftelijke vermeldingen compleet met bronnen. De conclusies moet men zelf trekken. Soms wordt met kleine lettertjes een verklaring gegeven die men ook bij De Vries of bij Van Berkel/Samplonius vindt. In het voorwoord wordt vermeld, dat men daarbij aan de zéér veilige kant is gebleven. Géén verklaringen dus uit het Ligurisch of het Venetisch en zelfs niet uit de taal der Belgen. Dit zelfde verwijt is mij ook door de redactie gemaakt. Die zegt ook nog dat oorkonden met betrekking tot de Merovingische en Karolingische tijd tijd momenteel "in brede kring" gerelativeerd worden als betrouwbare bron. Dat is een merkwaardige uitspraak, want zelfs valse oorkonden bevatten vaak heel nuttige vermeldingen. Er bestaan geen valse oorkonden die van de eerste tot de laatste letter vals zijn, want dan zouden ze hun doel voorbij geschoten zijn. Een valse oorkonde moest in de tijd van zijn ontstaan vooral de indruk van echtheid wekken, hetgeen alleen mogelijk was door er zoveel mogelijk dingen in op te nemen waarvan ieder toen wist dat ze echt waren. En wie vormen die "brede kringen"? Hier wordt alleen een bewering gegeven zonder vermelding van feiten. Allicht, zult u zeggen, het is een redactioneel commentaar en geen artikel. Prachtig. Ik verwacht dus in het eerstvolgende nummer van SEMafoor namen en feiten en bewijzen. De uitspraak van de redactie dat intemetinformatie over archeologie "meestal" niet ver afstaat van reclame en propaganda vind ik bijna beschamend. Het doet bv. ten zeerste onrecht aan de gedegen en doordachte website van de heer Bruijnesteijn van Coppenraet. En het is ongepast als men kijkt naar de websites van vele universiteiten en instituten die hele archieven en onvoorstelbare hoeveelheden kaart- en beeldmateriaal hebben gescand en gratis beschikbaar stellen. Het is voor SEMafoor inderdaad van wezenlijk belang dat het "Discovery"-karakter bewaard blijft, maar ook dat de artikelen daarin goed onderbouwd zijn en hout snijden. Als mijn artikel daaraan heeft bijgedragen is deze discussie de moeite waard geweest. Politiek van Caesar in verband met de tinroutes Rien Boidin, Breda De studie naar routes in het eerste millennium begon voor mij in het jaar 990. Aartsbisschop Siegéric beschrijft in dat jaar in een authentiek document als eerste de route van Canterbury naar Rome. De route die hij volgde was volgens hem bekend als ’Tinroute”, Julius Caesar (JC) noemde dezelfde route «de weg naar de zon». Het voornaamste doel van deze moeilijke handelsroute was vervoer van tin. De “Tinroute” was daarom belangrijk omdat er in het eerste millennium slechts op één plaats tinerts werd gedolven. Alleen in Comwall (Devon/Dartmoor ) werd intensief tin geproduceerd. Er zijn geen aanwijzingen dat er ergens anders in Europa tin werd geproduceerd door Grieken en/of Romeinen. Syrië verkocht/exporteerde in die tijd geen tin of brons. Grieken kenden Frankrijk/Engeland zeer goed. De Grieken kenden zeker tin uit Engeland. Hecateus spreekt over Hyperboreanen, zij die wonen boven de Noordenwind, Herodotus spreekt over Cassiterides, de tinlanden. Meer nog, Kelten waren aantoonbaar in legerdienst bij de Egyptenaren en later ook bij de Grieken. Ze waren sterk, oerend wild en ze voerden graag oorlog. Er was dus intensief contact tussen de Grieken en onze Noord-Europese voorouders. De oudste vondst bij Stonehenge is een lijk van Griekse afkomst! Tin werd eerst vervoerd naar een driehoekig eiland voor de kust van Engeland. Het eiland Ictus ligt volgens Ron Wilcox (An Outline o f British Archeology) waarschijnlijk in de buurt van Plymouth. De exacte plaats lijkt de haven van Mount Batten aan het estuarium van de Plym. Belangrijke archeologische vondsten tonen aan dat daar al import van vreemde goederen was vóór 800 v.Chr. Volgens Pytheas werd tin in broodjes gegoten die de vorm van knoken hadden. Daarna werd het tin vanaf het eiland Ictus verkocht door de lokale bevolking. Van Ictus werd tin over de Oceanus, Het Kanaal, gebracht naar de mond van de Liger (Loire). Langs de zuidzijde van Bretagne, de woonplaats van de Veneti, getuigen archeologische vondsten, onder andere ook Griekse, van een al lang bestaande bronscultuur. De “ Tinroute” liep verder over de Loire, waar de vele zwaard-offers uit de Griekse en vroegRomeinse tijd van getuigen. Waar de Loire in de zomer onbevaarbaar werd, bij Cosne of Nevers, leek het of de handelsroute verder liep over land en wel in de richting van de Saône. Mogelijk via Moulins, langs Cluny, naar Mâcon. Het heuvellandschap was daar goed begaanbaar, bewaakbaar en er lopen geen grote rivieren doorheen. Alleen op dit stukje is de route moeilijk aan te tonen want er is naar mijn weten geen bewijs beschikbaar. De Grieken zullen daarna in de zomer de Rhône zijn overgestoken, want de volgende aantoonbare zaken bevinden zich aan de overkant van de rivier.Van Mâcon naar Besançon, over Pontarlier (Doubs) naar Zwitserland. Ten noorden van het meer van Genève, omhoog langs de bovenloop van de Rhône. Omlaag langs de bovenloop van de Rijn tot Thusis, door de Alpenpas van de Via Mala naar Noord-Italië. Ten noorden van de Po ging de reis naar Venetië en dan over de Aegeïsche zee naar Athene. Van de Romeinen weten we dat ze ook de oude Griekse “ Tinroute” namen. Dus de Romeinen namen dezelfde route als de Grieken maar de Romeinen gingen natuurlijk niet naar Athene maar naar Rome. Dus van Mâcon naar het zuiden per schip over de Saône, Rhône naar Marseille o f over land achterom het meer van Genève, langs Morzine, Uzine, Bourg-St-Maurice naar Aosta en dan naar Rome. Waar ging het om bij wegen in die tijd? Bij het verplaatsen van een leger waren en zijn snelheid en betrouwbaarheid het meest belangrijke, goede wegen waren daarbij een must (De bello Gallico). Datzelfde gold voor het vervoer van producten van de oorlogsindustrie, brons en ijzer, bewerkt heen en als schroot terug. Vaak werd daarbij van rivieren gebruik gemaakt langs de handelsroute. Bijkomende handel was er in zilver, goud, amber, wol, linnen, kleding, bleekpoeder, looi- en kleurstoffen. Het leger moest bescherming bieden aan de ” Tinroute” de levensader van de economie. Koper kwam bij de Grieken en vroege Romeinen altijd van ‘Cupria’. Cyprus leverde alle koper van de oudheid tot aan JC. Brandstof in die tijd bestond alleen uit turf, hout en houtskool. 15 bomen van 100 jaar oud produceerden één kilo koper uit 32 kg tinerts. Er werd 60 ton koper per jaar naar de Romeinen geëxporteerd! In de eerste eeuw v.Chr. was op Cyprus al het bos Figuur 1, Twee routes door Europa, zonder rivieren. Figuur 2: De Grieken reisden zo door Europa opgestookt. Omdat Frankrijk nog rijk bebost was kwam het koper daarna, volgens Julius Caesar (JC), steeds vaker uit Aquitanië en uit Galicië. JC speelde daar handig op in zoals vermeld in De bello Gallico (DBG). Hij was benoemd als pro-consul van Gallica Cisalpina en daar viel geheel Gallië Transalpina ook onder. Nadat JC de Remi in 57 v.Chr. liet assimileren met de Romeinen bewerkte hij de ondergang van de Venti 56 v.Chr. Daarna regelde hij nog de “bezetting” van het zuiden van het eiland “Brittannica” met legioen II (Augusta), IX (Hispania), XIV (Gemina) en XX (Valeria), samen met een hele cavalerie uit Noord-Frankrijk onder bevel van Aulus Plautius. Vanaf die tijd liep de nieuwe ’Tinroute” over land tot op aan de punt van het eiland (Canta). Tin werd vandaar overgezet naar de Litus Saxionum met Gessoricum als belangrijke overslagplaats. Na JC’s veldtochten van 58 tot 51 v.Chr. liep de ’Tinroute” voortaan landinwaarts naar de streek van de Remi. Onder bescherming in het oosten van de rivier de Rhenus (DBG boek 3 en 5) en onder de bescherming van vier legioenen, XXX (Ulpia), I (Minerva), XXII (Trajana), VUI (Augusta). Over de Saône wordt het tin via Mâcon naar Lyon gebracht. Het tin was dan in Lyon al binnen “la Provence” van Rome. Na dit proces bleef het ongeveer 500 jaar relatief rustig. Alle opstandelingen werden over de rivier de Rhenus verdreven uit het Romeinse bezettingsgebied. Op de helft van het eerste millennium echter bundelden zich de krachten van de stammen in Germania en volgt logisch de geschiedenis van de Merovingen. Clovis I was koning der Germanen in Doornik, in 469 stak hij de rivier de Rhenus over. Overwon de Romeinen in Reims. Merovingen vestigden zich in Soissons. Zij maakten gebruik van de Romeinse heerwegen door hun land. Zij veroverden daarmee effectief het noordelijkste deel van de “Tinroute”. De Merovingen regelden vanaf 496 de bronshandel naar Rome! Het Romeinse Rijk werd steeds meer afhankelijk van de Merovingen. Die maakten bovendien zelf volop ijzer en staal. In het bekken van de Somme begon de eerste Europese economie op basis van staal. Direct naast het kolenbranderwoud wat een belangrijke rol speelde in het begin van de ijzertijd, want hout was de enige energiebron in die tijd. De Engelse geschiedenis toont aan dat de Franse metallurgie het meest ver gevorderd was, omdat in Engeland vaak kopieën van Franse voorwerpen, maar ook van Franse levenswijzen worden gevonden. Pas heel veel later vond dezelfde ontwikkeling plaats in de Ardennen (Metz) en nog veel later in Duitsland (Ruhr). De basis van het succes van ijzeren zwaarden ten opzichte van bronzen zwaarden is dat zij langer en harder konden worden gemaakt, daarom waren ze Figuur 3. Route van de Romeinen vóór 55 v.Chr. Figuur 4. Romeinen na Julius Caesar Figuur 5. Tocht van Siegéric (990), Bonifacius, Willebrord en van Karei de Grote (800). beter en duurzamer. Het Merovingische leger kon het Romeinse leger gemakkelijk verslaan omdat de bewapening van de Merovingen verreweg superieur was. De bronzen zwaarden braken gewoon af als er met staal tegen werd getikt. 300 Jaar na de actie van Clovis reisde de toen nog koning “Karei de Grote” (KdG) eveneens via de’Tinroute” naar Rome. KdG kende de weg naar Rome zeer goed, net als zijn vader en zijn moeder. Tochten werden beschreven door Einhard, 836 n.Chr. KdG vertrok vanaf Bonna (bij Reims) vanuit het uiterste zuiden van zijn rijk (brief van KdG). KdG ging waarschijnlijk oostelijk de Saône langs (zware lasten over water). Hij stak de Rhône over ergens bij Lyon. Er moet dus toen al een brug geweest zijn! Dan langs Bourg-St-Maurice, over de Col St. Bernard naar Aosta. De Via Francigena van 990 is dus dezelfde route als die van Karei de Grote, net als Willibrord en Bonifatius reisden, dus ook weer dezelfde route als de Merovingers vóör hem reisden. Reizen rond 800 vonden nooit plaats in de winter, volgens Einhard, de biograaf van KdG. De wegen waren in de winter onbegaanbaar, de bergen waren niet over te steken, de rivieren niet doorwaadbaar. De snelheid van een leger, dat kookt en jaagt en zichzelf moet verzorgen in vijandelijk gebied kan maximaal 5 -8 km per dag bedragen (Boidin). Daarbij werden veel slaven en ook ossen ingezet om te slepen en te dragen. Die moesten allemaal elke dag eten en verzorgd worden. Een aanvalssnelheid van 25 tot 40 km per dag werd bij de Romeinen wel beschreven maar nooit langer dan enkele dagen. KdG reisde naar Rome steevast twee jaar, een jaar heen en een jaar terug, steeds via de “Tinroute” \ Er zijn dus meerdere wegen die naar Rome leiden, maar er zit toch een zekere logica in. Er zijn echter niet erg veel concrete gegevens over die wegen wat het trekken van conclusies moeilijk maakt. Hier ligt een uitdaging voor de Studiekring Eerste Millennium (SEM). 18 KA ISA R en dergelijke Hans den Besten, Amsterdam Blijkens SEM afoor 4,4 ben ik niet de enige die zich zorgen maakt over de kwaliteit van het toponymisch geëtymologiseer van Albert Delahaye en van sommige SEMafoorscribenten. Ruud van Veen echter laat in zijn reactie op Ton Spanners “Zorg om kwaliteit” en in zijn eigen artikel “Taalhistorie” een ander geluid horen. Zijns inziens moeten we ons ju ist zorgen maken over wat historisch taalkundigen bedacht hebben. Omdat Van Veen een en ander nogal Warrig en soms impliciet opgeschreven heeft, waag ik me niet aan een samenvatting van zijn artikel. In plaats daarvan richt ik me op de twee casussen die Van Veen noemt: de klassiek Latijnse uitspraak van de naam Caesar en de uitspraak van de Oudgriekse naam iAiyimro<; ‘Egypte’. Ik begin met Caesar, w a tje volgens de classici in het klassiek Latijn als Kaisar uit moet spreken. Deze bewering zit Ruud van Veen blijkbaar zo hoog dat hij in beide stukken (artikel en reactie) zijn ongenoegen erover uit. M aar w at hem precies hindert, o f anders gezegd: hoe hij het zelf ziet, moeten we uit het taalhistorische artikel bij elkaar sprokkelen door goed te letten op wat hij over Aegyptus te zeggen heeft. De uitspraak Kaisar staat ver a f van Sezar, zoals wij het zeggen, en van de verschillende manieren waarop de Romaanse talen het zeggen: nooit - lijkt het - horen we een k, nooit de tweeklank ai. Volgens de historisch taalkundigen echter is er het volgende gebeurd: Oorspronkelijk stond <c> uniform voor een [k].1 Centum ‘honderd’ was dus [kjentum . Verder wordt aangenomen dat <ae> oorspronkelijk een tweeklank w eergaf (ai o f misschien iets anders), die in de loop der tijden geëvolueerd is tot een e-klank. Daardoor kwam de vorm [K]esar beschikbaar voor de Laatlatijnse palatalisatie2 van de [k] (dus <c>) vóór een e- o f een i-klank. Hiermee ontstond het onderscheid tussen enerzijds [tsjesar, [tsjentum , [tsjista ‘kist, koffer’ en [tsjynicus en anderzijds fk jr a s ‘morgen’, [kjanto ‘ ik zing’ , [k]olor ‘kleur’, en [ kjura ‘zorg’. Merk overigens op dat de palatalisatie ook van toepassing was op de stemhebbende tegenhanger van de [k], d.w.z. op de als <g> geschreven [g] zoals in het Engelse good. Dit leverde een verschil tussen [g] en [dz] op, beide klanken gesymboliseerd door <g>. Ruud van Veens mening over deze en andere reconstructies staat, lijkt het, kort samengevat, op p. 13 waar hij stelt dat de “taalhistorici” [...] “zich trouwens al eeuwen geleden bij hun eerste beschouwingen over spelling en uitspraak [hadden] moeten realiseren dat de relatie tussen een schriftteken en een klank vaak niet één op één is.” Hierbij verwijst hij naar het Italiaans [idem natuurlijk het Laatlatijn] waar de <c> voor [k] en [ts], en <g> voor [g] en [dz] kan staan. 1 Ik zal weer - maar nu in beperkte mate - gebruik maken van vishaken (<, >) ter omsluiting van letters (spelling) en van vierkante haken ([, ]) ter omsluiting van fonetische symbolen (uitspraak). 2 Palatalisatie: soms valt Latijnse terminologie niet te vermijden, als je een verschijnsel kort bij zijn naam wil noemen. Palatalisatie (oftewel palataalmaking c.q. palataalwording) duidt op het verschijnsel dat een klank die niet tegen het harde verhemelte (het palatum) wordt uitgesproken, van uitspraakplek verandert en geheel o f gedeeltelijk tegen het harde verhenelte uitgesproken gaat worden. Kj, tj en tsj worden gedeeltelijk met een deel van de tong tegen het harde verhemelte uitgesproken; k en t echter niet. Dit klinkt allemaal heel geleerd en weloverwogen maar het is jam m er genoeg de verwatenheid van de leek die niet begrijpt waar het om gaat. Want natuurlijk waren de taalkundigen van die spellingkwestie op de hoogte. De palatalisatiehypothese is ju ist een poging tot verklaring, want het verschil is te systematisch om toeval te zijn: [ts] komt anders dan de ook als <c> geschreven [k] - alleen voor bij zgn. voorklinkers (e en i). En dat zijn nu precies de klinkers die in alle talen (ook in het Nederlands) de uitspraak van de [k] een beetje verscherpen. Sommige talen gaan daarin wat verder dan andere. Vergelijk bijv. het Franse qui met Ndl. kie(zen). Nog verder dan het Frans gaat nietstandaard Afrikaans waar we vormen vinden als kjerk, tjerk naast kerk. Het Latijn is nog een stapje verder gegaan. Dat is alles: een geleidelijke verschuiving van articulatieplaats. Verder zijn er allerlei aanwijzingen dat de <c> van Caesar en centum oorspronkelijk een [k] is geweest. Zo is Caesar in het Grieks ontleend als Kaïaap (Kaisar, volgens Van Veen Kesar) en de plaatsnaam Caesarea is in het Turks bewaard als Kayseri. Vergelijk ook Grieks Ki^Ppoi (Kimbroi) naast Lat. Cimbri, o f een Latijns leenwoord als tcr]voo<; (kênsos) in administratief hellenistisch Grieks (< lat. census ‘belasting’).. Omgekeerd keren namen die in het Grieks beginnen met een kappa in het Latijn terug als namen met een <c>: KeXTOi/Kshai ‘K elten’ en K d ix ia (d.w.z. Kilikia) ‘Cilicië’ zijn in het Latijn Celtai en Cilicia. Er is weinig reden om aan de [k]-status van de Griekse kappa te twijfelen. Dus is dit evidentie voor de oorspronkelijke [k]-status van de Latijnse <c>. Geen wonder dus dat bij zeer oude leenwoorden in het Germaans die [k] terugkeert: lat. Caesar en cellarium zijn bij ons ontleend als keizer en kelder (in het Duits Kaiser en Keiler)? De tweeklank in keizer/Kaiser is trouwens een argument voor de oorspronkelijke tweeklankstatus van de <ae> in Caesar. M ogelijk zit er ook een aanwijzing in de <ay> van de Grieks-Turkse plaatsnaam Kayseri. En ten slotte zijn er ook nog resten van die [k] in het Romaans. In de noordelijke dialecten van het Sardijns is de [k] vóór e en i bewaard. Daar zegt men [kjelu ‘hem el’ en niet [tsjelu (lat. caeluni). Het Dalmatisch kende [k]e naast wel verschoven [ts]i. En het Latijn/Romaans van Groot-Britannië is waarschijnlijk een [k]-variëteit geweest, want toen Rome in de vroege Middeleeuwen zijn gezag wilde opleggen aan de wat al te ‘vrije’ kerk op dat eiland, ontdekte men tot zijn afgrijzen dat in de Britse kloosters een uniforme [k]-uitspraak voor de <c> onderwezen werd. Deze Romaanse evidentie zou men natuurlijk kunnen wegwuiven door een verandering van [ts] in [k] aan te nemen, maar de Griekse evidentie verzet zich daartegen. Bovendien is dit een uiterst onwaarschijnlijke verandering: er valt geen articulatorische basis voor te bedenken, anders dan bij de verandering van [k] in [ts], die articulatorisch gesproken volkomen natuurlijk is. Je hoeft geen deskundige te zijn om minstens de helft van deze feitjes in de handboeken aan te treffen, o f zelf op te duikelen. Om kort te gaan: Ruud van Veen doet er goed aan zijn mening te herzien. Bovendien kan hij dan a f van badinerende termen als “collectief spraakgebrek”: verschuiving van articulatie heeft niets met spraakgebrek te maken. 3 Kelder is afgeleid van keiler. De invoeging van een d tussen 1, r o f n en -er is een typisch Nederlands verschijnsel. Vergelijk woorden als zolder, spaander, polder. Vroeger zei men ook wel dunder en volder voor ‘dunner’en ‘voller’. En we zeggen nog steeds verder, duurder en beheerder, huurder. 20 Eigenlijk zou ik het hierbij moeten laten, ware het niet dat Ruud van Veen zich ook nog uitlaat over de uitspraak van het Latijnse Aegyptus en het Oudgriekse Aiyumog (beide ‘Egypte’), Volgens de taalkundigen klonk Aegyptus oorspronkelijk ongeveer als Ai[g]uuptoes (> E[g]ieptoes > E[dz]ieptoes). Voor de Griekse variant neemt men de uitspraak Ai[g]uuptos aan, terwijl de moderne uitspraak Egieptos is, met een Nederlandse stemhebbende g, waar ik verder niets over zal zeggen. Ruud van Veen gaat er van uit dat de modem-Griekse uitspraak ongeveer dezelfde is als de klassieke. Consequentie daarvan is dat het Grieks blijkbaar twee tekens voor de (korte) e had (en heeft): <ai> en <e>. Maar met dezelfde logica moeten we dan ook beweren dat het Grieks minstens v ijf tekens voor de i had (en heeft): <i>, <t|>, <d>, < s i > en <ot>. M aar dat is uiterst onwaarschijnlijk, zeker als we bedenken dat het Latijn deze schrijftekens (behalve in de uitgangen) als volgt translitereerde: <i>, <e> (een lange e), <y> (oorspronkelijk een u-klank, later i), <ei> o f <i> en <oe> (later geworden tot een e, ook in de spelling van de Romaanse talen). Kortom: het Latijn onderscheidde hier een behoorlijk aantal klanken, welk aantal in de loop der tijd wat is teruggelopen. In het Grieks is dit reductieproces anders en vooral radicaler verlopen. Dit is een waarschijnlijker scenario dan een nog jonge spelling met v ijf verschillende schrijftekens voor één klank. Van Veen bespreekt dit probleem niet, maar wel de door hem voor het Oudgrieks aangenomen equivalentie tussen <ai> en <s> (beide een e-klank; zie boven) en <o> en <(o> (beide een o-klank). Hij baseert zich hier op het modem Grieks, en voor het Oudgrieks beweert hij dat “[n]et zoals in het Engels [...] bij hen de spelling van de algemene schrijftaal ontstaan [is] door het samenvoegen van verschillende dialecten en schrijfwijzen.” En dat is nu ju ist niet waar. De algemene schrijftaal was geen mengdialect maar het Attisch, dat vrij werd gehouden van varianten uit andere dialecten. Bovendien ziet Van Veen over het hoofd dat de distributie van <at> en <e> en <o> en <cö> over de dialecten heen veel te systematisch was. En tenslotte golden in de Oudgriekse metriek <at> en <(o> als ‘zw aar’ o f ‘lang’ en <e> en <o> als ‘licht’ o f ‘kort’. Er was dus fonetisch verschil, w at een gemengde spelling uitsluit. Het was voor mij geen plezier om het bovenstaande op te schrijven. Ruud van Veen moge zich enigermate in de historische taalkunde hebben ingelezen maar hij heeft er zeer weinig van opgepikt. Althans: hij gaat niet het gevecht met de bestaande evidentie aan, ofwel omdat hij die niet kent ofwel omdat hij denkt daar wel zonder te kunnen. Maar dat kan dus zo niet. In een wetenschappelijke discussie verwachten we redeneringen, waarbij het bewijsmateriaal van de tegenstander aan flarden geschoten wordt. Gebabbel over moderne uitspraak en spellingrariteiten - dit alles gekoppeld aan een groot ongeloof in andermans theorieën - voldoet niet aan die eis. Korte reactie op ‘KAISAR en dergelijke ‘ R uud van Veen Op de drie bladzijden m et opmerkingen over taalhistorie in de vorige SEM afoor kon ik na­ tuurlijk niet alles kw ijt w at ik over dat onderwerp zou w illen zeggen. Dus moest Hans den Besten ‘sprokkelen’ en goed opletten. Dat zal voorlopig ook wel zo blijven, want de redactie van SEM afoor zal niet het hele tijdschrift met taalkundige verhandelingen willen vullen. Ik ben al zeer tevreden m et de ruimte die ik heb gekregen. D a tje historici niet op hun woord kunt geloven is in de Studiekring-EM wel bekend, m aar niet iedereen realiseert zich d a tje taalhistorici ook zou m oeten wantrouwen. Om die reden heb ik het onderwerp aangeroerd. En omdat er inderdaad eens aandacht besteed m oet w orden aan de ‘bestaande evidentie’ en het ‘bew ijsm ateriaal’. H et verw ijt dat ik niet op het bew ijsm ateriaal heb geschoten is terecht, want ik kon het niet vinden. H et enige wat ik vind is de genoem de ‘evidentie’: dingen die voor ie­ dereen blijkbaar zonneklaar zijn, maar die aan mij uitgelegd zouden moeten worden. Bijvoorbeeld de zin: “O orspronkelijk stond <c> uniform voor een [k]” . Die bew ering hoeft voor mij niet nog eens herhaald te worden, w ant ze staat in elk boek over vergelijkende taal­ wetenschap. Echter, totdat ik het bewijsm ateriaal te zien krijg geloof ik er niet in. In ieder geval w ijzen de levende Romaanse talen op het tegendeel! Er is w elisw aar geen enkele reden om aan de ‘k ’-status van de Griekse kappa te twijfelen, m aar er is ook geen enkele reden om aan te nem en dat G rieken hun woorden net zo uitspraken als de Romeinen. De m anier waarop het Grieks door taalkundigen wordt gebruikt als een toetssteen voor andere talen is al om kromm e tenen van te krijgen. W ant het Grieks is binnen de Indo-europese taalgroep eerder excentriek dan regulair. En dat een klein dialect op Sardinië voor taalkundigen m eer bew ijs­ kracht heeft dan de talen van Spanje, Portugal, Frankrijk, Italië en Roem enië bij elkaar, is een soort van ‘logica’ die ik in taalkundige w erken wel vaker tegenkom , maai' waai' ik m et de pet niet bij kan. Op alle door Hans den Besten genoem de zaken zal ik t.z.t. terugkomen. Zoals op zijn veronderstelling dat ik Caesar wil uitspreken als ‘K esar’ (in werkelijkheid is het nog er­ ger, w ant ik wil er ‘T sjèsar’ van maken). O ok zal ik het dan hebben over de taalkundige truc van de vroege en late ontleningen, waar Den Besten op zinspeelt als hij de w oorden kelder en keizer ten tonele voert. De bewering dat die w oorden uit het Latijn afkomstig zijn stam t uit de tijd dat m en het liefst alle Nederlandse w oorden van het Grieks o f Latijn had w illen afleiden. En alle onzin die toen in etymologische w oordenboeken is terechtgekom en, is er helaas nooit m eer uitgehaald. Het w oord kelder houdt verband m et kil, koel en kou. Het M iddelnederlandse kelde = koude. Een kelder is een koele o f koude ruimte. Dus geen cellarium, m aar een frigidarium. D at hij vanwege die koelte tevens uitstekend als cellarium dienst kan doen wil nog niet zeggen dat hij door de Rom einen is uitgevonden. Probeer N oren o f IJslanders m aar eens wijs te m aken dat ze hun kjeller o f kjallari aan het Latijn te danken hebben. En het w oord zolder heeft ook al niets m et solarium te maken. M ocht het w erkelijk van sol afgeleid zijn (wat te betwijfelen valt), dan is het niet de sol uit Rome, m aar die uit N oord-Europa. V an cellarium (icella) is wel ons w oord cel afkomstig. Ook het woord keizer kom t in alle ‘G erm aanse’ talen voor, behalve in het Engels, dat sterk onder invloed van het Latijn en het Frans heeft gestaan. Probeer het maar eens in een Romaanse taal te vinden. Trouw ens, de opmerking dat het bij de ‘zeer oude leenw oorden’ hoort is al bijna het bewijs dat het niets m et het Latijn te maken heeft. De ‘zeer oude ontlening’ en de ‘Germaanse klankverschuiving’ zijn slim m igheidjes om de logica te ontduiken. Later meer daarover. De herkom st van keizer is overigens duister. M is­ schien heeft het iets te m aken met kiezen. H et D uitse kiesen (kor, gekoren) betekent plechtig kiezen, dus is een keizer misschien het resultaat van een plechtige keuze. M aar een oplossing die aannem elijker klinkt is welkom. â– 22 Reactie op Ruud van Veens “Korte reactie op ‘KAISAR en dergelijke’” Hans den Besten Laat ik beginnen met een misverstand: ik heb niet beweerd dat Ruud van Veen het Latijnse Caesar als Kesar wil uitspreken maar ju ist het Oudgriekse K aïcap. Ik heb slechts naast het Kaisar van de classsici de vermoedelijke Van-Veeniaanse uitspraak Kesar genoemd. Jammer dat dit niet begrepen is. Maar nu ter zake. Ruud van Veen schermt nogal eens met het begrip logica. Hij vindt bij voorbeeld “de ‘Germaanse klankverschuiving’ [een] slimmigheidje[..] om de logica te ontduiken.” Ik zou hem willen aanraden om eens een boekje logica in te kijken Hij zal dan ontdekken dat de door de taalhistorici opgestelde reconstructies niet in strijd komen met de logica. Dat die reconstructuies hem tegenstaan, is duidelijk, maar welk lekenbegrip logica hij hiertegen in stelling brengt, is mij zo helder als koffiedik. Met de ‘Germaanse klankverschuiving’, een ‘klankwet’, die tw aalf Indoeuropese medeklinkers betreft, lukt het om systematisch optredende verschillen tussen Germaanse woorden en woorden uit andere Indoeuropese talen in kaart te brengen en te verklaren. Dit afdoen als een slimmigheidje, is beneden peil. Ook wat Ruud van Veen verder te berde brengt, is van een bedroevend niveau, en het kost me moeite om op deze - vergeef me - kul in te moeten gaan. De kul zit hem met name in Van Veens bespreking van de evidentie voor de oorspronkelijk uniforme [k]uitspraak van de Latijnse <c>. Het gaat om de volgende punten: (a) Dat in het Italiaans één Latijns letterteken, de <c>, afhankelijk van de context als [k] o f [ts] wordt uitgesproken, is verdacht - te meer omdat (behalve in leenwoorden en in che ‘dat (voegw.), w at?’ en chi ‘w ie?’) [k]e en [k]i ontbreken.1 De oplossing is gezocht in de invloed die klinkers als e en i in alle talen op de [k] uitoefenen. Deze klinkers worden met de tong enigszins naar voren uitgesproken. Dit trekt de [k] mee en in het Laatlatijn is dit doorgeschoten, zodat [k]e en [k]i - tijdelijk - uit het Romaans verdwenen Dit is een glashelder verhaal, maar Ruud van Veen zegt er niets over, behalve dat hij schrijft dat “de levende Romaanse talen op het tegendeel” [van de oorspronkelijk uniforme [k]-uitspraak van de <c>] wijzen. Maar dat is onzin: talen veranderen nu eenmaal constant. En dus is de taaltoestand van moment X nooit zomaar een argument voor de taaltoestand van moment X - 1. En zeker niet als de toestand van moment X vreemde trekjes heeft. (b) Ik heb erop gewezen dat de Latijnse <c> in ontleende Latijnse woorden en namen in het Oudgrieks consequent in een kappa, d.w.z. een [k], werd omgezet, en dat omgekeerd de Oudgriekse kappa in het Latijn consequent in een <c> werd omgezet. Volgens Van Veen is er echter “geen enkele reden om aan te nemen dat de Grieken hun woorden net zo uitspraken als de Romeinen.” D it lijkt redelijk maar het is —met permissie - wederom kul. Bij elke ontlening is er sprake van een benadering van de 1 In het Italiaans levert het meervoud van nieuwe woorden op <-co> soms problemen op: is het <-ci> o f <chi>, d.w.z. is het [tsi] o f [ld]? uitspraak van het ontleende woord. Zouden de Latijnse woorden Caesar en census in de Oudgriekse periode al een [ts]-uitspraak hebben gehad, dan hadden de Grieken dat kunnen benaderen met [ts] o f [s] (zoals ze dat later met Italiaanse woorden deden), maar natuurlijk niet met een [k]. (c) Ik heb erop gewezen dat in de noordelijke dialecten van het Sardijns de uniforme [k]-uitspraak nog steeds bestaat. Ruud van Veen schrijft hierover: “[...} dat een klein dialect op Sardinië voor taalkundigen meer bewijskracht heeft dan de talen van Spanje, Portugal, Frankrijk, Italië en Roemenië bij elkaar, is een soort van ‘logica’ die ik in taalkundige werken wel vaker tegenkom, maar waar ik met de pet niet bij kan.” Hij begrijpt dus niet dat juist die talen van Spanje, enz. taalkundig een probleem vormen (zie boven). Bovendien impliceert zijn eigen visie dat in het noordelijk Sardijns het door hem gepostuleerde Latijnse [ts] voor e en i [k] geworden is. M aar dat is hoogst onwaarschijnlijk, omdat er geen articulatorische basis voor zo’n verandering bestaat. Verder is het onverantwoord om sprekersaantallen tot een taalkundig argument te verheffen. Taalkundige eigenschappen kunnen zich razendsnel over een groot gebied verspreiden en slaan dan alleen geïsoleerde gebieden over. Sardinië was al heel vroeg zo’n gebied. Vandaar dat de uniforme [k]-uitspraak en allerlei klassiek Latijnse woorden die elders verdwenen zijn, in het Sardijns bewaard zijn gebleven. (d) Bijna de helft van Van Veens reactie gaat over leenwoorden. Hier slaat hij een aantal malen de plank mis. (d l) Hij noemt het begrip ‘zeer oude leenwoorden’ een “slimmigheidje[..] om de logica te ontduiken” . Aangezien vroege ontlening van woorden als Caesar en cellarium (o f cista) tegenover late ontlening van woorden als cella en centrum het verschil tussen keizer, kelder, kist en [s]el, [sjentrum kan verklaren, is hier niets onlogisch. (d2) Van Veen vindt dat te veel Nederlandse woorden aan het Latijn worden toegeschreven. Individuele etymologieën wantrouwen is op zich goed. Maar als een aantal woorden samenhangen met de Romeinse cultuur en verbonden kunnen worden met Latijnse woorden, is er wat anders aan de hand. De Germanen kenden geen kelder o f zolder (oorspronkelijk ‘plat dak’). Dat kwam uit de Romeinse bouwcultuur. En de keizer zat in Rome, waar Caesar een titel (geworden) was, naast de algemenere titel van Imperator ‘bevelhebber’. Het Ndl. keizer kan dus van Lat. Caesar komen. Daarbij komt dat er problemen kleven aan Van Veens eigen etymologie voor keizer (en aan die voor kelder), maar dat laat ik verder. (d3) Van Veen vindt het blijkbaar onwaarschijnlijk dat een oud leenwoord uit het Latijn ook in het Noors en het IJslands zou voorkomen. En hij meent dus uit de woorden kjeller en kjallari van het Noors en het IJslands een argument te kunnen halen voor de Germaanse status van het Nederlandse woord kelder. M aar dat is onzin: leenwoorden kunnen binnen een taal o f een taalgroep ver reizen. Uit de ruime verbreiding van het woord voor ‘kelder’ valt dus geen argument te halen dat kelder van Germaanse oorsprong moet zijn. Ik w ist dat mijn antwoord niet kort kon zijn. Daarvoor staat er te veel raars in Ruud van Veens reactie. Voor de toekomst hoop ik er maar het beste van. 24 De haven van Gent op een litho uit de 19e eeuw. Een afbeelding van de Graslei gezien vanaf de St.Michielsbrug. Rechts liggen de Gildehuizen van de Vrije Schippers en van de Graanmeters. Gent dankte zijn welvaart aan de drukbezochte haven. Toen "de Vaart ” langs Cluse verzandde en ook het Lieve-kanaal naar Damme onbruikbaarder werd, liet Gent een "Nieuwe Vaart" graven naar de Braakman en stichtte Sas van Gent aan de monding van dit kanaal. OTTOGRACHT Joep Rozemeyer Een kroniekschrijver uit de Gentse St.Baafsabdij, Johan van Tielrode, vermeldt in de 13e eeuw dat keizer Otto in 941 de grens van het Duitse Rijk vanaf de St.Jacobsbrug te Gent naar de Honte bepaalde langs de Ottogracht.1 Keizer Otto II verbeterde rond 980 deze grens door een vaarwater noordelijk van Gent te verdiepen.2 O f deze zo tot de verbeelding sprekende Ottogracht werkelijk bestaan heeft wordt echter door velen betwijfeld. Het naspeuren van vroegere waterlopen in NoordVlaanderen en Zeeland wordt ernstig bemoeilijkt door de gedurende eeuwen opgetreden watervloeden en overstro­ mingen, die enerzijds uitschuringen van het land en anderzijds aanslibbingen veroorzaakten. In de vroeger nog niet ingedijkte delta van Rijn-, Maas- en Schelde-mond zullen door de werking van het tij en de wind onop­ houdelijk veranderingen zijn opgetreden in de plaats van stroomgeulen, zandbanken en eilanden.3 Vast staat dat het Zwin en de haven van Brugge dicht zijn geslibd door verzanding. Zou zo'n verzanding zich ook niet evengoed bij Gent voorgedaan kunnen hebben, gesteld dat daar een vaarwater naar zee bestond? De ernst van de eeuwenlange aanslibbing op de Vlaamse noordkust kan blijken uit de volgende citaten: "In V laan d eren w orden m o m en teel m etersdikke aanslibbingslagen gevonden bovenop de Romeinse heer­ banen naar de kust."4 "De thans aan de oppervlakte liggende klei werd na de Middeleeuwen afgezet. Om het middeleeuwse landschap te kunnen bestuderen moet men door een 120 cm dikke kleilaag heenkijken naar het sub­ straat. Dit bestaat overwegend uit veen, naar het zuiden toe uitwiggend tegen hogere pleistocene zandgronden."5 "Door de werking van eb en vloed bleef van het middel­ eeuwse landschap nauwelijks iets over. Dit bemoeilijkt de reconstructie van het middeleeuwse landschap. Zelfs de bodemkunde biedt hierbij slechts weinig steun."6 "In het inbraakgebied van de Braakman zijn vele reconstructiegegevens, zoals oorspronkelijke dekzandhoogten en veen, verdwenen."7 De kansen om ten noorden van Gent door opgraving restanten van een zeehaven te vinden zijn dus klein. Wel­ licht geeft een andere benadering meer soelaas en kunnen we via onderzoek van het geologische landschap, van oude kronieken en oude landkaarten, meer te weten te komen over een eventuele middeleeuwse haven van Gent. Bodemgesteldheid O f een directe waterweg van Gent naar de Westerschelde überhaupt mogelijk was kan door geologisch onderzoek vastgesteld worden. Een nadere blik op het onderliggende landschap is dus gewenst. De onderliggende bodem­ structuur van Vlaanderen vertoont op de grens van het hoger gelegen pleistoceen zand en de lager gelegen aanslibbingen uit Maas en Schelde, twee diepe insnijdin­ gen, één ter plaatse van het gebied van het latere Zwin, en één in het gebied van de latere Braakman. Hier lag de na de voorlaatste ijstijd uitgeschuurde Vlaamse Vallei, met de plaats van het latere Gent liggend aan een breed water naar zee. Deze Vlaamse Vallei is in de loop der eeuwen opgevuld met afzettingen door rivieren en zee, gevolgd door erosies en nieuwe sedimentaties.8 A.Briquet (Bulletin societe de Geol. 1907, p. 71-82). Volgens deze opvatting stroomden alle Vlaamse rivieren uit bij Gent, en bestond de uitmonding bij Antwerpen nog niet. Bodemonderzoek leert dat uit de periode van de Duinkerke II transgressie (tussen 250 en 600 n Chr) afzettingen te vinden zijn in het Braakman-gebied.10 Het feit dat die afzettingen er zijn betekent dat er destijds in dit gebied overstromingen zijn geweest. Het moet dus een laag liggend gebied geweest zijn. Uit latere periode vinden we ter plaatse van de Braakman een diep uitgesleten gat opgevuld met Duinkerke III afzettingen (rond 1000).11 Ook hier dus tekenen van een laagliggend, en in die perio­ de overstroomd gebied, later weer opgevuld. Op een door­ snee van oost naar west tussen Waterland-Oudeman en Boechoute zien we vele opgevulde geulen, de grootste nabij Boechoute. De geologische ondergrond van Vlaanderen. De kaart toont de uitbreiding van de zg “Vlaamse Vallei” ontstaan door uitschuring tijdens de voorlaatste ijstijd, en later gedeeltelijk opgevuld met afzettingen door rivieren en de zee. Gestreepte gebied: erosies tot onder Oostends peil; gestippeld gebied: erosies tot 15 meter onder Oostends peil. De kaart toont een diepe uitschuring in de regio Gent. Dat zich juist op die twee plaatsen tijdens transgressies overstromingen voordeden lijkt begrijpelijk. Zo zou de Sincfal (het latere Zwin) tijdens de Duinkerke II transgressie ontstaan zijn. Niet ondenkbaar is dat in dezelfde periode ook bij Gent een inbraakgeul zou zijn ontstaan. Volgens Prims en Briquet was er aanvankelijk één gemeenschappelijke monding van de rivieren Leie en Schelde bij Gent, en daarnaast één gemeenschappelijke monding van de rivieren Dender, Nethe, Demer Dij le, Senne en Rupel bij Antwerpen.9 Door noorderstormen, hoge waterstanden, en door getijwerking zou later een doorbraak geforceerd zijn van de Westerschelde langs Antwerpen naar de Rupel bij Rupelmonde, waardoor het Scheldewater niet meer uitsluitend via Gent maar nu ook via Antwerpen kon afvloeien. Conclusie: In het laagliggende gebied noordelijk van Gent zijn zeker aanwijzingen te vinden voor de mogelijkheid van een vaargeul tussen 600 en 1000. Kronieken De indruk dat noordelijk van Gent een waterweg heeft gelopen wordt versterkt door het feit dat er aanwijzingen zijn dat op deze plaats een natuurlijke grens heeft gelopen. Dit is op te maken uit het feit dat bij de driedeling van het Frankische Rijk in 843 (Verdrag van Verdun) de plaatselijke grens tussen het Middendeel en het Westdeel van Gent naar Biervliet liep.12 En ook in later tijd, in 925, loopt hier de grens tussen het Franse Rijk en het Duitse Rijk.13 En nog later zien we hier de grens lopen tussen het "Vrije van Brugge" in het westen, en de "Vier Am­ bachten" in het oosten. Ten slotte: rond 1250 liep hier de grens tussen de bis­ dommen Doornik in het westen, en Utrecht in het oosten. Deze duidelijke scheiding, zowel in kerkelijk als in staatkundig opzicht, wettigt de veronderstelling dat hier een natuurlijke grens bestond.14 De hypothese van een 26 vroeger vaarwater tussen Gent en Westerschelde lijkt gesteund te worden door mededelingen over de legendarische Ottogracht. Behalve Johan van Tielrode maken verschillende kroniekschrijvers gewag van deze O tto g rach t. In 1294 wordt beschreven dat deze gracht zou lopen vanaf de GENT 9 St.Jacobskerk in Bezittingen van de bisdommen het centrum van Doornik (open rondjes) en Utrecht Gent naar zee.15 (zwarte rondjes) rond 1250 ten Nog heden ten noorden van Gent brengen de dage loopt in Gent toenmalige grens tussen beide v a n a f de bisdommen in beeld. St.Jacobskerk de straat "Otto­ gracht" noordwaarts. In de Middeleeuwen werd deze straat "de gracht" of "het vaerdeken" genoemd.16 Gottschalk concludeert echter uit haar onderzoek, dat hier geen vaarwater als natuurlijke grens gelopen kan hebben enerzijds omdat de Braakman als grote zeeboezem pas later (1375) ontstond en anderzijds omdat er juist een onzekerheid bestond over de preciese plaats van de grens van de bisdommen Doornik en Utrecht (rond 1250). Om die redenen verwijst zij de Ottogracht naar het rijk der fabelen.17 Desondanks wijst Gottschalk zelf op een meermalen herhaalde melding van een blijkbaar wèl bestaande "Schipgracht" ter plaatse: In 1251 is sprake van een Schipgracht bij Kluizen, door de burggraaf "fossatum nostrum" genoemd. Deze zou reeds in vroeger tijden aangelegd zijn om de Burggravij (kasteel) van Ertvelde rechtstreeks met Gent te verbinden.18 Ook in 1261 wordt melding gemaakt van een Schipgracht bij Ertvelde en Kluizen. En in 1314 lezen we over een watergang naar Gent en een sluis in dit gebied. Ten slotte: in 1369 komt de Schipgracht weer ter sprake als daar tol geheven gaat worden. Deze tol werd geheven bij de brug in Kluizen. Schippers konden overigens de tol ontlopen door mee te werken aan het uitdiepen van de gracht. Blijkbaar was er destijds sprake van verzanding o f dichtslibbing van de gracht. Dit detail van een kaart van het Vrije van Sluis en de Vier Ambachten uit 1288 toont de “Ottogracht” vanaf de Westerschelde langs Biervliet naar het zuiden. Vast staat dus, dat er tussen 1250 en 1350 een gracht liep van Gent over Kluizen naar Ertvelde. Deze gracht is nog te zien op een Vlaanderenkaart van Jean Walch uit 1793, waarop van Gent een waterloop naar Ertvelde is getekend met de naam “Burggraven Stroom ” De vraag is nu of er aanwijzingen zijn dat deze gracht destijds ook verder doorliep naar zee. Dat er ter plaatse van de latere Braakman een inbraakgeul vanuit de Westerschelde bestond wordt bevestigd door het volgende: Als verdediging tegen binnenvallende Noormannen werden nabij de zeekust burchten gesticht aan scheepvaartwegen te Aardenburg, Oostburg, Biervliet, Axel en Hulst.19 Dit suggereert dat er ook bij Biervliet een vaarweg was. Plaatsnamen eindigende op -dike getuigen van land dat door dijken tegen water beschermd moest worden. Als eerste dijk-naam verschijnt Isendike in 981.20 Later komen vermeldingen over Fronendike (1114). Rond 1185 wordt gewag gemaakt van dijken bij Boechoute en Biervliet. Waar de dijknamen verschijnen moet ook een water aanwezig zijn geweest, waartegen die dijken bescherming moesten bieden. Dus ook bij IJzendijke, Biervliet en Boekhoute lag water. Ook de naamgeving van plaatsen als Watervliet en Biervliet wekt de indruk dat ter plaatse waterstromen bestonden. Een plaatselijke waterloop was de Elmare, in 1128 "fluviolum" en in 1188 "Elmariam mare" genoemd. Deze Elmare zou nabij Ijzendijke van zuid naar noord gestroomd hebben, en vormde wellicht de oorspronkelijke grens tussen de bisdommen Doornik en Utrecht.21 De Vier Ambachten waren destijds begrensd door inbraakgeulen van de Honte: bij Hulst de havengeul, bij Axel de Blijde; tussen het Ambacht Boekhoute en Asse 27 nede de Laree, waarvan echter onduidelijk is of het een inbraakgeul van de Honte was of een veenrivier.22 Boechoute en Assenede waren havens. Boechoute was een relatief belangrijke plaats in vroeger tijd: het had de moederkerk van alle parochies in de buurt. In 1281 is, nota bene, sprake van uitwateringssluizen te Boechoute.23 Uit deze berichten is op te maken dat vóór het ontstaan van de Braakman als uitgebreide zeeboezem (in 1375) reeds een zeearm o f inbraakgeul aanwezig was nabij IJzendijke, Biervliet en Boechoute. Nu is het dus de vraag of er tussen de vaart van Gent naar Ertvelde en de inbraakgeul bij Boechoute een verbinding bestond; dus of het mogelijk was per schip van Ertvelde over Assenede naar Boechoute te varen. Kan bestudering van oude landkaarten deze missing link aantonen? Cartografie Zijn er oude landkaarten waarop een vaarweg tussen Gent en de Westerschelde is afgebeeld? De moeilijkheid hierbij is dat betrouwbare cartografie pas dateert van 1550, maar dat we een vaarwater uit de daarvóór liggende tijd zoeken. Maar wellicht zijn op de kaarten rond 1550 toch nog ver­ wijzingen naar een vroeger vaarwater terug te vinden. De oudst bekende gedrukte kaarten van Vlaanderen zijn die van Pieter van der Beke uit 1538, en die van Gerard Mercator uit 1540. Op deze kaarten is vanuit Gent een noordwaarts lopend vaarwater te zien genaamd "De Vaert". Deze Vaart bereikt echter de Westerschelde niet, maar loopt dood kort voorbij Cluse. Mercator stond bekend als een zeer nauwgezet kaartmaker, die zelf opmetingen verrichtte en zeer wetenschappelijk te werk ging. De informatie van Mercator over de waterloop ten noorden van Gent in 1540 dienen we dan ook als be­ trouwbaar te beschouwen. Uit de tijd van Guide de Dampierre (1288) is een kaart van Noord-Vlaanderen bewaard gebleven, die wel niet echt betrouwbaar wordt geacht, maar waarbij toch aan de erop vermelde gegevens niet voorbij gegaan mag worden.24 De kaart toont de monding van de Westerschel­ de, waarin dan nog vele eilanden liggen. Vanuit de Wes­ terschelde loopt o.a. een vaargeul naar Biervliet, en dan zuidwaarts langs De Piet, Bochaute, Assenede, Selsaete en Cluyse naar Gent. Bij Biervliet staat als naam in dit vaarwater "Ottogracht" geschreven. De vaarweg als zodanig bestond dus in 1288, maar imponeert door zijn kronkelige en smalle verloop zeker niet als grote handelsroute. Abraham Ortelius publiceert in 1570 zijn eerste Vlaanderenkaart. Deze stamt niet uit eigen opmetingen, maar is geïnspireerd op een kaart van Jan van Hoime uit 1526. Dat de kaart vervaardigd is uit gegevens van vóór 1547 blijkt uit het feit dat het in die tijd klaargekomen kanaal van Gent naar Sas van Gent nog niet op de kaart is Detail van de Vlaanderen-kaart van Mercator uit 1540. Vanuit Ghendt loopt “De Vart” omhoog naar Eertvelde, alwaar hij doodloopt. Bovenaan liggen Bochouten haven en Assenede aan de Braakman. (Museum Plantijn-Moretus, Antwerpen) 28 gebaseerd op eigen opmetingen, maar een kopie van een eerder bestaande kaart. Het kaartje is in 1561 gecopieerd door Girolamo Ruscelli, en in 1572 door Thomasso Porcacchi. Op alle drie deze kaarten is een breed vaarwater te zien direct van Gent naar de Westerschelde. Het lijkt aannemelijk, dat op de door de Italianen gekopieerde voorbeeldkaart ook een vaarwater van Gent naar de Wes­ terschelde te zien is geweest. Ook in later tijd, als het kanaal van Gent naar Sas van Gent al lang in gebruik is, wordt op vele kaarten naast dit kanaal nog een smal vaarwater van Gent over Cluse en Assenede naar Boekhoute aangegeven. De oudste kaarten van Vlaanderen suggereren dat er tussen Gent en de Westerschelde wel degelijk een vaar­ water heeft bestaan. Maar getuige de kaart van Merca­ tor en Ortelius liep die vaarweg rond 1530 dood bij Boechoute o f Cluse. Stroomafwaarts was de vaarweg blijkbaar onbevaarbaar geworden. Wat was hiervan de oorzaak? Verzanding Rond 1200 liep de handel van St.Omaars, leper en Brugge terug doordat de verbinding met zee steeds meer Detail van de Vlaanderenkaart van Ortelius uit 1570. Het verzandde Het idee dat Gent wellicht gelijktijdig last noorden ligt rechts. Vanaf Gendt loopt een vaarwater langs , ... ,, . , , n , , kreeg van verzanding van ziin haven wordt gesteund door Cluse waarna het doodloopt voor Bouchout. Onder deze vaart ligt de moervaart van Gendt naar Axele. Verder loopt vanuit het feit dat vanaf 1183 de haven van Biervliet veel gebruikt werd door Gentse kooplieden voor hun uitvoer Gendt de Lieve fluvius omhoog naar Damme bij Brugge. naar Engeland.25 Dit is precies de periode waarin Damme ingetekend. Op deze kaart is ten noorden van Gent een opkomt als overslaghaven voor Brugge. Veelbetekenend is vaarwater getekend langs Cluse naar Boechoute, alwaar het feit dat Gent rond 1250 het Lieve-kanaal graaft naar deze vaart juist voor de Braakman dood loopt. In een Vlaande­ renkaart uit 1592 toont Ortelius in een inzetkaartje een reconstructie van het Schelde-mondingsgebied rond 1304. Hij baseert zich hier klaarblijkelijk op de Dampierrekaart. Ook hier zien we een vaarw ater vanuit de Wes­ terschelde naar Biervliet lopen, dat zich verder zuidwaarts voortzet. Matthias Quad, die in 1595 de kaart van Ortelius uit 1570 kopieert, geeft ook hetzelfde vaarwater van Gent over Cluse naar Boekhoute weer, maar laat dit nu doorlopen naar de Braakman. Uit 1547 is een kaart van Vlaanderen bekend van de Itali­ aanse kaartenmaker Giacomo Gastaldi. Het is een wat primitief Detail van een Lage Landen-kaart van Ruscelli uit 1561. Linksonder ligt Brugia aan aandoend schetsmatig kaartje op het Zwin. Vanuit Tornai (onderaan) stroomt de Schelde omhoog en mondt na GANT klein formaat, vermoedelijk niet rechtstreeks uit in de Westerschelde. 29 Damme. Dit ondanks het feit dat de Schelde-route langs Antwerpen naar zee gewoon ter beschikking bleef. Blijk­ baar was deze verbinding met zee niet voldoende voor de Gentse behoeften. In de tijd dat ook Damme last van de verzanding krijgt, graaft Gent (in 1547) een nieuw kanaal, naar Sas van Gent. De naam waarmee dit kanaal op kaarten aange­ geven wordt is "de Nieuwe Vaert". Die naam suggereert op zijn minst dat er vroeger een andere Vaert bestaan heeft. En inderdaad: zowel Van der Beke als Mercator tonen de doodlopende “Vaert” in hun Vlaanderenkaart van 1538 respectievelijk 1540. Cluse Bijzondere aandacht verdient de plaats Cluse ten noorden van Gent aan de Schipgracht, aan de Vaert, gelegen. De huidige naam is Kluizen, welke naam zou verwijzen naar een “omheinde h o f’. Op vroegere kaarten wordt het evenwel Ecluse genoemd, net als Ecluse bij Douai en Ecluse (Sluis) bij Brugge. Het Franse woord écluse bete­ kent sluis. Vanaf de 16e eeuw evolueert de naam Ecluse bij Gent geleidelijk naar Cluse, Cluyse, Cluijsen en Klui­ zen. Ecluse bij Brugge evolueert via Slusa, Scluys, Sluys, l'Escluse, Le Cluse, Sluys, Ecluse naar Sluis. Ecluse bij Douai evolueert via Le Cluse, l'Escluse, naar l'Ecluse. De verwantschap van de drie plaatsnamen is onmiskenbaar. Op alle drie die plaatsen is een sluis zinvol ter correctie van ondiep vaarwater, dan wel van storend getijde-verschil. Zowel Ecluse als Sluis lagen stroom­ afwaarts van een grote stad aan een vaarwater. Ook Kluizen ligt stroomafwaarts van de grote stad Gent aan een vaarwater. Het werd gesticht omstreeks 1115,26 de tijd waarin de verzanding nabij Brugge problemen begon te geven: het parallel ontstaan met Damme is opvallend. Er moet een goede reden geweest zijn waarom graaf Boudewijn VII in 1115 op een eenzame plek een geprivilegieerd ontginningsdorp stichtte. Zowel het tijdstip van de stichting, als de ligging, als de naam van Cluse wekken de indruk dat we bij deze plaats te maken hebben met een sluis in het vaarwater van Gent naar zee. Bij toenemende verzanding zou zo'n sluis een functie gehad hebben om de gracht bevaarbaar te houden. De stelling dat bij Cluse een sluis lag vindt steun in een mededeling uit 1215 (dus ruim 300 jaar voor het graven van het kanaal en de stichting van Sas van Gent) waarin sprake is van Artvelde dat gelegen was "prope Sassum Gandensum" dus bij een Gentse sluis.27 In een regiokaart van Ertvelde uit 1556 lijkt dit nog eens benadrukt te worden: op die kaart zijn bij Cluuse 2 bruggen over de vaart getekend. Twee bruggen vlak bij elkaar, zonder aantoonbare noodzaak, suggereren het bestaan van een sluis. Het bestaan van een sluis wordt overigens uitdrukkelijk vermeld in een mededeling van 1314, waarin sprake is van “een watergang naar Gent en een sluis in dit gebied”. De haven van Assenede bleef per schip bereikbaar tot 1610, waarna het gebied ingepolderd werd.28 De haven van Boechoute bleef nog tot 1950 bestaan, en werd pas na de indijking van de Braakman opgedoekt. Met een beetje moeite is het heden ten dage nog steeds mogelijk over het water van Gent langs Boechoute naar de Westerschelde te varen. Hoewel hier en daar wat rudimentair, bestaat het vaarwater nog steeds. Ten noorden van Assenede herinne­ ren een aantal vennen, de "Grote Geul", de "Rode Geul" en de "Vlietbeek" nog steeds aan een vroegere brede vaarwater naar de Braakman. Conclusie Op grond van de aangedragen argumenten kan de moge­ lijkheid van het bestaan van een Gentse zeehaven in de Middeleeuwen niet zonder meer ontkend worden. Zeker tijdens het hoge zeeniveau tijdens de tweede Duinkerkse transgressie (250-600) en in de vroege Middeleeuwen waren de omstandigheden gunstig voor een haven aldaar. N OTEN : 1. M .W aterschoot: De Vlaamse kustvlakte. Bijdrage tot de geschiedenis van het Vlaamse platteland langs zee en Honte. Langemark 1937, p.37 2. A.C.F.Koch: Grenzverhaltnisse an der Niederschelde, vomehmlich im 10. Jahrh. Rheinische Vierteljahrs-blatter, Jrg.21, Bonn 1956, p.195 3. K.J.J.Brand: Over de bestuurlijke- en historisch-geografïsche ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen. H ulst 1983, p.15 4. J.van Veen: Onderzoekingen in de Hoofden, Den H aag 1936, p.144 5. M .K E.G ottschalk: D e Vier Ambachten en het L and van Saaftinge in de Mid­ deleeuwen. Assen 1984, p.10 6. M .K.E.Gottschalk: D e Vier Ambachten 1984, p.3 7. fC.J.J.Brand: Over de ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen. H ulst 1983, p.20 8. A G au tier in "Over den Vier Ambachten". Kloosterzande 1993, p.74 Ph.Crombé: U it Vlaamse Bodem, Sint-Niklaas 1996, p.8 9. F.Prims: Geschiedenis van Antwerpen I, Brussel 1927, p.3 en afb.3 P.Kiden: Tem se en de Schelde, Brussel 1989, p. 18 10. M.K.K.Gottschalk: D e Vier A m bachtenl984, p.13 11. F.F.F.E.van Rummelen: Toelichting bij de geologische kaart van N ederland, bladen Zeeuws-Vlaanderen Oost en West. H aarlem 1965. 12. K J.J.B rand: Over de ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen. Hulst 1983, p.3 M .K E.G ottschalk: D e Vier Ambachten 1984, p.16 13. K.J.J.Brand: Over de ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen. Hulst 1983, p.3 14. M.van Empel: Zeeland door de eeuwen heen. Haarlem 1974, p. 131 15. M.K.E.Gottschalk: D e Vier A m bachtenl984, p.18 16. A K .van Werveke: Étude sur le cours de l'Escaut et de la Lys-Durme au Moyen Age a Gand et en aval. Bulletin de la Société Royale Beige de géographie XVI, 1892, p.52 17. M.K.E.Gottschalk: D e Vier Ambachten en het Land van Saaftinge in de Mid­ deleeuwen. Assen 1984, p.19 18. M.K.E.Gottschalk: D e Vier Ambachten 1984, p.77 19. K.J.J.Brand: Over ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen. Hulst 1983, p. 13 20. J.Ch.Comelis: IJzendijke Oud en Nieuw. Oostburg 1971. 21. M .van Empel: Zeeland door de eeuwen heen. H aarlem 1974. P. 131 22. M Ü .E.G ottschalk: D e Vier Ambachten 1984, p.21 23. M. Waterschoot: De Vlaamse kustvlakte. Bijdrage tot de geschiedenis van het Vlaamse platteland langs zee en Honte. Langemark 1937, p.61 24. K.J.J.Brand: Over ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen. Hulst 1983, p. 18 25. H.Rottier: D e Vlaamse Kustvlakte. T ielt 1984, p.128 26. M.K.E.Gottschalk: D e Vier Ambachten 1984, p.25 27. Persoonlijke mededeling van Carl Puylaert: In een boekje uitgegeven door een pastoor van Ertvelde over het heiligdom Stoepe staat: M argaretha Kastelijne van Kortrijk heeft in 1215 de tienden van Artvelde “ prope Sassum Gandensum” overgemaakt. De pastoor putte zijn gegevens uit het jaarboek van Miraeus. 28. J.van Beylen: Schepen in en scheepvaart in de Vier Ambachten. In: Over den Vier Ambachten. Kloosterzande 1993, p.242 30 Zeitensprünge-Jahrestreffen 2003 in Erfurt, een impressie Paul van Overbeek, Zoeterm eer Van 2 tot 5 oktober mocht ik als introducé van Ad Maas deelnemen aan de jaarlijkse bijeenkomst van abonnees van het tijdschrift Zeitensprünge. Dit was een bijeenkomst met circa 80 deelnemers in Erfurt. Erfurt, de hoofdstad van Thüringen, is een stad met een geschiedenis die volgens een oorkonde teruggaat tot 742. Bonifatius heeft er toen een bisdom gesticht bedoeld als basis voor de missie in Saksen. In de 8e en 9e eeuw was Erfurt met een palts van de Frankische koningen een economisch, politiek en kerkelijk centrum van het Frankenrijk waar het sinds de 6e eeuw onder viel. Karei de Grote stichtte er in 805 een marktplaats voor de grenshandel met de Slaven. De stad heeft een van de best behouden middeleeuwse stadskernen van Duitsland. Dit alles althans volgens de toeristische informatie. Het inhoudelijke programma begon met een rondleiding in de dom. Het oudste deel hiervan bleek 12e-eeuws (Romaans) en ook verder kon ik in de toeristische informatie geen vermeldingen vinden van andere bouwwerken die dateren van voor die tijd. Het enige van vóór 1000 dat ik heb kunnen ontdekken waren de stoffelijke resten van Eoban en Adelar welke rusten in een stenen sarcofaag van rond 1350. Volgens de traditie, zo staat in een ter plaatse verkrijgbare tekst, was Adelar de eerste bisschop van Erfurt. Eoban (volgens deze tekst sinds 753 bisschop van Utrecht) en Adelar behoorden tot de meer dan 50 metgezellen van Bonifatius die samen met hem op 5 juni 754 in Dokkum werden vermoord. Hun resten werden vervolgens naar Erfiirt overgebracht. In de Middeleeuwen vormde hun reliekschrijn het middelpunt van grote processies. Er stonden 10 onderwerpen op het programma, waarvan ik hier slechts de meest opvallende noem. Meer over deze onderwerpen is te vinden in de onlangs verschenen en binnenkort te verschijnen nummers van Zeitensprünge. Per lezing was er een uur beschikbaar inclusief de meestal levendige discussie, die voortgezet werd over deze en andere onderwerpen tijdens de gezamenlijke maaltijden en avonduren. In de presentatie De Karolingische Elzas van dr. Andreas Birken viel mij de naamsovereenkomst van Ottmarsheim met ons Ootmarsum en van Sankt Otilienberg met ons Sint Odiliënberg op. Spreker vroeg zich a f o f de zgn. Heidenmauer (met 10 km lengte tot ver in de vorige eeuw het grootste bouwwerk van Europa) van voorchristelijke heidense oorsprong is of wellicht van Ariaanse Kelten. Prof. dr. dr. Gunnar Heinsohn sprak vervolgens over Sicilië in de vroege Middeleeuwen. In Fatimiden en Byzantium bracht dr. Heribert Illig de legende van de zevenslapers ter sprake en legde hij verband tussen 325 (het concilie van Nicaea), 614 ( / begin van de fantoomtijd), 622 (hidjra, begin jaartelling islam) en 911 (eind van de fantoomtijd). Waar Uwe Topper Arius identificeert met Mohammed, stelde Illig dat dit wel zou kunnen, maar dat hij vindt dat dit niet zo is. Verder kwam de geschiedenis van de Heilige Geest aan de orde en het moment van de discussie in de kerk o f deze alleen van de Vader o f ook van de Zoon (Filioque) afstamt. Ook gaf hij aan dat Constantijn niet door de paus maar door een Ariaanse bisschop zou zijn gedoopt en dat de islam veel meer in het christelijke leer was ingebed dan in de joodse leer. In Geheimzinnig Erfurt, een stad als kunstwerk illustreerde Axel Bratz aan de hand van de middeleeuwse plattegrond van Erfurt hoe meer dan 100 Duitse, Franse en Poolse middeleeuwse steden niet alleen op basis van een plan totstandgekomen zijn, maar dat er ook opzettelijk figuren in dat plan zijn aangebracht; kerken en andere belangrijke gebouwen geven daarin belangrijke organen aan. Hij bouwde hierbij mede voort op een eerder onderzoek van zijn broer Herwig. In de plattegrond van Erfurt liet hij een ezel zien, een man en een hondenkop. Een en ander zou gebaseerd zijn op geheime plannen die in beperkte kring bekend waren en gerelateerd zijn aan astrologische kennis. Al met al een onderwerp dat vele aanwezigen niet direct overtuigde. In Romeins aan de Wezer? liet de architect Ewald Ernst op basis van vele afbeeldingen, die helaas ter plaatse niet voor iedereen zichtbaar werden, o.a. een aantal bevindingen van de in 2002 overleden Heribert Klabes zien, die in zijn boek Corvey (1997) de Romeinse oorsprong van deze als oorspronkelijk Karolingisch beschouwde kerk zien. Buiten het programma werd nog een half uur ingevoegd door Johannes Neumann. Hierin kreeg hij de kans om kort iets te vertellen over zijn eerdere publicaties over de chronologie van Israël en zijn visie op Jezus als historische persoon en latere mythen daarover. Hierbij gaat hij uit van een relatief laat ontstaan van de bijbel op basis van een behoefte bij de joden om in hun eigen taal hun eigen geschiedenis net als de Griekse als ouder a f te schilderen dan de Romeinse geschiedenis. Hij toonde hierbij ook parallellen tussen de Ilias en de evangeliën. De fysicus Hans-Erdmann Korth gaf onder de titel Zijn sinds het begin van onze jaartelling wel 2000 jaar verlopen? Hoe kim je dat verifiëren? inzicht in een eerder door hem gepubliceerde vergelijking tussen dateringen door boomringen-onderzoek en de C14-methode. Een memorabel optreden was dat van de Engelstalige (blinde) Milton Zysman uit Toronto. Aan de hand van helder geprojecteerde afbeeldingen en met vertaling door Gunnar Heinsohn behandelde hij onder de titel Deep times zijn theorie over buitenaardse oorzaken van het ontstaan van landvorming, waarbij berggordels (ook onder zee) zijn ontstaan uit buitenaards materiaal dat vanuit komeetstaarten op de aardkost is afgezet en niet uit de aardkorst is ontstaan. Hierdoor zou de geologische ontwikkeling van de wereld waarin wij leven niet een kwestie van miljoenen jaren geweest zijn, maar slechts van jaren. Hoewel het aandachtsgebied breder is dan dat van de SEM, bleek toch een aanzienlijk deel van de tijd besteed te worden aan de ook door ons bestreken periode al is het gebied duidelijk groter. Deelname van niet-Duitstaligen was beperkt tot één Canadees (spreker) en drie Nederlanders waarvan Jan Beaufort reeds vele jaren in Wiirzburg werkt. In de discussies bleek dat er een diepe kloof ligt tussen de Duitstalige wereld en Franstalige wereld. Men kent eikaars publicaties niet. Al met al een zeer interessante bijeenkomst. Bij vergelijking met de SEM-bijeenkomsten vallen de volgende overeenkomsten en verschillen op: Net als bij ons relatief veel deelnemers met een bèta-achtergrond. Zij handhaven een hoog wetenschappelijk niveau, al zijn net als bij ons de vakhistorici schaars. Ook bij vergelijking van de tijdschriften valt ditzelfde op. Er bij hen een strenge controle op verwijzing naar bronnen en wijze van citeren. Verder kent Zeitensprünge een consequente lay-out en wijze van bronvermelding en literatuur. Fulda en Bonifatius Op de terugweg leek ons een bezoek aan Fulda de moeite waard. De barokdom van na 1700 tevens grafkerk van Bonifatius toont niets meer van de vroegere Karolingische basiliek. Slechts in delen van de plattegrond en in de kern van de torens zijn herinneringen aan de vroegere kerk bewaard gebleven Interessanter vanuit de SEM zijn in Fulda de Michaelskerk (oorspronkelijk een twee verdiepingen hoge ronde grafkapel gebouwd in 820 en vermoedelijk na verwoesting bij een inval van Hongaren in 915 weer opgebouwd) en de crypte van de Andreaskerk uit 1023 met muurschilderingen, die helaas wegens restauratiewerkzaamheden maar zeer beperkt zichtbaar waren. Mocht men in Fulda geïnteresseerd zijn dan is de periode van 3 april tot 4 juli 2004 het meest geschikt. Dan vindt daar in het kader van de herdenking van de dan 1250 jaar geleden moord een tentoonstelling plaats onder de titel Bonifatius, vom angelsächsischen Missionar zum Apostel der Deutschen. 32 Over dat op- en afrollen van de Tabula Peutingeriana M aarten Nijssen (Philippopolis) Nu de catalogus van het wegennet al enige jaren gereed is, denk ik nog graag terug aan de vele indrukken die ik bij het maken ervan heb opgedaan. Ook het verhaal van de Kosmograaf van Ravenna, toen ik eenmaal begrepen had wat zijn bedoeling was, heeft me gefascineerd. Het is geen kleinigheid om na eeuwen van onbegrip een bruikbaar stuk wetenschap uit de vroege ME boven water te mogen zien komen. Bijbelvast aangeboden omstreeks het jaar 700, ondersteund door “moderne” inzichten, gepeperd met pittige vraagstukken, gesuikerd met kostelijke onwaarheden, overladen met meer dan de inhoud van de Tabula Peutingeriana, en beëindigd met een laatste rondreis over de oude wereld en een dankwoord. En daarmee zijn we in het kostbare bezit gekomen van de vormgeving en de inhoud van de voorgangers van de Tabula Peutingeriana. De Kosmograaf citeert hoe en wat er zo al op een Romeinse atlas moet staan, en dat er een mooi schilderij van gemaakt kan worden. En laten we daar nou een kopie van hebben! Ontdekt [en ontvreemd? Zeker gered!] door de humanist Konrad Celtes rond het jaar 1500, en in 1507 nagelaten aan Konrad Peutinger. 34 cm breed en 7 meter lang moet die wel opgerold overhandigd en bewaard zijn geweest. Maar niet als een van de rolkaarten, zoals die vroeger achter in de klas in een soort paraplubak stonden. Ik herinner me: de rol met een koordje aan de haak boven het bord gehangen. Strikje links, strikje rechts, rrrrrats en daar hing “Gelre in den Bataafschen tijd”. Nee, zo niet met de Tabula Peutingeriana [TP], Die verloopt immers van links naar rechts over haar volle lengte van 7 meter. We zien dat de kopieerder[s],niet alles over kon[den] nemen. Er ontbreken hier en daar wegen onderaan de kusten waar geen plaats meer voorhanden was. Hier en daar heeft men ook de wegen aangepast aan de ruimte die wel voorhanden was. Waarschijnlijk is daardoor het verloop van de eerste weg door ons land verstoord. En ook dat van weg TP 010 van Reims naar Keulen, die immers bij Trier aangehaakt had moeten worden. Opnieuw duidelijk geen plaats, en de plaatsen Ad Fines en Indesina overgehouden. En zeker van de noordelijke kustweg van Galatia [TP 801] waar de kalligraaf zoveel plaatsnamen overhield dat hij die maar [TP 806] in de ruimte onder TP 805 heeft ondergebracht. Die man moet humor gehad hebben. Zo van: “Ik doe m’n best, en ze zoeken het wel uit”. En dat hebben wij liefhebbers en wetenschappers de vorige eeuw dan ook met enthousiasme gedaan. Ook tussen de wegen TP 859 en TP 869 van Yconio tot Alexandria zien we hoe er gewoekerd moest worden met de ruimte, waar zelfs voor de weg TP 858 over de Taurus door de Cilicische Poort naar de zuidkust geen plaats meer was. En dan die zeeën, die zo smal zijn dat ze het aanzicht van de TP voor velen belachelijk maken. In de zeeën vinden we aanwijzingen die er m.i. op wijzen dat er op het voorbeeld meer geweest moeten zijn. In de Middellandse Zee vinden we Promont’ Pyreneo, Ostia Fl’ Rodani, In Alpe Maritima, Fl’ Bagrada, Sinus Pesianus, Portus Tragecynus, Leucoptra, Salentinum. In de Adriatische Zee Port’ Pedie’, Turris, Fl’ Cacaris, Sannum, Cumara, Nerninum, Brintesia, Port’ Flanaticus, Senia, Epiacus, Salonitanus, Epitius, Turris Stagna, eveneens een aantal in de Zwarte Zee. Gegevens bedoeld om kennelijk vanuit zee te kunnen worden waargenomen. En dan die ene afstand: “Traiectus Stadior’ CC” [TP160], Tweehonderd stadia van Boas naar de haven van Kythera, die gemeten is , en met 37 km juist blijkt te zijn. Als we hieraan toevoegen wat de Kosmograaf achterwege laat in boek 1.18.2 ...’’hadden we ook nog de havens en kapen van de hele wereld En in boek 5.34.2 ...’’hadden we ook de kapen en vluchthavens alsook de afstanden in stadia binnen de streken op kunnen geven”, krijgen we dan niet een heel ander beeld dan dat van de Tabula? De zeeën en landen veel breder met veel meer gegevens en dus ook een bredere atlas. Denken we die eens in als horizontale rolkaart. Om Italië te overzien of Provincia Africana te kunnen lezen moeten we bijna de halve kaart afrollen. Dat is drie meter! De Tabula als reiskaart? Als dit gevaarte een reiskaart moet zijn is het m.i. wel een buitengewoon onpraktische. En wie gaat er nou naar Spanje of Italië met de kaart van Irak en Egypte? Nog eens gekeken op de Tabula, die ons niet alleen toont maar ook vertelt wat er zoal op de wereld te zien en te vinden is: “Olifanten in India. Bavianen in Ethiopië. Altaren van Alexander aan verre grenzen. Grensstreken van de Romeinen in Syrië. Woestijn waar Mozes en de Joden 40 jaar hebben rondgezworven. Berg Sinai alwaar hij Gods wetten ontving. Zoutmeer dat spontaan zout maakt. Don, grensrivier tussen Azië en Europa. Delta van de Donau. Nijl, grensrivier tussen Azië en Lybië. Kanaal gegraven door Scythische slaven. Onder deze bergen stroomt de Nijl door moerassen als de zee van Azov. Altaren van de Phileni aan de grens tussen Africana en Cyrenaica. Van deze rivier die sommigen de Giris, anderen de Nijl noemen wordt gezegd dat die onder Ethiopië door in het Nijlmeer stroomt. Uitgestrekte zoutwatermeren die met de maanstand groter of kleiner worden. Iscina waarheen Claudius de Joden verbande. Thebae de heilige stad. Vroeger genaamd Jeruzalem nu Aelia Capitolina. Lyon hoofdstad van Gallië tot hier leugae meten. Gesoriaco, nu genaamd Boulogne. Het heiligdom Diee. Lacus Avernus. “Het heiligdom van Petrus”. En in de Noordzee iets onleesbaars. Ook een illustratie voor de haven van Ostia naar de beschrijving van Suetonius, zoals die onder Claudius verbouwd werd: “De haven van Ostia bouwde hij uit met pieren die links en rechts inbogen, en een diepwaterdam voor de ingang. Om deze dam stevig te funderen liet hij eerst het schip zinken waarmee de grote obelisk vanuit Egypte vervoerd was om het daarna met heipalen te verankeren en er een hoge toren op te bouwen naar het model van Alexandrië, die ‘s nachts verlicht kon worden om de schepen op koers te houden”. Behalve aardrijkskunde staat er ook minstens vier eeuwen geschiedenis op de Tabula. De steden rond de Vesuvius bedolven onder een metersdikke vlakte van de vulkaan uitstoot van het jaar 79. De veldtochten van Alexander, Issos en Alexandria Catisson, Actianicopoli, de Rubico, de Frigido, Zama Regio, Salamis, Plataea, de omsingeling en verovering van Dacia, de honderd handelsposten van Milete aan de Zwarte Zee, en zoveel meer dat je jezelf a f kunt vragen of er eigenlijk niet meer geschiedenis dan aardrijkskunde op staat. En nu maar weer oprollen en het gevaarte weer opbergen? Popje gezien, kastje toe? Nee, dat is m.i. ondenkbaar. Laten we niet vergeten dat we met een peperdure manuscript-atlas te maken hebben, die m.i. dan ook een permanente plaats heeft mogen in nemen. Waar zou je zo’n grote dure atlas kunnen verwachten? In een bibliotheek of schoolgebouw? Zeker in een gebouw waar veel lezers en studenten samenkomen. En hoe zou die daar opgesteld kunnen worden? Fraai omlijst aan een vlakke wand? Op de halfronde wand van een grote nis? Op een grote draaibare carrousel? Mogelijk. Maar m.i. zeker niet opgerold in een kast o f in een hoek. Gekopieerd in de 12e eeuw, gevonden en gered rond het jaar 1500: ik vrees dat er na drie eeuwen op- en afrollen bitter weinig van de Tabula over zou zijn geweest. Maar wie ben ik? God weet, heeft die kopie na gereedkomen opgerold en wel 300 jaar in een abdijbieb gelegen, om nooit meer aangekeken te worden todat Konrad Celtes haar vond. Het was immers maar een kopie van een kapotte Romeinse atlas die totaal verouderd was. Maar toch, aan boven- en onderranden vinden we beschadigingen die mogelijk wijzen op een oude montage. En ook dan is er van oprollen en afrollen gelukkig geen sprake geweest. Maar toen eerst Welser en Ortelius gingen kopiëren, en nog later, toen Von Scheyb ermee op tournee ging begon het afrollen en oprollen pas echt. Daarbij is onherstelbare schade ontstaan, zowel aan de kaart als aan de tekst. Als vermoeid tweedehands stuk heeft Prinz Eugen het bemachtigd en in de veiligheid van de Oostenrijkse Nationalbibliothek gebracht waar de Tabula plat en onder glas, eindelijk afgerold is. NIF(TE)LUNGEN - NIJVEL - (N)EÏFEL? Productieve hypothese i.v.m. de Vroege Middeleeuwen A.C. M aas (Leende) Inleiding Volgens conventionele interpretaties van het N ibelungenlied (circa 1200) kw am en de N ibelungen/N iflungen u it de regio van W orms. N ibelungen/N if(te)lungen en Burgonden zouden eenzelfde volk zijn geweest. Deze interpretatie bevat echter enkele m erkw aardige zaken. De plaatsnaam ‘M undiacum ’ (in de vijfde eeuw genoem d door de G riek Olympiodor) w erd opgevat als ‘M oguntiacum ’(= M ainz), en op basis daarvan lag het voor de hand om het volgende aan te nemen: de woonplaats zou dan wel het vlakbij M ainz gelegen W orms zijn w ant daar werden de Burgunden gelokaliseerd en O lym piodor’s verm elding van ‘Untergerm anien” was dus onjuist en w erd gew ijzigd in ‘O bergerm anien’. Een andere belangrijke bron over (een deel van) dezelfde gebeurtenissen, nam elijk de Thidrekssaga (de sage van Diederik) noem t de Burgonden echter in het geheel niet. Juist de tekst van de zogenaam de Thidrekssaga m aakt duidelijk dat er een kans is dat het verhaal van de Burgunden op een gegeven m om ent ingevoegd is in het Nibelungenlied en dat ju ist door deze invoeging W orm s in beeld kw am als de stad van de Niftelungen. Zo ontstond de mythe. Olympiodor die de naam M oudiakon (= M undiacum ) verm eldt, noem t de naam “W orm s” in het geheel niet, ook niet op vervormde o f indirecte wijze. D e conventionele historici kw am en dus op M oguntiacum (m aar dat staat er niet) en G erm ania I (en dat m eldt O lym piodor ju ist niet), enkel en alleen om dat Burgunden (een invoeging in de tekst van het N ibelungenlied) in verband m et W orm s w erden gezien. De tekst van de Thidrekssaga verm eldt een belangrijke tocht van de N iftelungen van hun woonplaats (laten we zeggen X) naar “ Soest” : de tocht van de Niftelungen. Deze ging van X met een boog om “K eulen” heen via “Dortm und” (Thorta) naar “Soest” (Susat). In de betreffende passage staat: “bis sie an den Rhein kam en, da wo D hün und R hein zusam m enfallen” . D it gebied werd in de conventionele visie opgevat als een gebied tussen Donau en Rijn. M aar het ziet ernaar uit dat dat dus een onjuiste interpretatie is. Nivelles Reeds in 1836 uitte Em il Rückert zijn twijfel aan de conventionele uitleg in een boek m et de titel Oberon von M ons und die Pippine von N ivelles, en bijna een eeuw later kwam de historicus Henri G régoire in La Patrie des Nibelungen op dit them a terug. Grégoire ging uit van een sam enhang tussen N ibelungen en de oude burcht N ivelles, beter gezegd: N ijvel (wellicht ooit ook uitgesproken als Nievel), eind tw intigste eeuw vooral ook bekend om zijn bende, m aar in historisch opzicht een toplocatie. De Pippiniden kozen volgens G régoire als erenaam de naam N ivellungen (Nibelunc, in het Latijnse W altharilied ‘franci nebulones’). Pippijn van Landen (een plaats in Belgisch-Lim burg) trouw de m et Itta o f Ida, die het klooster N ijvel stichtte en zich daar later ook in terugtrok. H aar tw eede dochter w erd er abdis en staat bekend als de H eilige G ertruda van Nijvel. Vlakbij N ivelles ligt de im posante ruïne van de mannenabdij van Villers, een bezoek m eer dan waard, m aar de stad z elfh eeft dus ook een vrouwenabdij gehad. D e oudste overblijfselen van een stenen kerk in de Lage Landen m oeten we w aarschijnlijk in N ijvel zoeken. A rcheologisch zijn deze bouw werken zoals gew oonlijk niet terug te brengen tot de periode vóór het jaar 1000, m aar ju ist N ijvel lijkt een uitzondering op deze regel. De bezittingen van de Pippiniden lagen vooral in het diocees Tongeren. Grégoire lokaliseert de burch van de N iflungen in de provincie H enegouwen, nam elijk in W aremme. W aremme heet in het Vlaam s ‘B org-W orm ’ (W orom ia, later W oromm es). Dit W orm lag aan de heerbaan Bavay-M aastricht-K eulen nabij het riviertje de W orm . Hierm ee leek een belangrijke historische mythe weerlegd: het ging niet om de streek van W orm s maar om de streek van W arem m e (W orm). Leek w eerlegd o f toch niet? Zülpich Enkele decennia geleden wierp H einz R itter Schaum burg (1981) een belangrijk bezw aar op ten aanzien van de gedurfde theorie van Grégoire. Hij ontleende zijn gegevens aan de zogenaam de Thidrekssaga, die rond 1200 in het H oogduits w erd opgesteld m aar die volgens Ritter teruggaat op gebeurtenissen die veel eerder plaatsgevonden hebben, naar zijn m ening in de periode van de grote volksverhuizingen. D e vertelstof is veel ouder dan de teksten die nu bewaard zijn. De overeenkom st m et docum enten als B eow ulf is in dit opzicht treffend. Als de N iftelungen zich niet ophielden in het gebied van Donau en Rijn, m aar trokken naar de plaats w aar de D una o f D hün in de Rijn uitm ondde, dan is de afstand van W arem m e naar de Rijn ruim 120 kilom eter en dat is niet in overeenstem m ing m et een bepaalde passage in de Thidrekssaga. Daar w ordt gesproken van tw ee dagritten (van een grote groep) en dat kan hooguit sam en 75 kilom eter zijn. Ritter concentreerde nu alle plaatsnam en die in deze sage genoem d w orden in een gebied dat dichter bij de R ijn lag en kw am zo uit op het gebied in en rond Zülpich (het Rom einse Tolbiacum). Twee gezichtspunten m aken zijn hypothese productief: de etym ologische en toponym ische duiding van een aantal plaatsnam en is taalkundig verantwoord, en - er is een stevige archeologische ondersteuning. Namen en vondsten Zülpich (Tolbiacum ) lag aan de Romeinse w eg van N euss naar Trier. Daar stroom t ook het riviertje de Neffel en op basis van dat hydroniem w ordt de naam “Nifïtelung” (ook: N öfflinge o f N afflinge) verklaard. O f de Neffel ook aan de basis ligt van de naam van de Eifel is tot nu toe taalkundig niet aannem elijk gemaakt. Er zijn ook onderzoekers die de naam N iflung en ook Eifel in verband zien m et de plaatsnaam N euss (= N ivi-linc, N ivu-linc, N ovi-linc, Neulc, Neus). De N effel stroom t bij K erpen in de Erft (= A m apea = A m af) en deze kom t bij Neuss in de Rijn. M undiacum (theoretisch om te zetten in M undich) is geduid als M ontzen (bij Aken), m aar binnnen de “Jülpich”-hypothese passen beter de plaatsen M ünts o f M ündt (ten noorden van Jülich). In de nabijheid van M ündt heeft een locatie M unda (oud M ündt) gelegen die bekend is vanw ege zijn steenakkers, een trefzekere aanduiding van een R om einse plaats. Ook de kerk van M ündt blijkt een zeer oude bouw plaats. De naam V em ica is v ia enkele tussenstappen terug te voeren op het huidige V im ich dat niet ver van Zülpich en Enzen ligt. Het ligt tussen een aantal plaatsnam en die op -ich eindigen (zoals N em m enich, M ettem ich, Bessenich, Ülpennich, Kessenich, Lessennich V erm inich, Elvenich), en die dus ook -ic a namen o f -acum -nam en gew eest m oeten zijn en uit een K eltisch-Rom einse periode kunnen stammen. Im ich, dat ook in deze streek ligt, w ordt in verband gebracht m et de persoon Irian. O f en in hoeverre de verw ijzing naar een persoon ook aan de orde is bij de andere plaatsnam en op - ic h kan ik niet beoordelen. De naam Juntersdorf w ordt overtuigend in verband gebracht m et het vroegere Guntirsdorp en dus m et een belangrijke Frank. O pzienbarend is de toponym ische duiding van de naam V erona die niets m et Italië te maken heeft, ook niet m et Zw itserland (Verona = B erona = Bern) m aar alles m et Bonn (V erona = Beron = B ern o f Bonn). Een tekst uit 959 zegt: “cisalpinae Verone, quae usiatius Bunna vocantur” , aldus de Rheinische Stadtatlas van Bonn (1972). In dit verband vestig ik ook nog even de aandacht op het feit dat de naam van K eulen in de na-Rom einse tijd (ook) 36 “Babilonia” is geweest, een naam die in de Thidrekssaga w ordt genoem d en die ook te vinden is in een Latijnse b rief uit 1080 van bisschop M einhardus van Bamberg. De regio Zülpich Enzen- Euskrichen vertoont een grote hoeveelheid vondsten uit de Rom einse tijd, m aar opvallend is het feit dat ju ist in dit gebied veel graven zijn gevonden die dateren u it de periode van de V roege M iddeleeuwen. Beroem d is het verhaal van het koningsgraf van Enzen. Rond het j aar 1700 is daar een stenen sarcofaag gevonden m et -n a a r verteld wordt- een goudschat bevatte van 14 kilo. H et verhaal van deze schat interesseert ons hier in zoverre dat de vondst van de sarcofaag ju ist m oet zijn, om dat naderhand vlakbij nog andere sarcofagen gevonden zijn. Enzen was een zeer belangrijke woonplaats. Op een sarcofaag die in Enzen gevonden werd, stond onder m eer het w oord Scaevola dat in verband gebracht w ordt m et het oude toponiem Scaevols H eide en m et het huidige Schievelsberg. In de periode dat ik m et dit artikel bezig was, las ik de rom an De O pstandigen van Sandor Maray op bladzijde 153 het volgende: “M et de hoogm oedigheid van de p lebejer M ucius Scaevola, die zijn arm opofferde voor zijn vaderland, d a t hij diep in zijn hart verachtte, keek hij trots en gekrenkt om zich heen M ythologisering Zowel de etym ologisch-toponym ische als de archeologische gegevens vorm en tesam en geen bewijs, wel een hypothese die veel sterker is dan het verhaal van Worms. W ellicht kunnen we stellen dat “W orm s” niet voldoet aan de m inim um eis dat er een aantal aanw ijzingen logisch m et elkaar m oet sam enhangen. W orm s valt dus af.. “Zülpich” is niet bew ezen m aar de historische, etym ologische en archeologische gegeven vertonen hier wel een zekere samenhang. O f “N ivelles” (gebied van Tongeren) nu al per se m oet afVallen, zou ik liever niet bevorderen. Als de N effel de oorsprong is van de naam “N iftelungen” (zie hiervoor) dan kan de vraag geopperd w orden o f N ivelles daarvan afgeleid is. N ivelles zou dan een vestiging zijn van de m achthebbers van de N effel. Opm erkelijk is w el dat in beide gebieden (Zülpich en N ivelles) de Pippiniden de m acht hadden. H et vroegere Guntirsdorp (nu: Jüntersdorf) lag aan de N effel en had al heel vroeg een eigen kerk die gewijd was aan Gertruda (van N ijvel). Er is een verband, m aar de vraag blijft: welk? De conventionele interpretatie w ordt vandaag de dag vooral nog instandgehouden door het w erk van Peter W ackw itz Gab es ein Burgunderreich in Worms (1964) dat deze vraag in de slotzin als volgt beantwoordt: “Vielleicht! W ahrscheinlich” . D uidelijke taal, kunnen w e wel zeggen. H et w erk van W ackw itz is diverse m alen streng bekritiseerd, vooral ook door Franz Schweitzer (hoogleraar in de geschiedschrijving van de M iddeleeuw en) m aar dat heeft niet geleid tot het herzien van hypothesen en stellingnam es. H et boek van R itter Schaum burg is een aardige bestseller gew orden in D uitsland en heeft in elk geval geleid tot een sterke studiegroep D er B erner die zich vooral concentreert op de Thidrekssaga en een tijdschrift en boeken uitgeeft en studiedagen en lezingen organiseert. H et w erk van R itter Schaum burg werd door een groep historici (de “Janotagroep”) de grond in geboord, m aar in 1991 leverde Hans den Besten niet alleen inhoudelijk com m entaar bij de kritiek van Janota, m aar hekelde hij vooral ook de ex cathedra-toonzetting van het com m entaar. In 1992 publiceerde H elm ut Tervooren m ede op basis van het werk van R itter Schaum burg een goed doordacht com m entaar op de conventionele m ythevorm ing m et zijn artikel Spuren der N ïbelungen am Niederrhein. Sinds vier jaren is D er B em er actief en w ordt de discussie onder leiding van R. Schmoeckel (Bonn) vakbekw aam en degelijk gevoerd. R. Schm oeckel geeft in zijn artikel Warum hiessen Verwandte K arl des Grossen Nibelung? nog een interessante verklaring voor de kennelijk N oor(d)se oorsprong van sagen. K arei de Grote liet zoveel m ogelijk m ondelinge overleveringen optekenen, Lodew ijk de V rom e liet alles vernietigen w at niet christelijk was, en de V ikingen nam en het heidense materiaal dat Lodewijk niet vernietigd kreeg m ee naar huis en m aakten er sterke verhalen van, die na het ja ar 1000 weer geleidelijk aan terugkeerden naar de gebieden w aar ze ontstonden. Zo gaat er wel een wereld voor je open. Literatuur H. den Besten, Bemerkungen zu einer Kritik Johannes Janota u.a. zu Ritter Schaumburg, Die Nibelungen zogen nordwärts, Amsterdam 1991 J.P. Dewert, Nivelles et sa Région, de lapréhistoire ä l ’historie, Nivelles 1992 H. Grégoire, La Patrie des Nibelungen, in Byzantion IX, Brussel 1934 F. Reuter, Worms, Die Stadt der Nibelungen, Heidelberg 1995 H. Ritter Schaumburg, Die Nibelungen zogen Nordwärts, München/Berlin 1981 E. Rückert, Oberon von Mons und die Pippine von Nivelles. Untersuchungen über den Ursprung der Nibelungensage, Leipzig 1836 R. Schmoeckel u.a., Ein Niflungenreich in der Voreifel?, Bonn 2002 R. Schmoeckel, Warum hiessen Verwandte Karl des Grossen Nibelung?, in: Eind Niflungenreich in der Voreifel?, Bonn 2002, p. 156 e.v. H. Tervooren, Spuren der Nibelungen am Niederrhein, Xantener Vorträge zur Geschichte des Niederrheins 3, Duisburg 1992 P. Wackwitz, Gab es ein Burgunderreich in Worms, in Der Wormsgau 20/21, Worms 1964/1965 EEN GREEP IN HET INTERNET Daar lezen wij, dat Thidrek met zijne genooten, waaronder Vidhga en Vildifer (d.i. Wilde ever), koning Attila te hulp trekt tegen Osantrix van Vilkinaland. Deze Osantrix nu heeft reuzen in zijn dienst, zooals den met een stang gewapenden Vidholf en diens broeder Avontrodh, die steeds geboeid wordt meegevoerd en eerst losgelaten, als hij strijden moet. In den strijd nu wordt Vidhga door Vidholf neergeslagen en gevangen weggevoerd naar Osantrix’ burcht. Wanneer nu Thidrek en Attila zijn weggetrokken, blijft Vildifer achter om zijn vriend Vidhga zoo mogelijk te bevrijden. Daartoe bedenkt hij een list. Hij laat zich namelijk door den zanger Isung innaaien in de huid van een beer, dien hij op de jacht in het Lurubosch heeft gedood; en Isung voert hem nu als berenleider naar het hof van Osantrix, waar hij, onder den naam Vizleo, bij Isung's harpspel allerlei dansen uitvoert. Om te onderzoeken, of de beer ook moedig is, Iaat de reuzenkoning in het veld zestig jachthonden op hem los, waarvan hij er twaalf doodt. Daarover vertoornd, geeft de koning den beer een zwaardslag in den rug, maar het pantser, dat deze onder de huid draagt, beschermt hem. Hij grijpt nu Isung's zwaard en slaat Osantrix het hoofd af. Daarop doodt hij ook Vidholf en Avontrodh, en alleen de derde van Osantrix' reuzen, Aspilian, blijft gespaard. Natuurlijk eindigt het avontuur met de bevrijding van Vidhga. Zooals men ziet, is er bij eenig verschil toch te groote overeenkomst met den inhoud van ons gedicht (Van Bere Wisselau) om de verhalen te betwijfelen. Zelfs de naam Wisselau komt met Vizleo overeen, maar Karei is hier Thidrek, Gemout is er Isung en Osantrix schijnt hier als Espriaen op te treden, ofschoon ook Aspilian (d.i. blijkbaar Espriaen) hier vermeld wordt. Onze roman moet ouder zijn, dan de Thidrekssaga en heeft ook blijkbaar een ouderen vorm van het verhaal bewaard, zoodat het zelfs mogelijk is, dat de beer hier niet een in eene berenhuid ingenaaide held, maar een werkelijke beer is, die zelfs een in een beer omgetooverde man zou kunnen zijn, zooals er meer in de volksverhalen voorkomen. De naam Wisselau ziet er niet Germaansch uit en schijnt vervorming van den Slavischen naam Vaclov te zijn. Eene andere vervorming zie ik in ‘Wizlan, künic von Beheim’ in den Biterolf und Dietleib, vs. 5061, ook 6239, 6S38, en in Wislan, die in het gedicht van Dieterichs Flucht vader heet van Berchtung. Het Inswla Batavorum (2) Een korte reactie op het artikel van Alex Laenen (SEMafoor 4.4. p.9, november 2003). Niet om het laatste woord te hebben, dat laat ik graag aan Laenen, maar wegens een aantal vragen die bij het lezen van zijn artikel bij mij opkomen. J. Kreijns, M aastricht In mijn vorig artikeltje (SEMafoor 4.4. p.8) heb ik tot uitdrukking willen brengen dat uit de beschrijving die Tacitus van de Bataafse opstand geeft, geconcludeerd moet worden, dat het eiland van de Bataven in de omgeving van het huidige Nijmegen te lokaliseren is. Dit ongeacht o f er wél o f niet een interpolatie in Caesars tekst is aan te wijzen. En inderdaad meen ik, evenals prof. Dr.van Es, dat de strijd van Caesars troepen met de Tencteren en Usipeten plaatsvond waar Maas en Rijn (Waal) samenstroomden. Als ik het goed begrijp meent Laenen dat het strijdtoneel in Noord-Frankrijk gezocht moet worden, omdat bekend is dat de Menapiërs (deze stam wordt door de Tencteren en Usipeten aangevallen) in de laat-Romeinse tijd rond Cassel in Frans-Vlaanderen wonen. Toch is aanname dat de Menapiërs na Caesars tijd vanaf het rivierengebied naar het zuiden verdreven zijn niet vreemd. De Tencteren en Usipeten dringen hen al over de Rijn naar het zuiden. Andere stammen zullen volgen. De woongebieden van de verschillende volkeren, zoals Caesar die in zijn tijd aan treft, wijzigen zich in de daaropvolgende eeuw aanzienlijk. Bovendien, als omstreeks het midden van de derde eeuw het klimaat verslechtert, waardoor laag-Nederland ongeschikt wordt voor bewoning, zijn verschuivingen in zuidelijke richting ook te verwachten. Alex Laenen verwijst naar historici die de lezing “Mosa” (Boek IV, 14-15) willen vervangen door “Mosella”, de Moezel. Het argument hiervoor is mij niet duidelijk. Caesar moet de Maas gekend hebben en het is onwaarschijnlijk dat waar hij IV-10 de “Mosa” als de Maas beschrijft, enkele regels verder (TV-14) met “Mosa” de Moezel bedoelt. Er zou, volgens Laenen, echter sprake kunnen zijn van een bedorven lezing in deze passage van Caesars oorlogsverslag. Maar, ten tijde van Caesar zouden dan de Menapiërs (kustbewoners) bij Rijn en Moezel wonen. En hun buren, de Morini, niet ver van daar. Waar moeten we dan de moerassen van de Menapiërs zoeken? Waar woonden de overige stammen? Het wordt allemaal wel erg ingewikkeld. Hebben de archeologen in het Rijn-Moezelgebied wél iets teruggevonden van Caesars tochten? Dat in o f bij het Nederlandse rivierengebied nog iets terug te vinden zou zijn van de actie van Caesars ruiterij, die er hooguit enkele dagen vertoefde, is echt niet te verwachten. Integendeel, het zou een klein wonder mogen heten, indien dit wel het geval was. Alex Laenen benadrukt dan ook wel erg sterk het gegeven “dat Nederland voor wat het Caesariaanse era betreft archeologisch blanco is”. Het valt evenzeer te betwijfelen.of in Noord-Frankrijk van Caesars doortrekkende legioenen belangrijke vondsten zijn gedaan. Tenslotte, waarom zou de “Mosa” de Maas niet zijn, Caesars beschrijving laat nauwelijks ruimte voor twijfel? En waarom de Rhenus niet de Rijn? Waarom zou het eiland van de Bataven niét in de omgeving van Nijmegen liggen? Het gebied van de Bataven hoeft zich uiteraard niet te beperken tot uitsluitend dat eiland. Hoe ver hun gebied zich precies uitstrekte is onbekend. Hoe groot hun stam was dus ook. Alex Laenen haalt in zijn eerste artikel Einhard aan, die het Insula Batavorum aan de Vahalis vermeldt. (SEMafoor 4.3. p.31) Situering aan de Waal (de Vahalis) wordt bevestigd door de akte van Folckerus, 855. (SEMafoor 1.3. p. 11) Folckerus noemt het graafschap Batuve, waarvan het “Insula Batue” deel uitmaakt. De tientallen plaatsen, in de oorkonde genoemd, zijn zonder veel problemen in de gebieden rond Nijmegen aan te wijzen. Ook in andere teksten wordt het “graafschap Batuve” regelmatig genoemd. Uit de context is duidelijk op te maken in welke streek het te situeren is. Schept Laenen niet een probleem waar er helemaal geen probleem is? En waarom? De Romeinse Kempenweg A d Maas, H eeze-Leende In de tijd van de Romeinen liep er een hoofdweg van Boulogne via Maastricht naar Keulen. De Rijn was niet alleen een belangrijke waterweg maar aan de linkerkant van deze rivier liep ook een weg naar de Noordzee en vanaf Nijmegen moet er nog een weg door het rivierengebied naar de Noordzee gelopen hebben. Dit zijn twee routes in Nederland die op de zogenaamde Peutinger-kaart staan, een rol van bijna zeven meter waarvan het origineel uit de vierde eeuw zou stammen. Het origineel is echter verloren gegaan maar er is een kopie uit de twaalfde eeuw die in Wenen bewaard wordt. Van deze twee routes (de zogenaamde Patavia-routes) zijn er de laatste jaren enige alternatieve opvattingen gepubliceerd en volgens deze interpretaties kunnen deze routes door Brabant gelopen hebben. Van onder meer de volgende plaatsen wordt beweerd dat ze aan Romeinse heerbanen lagen. Nijmegen, Druten, Empel, Oirschot, Alphen, Hoogstraten of Merksplas en Antwerpen zou zo’n route geweest zijn. Ook wordt genoemd: Nijmegen, St. Oedenrode, Hoogeloon, Grobbendonk, Rumst en verder. Nog een andere mogelijkheid is: Nijmegen, Oss, Halder en Esch en Hoogeloon/Hapert etcetera. Deze alternatieve reconstructies gaan uit van de gedachte dat het lage gedeelte van Nederland in de Romeinse tijd (een tijd zonder dijken e.d.) niet geschikt was om hoofdwegen aan te leggen. Maar het is natuurlijk de vraag o f dat wel een juist uitgangspunt is. Een reconstructie met meer grond onder de voeten komt van de historicus Jan Mennen. In het recente Noordbrabants Historisch Jaarboek (deel 20) toont hij aan dat er een Romeinse weg gelopen heeft van Rossum door het Dommelgebied naar Tongeren, kortweg aangeduid als de Romeinse Kempenweg. Hij noemt zijn reconstructie een hypothese. Maar het is een hypothese van stevig kaliber. Mennen baseert zich niet alleen op klassieke teksten, maar ook op landschappelijke kenmerken (waar kan een weg echt gelopen hebben) en op archeologische vondsten. De weg moet op hogere gedeelten gelegen hebben, dus op waterscheidingen, en het passeren van riviertjes moest redelijk goed te doen zijn. Hem is opgevallen dat langs en nabij de door hem gevonden route het opgegraven aardewerk sterk met elkaar overeenstemt. De route ziet er als volgt uit: van Rossum naar de Maasovergang bij Velddriel, via de tempel van Empel, de Empelse hut en de Schans naar Halder en Breukelen en dan via de Schatkuil, Kasteren-Straten, Landvoort en Langven naar Veldhoven (Oerle), en vervolgens via Koningshof-Heers, het Goor op de Run, de Valentinusput bij de brug over de Keersop naar de plaats van de latere kapel bij Borkel en daarna via de bekend steen “Graaf van Loon” naar het “Romeins kerkhof’ bij Kolis nabij Kleine Brogel, en zo verder richting Tongeren. Onze regio is met Oerle, Koningshof, Westerhoven (Valentinusput) en Borkel dus goed vertegenwoordigd. In Noord-Brabant loopt de route dus van Rossum naar de grenssteen “Graaf van Loon”. De bewoners langs deze route hebben niet alleen de landbouw beoefend en zich beziggehouden met ambachtelijke nijverheid, constateert Mennen, maar ze hebben ook producten geleverd en allerlei diensten verleend aan doortrekkende, halt houdende en rust nemende legereenheden. Mennen vraagt zich ook af of deze route niet ook gedeeltelijk zou samenvallen met de “heiligenweg”uit de negende eeuw die verband houdt met de verering van de heilige Odulphus? Deze weg zou gelopen hebben van Staveren in Friesland en Oirschot naar Borgloon, de hoofdstad van het graafschap Loon. Odulphus wordt inderdaad in Utrecht, Friesland, Oirschot en ook in Borgloon herdacht en vereerd. De oude Romeinse Kempenweg bleef kennelijk lang intact en zichtbaar. 1. 2. 3. W. Bruijnesteijn van Coppenraet, De Romeinse wegen in Nederland, SEMafoor, 1, 3, blz. 18-24 (november 2000) J. Rozemeyer, De Pataviarontes op de Peutingerkaart, SEMafoor 2, 1, blz. 33-40, (februari 2001) J. Mennen, Een Romeinse weg door het Dommelgebied van Tongeren naar Rossum?, Noordbrabants Historisch Jaarboek 20, Den Bosch 2003, p. 10 e.v. 40 AERTS Theo, Feresne langs de heerbaan. Een Romeinse nederzetting tussen Tongeren en Nijmegen Uitgegeven in p riva a t beheer, 2003, 2 0 7 pp., 16,50 E U R O (in c lu sie f porto). Besteladres in N ederland bij: H. van Aken, Kerkveldw eg 5, 6343 R J Klimmen En in België bij de auteur: Te Boelaerlei 11, 2140 Borgerhout-Antwerpen. De publicatie in kwestie is het resultaat van het onderzoek door de auteur naar de locatie van Feresne, en het moge blijken dat hij hierbij niet over één nacht ijs is gegaan. Uitgangspunt van de studie (dl. I) is vanzelfsprekend de Tabula Peutingeriana, de tot op heden enige bron voor het bestaan van deze Romeinse nederzetting op de linkeroever van de Maas. De auteur gaat in op problemen die zich aandienen bij de vertaling van de gegevens vervat in deze kaart naar de realiteit aan de grond. nl. de transcriptie en etymologie van de plaatsnaam enerzijds en de aangeduide afstanden anderzijds. Dat de meningen over de ligging van de nederzetting verdeeld zijn wordt mooi geïllustreerd door Aerts' overzicht van alle mogelijke locaties die door vroegere onderzoekers in de loop der jaren werden voorgesteld en de daarbijbehorende kaart van de Maasvallei (fig, 6, p. 33). De auteur is zich bewust van het feit dat er zich in recente jaren geen nieuwe gegevens hebben aangediend voor de ligging van Feresne en dient zich dan ook noodgedwongen te beperken tot het verzamelen en interpreteren van de beschikbare informatie. Dat deze allesbehalve duidelijk en eenduidig is, komt meermaals aan het licht bij de presentatie van de gegevens. Vertrekkend van deze basis pakt de auteur het probleem vanuit diverse hoeken aan. Een eerste benadering is zijn 'geografisch argument' (dl. II): een blik op het/de wegtracé(s) en aanverwante aspecten tussen Tongeren (Atuatuca Tungrorum) en Haelen (Catualium). Zijn onderzoek, naar het tracé van de Peutinger-route vangt aan met een studie van enkele bestaande straatnamen en presenteert vervolgens op basis van cartografisch materiaal een aantal potentiële tracés. Het volgende deel (dl. IH) wordt voornamelijk ingenomen door een catalogus van Romeinse vondsten in de Maasvallei tussen Leut en Rotem. Dit is wat Aerts zijn "archeologisch argument' noemt. De inventaris van deze zone wordt in een noordelijk en zuidelijk deel opgesplitst, en voor elk deel belicht de auteur een opmerkelijke vondst waarop hij uitgebreider ingaat. Voor het noordelijke deel (focus rond Dilsen) betreft het de welbekende viergodensteen van Stokkem, voor het zuidelijke deel (voornamelijk rond Mulheim) handelt het om een 'vergeten' vondst, met name het rund van Eisden. Een bespreking van deze gegevens geschikt volgens een aantal categorieën (begraving, bewoning, militair, weg) sluit dit deel af. De bovenvermelde opsplitsing van de cataloog weerspiegelt Aerts' opvatting dat men op basis van de gekende vondsten Feresne niet kan gelijkschakelen met één grote zone tussen Leut en Rotem, maar dat men te maken heeft met twee onderscheiden kernen, waarvan dan ook slechts één met Feresne kan overeenstemmen. Beide bovenvernoemde benaderingswijzen worden vervolgens aangevuld (dl. IV) met een taalkundig onderzoek of zoals Aerts aangeeft, het 'toponymisch argument'. Hierbij behandelt hij chronologisch en in detail een aantal toponiemen (Feresne, Thilesna/Dilsen, Veurzen, Frietselbeek) waarvan de interpretatie in het verleden vaak het onderwerp van debat was en soms tot de nodige verwarring leidde. In dl. V ten slotte plaatst Aerts ‘Feresne in zijn omgeving’. De resultaten van zijn drie argumenten in overweging nemend, neemt de schrijver het bestaan aan van twee onderscheiden ‘centra’, zowel geografisch als chronologisch: een ‘oudere’ vesting rond Mulheim en een jongere vestiging te DilsenStokkem, rond de Kommel en Oud-Dilsen. Het militair karakter van deze laatste nederzetting, die hij identificeert als Feresne, trekt hij in twijfel. D irk Pauwels SEMafoortjes In deze rub riek wordt de aandacht gevestigd op n ieuw e literatuur op h et werkterrein van S E M ; SE M afoor-abonnees worden uitgenodigd aan deze rubriek bij te dragen. O ok h et aanbieden van eigen pro d u cten kan via deze rubriek plaatsvinden (verm eld telkens besteladres, kosten en wijze van betaling). Uitgeverij Verloren brengt het boek Midden-Kennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen. Het land, de bewoners en hun heren tussen 700 en 1300, van Bert Koene, Jan Morren en Fred Schweitzer (20 €, ISBN 90-6550-774-4). Kai van Vliet voltooide In kringen van kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 6951227, (44,95 € Walburg Pers, ISBB:90-5730-229-2) en in Signum van juni 2003 vindt u een samenvatting van zijn bevindingen . Verlag C. H. Beek publiceert al jaren een voortreffelijke reeks Wissen, dat wil zeggen wetenschappelijke verantwoorde publicaties voor ongeveer 8 € per stuk. We noemen de volgende uitgaven: Das Ende der Antike (H. Brandt), Die Baiuwaren (W. Störmer), Geschichte Bayerns (W. Volkort), Byzanz (R. Lilie), Geschichte des Frühen Christentums (F. Winckelmann), Dänische Geschichte (R. Bohn), Englische Geschichte (H. Schröder), Geschichte Frankreichs (P. Hartmann), Die Germanen (H. Wolfram), Die Goten und ihre Geschichte ((H. Wolfram), Geschichte Italiens (V. Reinhardt), Die Kelten (A. Demandt), Die Ottonen (H. Keller), Römische Geschichte (K. Bringmann), Die Römer in Germanien (R. Wolters), Die Völkerwanderung (K.Rosen), Die Wikinger (R. Simek), Zeitrechnung (Th. Vogtherr), Caesar (M. Jehne), Karl der Grosse (M. Becher) en Geschichte der Niederlande (M. North). Tegen lagere prijzen zijn of worden op een gegeven moment verkrijgbaar de prachtig uitgevoerde, kilo’s zware catalogi van historische tentoonstellingen in Duitsland; we noemen even de belangrijkste van de laatste jaren: Menschen - Zeiten - Räume, Archeologie in Deutschland (Bonn 2003), Krönungen, Könige in Aachen- geschickte und Mythos (Aken 2000, 2 delen), Otto der Grosse, Magdeburg und Europa (Maagdenburg 2001, 2 delen) en Kunst und Kultur der Karolingerzeit (Paderborn 1999, 3 delen). Degenen die zich verdiepen in de Peutinger-kaart helpen zichzelf vooruit met het boek Reisewege der Antike, Unterwegs im Römischen Reich (ISBN: 3-8062-1670-3), Theiss Stuttgart 2003, niet duur, zowel historisch als toeristisch de moeite waard. In Bonn en omgeving is het Thidrekssaga-Forum e.V. sinds enige jaren actief: De groep geeft het tijdschrift Der Berner (30 € per jaargang van 4 nummers) uit en publiceert boeken. Deze groep houdt zich bezig met het onderzoek naar de geschiedenis van de vroege Middeleeuwen, en in het bijzonder de tijd van de (veronderstelde) volksverhuizingen. Degelijk werk, goed gepresenteerd, grote overeenkomst met SEM. Tussen deze organisatie en SEM wordt samenwerking opgestart. Zeer interessant is het boek Ein Niflungenreich in der Voreifel (Bonn 2002 ISBN 3-8311-3950-4, prijs 19,5 €, [email protected] of Zum Wingertsberg 14, 53124 Bonn). In de ramsj-boekenzaken , dus goedkoop, ligt een zeer interessante publicatie van J. M. Robberts The age o f diverging tradions, in de reeks History of the World, volume 4 (periode van 600 tot 1000 n.Chr). Binnenkort verschijnt de langverwachte publicatie Het Beowulf-epos van Joël Vandemaele. In het meinummer zal hieraan ruim aandacht worden besteed. Studiekring Eerste Millennium H of 6 4854 AZ Ba vel COLOFON SEMa/oor R edactieadres Tijdschrift van de S E M Studiekring Eerste Millennium Hof 6, 4854 AZ Bavel E-mail: [email protected] De studiekring S E M beoogt met zijn werk SEM-coördinator een hernieuwd onderzoek naar de geschiede­ A.C. Maas nis van het eerste millennium van de Lage Bruggerhuizen 2 Landen globaal tussen Somme en Elbe in de periode 100 v.Cfir. tot 1200 n.Cfir. 5595 XA Heeze-Leende E-mail: maas_ac@hotm ail.com SEM afoor verschijnt 4x per jaar. W ebsite SEM www.semafoor.net Abonnementsprijs De kosten voor een jaarabonnement Contactadressen in België: bedragen € 30,00. Het bedrag dient overgemaakt te worden op de rekening van: Stichting SEM, Bavel M. Paelinck, Obterrestraat 15 8972 Proven-Poperinge (B.) Postbanknr. 910.26.78 o.v.v. ab. Semafoor 2004. Voor België Bankrekeningnr. 748-0043249-90 t.n.v. Mark Paelinck, Obterrestraat 15, 8972 Proven-Poperinge Het jaarabonnement wordt automatisch verlengd tenzij men uiterlijk I november 2004 schriftelijk heeft opgezegd. E-mail: [email protected] ). Vandemaele, Stoppelweg 13 8978 Watou/Abele (B.) E-mail: [email protected]