1n n I - Studiekring Eerste Millennium

advertisement
SEM afoor
Februari
2004
jaargang 5
nummer 1
fooi
1nnI
h flfli
SEM afoor
ISSN 1567-5203
Kwartaalblad van de SEM
S tu d ie k r in g E e r s te M ille n n iu m
D e studiekrin g S E M beoogt m et
zijn w erk een h ern ieu w d onderzoek
naar de geschiedenis van h et eerste
m illen n iu m van de L a g e L anden
globaal tussen S o m m e en E lbe in de
periode 100 v.Chr. tot 1200 n.Chr.
Inhoud
1 Van de redactie
2 De Cananefaten: Bataafs, Fries... of wat eigenlijk?
Op zoek naar de oorsprong van een West-Nederlandse
bevolkingsgroep
W. de Jo n g e
11 Slotwoord A . Spanier
15 Politiek van Caesar in verband met de tinroutes
M . B oidin
18 Kaisar en dergelijke J. den B esten
21 Korte reactie op ‘Kaisar en dergelijke’ R. van
22 Reactie op Ruud van Veens “Korte reactie op
‘Kaisar en dergelijke3” j . den B esten
24 Ottogracht J. R ozem eyer
30 Zeitensprünge-Jahrestreffen 2003 In Erfurt?
een impressie P. van O verbeek
32 Over dat op- en afrollen van de TabuSa
Peutingeriana m . rn jssen
34 Nif(te)lungen - Nijve! - (N)Eifel?
Veen
Productieve hypothese i.v.m. de Vroege Middeleeuwen A.
38
39
40
41
Het Insula Batavorum (2) J. K reijns
De Romeinse Kempenweg A . M aas
Aerts Theo: Feresne langs de heerbaan
SEMafoortjes Redactie
D irkP a u w eis
Van de redactie
V oor u ligt het eerste num m er van de lustrum jaargang van SEM afoor. W e beginnen hierm ee
aan een jubileum jaar. W ie ook een jubileum viert is Bonifatius, die dit jaar 1250 ja ar geleden
is vermoord. Reden volop om Bonifatius eens in het zonnetje te zetten. Ook SEM laat zich
niet onbetuigd door de organisatie van een B onifatius-sym posium op 6 novem ber 2004 in
Bavel.
Op 12 m aart a.s. w ordt er ook op de FA (Fryske A kadem y) in Leeuwarden een Bonifatiussymposium gehouden. En kopie van de betreffende FA -folder treft u als bijlage aan.
Als SEM hebben w e ook enkele vererende uitnodigingen gehad om een B onifatus-lezing te
verzorgen Zo zal G errit Hekstra, onder auspiciën van de SEM , op 6 februari een lezing
houden voor een groot gezelschap in het “ Schierstins” in het Friese V eenwouden. De pers zal
daaraan ook aandacht besteden.
D it eerste num m er begint m et samenvattingen van de lezingen van de studiedag op 29
novem ber 2003. A chtereenvolgens komen Wilco de Jonge, T on Spamer en Rien Boidin aan
het woord.
W ilco de Jonge gaat in op de ontstaansgeschiedenis van de Cananefaten in het huidige ZuidHolland. W ie en w at w aren de Cananefaten? De auteur m oet eigenlijk het antwoord schuldig
blijven, m aar kom t w el m et een goed onderbouwde nieuwe en verrassende hypothese. Ton
Spamer m aakt een dubbelslag. In zijn bijdrage kom t hij enerzijds tegem oet aan de vragen die
hij opriep in het vorige num m er en anderzijds verw erkt hij in zijn bijdrage de essentie van zijn
lezing m et betrekking tot de betekenis van toponiem en. Rien Boidin volgt op de voet de
politiek van Caesar in verband m et de tinroutes. Joep Rozem eyer ontbreekt ook deze keer
niet. Zijn bijdrage over de Ottogracht zou kunnen duiden op h et bestaan van een Gentse
zeehaven in de M iddeleeuw en. Op het gebied van taalkunde zetten H ans den B esten en Ruud
van V een hun discussie voort. Echt een artikelenreeks voor fijnproevers. H ans K reijns w ijdt
zijn bijdrage aan het Insula Batavorum, dat intrigerende Eiland van de Bataven, dat de
gem oederen nog altijd bezighoudt. Paul van Overbeek kom t m et een im pressie van het
Zeitensprünge-congres in Erfurt en M aarten N ijssen doet een boekje open over het op- en
afrollen van de Peutinger-kaart. Recent nieuw s kom t ook van A d M aas m et zijn tw ee
interessante bijdragen over de Nif(te)lungen en de Rom einse Kempenweg. D irk Pauw els
bericht over het onlangs verschenen boek van Theo Aerts: Feresne langs de heerbaan.
W e starten dit jubileum jaar m et een nieuwe rubriek SEM afoortjes, een inform atiebron van
vele korte kattebelletjes, w aarin eenieder de m ogelijkheid heeft om m elding te m aken van
nieuwe publicaties enz.. W ellicht voor vele abonnees aanleiding om in de nabije toekom st
z o ’n SEM afoortje te plaatsen.
Ten slotte vragen w e uw speciale aandacht voor het bijgesloten enquêteform ulier m.b.t. een
onderzoek naar de m eetbare aandacht voor enkele historische perioden.
Kopij voor het kom ende m einum m er dient uiterlijk 1 april 2004 op het redactieadres te zijn.
We w ensen iedereen alvast veel leesplezier.
M et vriendelijke groet,
De SEM afoor-redactie
2
De Cananefaten: Bataafs, F ries... of w a t eigenlijk? Op zoek naar de oorsprong
van een W est-N ederlandse bevolkingsgroep 1
Wilco de Jonge, Voorburg
1. Inleiding
Hieronder wordt ingegaan op een vraagstuk dat de Nederlandse historici en archeologen al vele jaren bezighoudt:
de ontstaansgeschiedenis van de sinds de laatste decennia v.Chr. in het huidige Zuid-Holland aanwezige
Cananefaten. Wie en wat waren de Cananefaten? Waar kwamen zij vandaan en wanneer verschenen zij in het
kustgebied van West-Nederland? We wéten het antwoord eigenlijk niet.
Het is de bedoeling om de opgeworpen hypothesen hier langs te lopen en vervolgens ook een min o f meer nieirwe
interpretatierichting te presenteren. Daarbij wordt op genuanceerde wijze opnieuw de optie van een “Keltische ”
verklaringsgrond van stal gehaald. Het gaat dan niét om het oude gedachtegoed van grootschalige migraties o f de
bewering dat er een (migrerend) Keltisch volk zou hebben bestaan. Het nieuwe schuilt vooral in een heroverweging
van de historische vermeldingen bij Caesar en Tacitus en een analogie met de situatie in het zuidwesten van
Engeland. Deze heroverweging en analogie én een andere sortering van de al eerder bekendefeiten, interpretaties
en argumenten brengen de auteur tot de hypothese dat zich rond 50 v.Chr. vanuit Noord-Gallië een klein maar
invloedrijk groepje “Kelten ” bij de West-Nederlandse bevolking heeft gevoegd. Het smeltproduct van de lokale
bevolking en de aanvankelijk dominante nieuwkomers zou zich ruimschoots voor het begin van de jaartelling
Cananefaat zijn gaan noemen.
2. Nadere duiding van het vraagstuk
Op dit breukvlak van geschiedenis en archeologie zijn al veel argumenten naar voren gebracht. Maar op hoofdlijnen
bestaat er nog steeds geen helder beeld van de bevolkingsgeschiedenis van West-Nederland in de eeuwjaren vóór
40 n.Chr. De archeologische praktijk ondervindt daarvan gedurig last. Het aantal vondsten dat op deze periode rond
het spreekwoordelijke jaar nul betrekking heeft, neemt zienderogen toe. Alle betrokkenen worstelen met het
probleem, wat te doen met de interpretatie van het in grote aantallen gevonden Late Ijzertijd- respectievelijk
inheems-Romeinse materiaal. Altijd maar weer klinken de gebruikelijke dooddoeners “omtrent het einde van de
Late Ijzertijd en de Vroeg-Romeinse tijd”, “ het lijkt toch wel erg op Fries” en “noem het maar Cananefaats”. Dit
hangt dan veelal samen met het aangetroffen aardewerk. Dat nu, is een wat al te magere basis. Juist bij deze
materiële verschijningsvorm denken wij tegenwoordig immers liever aan culturele diffusie (overdracht van zeden en
gewoonten door bijvoorbeeld de handel) dan aan etnografie. Hier wreekt zich bovendien het ontbreken van gesloten
vondstcomplexen. De afwezigheid van scherp gedateerde contexten is de oorzaak dat er geen voldoende
vertrouwenwekkende typologie bestaat. Scherp en extreem gesteld: een nu nog als inheems-Romeins aardewerk
bestempeld stuk kan in werkelijkheid zowel dateren van de eerste eeuw v.Chr., als in de derde of vierde eeuw
daarna.
Het toerekenen van vondstcategorieën aan een bevolkingsgroep is sowieso al een hachelijke zaak. Een wel vaker
gehanteerd voorbeeld uit de moderne cultuur is dat van de moderne hamburger. Het aantreffen van de restanten van
een restaurant dat het broodje vlees serveert vertelt ons niets meer of minder dan dat men het product op enig
moment heeft gewaardeerd. Men mag misschien iets denken over de interactie van de West-Nederlandse met een
Amerikaanse culturele invloed, maar een verband met het aantal Amerikaanse immigranten valt nauwelijks aan te
nemen. Zo zeggen Iberische wijnamforen, die tussen het Romeinse import-aardewerk worden gevonden, niets over
een Iberische bevolkingscomponent.
Het vraagstuk hangt om te beginnen nauw samen met de schaarste aan ondubbelzinnig te interpreteren historische
feiten. De voornaamste historische bron die ter beschikking staat is Tacitus. Als we de van circa 55 tot 120 n.Chr.
levende Romein mogen geloven, dan bestond er een zekere verwantschap tussen de Cananefaten en de Bataven.
Tacitus: “Deze volksstam bewoont een gedeelte van het eiland en staat wat afkomst, taal en dapperheid betreft, op
één lijn met de Bataven; in aantal worden zij door deze overtroffen”.2
De Cananefaten zouden volgens een inmiddels klassiek geworden interpretatie van de hier aangehaalde passage
moeten worden gezien als een afsplitsing van de Bataven, dat wil zeggen als een afsplitsing van de groep die zich in
de tweede helft van de eerste eeuw v.Chr. zelf al van de Germaanse Chatten had afgescheiden. Op welke wijze de
vermelding van Tacitus zijn weg naar de Nederlandse geschiedenis heeft gevonden blijkt treffend uit de passage in
een willekeurig schoolboek (1970): “Aan de bovenloop van de Wezer kregen de Germaanse stammen van de
Van dit artikel werden eerdere versies voor een archeologisch publiek gepubliceerd.
Historiae, IV, 15.
Bataven en de Cananefaten onenigheid met de verwante stam van de Chatten; daarom trokken zij ten slotte weg en
vestigden zich in het gebied tussen Rijn en Waal, dat nu de naam kreeg van het Bataveneiland; De Cananefaten
gingen in het westen van het eiland wonen.”
Er werden en worden bij de juistheid van de klassieke interpretatie nogal eens vraagtekens gezet. Niet in de laatste
plaats omdat er in het woongebied van de Cananefaten in de loop der tijden toch het een en ander aan Fries - in
plaats van Bataafs - geïnspireerde archeologica is aangetroffen. Het gaat vooral weer om het aardewerk. Daardoor is
de gedachte opgekomen dat de Cananefaten vanuit een andere richting kunnen zijn gearriveerd en dat de
verwantschap met de Bataven van een andere orde is geweest dan aanvankelijk gedacht. Ook is de vraag gesteld of
er niet nog een restant van de oudere bewoners is overgebleven. De kans dat de Cananefaten bovendien geen “stam”
in de klassieke betekenis van het woord zijn geweest wordt steeds groter ingeschat. Als dit laatste inderdaad zo is,
dan heeft het oude uitgangspunt, dat elke cultuur zijn eigen karakteristieke vondstcomplexen moet hebben, beslist
wel de nodige verwarring gewekt. Het is zelfs de vraag of er in de voor-Romeinse periode wel zoiets als een
Cananefaatse cultuur heeft bestaan. Als de materiële cultuur van het Cananefaatse samenlevingsverband een
smeltproduct is geweest van de invloeden die door verschillende bevolkingsgroepen werden ingebracht, hebben in
het recente verleden dan wel de juiste toerekeningen plaatsgevonden?
3. Recente bijdragen aan het debat
In navolging van de historici hebben ondertussen heel wat archeologen van naam - te beginnen met J.H. Holwerda hun tanden in het onderwerp gezet. Tot de laatsten in de rij behoren R.M. van Heeringen, P.W. van den Broeke en
H. van Londen.3 Stelling 5 uit het proefschrift van R.M. van Heeringen luidt: “De inheemse bewoners in de
Romeinse tijd van het kustgebied tussen Maas en Oude Rijn, behorende tot de stam der Cananefaten, hebben zich
daar omstreeks het begin van de jaartelling in een bijna woest gebied gevestigd, komende uit de huidige provincie
Noord-Holland”. Van den Broeke suggereert dat de bevolking in de Romeinse tijd uit drie componenten bestond, te
weten de echte inheemse bevolking, de nieuwbakken Cananefaten en de vertegenwoordigers van het Romeinse Rijk.
Klaarblijkelijk groeit de overtuiging dat de Cananefaten geen stam in de klassieke betekenis van het woord zijn
geweest.
Tot op heden ontbreekt er nog een belangrijk ander element aan het debat. Over de etnisch-culturele achtergrond van
de in Noord-Gallië gevestigde stammen is in de afgelopen 25 jaar een intensieve discussie gevoerd. Tegen de
achtergrond van aannames van archeologen/auteurs als R. Hachmann, E. Wightman, B. Cunliffe en in Nederland
bijvoorbeeld ook N. Roymans, wordt nu aangenomen dat de Bataven de dragers van een Keltische cultuur zijn
geweest. Het is dan de vraag: waarom zou dat dan eigenlijk niet hebben gegolden voor (een deel van de voorouders
van) de Cananefaten? Een wat dit betreft nieuwe en wezenlijke bijdrage aan het debat zou de onderkenning moeten
zijn van niet alleen een Friese, maar ook een Keltische, althans Noord-Gallische, cultuurcomponent.
Dat brengt ons eerst naar een beschouwing van de periode voordat er van de Cananefaten wordt gesproken.
4. De situatie tegen het einde van de Late Ijzertijd
Bewoonbaarheid
Omtrent 100 v.Chr. zal het kustgebied tussen de Rijn en de Maas door niet meer dan 5.000 mensen zijn bewoond.
Men kan veilig aannemen dat er in het kustgebied tussen Rijn en Maas sinds het Neolithicum altijd wel enige
bewoning aanwezig is geweest. In de verschillende interpretaties gaat het tegenwoordig nog slechts om de aantallen
en om de omvang van de bewoonbare gebieden. Werkelijk dramatische discontinuïteiten zullen zich, ook tijdens de
meest ernstige transgressiefasen van de zee, niet hebben voorgedaan. Vrijwel altijd werden er droge en, vooral ook
qua middelen van bestaan, bewoonbare locaties aangetroffen, in elk geval op de strand- en oeverwallen. Voor
specifieke locaties lag dat natuurlijk wel eens anders. Te denken valt daarbij aan het door de zee meermalen
weggeslagen veen.
Bereikbaarheid en migratieroutes
Het ligt, vanuit de logica van de geografische bereikbaarheid, voor de hand om te veronderstellen dat de lokale
bevolking van het tegenwoordige Zuid-Holland tegen het einde van de Late Ijzertijd in enige mate verwant zal zijn
geweest aan de ten noordoosten van haar gevestigde stammen. Door wie het kustgebied tussen Rijn en Maas werd
bewoond, hing immers in hoge mate samen met de geografische bereikbaarheid van het gebied. Die bereikbaarheid
werd vooral bepaald door de landroutes over de oever- en strandwallen en ook door de toegankelijkheid over het
binnenwater. Het is waarschijnlijk dat er over land twee belangrijke migratieroutes hebben gelegen (zie afb. 1):
a) vanuit het noordoosten, over de strandwallen;
b) vanuit het zuiden en zuidwesten; vanuit Vlaanderen via Brabant over het huidige Vlaardingen.
Van Heeringen 1992, stellingen. P.W. van den Broeke 1995, p. 37.
10 km
^/
s V^
Duln-gebled
Klel-dek
m
Holland-veen
Kustlijn 20e eeuw
Voorburg
Afb. 1. Immigratieroutes West-Nederland
Afb. 2. Fragmenten streepbandaardewerk
♦
Overige
nederzettingen
5
In de periode van een verhoogde activiteit van de zee - zoals in de Late Ijzertijd tijdens de Duinkerke Itransgressiefase - raakten dergelijke migratieroutes verstoord. In de laatste eeuwen voor het begin van de jaartelling
ging het dan vooral om de verbindingen met het zuiden en zuidwesten. De gezamenlijke delta van Maas, Waal en
Schelde was voor een verhoogde gemiddelde stormvloedhoogte kwetsbaarder dan de monding van de Oude Rijn.
Rond 300 v.Chr. werd de Gantel, een zijkreek van het Helinium gevormd. Het ging om een forse stroomgeul, dwars
over de zuidelijke migratieroute. Verder lag daar veel veen. De logica van de geografische bereikbaarheid
suggereert voor de Late Ijzertijd daarom een relatief gunstiger bereikbaarheid voor migraties vanuit het
noordoosten.
De Friese invloed
Een deel van de bewoners lag al sedert circa 200 v.Chr. binnen de - op z’n minst culturele —invloedssfeer van de
Friezen. De gezaghebbende W.A. van Es baseert zich wat dat betreft vooral op de door H.T. Waterbolk en P.
Stuurman onderkende herkomst van het zogenoemde streepbandaardewerk.
De streepband als versieringselement is een bundeling van een aantal (groef)lijnen, hoogstwaarschijnlijk met een
getande spatel in de nog weke klei getrokken. Het voorkomen van de lijnen beperkt zich meestal tot de overgang
van hals naar schouder (zie afb. 2 ).
Men noemt het ornament wel eens het gidsfossiel bij uitstek van de Friese terpencultuur. Het streepbandaardewerk
kwam voor het begin van de jaartelling tot volle bloei en kan worden onderkend tot in de eerste eeuw n.Chr. De
aanwezigheid van dit en ook ander Fries geïnspireerd aardewerk suggereert in de ogen van velen een etnisch-Friese
bevolkingscomponent.
De aanwezigheid van het voomoemde aardewerk bewijst de etnisch-Friese bevolkingscomponent echter in het
geheel niet. Hoe dan ook, de verspreiding van het streepbandaardewerk valt wél samen met een expansie van
bevolkingsgroepen in de langs de Noordzeekust gelegen Noord-Nederlandse kleigebieden. De Friezen zouden
daarbij op z’n minst de drijvende kracht, een stimulans voor het in beweging komen van de naburige
bevolkingsgroepen kunnen zijn geweest. Het tussen de mondingen van Maas en Oude Rijn gevonden aardewerk uit
de Late Ijzertijd toont overigens aan dat er nog meer invloeden dan alleen die van uit het noorden kunnen worden
aangetroffen. Het is bijvoorbeeld opvallend dat er ten zuidwesten van Den Haag tot op heden géén Fries
geïnspireerd aardewerk is aangetroffen.
AI met al is het hoogst onzeker dat een belangrijk deel van de lokale bevolking ten zuiden van de Rijn “Fries”
is geweest. De gedachtesprong dat de in het inheemse aardewerk te ontwaren Friese invloed voldoende aanleiding is
om de volledige herkomst van de Cananefaten ook maar meteen in die richting te zoeken, is op andere gronden dan
die van het aardewerk niet of nauwelijks onderbouwd. Het ontbreekt daarbij aan de weerlegging van de
mogelijkheid dat het voorkomen van deze aardewerkstijlen geheel andere oorzaken kan hebben. Verder lijkt men
ook geheel en al te zijn voorbijgegaan aan de opmerkingen van Tacitus.
De zuidwestelijke invloed
Door wie het ingenomen woongebied cultureel werd gedomineerd, hing natuurlijk ook samen met de bereikbaarheid
voor de handel. Voor de handelsroutes geldt dat vooral de grote rivieren en het Zeeuwse deltagebied mogelijkheden
hebben geboden. De lange en kwetsbare landroutes over modderige en onveilige paden, met een paar onwillige
ossen voor de kar, zullen de gemiddelde handelaar niet hebben bekoord. Anders dan bij migraties kan bij handel
worden verwacht dat in een periode van toegenomen activiteit van de zee de contacten werden versterkt. Er moet
onder zulke omstandigheden immers worden gerekend met een relatief betere toegankelijkheid over het water. Dat
gold in het bijzonder voor de route vanaf het zuiden en zuidwesten. In die gebieden beleefden de La Tène-culturen
een periode van grote bloei en economische groei. Dat er vanaf de 5de eeuw v.Chr. een sterke zuidwestelijke invloed
in Zuid-Holland aanwezig is geweest, valt af te lezen aan het in de Midden Ijzertijd voorkomen van het NoordGallisch geïnspireerde Marne-aardewerk. Het plotselinge verdwijnen ervan aan het begin van de 3de eeuw v.Chr.
bevestigt dat het naar alle waarschijnlijkheid om een beïnvloeding door handelscontacten, zo men wil een
“modeverschijnsel”, is gegaan. Niet veel later verschijnt er echter opnieuw een invloed vanuit het zuidwesten. Een
snel opkomende voorkeur van de Zuidwest-Nederlandse bevolking voor het uitbundig met vingemagelindrukken en
lijnen versieren van potten vindt zijn oorsprong bij de in de 4de eeuw v.Chr. in Noord-Frankrijk en Vlaanderen
gesitueerde “Groupe de la Haine” (zie afb. 3).
Het voorgaande overziend is het is goed denkbaar dat in de periferie van het beschouwde gebied ten minste twee
min of meer etnische verwantschappen aanwezig zijn geweest. Een “noordoostelijke” dominantie bij de monding
van de Rijn en een Menapische bij de monding van het Helinium. Daar tussendoor - en tussenin geklemd - zat dan
nog steeds een deel van de oorspronkelijke bevolking. De met de handel en cultuur samenhangende NoordGallische invloeden kunnen zich veel verder hebben uitgestrekt, tot in het door de Friezen gedomineerde gebied in
Noord-Holland.
Afb. 3. De gedachte locaties van bevolkingsgroepen omtrent “het jaar nul”
5. Nieuwe immigranten, waarom en van waar dan wel?
De kern van het volgende exposé is dat er als uitvloeisel van de Gallische Oorlog ergens rond 50 v.Chr. ten minste
één nieuwe bevolkingsgroep in het centrale deel van het gebied is neergestreken en dat dit aanvankelijk heeft geleid
tot een heterogene samenleving van twee of meer verschillende bevolkingsgroepen, de lokaal nog aanwezige
ijzertijd-bevolking en die van de immigranten. De nieuwe component kan zijn oorsprong hebben gevonden in de
Noord-Gallische volkeren.
Historische parallellen
Tacitus duidt de Bataven aan met het Latijnse begrip gens. Onder een gens wordt dan een straf georganiseerde,
politiek bepaalde gemeenschapsvorm verstaan, een gemeenschap onder leiding van een adellijke bovenlaag en/of
een koning. Het is waarschijnlijk dat Tacitus met de gens op een gemeenschapsvorm heeft geduid waarin aan de
oorspronkelijke bevolking een, van buiten gekomen, bovenlaag van heersers is toegevoegd. Dat deze situatie niet
uniek is geweest, blijkt uit de parallellen met de Gallo-Belgen in Engeland. Men beschikt sedert enige decennia over
de ruime materiële bewijzen voor een stroom Gallo-Belgische vluchtelingen naar Engeland, ten tijde van de
Gallische oorlog van Caesar.4 Ook door Caesar wordt dit gemeld. In het geval van de door hem meermalen
genoemde Commius, weten we uit een tweede bron dat die leider omstreeks het jaar 50 v.Chr. Het Kanaal over moet
zijn gevlucht en vervolgens aan de overzijde de koning van de Atrebaten werd.5 S.S. Frere vermeldt over de
omstandigheden van de in Engeland gearriveerde Gallo-Belgen dan onder meer het volgende:
-
4
5
It seems obvious that the early rulers of the Dobunni were Belgic, and that they arrived from Commius’
kingdom.
Frere 1978, pp. 35-36.
Frere 1978, p. 36. Frere verwijst naar Frontinus.
7
-
In Norfolk and Suffolk (...) here, too, we should recognise a Belgic royal house ruling over earlier groups,
though there is little Belgic material culture among the Icenian peasants themselves until the eve of the Roman
Conquest.
The picture of Britain that emerges from a study of the coins and other archaeological material is that in Kent,
Hertfordshire and Buckinghamshire, and in eastem Hampshire, West Sussex and Berkshire successive Belgic
migrations had produced a large body of settlers. Beyond these regions conquering chieftains had asserted their
authority over subject populations, but actual settlement by Belgic peasants was thin. In these areas the
conquerors could be absorbed by the conquered.
Het is waarschijnlijk dat zich in Nederland een vergelijkbare situatie heeft voorgedaan. Het door Frere beschreven
absorptie-effect zal gezien de getalsverhoudingen daarbij eerder op de Cananefaten dan de Bataven van toepassing
zijn geweest.
Snelle versmelting
Tacitus gebruikt voor de Cananefaten het begrip natio. Daarmee wordt meestal een door gemeenschappelijke
afstamming verbonden bevolkingsgroep bedoeld. Tacitus gebruikte in feite dus het equivalent van ons klassieke
begrip stam. Die aanduiding is niet strijdig met de hierboven geponeerde samengestelde stam. De oorzaak zal
namelijk liggen bij de datering van de door hem gebruikte bronnen. Zoals bekend, kwam het mondingsgebied van
de grote rivieren eerst stevig binnen de Romeinse invloedssfeer te liggen door de veroveringen van de veldheer
Drusus in het jaar 12 v.Chr. De voorbereidingen voor het offensief, onder leiding van Agrippa en Augustus zelf, zijn
gestart in 16 v.Chr. Tot de bronnen van Tacitus hierover behoorde niet alleen de van 47 tot 57 n.Chr. in Germania
aanwezige Plinius. De basisinformatie is zeker ook gevonden in de rapportages van de door Drusus en zijn mentor
Agrippa vooruit gezonden verkenningseenheden. Over oudere bronnen dan deze zal de historicus echter niet of
nauwelijks hebben beschikt. Caesar maakte van de Cananefaten als zodanig al helemaal geen gewag. De
opmerkingen van Frere en andere Britse archeologen indachtig, is het aannemelijk dat de in het gebied aanwezige en
gearriveerde bevolkingsgroepen al rond 15 v.Chr. sterk met elkaar versmolten waren. Met andere woorden, de
Romeinen zagen omtrent 15 v.Chr. een stam, die op dat moment al zodanig homogeen op hen overkwam dat ze deze
als een natio hebben aangeduid.
Bij het voorgaande komt dat de naam Cananefaten van andere geografische locaties dan West-Nederland in het
geheel niet bekend is. Een stam van deze naam valt naar aanleiding van de beschikbare inzichten elders ook niet in
te passen. De consequentie lijkt te zijn dat de naam van de Cananefaten niet eerder dan in West-Nederland is
ontstaan. De West-Nederland binnentrekkende groep migranten dróeg waarschijnlijk nog geen naam, althans niet
die van de Cananefaten. Maar wie waren die migranten nu eigenlijk?
Geen Bataven
Voor de afkomst van de immigranten in het West-Nederlandse gebied betekent het voorgaande op zichzelf nog
steeds dat zij Bataven kunnen zijn geweest: als er aan de hand van het archeologische feitenmateriaal tenminste kan
worden aangetoond dat er specifiek Bataafse vondstcategorieën bestaan en in het kustgebied ook aanwezig zijn. En
dat nu, blijkt problematisch. Het - voorlopig - laatste woord is aan Van Es in 1994: “Afgezien van de genoemde
munten zijn er tot nu toe geen specifiek Bataafse bodemvondsten, bijvoorbeeld bepaalde huis- of aardewerkvormen,
bekend.”6Nog steeds worden er in het Zuid-Hollandse gebied maar bijster weinig vondsten rechtstreeks aan de
Bataven gerelateerd. Andere historische disciplines geven een beter alternatief.
“Kelten” of “Germanen”?
Los van de taal die zij spraken: van de Bataven kan worden aangenomen dat zij de dragers van een Keltische cultuur
zijn geweest. De geloofsbeleving van de Bataven, althans voor zover die in de materiele restanten tot uitdrukking
komt (tempels, godheden als Hercules Magusanus etc.), is een onmiskenbare vingerwijzing. We beschikken ook
over enig bewijsmateriaal vanwege de diverse muntvondsten in de Maas tussen Lith en Rossum die allerwegen
worden gerelateerd aan de Bataven. Sterker nog, de opvatting dat de Bataven uit het Keltische cultuurgebied
kwamen, lijkt steeds minder omstreden. Van belang is bijvoorbeeld de gewaarwording dat de voomoemde (zilveren)
munten zijn gemaakt naar gouden voorbeelden die alleen in de omgeving van Frankfurt voorkomen. Die streek was
Keltisch gebied. Als men aanneemt dat de Bataven een Keltische achtergrond hadden, dan zou men zich - de
opmerkingen van Tacitus over verwantschap indachtig - ook moeten afVragen: waarom de Cananefaten dan niet?
Over aan de etnisch-culturele achtergrond van de in Noord-Gallië gevestigde stammen is in de afgelopen 25 jaar al
een intensieve discussie gevoerd. De meeste wetenschappers zijn het er ondertussen wel over eens dat de naam
“Germanen” aanvankelijk slechts van toepassing was op een kleine groep Keltische stammen. Een groep stammen
die leefde aan de beide zijden van de Zuid-Duitse Rijn. Aanwijzingen vinden we onder meer bij Cassius Dio en
Van Es, 1994, p. 25.
Tacitus. Tacitus: “Het eerste volk dat van over de Rijn kwam en Gallisch gebied innam, hoewel tegenwoordig
bekend als de Tungri, werd eertijds Germaans genoemd; en wat oorspronkelijk de benaming was voor een stam, niet
voor het gehele ras, werd geleidelijk van algemene toepassing in een bredere betekenis. Het werd voor het eerst op
al die volkeren toegepast door de overweldigers van de Galliërs, om hen bang te maken; later namen al de
Germanen het over en noemden zij zichzelf bij dezelfde naam.”7
Caesar is de oorzaak van de later ontstane verwarring. Caesars politieke probleem was namelijk dat hij voor zijn
operaties alleen maar beschikte over het mandaat om de Gallische stammen te pacificeren. Hij meende echter, op
goede militair-strategische gronden, het gehele gebied tot aan de Rijn onder zijn invloed te moeten brengen. In zijn
boek over de Gallische oorlogen presenteerde hij de Rijn daarom eenvoudigweg als een soort etnische grens. Aan de
Gallische kant van de rivier zouden zich voornamelijk Galliërs bevinden, aan de overzijde andere stammen. Het
waren de laatsten die hij daarbij tot Germanen bestempelde. Dat was alleen maar juist voor het Zuid-Duitse gebied!
De nieuwbakken Caesariaanse Germanen werden nu afgeschilderd als een externe bedreiging. Als Gallië door Rome
onbeschermd werd gelaten, dan zouden zij (de nieuwbakken Germanen wel te verstaan) het onder de voet gaan
lopen. Dat was een beeld dat voor de Romeinse lezers aan duidelijkheid niets te wensen overliet. Het was
gemakkelijk om te begrijpen en in zijn implicaties ook een bangmaker. Het succes van deze voorstelling van zaken
gaf Caesar een vrij spel tot aan de Rijn. De Germanen die zich ongelukkigerwijs aan de verkeerde kant van de grens
bevonden, dat wil zeggen in het Gallische gebied, konden in feite worden beschouwd als Galliërs met een wat al te
gevaarlijke Germaanse achtergrond.
Opnieuw Keltische culturele invloed in de Westelijke Nederlanden
In België en in het zuiden van het huidige Nederland hebben zich voor 50 v.Chr. Menapiërs, Eburonen en
mogelijkerwijs ook de Treveren bevonden. Voor de Eburonen kan daarbij met zekerheid worden aangenomen dat zij
Germanen in de oude Zuid-Duitse betekenis zijn geweest, d.w.z. dragers van een Keltische cultuur. Voor de
Menapiërs en de Treveren is dat laatste wat minder zeker. Hoe zouden zij nu in de eerste eeuw v.Chr. in het huidige
Zuid-Holland verzeild kunnen zijn?
Een belangrijke overeenkomst met de situatie in Engeland is het feit dat het Zuid-Hollandse gebied vanuit Gallië
minder goed bereikbaar was. Zou het kunnen zijn dat er een historische parallel bestaat met de Belgische stammen
die naar Engeland zijn overgestoken? Door sommigen moet de slechte bereikbaarheid van West-Nederland op hoge
waarde zijn geschat. Het is goed voorstelbaar dat er om die reden vanuit het zuiden vanaf die kant een instroom van
vluchtelingen heeft plaatsgevonden. Voor wie in de eerste eeuw v.Chr. op de loop was voor de Romeinen, was het
één van de mogelijkheden om alsnog een relatief veilige woonplaats te vinden.
Bij die eventuele vluchtelingen hebben we wél te maken met het probleem van de beperkte archeologische
aantoonbaarheid. Wat er in Zuid-Holland als bewijs voor de veronderstelling idealiter moet worden aangetroffen,
zijn zaken als de palissade van een oppidum, aardewerk van een lokale draaischijf, munten, rechthoekige “religious
enclosures” en voorwerpen/sieraden die in een Keltische stijl zijn bewerkt. Maar is dat bij een naar verwachting vrij
kleine groep wel reëel? Vooralsnog beschikken we in elk geval voornamelijk over speculatie. Enige voor-Romeinse
rooilijnen in de plattegrond van Forum Hadriani (één van de twee plaatsen in Nederland met het Romeinse
stadsrecht, ter plaatse van Voorburg in de nabijheid van Den Haag) geven te denken, alsmede een door de opgraver
Holwerda waarschijnlijk niet adequaat geïnterpreteerde palissade. Zou de inheemse voorganger van het stadje een
“Keltische” voorganger gehad kunnen hebben? De aan de Cananefaten verwante Bataven beschikten wel over een
eigen oppidum: waarom de Cananefaten dan niet? De locatie van Forum Hadriani, bovenop een destijds niet
onaanzienlijk duin, kan een indicatie zijn. En zou de buitenproportionele aanwezigheid van de Gallo-Belgische
Terra Nigra en ander aardewerk werkelijk alleen maar iets te maken hebben met de romaniseringsprocessen van 40
n.Chr. en later?
En er valt nog meer te suggereren. Hoe zou de in 1996 nabij Castricum (Noord-Holland) aangetroffen gouden stater
daar verzeild kunnen zijn geraakt? Ging het misschien om een, conform Keltische mores, bij wijze van prestigegoed
aan iemand overhandigde munt? Ook het in het kustgebied vinden van grote aantallen paardengraven stemt tot
nadenken, tenminste voor zover te dateren van voor de concrete Romeinse aanwezigheid. Men ziet al enige tijd een
nadrukkelijke overeenkomst tussen het klaarblijkelijke belang van het paard als rijdier en zijn functie als
statussymbool in West-Nederland, en het belang dat daaraan in de kerngebieden van de Keltische cultuur is
toegekend. De vondst op Rijswijk de Bult - onder de rook van Voorburg en Forum Hadriani - van een aantal
moeilijk interpreteerbare palissadegreppels, alsmede een aantal rechthoekige structuren in de directe omgeving van
wat men in 1978 bestempelde als een tempelcomplex (mét aanhalingstekens), doen een door de Keltische cultuur
geïnspireerd grafveldje vermoeden. Dat grafveldje zelf is dan overigens zeker niet opgemerkt. Uit Vlaanderen
kennen we de situatie van beenderpak- en brandrestengraven, die omgeven waren door een rechthoekige
greppelstructuur en soms ook door palissaden. Is er bij de opgravingen in Rijswijk en Voorburg misschien iets
gemist?
Germania 3. In de hier gebruikte Penguin-editie van 1976 op pag. 102-103.
Vanuit de archeologie bezien zijn er op het eerste gezicht dus meer vragen dan verantwoorde antwoorden
beschikbaar. Toch bestaat er wel enige aanleiding om de hypothese niet zonder meer naar het land der fabelen te
verwijzen.
Zo is het opmerkelijk dat de weinige namen van - leidende - Cananefaten die zijn overgeleverd, alle Keltisch
klinken. Tacitus noemt Gannascus, de door de Romeinen in 47 n.Chr. uitgeschakelde Cananefaatse piraat, en
Brinno, de leider die door zijn strijders bij het begin van de opstand van 69 n.Chr. op het schild werd geheven. Ook
over de door Tacitus aangehaalde schildverheffing van deze Brinno (zijn vader kennen we ook), zou men zich
kunnen afvragen of dat nu een Germaans of een Keltisch gebruik was.
Even opmerkelijk is het gegeven dat voor vrijwel alle Germaanse stammen (die van Zuid-Duitse oorsprong) heeft
gegolden, dat zij voor de Romeinen de belangrijkste leveranciers van “auxiliares” waren: Ubiërs, Cugernen,
Bataven, Tungri en Cananefaten. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat hun niet-Gallische identiteit - door de
Romeinen én door de stammen zelf- werd geassocieerd met de na Caesar voortgezette militaire aard en tradities.
Deze identiteit werd mogelijkerwijs gebruikt om een cultureel verschil aan te duiden met de Gallische stammen die
hun martiale tradities reeds lang hadden opgegeven.
Bij de Friese opstand tegen de belastingmaatregelen van Olennius vocht er in het jaar 28 n.Chr. aan de zijde van de
Romeinen een afdeling Cananefaatse cavalerie. Ook van dat feit gaat een suggestie uit. Men bedenke dat Brinno de
oudere later nog, in 40 n.Chr., aan keizer Gaius (Caligula) ronduit - en ongestraft - zijn medewerking kon
weigeren.9 De bereidheid om desalniettemin al in 28 n.Chr. actief deel te nemen aan de strijd tegen de Friezen geeft
enige stof voor overpeinzing. Hoewel het voor de hand ligt dat er aan de betrokkenheid van de nieuwbakken
bondgenoten verdragsbepalingen ten grondslag lagen, moet de Friese invloed in het mondingsgebied van de Oude
Rijn niet uit het oog worden verloren. Waren de Cananefaten beducht voor een van de Friese opstand uitgaand
ongewenst demonstratie-effect?
Ten slotte zij gewezen op de naamsgelijkenis tussen de Cananefaten en de Atrebaten. De sedert de le eeuw v.Chr.
zowel in Engeland als Gallië aanwezige Atrebaten-stam was Gallo-Belgisch, een drager van de Keltische cultuur.
Zoals al gezegd, in het geval van de Engelse stam ging het om een door Gallo-Belgische immigranten gedomineerde
samengestelde stam.
De Keltische cultuurcomponent van de Cananefaten
De roemruchte passage van Tacitus “wat afkomst, taal en dapperheid betreft, op één lijn met de Bataven”, is vroeger
vaak vertaald als “verwant aan de Bataven in taal, moed en herkomst”. Waar in het laatste geval een vrijwel
rechtstreekse verwantschap met de Bataven werd gesuggereerd, laat de tegenwoordig veelal gebruikte vertaling
méér ruimte. Zeker tegen de achtergrond van de hierboven gepresenteerde aannames kan nu ook worden
geïnterpreteerd: “net zoals de Bataven verwant aan de volkeren die hun oorsprong hebben gevonden aan de
overzijde van de bovenloop van de Rijn”. De bewoordingen van Tacitus, hoewel in de letterlijke zin niet onjuist,
hebben ons dan op het verkeerde been gezet.
Vanuit dit andere perspectief vinden we bij Caesar gemakkelijk een aantal passages waaraan voor de directe
herkomst van de Cananefaatse elite een levensvatbaar alternatief kan worden ontleend. Uit de Commentarii de Bello
Gallico komt een nieuwe optie naar voren. De stam der Eburonen, in het bijzonder haar leider Ambiorix, heeft de
Romeinse veldheer nogal wat hoofdbrekens gekost. In 54 v.Chr. werd anderhalf legioen verrast en volledig in de
pan gehakt. In zijn strategische planning ruimde Caesar voor deze tegenstander vanaf dat moment daarom een
belangrijke plaats in: “Hij {d.w.z. Caesar) wist, dat er gastvriendschap bestond tussen hen (d.w.z. de Menapiërs) en
Ambiorix; ook had hij gehoord, dat Ambiorix door bemiddeling van de Treveren vriendschapsbanden had
aangeknoopt met de Germanen. Nu leek het hem goed toe, Ambiorix eerst deze helpers af te nemen, vóór hij hem
zelf aanviel. Deed hij dat niet, dan zou Ambiorix zich, wanneer de nood aan de man kwam, bij de Menapiërs kunnen
schuil houden of zich aansluiten bij de Germanen aan de overkant van de Rijn.”10
Toen Caesar in 52 v.Chr. naar het zuiden van Gallië moest vertrekken om de opstand van Vercingetorix neer te
slaan, hadden de Menapiërs de strijd opgegeven en hadden de Eburonen het zwaar te verduren gehad. Ambiorix is
echter nooit gevat. Caesar schreef: “Een deel van de bevolking vluchtte naar het Ardennerwoud, een deel naar een
streek die uit louter moerassen bestond; zij die het dichtst bij de Oceaan woonden, zochten een schuilplaats op de
eilanden die daar altijd ontstaan, als er vloed is; velen zijn uit het land weggegaan en hebben zichzelf en al hun
hebben en houden aan wildvreemde volken toevertrouwd."11
Tacitus, Annales IV, 70.
Dankzij Tacitus en Suetonius kennen we de bizarre scène aan het strand van de Noordzee.De gereedstaande
troepen verkeerden in de veronderstelling scheep te gaan naar Brittannië, maar Caligula bleek van zijn troepen
te verlangen dat zij de schelpen van het strand raapten. De eveneens met zijn mannen aanwezig Brinno lijkt de
keizer in zijn gezicht te hebben uitgelachen en niet aan de gênante vertoning te hebben deelgenomen.
10 Commentarii de Bello Gallico, VI, 5.
11 Commentarii de Bello Gallico, VI, 31.
9
10
Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat het zeer wel mogelijk is dat een aanzienlijk deel van de NoordGallische vluchtelingen in het Zuid-Hollandse gebied van Eburoonse en mogelijk ook van Menapische herkomst
was.
Het naspel
Naar aanleiding van de uitlatingen van Caesar bestaat er voldoende aanleiding om de toestroom van de NoordGallische vluchtelingen te dateren op circa 50 v.Chr. Mogelijkerwijs heeft er zich nog gedurende een generatie
daarna een zekere aanvullende toestroom voorgedaan. De ontwikkeling van een heterogene samenleving naar een
homogeen samenlevingsverband kan zijn beslag hebben gekregen binnen het tijdsbestek van een tweetal generaties.
Van de Cananefaten wordt in de ons nog wel ter beschikking staande directe bronnen voor het eerst melding
gemaakt door Velleius Paterculus.12 De Cananefaten zouden door de Romeinen zijn onderworpen, c.q. door een
verdrag aan hen zijn verbonden, in het jaar 4 n.Chr. Dat is later dan de Bataven en Friezen, maar gelijktijdig met een
- mogelijk tweede - onderwerping van de Chauken.
Dat Drusus de Cananefaten tussen 12 en 9 v.Chr. nog niet echt op de korrel had, zou wel eens wat te maken kunnen
hebben met het feit dat zij zich in een gebied bevonden dat voor Drusus van minder strategisch belang was, voorts
ook met de mogelijkheid dat zij op dat moment nog niet de bevolkingsomvang, kracht en motivatie hadden om het
de Romeinen op hun linkerflank echt lastig te maken.
Bibliografie
Bogaers, J.E., 1962. Civitas en stad van de Bataven en Caninefaten. Berichten ROB 10-11. Amersfoort, 263-317.
Broeke, P.W. van den, 1995. A crowded peat area: observations in Vlaardingen-West and the Iron Age habitation of
southern Midden-Delfland. Analecta Praehistorica Leidensia 26, 59-82.
Caesar, G. J., 51 v.Chr. Commentarii de Bello Gallico.
Cunliffe, B., 1988. Greeks, Romans and Barbarians. London.
Es, W.A. van, 1968. Friesland in Roman times. Berichten ROB 15-16, 37-68.
Es, W.A. van, en W.A.M. Hessing (red), 1994. Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland.
Amersfoort.
Frere, S.S., 1978. Brittannia. A History of Roman Britain. London, Henley and Boston.
Hachmann, R., G. Kossack & H. Kuhn, 1962. Völker zwischen Germanen und Kelten. Neumünster.
Hachmann, R., 1971. The Germanic peoples. London.
Hachmann, R., 1976. The problem of the Belgae seen from the Continent. In: Bulletin o f the Institute of
Archaeology 13, 117-137.
Jonge, W., de, en C. Milot, 1997. De Cananefaten: Bataafs, Fries... Ofwat eigenlijk? Op zoeknaar de grootste
gemene deler voor de West-Nederlandse archeologie van het jaar nul. Westerheem 46/2, 8-13. Westerheem 46/3, 1630.
Plinius, G.P., 51. Naturalis Historiae.
Roymans, N., 1990. Tribal Societies in Northern Gaul: an Anthropological Perspective. Cingula 12. Amsterdam.
Roymans, N., 1995. Romanization, cultural identity and the ethnic discussion. The integration of lower Rhine
population in the Roman Empire. In: Metzler, J., M. Millett, N. Roymans and J. Slofstra (editors), 1995: Integration
in the early Roman West. The role o f culture and ideology. Luxembourg, 47-64.
Roymans, N., and W. van der Sanden, 1980. Celtic coins from the Netherlands and the Archeological context.
Berichten ROB 30. Amersfoort, 173-254.
Tacitus, P.C., circa 90. Annales.
Tacitus, P.C., 98. Germania. De origine et situ Germanorum.
Tacitus, P.D., circa 104. Historiae.
Velleius Paterculus, 30. Historia Romana. In: Neuwald, B., 1991 (red): Germanen und Germanien in römischen
Quellen. Kettwig.
Waterbolk, H.T., 1968. The occupation of Friesland in the pre-historic period. Berichten ROB 15-16, 13-35.
Wightman, E.M., 1974. La Gaule Chevelue entre César et Auguste. In: Actes du IXe Congrès international d ’études
sur lesfrontières romaines, Mamaia 1972. (Bucuresti/Köln/Wien 1974) 472-483. Ook gepubliceerd in: Cahiers
numismatiques no 39 (1974) 9-18.
Wightman, E.M., 1977. Military Arrangements, Native Settlements and Related Developments in Early Roman
Gaul. Helinium 17, 105-126.
Wightman, E.M., 1985. Gallia Belgica.
12 Velleius Paterculus II 105. Velleius was legaat onder het commando van (de latere keizer) Tiberius, tijdens
diens veldtochten tegen in het bijzonder de Chauken. Het gaat dan om de jaren 4 en 5 n.Chr. Uit de historische
vermelding kan worden afgeleid dat de Cananefaten toen al van enige betekenis zijn geweest.
11
Slotwoord
Ton Spamer, Deurne
Evenals op de lezing dien ik hier eerst mijn excuus aan te bieden aan de heer Rozemeyer. Hij bedoelde
een andere Becanus dan ik dacht, en bij even beter nadenken had ik dat kunnen weten. Ik heb hem
derhalve ten onrechte beschuldigd.
De serieuze reacties op mijn artikel heb ik uiteraard met grote aandacht gelezen. Onwillekeurig schoot ik
even in de lach toen ik las dat ik volgens Joël Vandemaele "antiquarisch en encyclopedisch gefixeerd"
zou zijn. Vat u dit niet in een minachtende betekenis op, want zo was die lach niet gemeend. Ik was alleen
maar verbluft over het verwijt. Schrijf je daar een heel artikel waarin je probeert duidelijk te maken datje
in vele beweringen in SEMafoor de meest recente onderzoeksresultaten en de nieuwste archeologische
praktijkvondsten mist, en dan vindt men dat je antiquarisch en encyclopedisch bent. Ik vond die bewering
zó ongerijmd dat ik in de lach schoot.
Wel, ik herhaal hier wat ik op de lezing op de studiedag van 29 november jl. al met grote nadruk heb
gesteld: "Ik geloof niet in theorieën". Ik geloof ook niet in encyclopedieën en nog minder in antiquarische
stukken. Ik heb me juist scherp tegen het gebruik van die zaken gekeerd. Ik geloof alleen in feiten.
Feiten zijn voor mij de oorspronkelijke bronnen, dus niet een Duitse samenvatting van een Engelse
theorie over een Franse opvatting van wat Tacitus beweerd zou kunnen hebben, maar Tacitus zelf of een
geautoriseerde vertaling ervan. De Loeb-Library heeft vrijwel alle klassieke auteurs in het Engels onder
één dak gebracht en is internationaal erkend.
Feiten zijn voor mij het oorspronkelijke actenmateriaal in de archieven, de capitularia, de Lex Ribuaria
e.d., de schepenprotocollen, de cijnsregisters enz. Dat wil zeggen: als het neutrale bronnen zijn. Daarom
ben ik heel huiverig voor de Vitae van heiligen waarnaar Vandemaele verwijst. Die werden geschreven
door monniken met een bepaald doel: het verkondigen van de lof van het eigen klooster en de eigen
stichter of het verspreiden van een bepaald gedachtegoed, waarbij onbeschroomd hele stukken -inclusief
de wonderen- uit andere Vitae werden gekopieerd. De geografische beschrijvingen daarin zijn daarom
van uiterst twijfelachtige waarde en zeker niet geschikt om er theorieën op te baseren. Dat geldt ook voor
de middeleeuwse "encyclopedieën", die vaak eindeloos herhalen wat anderen al herhaald hadden.
Oorspronkelijk werk, gebaseerd op eigen onderzoek, zit er nauwelijks bij. Daarom geloof ik wel wat de
door Rozemeyer geciteerde Beda zegt over de Engelse kerk maar niet wat hij schrijft over het vasteland.
De situatie in Engeland kende hij uit eigen aanschouwing; de situatie op het continent niet, aangezien we
weten dat hij daar nooit heeft rondgereisd. En daar we in het duister tasten over zijn bronnen kunnen we
het waarheidsgehalte ervan niet bepalen.
Wat voor de Vitae geldt, geldt eigenlijk ook voor Caesar. Toen Caesar aan zijn verovering van Gallië
begon kende hij het land niet. Hij moest afgaan op wat reizigers erover hadden bericht en dat was niet zo
heel veel. Poseidonius van Apameia was op zoek gegaan naar de herkomst van de Kimbren en Teutonen
en had daarover een verslag geschreven. Meer was er eigenlijk niet. Verder moest Caesar het hebben van
de inlichtingen van kooplieden en Galliërs. Pas gaandeweg werd zijn inzicht groter. Dat verklaart waarom
zijn geografische aanduidingen elkaar soms tegenspreken. Hij verkeerde in de positie van de 19e-eeuwse
Europese ontdekkingsreizigers in Afrika. Men vergelijke eens een atlas van 1800 met die van 1900! En zo
leerde Caesar pas tijdens de Gallische Oorlog het land kennen.
Maar dat betekent niet dat zijn verslag van de oorlog naarmate die vorderde daardoor ook automatisch
correcter wordt. Caesar had vele vijanden in Rome, die zijn doen en laten middels spionnen nauwkeurig
in het oog hielden. Hij had toestemming voor een oorlog in Gallië en tegen Galliërs, niet tegen Germanen.
Hij zelf had de oorlog nodig om zijn schatkist te spekken. Caesar had er dus belang bij om zoveel
mogelijk stammen als Gallisch af te schilderen, ze te verslaan en te beroven. Met andere woorden: we
kunnen Caesar niet (blindelings) vertrouwen. Vóór de tijd van Caesar stond Galliër gelijk aan Kelt. Maar
in zijn inleiding wijst Caesar erop, dat er ook ten zuiden en ten noorden van de Kelten Galliërs woonden.
12
Dat leverde hem de legitimatie op om Aquitanië en België in de oorlog te betrekken. Zo paste hij de naam
Belgae, eerst alleen gebruikt voor de zuidelijker wonende Ambiani, Caleti, Bellovaci, Suessiones en
Silvanectes, later ook toe op noordelijker wonende stammen. En daar hij de Belgae tot Galliërs had
gepromoveerd kon hij ze dus allemaal aanvallen. Maar later zeiden de Nerviërs en de Treveri van zichzelf
dat ze Germanen waren, alhoewel de archeologen de Treveri tot de Kelten rekenen. Caesar bevestigt dat
zelf al min of meer door van Germanen "van deze zijde van de Rijn" te spreken. Hij zegt zelf dat de
meeste Belgae van "Germaanse" afkomst waren, maar dat betekent bij hem, en waarschijnlijk ook bij de
Treveri, alleen dat ze oorspronkelijk van over de Rijn waren gekomen, niet dat ze geen Galliërs zouden
zijn geweest.
Dat Caesars veroveringen bij de Rijn ophouden zal toch hoogstwaarschijnlijk een militaire achtergrond
hebben gehad en geen "volkenrechtelijke". Daar komt bij dat het feit dat ergens een Germaanse stam
woonde niet automatisch betekent dat we dian in Germanië zijn, of dat de aanwezigheid van een groep
Galliërs erop zou wijzen dat we ons "dus" in Gallië bevinden. Volgens het oude Germaanse stamrecht
was men een Ripuariër of Saks door geboorte, niet op grond van zijn woonplaats. Een Salische Frank
werd berecht op basis van de Lex Salica, ook al woonde hij in Beieren.
Caesars woordgebruik is vaak dubbelzinnig en hij paste de feiten aan zijn politieke behoeften aan. "De
Bello Gallico" is geen wetenschappelijk opstel maar een politiek pamflet. Caesar had met zijn oorlog
politieke bedoelingen en zijn verslag daarover diende als verdediging daarvan. Met Caesar in de hand kun
je de meest tegenstrijdige dingen beweren en bewijzen. Daarmee is Caesar dus eigenlijk onbruikbaar
geworden als basis voor allerhande "bewijzen".
Feiten zijn voor mij de spijkers, munten, botten en scherven die door de archeologie naar boven worden
gehaald. Feiten zijn voor mij de resultaten uit dendrochronologisch en koolstofdateringonderzoek. De
fabel dat die niet nauwkeurig of betrouwbaar zouden zijn is inmiddels wel achterhaald. Als Vandemaele
zegt dat het de vraag is of een palts in Aken uit de tijd van Karei de Grote stamt, is mijn antwoord: vraag
dat dan even na bij de gemeentelijke archeologische dienst! Vraag de rapporten op en lees die. Wie ze
niet gelooft moet ze dan wel weerleggen, niet met theorieën maar met harde feiten.
Steeds maar blijven ontkennen dat de limes langs de Oude Rijn heeft kunnen lopen -zoals velen doen-,
zonder acht te slaan bijvoorbeeld op de recente vondst van een Romeins castellum onder de Petruskerk in
Woerden en van een Romeinse patrouilleboot daar vlakbij en van vele andere vondsten op het traject van
de Betuwelijn-in-aanleg, vind ik onwaarachtig. Juist wie die recente vondsten negeert is "antiquarisch
gefixeerd"....
De publicaties van Ewig en Metz over de lokalisering van de Merovingische en Karolingische paltsen,
vaak op eerder Romeins fiscaalgoed, kom ik nooit ergens tegen. Die artikelen zijn gebaseerd op feiten die
vastliggen in oorkonden en archeologische resten en daarom van groot belang om ons idee over de
aanwezigheid van de Romeinen te verhelderen.
Daarbij helpt het bijvoorbeeld ook, als men weet dat de talloze "-tom-akkers" in België oude Romeinse tumuli- (grafheuvels) zijn, hetgeen blijkt uit de archeologische vondsten. Een onderzoek naar Nederlandse
-tom-akkers- waarmee ik onlangs begonnen ben kan ons het nodige leren over de plaatselijke
aanwezigheid van Romeinen. Daar de tom-akkers voor het grootste deel ten noorden van een "limes"
Keulen-Boulogne blijken te liggen, klopt er iets niet met die limes. Waar grafconcentraties waren lagen
woonplaatsen. Romeinse burgers woonden niet geconcentreerd buiten de limes.
Feiten zijn voor mij ook de toponiemen, mits verklaard aan de hand van overal voorkomende
overeenkomstige ontwikkelingen en niet op basis van vooropgezette theorieën. Als Rozemeyer stelt dat in
zijn visie Tumacum in de Karolingische tijd een andere naam en wel Dorestad kreeg, is dat géén resultaat
uit een vergelijkend onderzoek. Er is géén enkel document uit die tijd waarin vermeld wordt dat beide
namen voor één en dezelfde plaats werden gebruikt. Het is derhalve een bewering die stoelt op een
gedachte "van buiten af'. Het zou een theorie ondersteunen, als het waar was. Maar Is het waar? Hebben
we daarvoor aanwijzingen? In elk geval geen toponymische. En de archeologische vondsten (die er in
13
Doornik wel degelijk zijn) geven tot nu toe ook geen steun aan zijn specifieke opvatting. Wat hij poneert
is een hypothese. Die zijn uiterst nuttig als vertrekpunt voor onderzoek, maar niet als gefixeerd eindpunt.
Dat Grand in de Vogezen belangrijke thermen had is waar. Dat er de god Grannus werd vereerd is ook
waar. Maar een identificatie met Aquis Grani is wel bewezen voor Aken maar niet voor Grand. Die plaats
komt nooit in de bronnen voor met het toevoegsel "Aquis". Zelfs Franse toponymisten hebben dit nooit
gesteld en die hebben in het verleden toch al heel wat 'geconfisceerd'. Parijs is daarentegen wel degelijk af
te leiden uit de Luteci. Het heette oorspronkelijk Lutetia Parisorum, het Lutetia van de stam der Parisi.
Dat die stam op de Peutinger-kaart ook nog elders voorkomt zegt mij niets. Die kaart is een kopie van
ja, van wat eigenlijk?? En de hoeveelste kopie met hoeveel verschrijvingen en fouten? Zolang we het
origineel niet hebben zouden we m.i. elk gebruik van de Peutinger-kaart als bewijsmateriaal voor
theorieën moeten staken. Een naam of een afstand op die kaart is voor mij absoluut géén feit!!
Over toponiemen wil ik alleen nog discussiëren als daarbij wensdromen geen doorslaggevende rol meer
spelen. Een van de vele redenen om Delahaye uiteindelijk af te wijzen is voor mij geweest zijn bewering
dat Éperlecques taalkundig identiek zou zijn met Echtemach. Hij gaf toe dat er een vorm met -Sp- bestaat
en zei vervolgens letterlijk: "Maar dat is beslist niet de oudste vorm". Hij moest dat wel zeggen omdat hij
een gevangene van zijn eigen theorie was geworden (het eeuwige gevaar van theorieën). Hij verzuimde
echter aan te geven waarop die bewering berustte. Uiteraard, voeg ik daaraan toe, want hij kon dat
helemaal niet aantonen. Reeds in de 9e eeuw heette het Spirliacum, in 1084 Sperleca, in 1145 Esperleke
en Sperlekentia, verderop in de 12e eeuw Esperlenc en pas na het wegvallen van de -s- in de 13e eeuw
Éperlencques. Het wegvallen van de -s- komt honderden malen voor. Maar dat èn de -s- èn de -1weggevallen zouden zijn en een -t- en een -n- er uit het niets bijkomen is niet meer serieus te nemen, want
dat komt nergens anders voor. Dat die plaats toponymisch identiek zou zijn met Echternach is alleen al op
déze grond volkomen uitgesloten.
En laten we eens even bij Echtemach blijven. Daarvan kennen we de vormen Epternacum, Afternaken en
Echternach. Dat is géén willekeurige opsomming! Door de Hoogduitse klankverschuiving (geen
spraakgebrek maar een bewezen verschuiving in medeklinkers die in een bepaald gebied overal
gelijksoortig en overeenkomstig voorkomt) ging men tussen ca. 400 en ca. 700 ten zuiden van de
Benrather Linie de -k- van -ik- en van -maken- als een -ch- uitspreken. -Ik- werd -ich- en -maken -werd machen-, -koken- werd -kochen- en -boek- werd -buch-, enz., waarbij elke leek kan zien dat men daarvan
later niet is "teruggekomen".
Dat betekent dat Epternacum en Afternaken de oudere vormen zijn en Echternach de jongste.. Daar de -paan het einde van een woord of lettergreep gelijktijdig naar een -f- evolueerde (-dorp- > -dorf-, -help- > helf-, enz.) is Epternacum de oudste vorm en Afternaken de iets jongere. Epternacum kent dezelfde
einduitgang als Spirliacum. maar dat is dan ook de enige overeenkomst tussen beide plaatsen. Men
koppelt die uitgang vaak aan een Keltische afkomst, maar daar het Keltisch de -p- was kwijtgeraakt lijkt
dat noch voor Epternacum noch voor Spirliacum mogelijk. Het meest waarschijnlijk is, dat het vroegGermaanse vestigingsplaatsen zijn, tenzij beide namen uit de voor-Keltische tijd stammen en de -peenvoudig is blijven staan, net als in de Peel. Maar dan hebben we een hypothese en nog helemaal geen
theorie, laat staan een bewijs. Het is etymologisch evenwel mogelijk, zonder de wetenschappelijke
waarheid geweld aan te doen.
Een volgende ontwikkeling was de evolutie van de -f- naai' een -ch-. Daarom kent het Engels nog het
oude -after- (Oudhoogduits -aftar-) en zeggen wij -achter-. Zo kent het Duits -gehöft- (een aantal hoeven,
zoals een aantal bergen een gebergte is en een aantal boeven het geboefte) en zeggen wij -gehucht-.
Grappig is bijvoorbeeld het Engelse -enough- en -laugh- waar al wel de -g-klank geschreven wordt, maar
de oude -f- in de uitspraak bewaard is gebleven. Wij schrijven èn zeggen natuurlijk keurig: -genoeg-. U
ziet de hele evolutie fraai belichaamd in de reeks: zuigen - saujfen - zuigen. En ook daarom is Echternach
jonger dan Epternacum en Afternaken.
Dit alles heeft nog een gevolg: als een plaatsnaam dankzij de Hoogduitse klankverschuiving van uiterlijk
verandert, is daarmee bewezen dat de oudste vorm van vóór die klankverschuiving dateert. Daar die rond
14
700 uitgewerkt was is de oudste vorm Epternacum dus van uiterlijk ca. 700, maar waarschijnlijk een stuk
ouder.
Daar deze Hoogduitse klankverschuiving zich in Noordwest-Frankrijk nooit heeft voorgedaan, is de
gedachte dat Éperlecques -met zijn geheel eigen ontwikkeling uit -Spirliacum, conform de in Frankrijk
voorkomende taalevoluties en nog in 12e eeuw steeds geschreven met de -s- aan het begin - identiek zou
zijn aan het Epternacum uit de 8e eeuw in de meest letterlijke zin van het woord onzinnig.
Ik ben hier zo lang bij stil blijven staan om duidelijk te maken dat men plaatsnamen niet zomaar te lijf kan
gaan met een woordenboekje), zelfs niet al is dat geschreven door De Vries of Gysseling. Met moet de
taalhistorische verschijnselen kennen en weten waar en wanneer en vooral hoe die zich hebben
voorgedaan.
Wie niet weet dat in de Indo-Europese talen ooit een 'locativus' bestond, een taalkundige vorm voor een
plaatsaanduiding en dan in de vorm van een 3e of 4e naamval -bv. Duminum-, wie daaruit niet het
stamwoord -Duma- kan distilleren, wie het -laos- in Baclaos (Bakel) niet kan herkennen als een typisch
"Tongerse" vorm van -loon- (= locativus: bij of in de bossen!) en een jongere vorm van Bagoloso (bagi =
een vóór-Germaanse vorm van bach = beek), wie het Atuatuca-probleem wil oplossen zonder te weten
waar de Tongeren-toponiemen liggen, wie niet in één oogopslag de evolutie van Catualium naar Heel en
van Chatti naar Hessen kan doorgronden, die mist feitelijk de basiskennis om met toponiemen theorieën
te gaan onderbouwen.
En wie toch graag iets wil bewijzen met de toponiemen in de hand, die moet echt eens wat meer gaan
lezen dan alleen De Vries en Gysseling. Nooit tref ik de namen van de talloze andere grote toponymisten
als Bach, Schönfeld, Blok, Camoy e.d. aan. Nooit kom ik de toponymische artikelen uit Taalkunde tegen.
Van de vele, vele Belgische onderzoeken heeft men kennelijk nooit gehoord.
De heer Bruijnesteijn van Coppenraet stelt dat ik Coriovallum gelijkstel aan Heerlen met verwijzing naar
een "woordenboek". Ik wijs dat verwijt van de hand. Wie het lexicon van Künzel in handen heeft gehad
weet dat het allerminst een woordenboek is. Het geeft van plaatsen die al vóór 1200 bestonden de
schriftelijke vermeldingen compleet met bronnen. De conclusies moet men zelf trekken. Soms wordt met
kleine lettertjes een verklaring gegeven die men ook bij De Vries of bij Van Berkel/Samplonius vindt. In
het voorwoord wordt vermeld, dat men daarbij aan de zéér veilige kant is gebleven. Géén verklaringen
dus uit het Ligurisch of het Venetisch en zelfs niet uit de taal der Belgen.
Dit zelfde verwijt is mij ook door de redactie gemaakt. Die zegt ook nog dat oorkonden met betrekking
tot de Merovingische en Karolingische tijd tijd momenteel "in brede kring" gerelativeerd worden als
betrouwbare bron. Dat is een merkwaardige uitspraak, want zelfs valse oorkonden bevatten vaak heel
nuttige vermeldingen. Er bestaan geen valse oorkonden die van de eerste tot de laatste letter vals zijn,
want dan zouden ze hun doel voorbij geschoten zijn. Een valse oorkonde moest in de tijd van zijn
ontstaan vooral de indruk van echtheid wekken, hetgeen alleen mogelijk was door er zoveel mogelijk
dingen in op te nemen waarvan ieder toen wist dat ze echt waren. En wie vormen die "brede kringen"?
Hier wordt alleen een bewering gegeven zonder vermelding van feiten. Allicht, zult u zeggen, het is een
redactioneel commentaar en geen artikel. Prachtig. Ik verwacht dus in het eerstvolgende nummer van
SEMafoor namen en feiten en bewijzen.
De uitspraak van de redactie dat intemetinformatie over archeologie "meestal" niet ver afstaat van
reclame en propaganda vind ik bijna beschamend. Het doet bv. ten zeerste onrecht aan de gedegen en
doordachte website van de heer Bruijnesteijn van Coppenraet. En het is ongepast als men kijkt naar de
websites van vele universiteiten en instituten die hele archieven en onvoorstelbare hoeveelheden kaart- en
beeldmateriaal hebben gescand en gratis beschikbaar stellen.
Het is voor SEMafoor inderdaad van wezenlijk belang dat het "Discovery"-karakter bewaard blijft, maar
ook dat de artikelen daarin goed onderbouwd zijn en hout snijden. Als mijn artikel daaraan heeft
bijgedragen is deze discussie de moeite waard geweest.
Politiek van Caesar in verband met de tinroutes
Rien Boidin, Breda
De studie naar routes in het eerste millennium begon voor mij in het jaar 990. Aartsbisschop
Siegéric beschrijft in dat jaar in een authentiek document als eerste de route van Canterbury naar
Rome. De route die hij volgde was volgens hem bekend als ’Tinroute”, Julius Caesar (JC) noemde
dezelfde route «de weg naar de zon». Het voornaamste doel van deze moeilijke handelsroute was
vervoer van tin. De “Tinroute” was daarom belangrijk omdat er in het eerste millennium slechts op
één plaats tinerts werd gedolven. Alleen in Comwall (Devon/Dartmoor ) werd intensief tin
geproduceerd. Er zijn geen aanwijzingen dat er ergens anders in Europa tin werd geproduceerd door
Grieken en/of Romeinen. Syrië verkocht/exporteerde in die tijd geen tin of brons.
Grieken kenden Frankrijk/Engeland zeer goed. De Grieken kenden zeker tin uit Engeland.
Hecateus spreekt over Hyperboreanen, zij die wonen boven de Noordenwind, Herodotus spreekt over
Cassiterides, de tinlanden. Meer nog, Kelten waren aantoonbaar in legerdienst bij de Egyptenaren en
later ook bij de Grieken. Ze waren sterk, oerend wild en ze voerden graag oorlog. Er was dus intensief
contact tussen de Grieken en onze Noord-Europese voorouders. De oudste vondst bij Stonehenge is
een lijk van Griekse afkomst!
Tin werd eerst vervoerd naar een driehoekig eiland voor de kust van Engeland. Het eiland
Ictus ligt volgens Ron Wilcox (An Outline o f British Archeology) waarschijnlijk in de buurt van
Plymouth. De exacte plaats lijkt de haven van Mount Batten aan het estuarium van de Plym.
Belangrijke archeologische vondsten tonen aan dat daar al import van vreemde goederen was vóór 800
v.Chr. Volgens Pytheas werd tin in broodjes gegoten die de vorm van knoken hadden. Daarna werd
het tin vanaf het eiland Ictus verkocht door de lokale bevolking. Van Ictus werd tin over de Oceanus,
Het Kanaal, gebracht naar de mond van de Liger (Loire). Langs de zuidzijde van Bretagne, de
woonplaats van de Veneti, getuigen archeologische vondsten, onder andere ook Griekse, van een al
lang bestaande bronscultuur.
De “ Tinroute” liep verder over de Loire, waar de vele zwaard-offers uit de Griekse en vroegRomeinse tijd van getuigen. Waar de Loire in de zomer onbevaarbaar werd, bij Cosne of Nevers, leek
het of de handelsroute verder liep over land en wel in de richting van de Saône. Mogelijk via Moulins,
langs Cluny, naar Mâcon. Het heuvellandschap was daar goed begaanbaar, bewaakbaar en er lopen
geen grote rivieren doorheen. Alleen op dit stukje is de route moeilijk aan te tonen want er is naar mijn
weten geen bewijs beschikbaar. De Grieken zullen daarna in de zomer de Rhône zijn overgestoken,
want de volgende aantoonbare zaken bevinden zich aan de overkant van de rivier.Van Mâcon naar
Besançon, over Pontarlier (Doubs) naar Zwitserland. Ten noorden van het meer van Genève, omhoog
langs de bovenloop van de Rhône. Omlaag langs de bovenloop van de Rijn tot Thusis, door de
Alpenpas van de Via Mala naar Noord-Italië. Ten noorden van de Po ging de reis naar Venetië en dan
over de Aegeïsche zee naar Athene.
Van de Romeinen weten we dat ze ook de oude Griekse “ Tinroute” namen. Dus de Romeinen
namen dezelfde route als de Grieken maar de Romeinen gingen natuurlijk niet naar Athene maar naar
Rome. Dus van Mâcon naar het zuiden per schip over de Saône, Rhône naar Marseille o f over land
achterom het meer van Genève, langs Morzine, Uzine, Bourg-St-Maurice naar Aosta en dan naar
Rome.
Waar ging het om bij wegen in die tijd? Bij het verplaatsen van een leger waren en zijn
snelheid en betrouwbaarheid het meest belangrijke, goede wegen waren daarbij een must (De bello
Gallico). Datzelfde gold voor het vervoer van producten van de oorlogsindustrie, brons en ijzer,
bewerkt heen en als schroot terug. Vaak werd daarbij van rivieren gebruik gemaakt langs de
handelsroute. Bijkomende handel was er in zilver, goud, amber, wol, linnen, kleding, bleekpoeder,
looi- en kleurstoffen. Het leger moest bescherming bieden aan de ” Tinroute” de levensader van de
economie.
Koper kwam bij de Grieken en vroege Romeinen altijd van ‘Cupria’. Cyprus leverde alle
koper van de oudheid tot aan JC. Brandstof in die tijd bestond alleen uit turf, hout en houtskool.
15 bomen van 100 jaar oud produceerden één kilo koper uit 32 kg tinerts. Er werd 60 ton
koper per jaar naar de Romeinen geëxporteerd! In de eerste eeuw v.Chr. was op Cyprus al het bos
Figuur 1, Twee routes door
Europa, zonder rivieren.
Figuur 2: De Grieken
reisden zo door Europa
opgestookt. Omdat Frankrijk nog rijk bebost was kwam het koper daarna, volgens Julius Caesar (JC),
steeds vaker uit Aquitanië en uit Galicië. JC speelde daar handig op in zoals vermeld in De bello
Gallico (DBG). Hij was benoemd als pro-consul van Gallica Cisalpina en daar viel geheel Gallië
Transalpina ook onder.
Nadat JC de Remi in 57 v.Chr. liet assimileren met de Romeinen bewerkte hij de ondergang
van de Venti 56 v.Chr. Daarna regelde hij nog de “bezetting” van het zuiden van het eiland
“Brittannica” met legioen II (Augusta), IX (Hispania), XIV (Gemina) en XX (Valeria), samen met een
hele cavalerie uit Noord-Frankrijk onder bevel van Aulus Plautius. Vanaf die tijd liep de nieuwe
’Tinroute” over land tot op aan de punt van het eiland (Canta). Tin werd vandaar overgezet naar de
Litus Saxionum met Gessoricum als belangrijke overslagplaats. Na JC’s veldtochten van 58 tot 51
v.Chr. liep de ’Tinroute” voortaan landinwaarts naar de streek van de Remi. Onder bescherming in
het oosten van de rivier de Rhenus (DBG boek 3 en 5) en onder de bescherming van vier legioenen,
XXX (Ulpia), I (Minerva), XXII (Trajana), VUI (Augusta). Over de Saône wordt het tin via Mâcon
naar Lyon gebracht. Het tin was dan in Lyon al binnen “la Provence” van Rome.
Na dit proces bleef het ongeveer 500 jaar relatief rustig. Alle opstandelingen werden over de
rivier de Rhenus verdreven uit het Romeinse bezettingsgebied. Op de helft van het eerste millennium
echter bundelden zich de krachten van de stammen in Germania en volgt logisch de geschiedenis van
de Merovingen. Clovis I was koning der Germanen in Doornik, in 469 stak hij de rivier de Rhenus
over. Overwon de Romeinen in Reims. Merovingen vestigden zich in Soissons. Zij maakten gebruik
van de Romeinse heerwegen door hun land. Zij veroverden daarmee effectief het noordelijkste deel
van de “Tinroute”.
De Merovingen regelden vanaf 496 de bronshandel naar Rome! Het Romeinse Rijk werd
steeds meer afhankelijk van de Merovingen. Die maakten bovendien zelf volop ijzer en staal. In het
bekken van de Somme begon de eerste Europese economie op basis van staal. Direct naast het
kolenbranderwoud wat een belangrijke rol speelde in het begin van de ijzertijd, want hout was de
enige energiebron in die tijd. De Engelse geschiedenis toont aan dat de Franse metallurgie het meest
ver gevorderd was, omdat in Engeland vaak kopieën van Franse voorwerpen, maar ook van Franse
levenswijzen worden gevonden. Pas heel veel later vond dezelfde ontwikkeling plaats in de Ardennen
(Metz) en nog veel later in Duitsland (Ruhr). De basis van het succes van ijzeren zwaarden ten
opzichte van bronzen zwaarden is dat zij langer en harder konden worden gemaakt, daarom waren ze
Figuur 3. Route van de
Romeinen vóór 55 v.Chr.
Figuur 4. Romeinen na Julius
Caesar
Figuur 5. Tocht van Siegéric
(990), Bonifacius, Willebrord
en van Karei de Grote (800).
beter en duurzamer. Het Merovingische leger kon het Romeinse leger gemakkelijk verslaan omdat de
bewapening van de Merovingen verreweg superieur was. De bronzen zwaarden braken gewoon af als
er met staal tegen werd getikt.
300 Jaar na de actie van Clovis reisde de toen nog koning “Karei de Grote” (KdG) eveneens
via de’Tinroute” naar Rome. KdG kende de weg naar Rome zeer goed, net als zijn vader en zijn
moeder. Tochten werden beschreven door Einhard, 836 n.Chr. KdG vertrok vanaf Bonna (bij Reims)
vanuit het uiterste zuiden van zijn rijk (brief van KdG). KdG ging waarschijnlijk oostelijk de Saône
langs (zware lasten over water). Hij stak de Rhône over ergens bij Lyon. Er moet dus toen al een brug
geweest zijn! Dan langs Bourg-St-Maurice, over de Col St. Bernard naar Aosta.
De Via Francigena van 990 is dus dezelfde route als die van Karei de Grote, net als Willibrord
en Bonifatius reisden, dus ook weer dezelfde route als de Merovingers vóör hem reisden. Reizen rond
800 vonden nooit plaats in de winter, volgens Einhard, de biograaf van KdG. De wegen waren in de
winter onbegaanbaar, de bergen waren niet over te steken, de rivieren niet doorwaadbaar. De snelheid
van een leger, dat kookt en jaagt en zichzelf moet verzorgen in vijandelijk gebied kan maximaal 5 -8
km per dag bedragen (Boidin). Daarbij werden veel slaven en ook ossen ingezet om te slepen en te
dragen. Die moesten allemaal elke dag eten en verzorgd worden. Een aanvalssnelheid van 25 tot 40
km per dag werd bij de Romeinen wel beschreven maar nooit langer dan enkele dagen. KdG reisde
naar Rome steevast twee jaar, een jaar heen en een jaar terug, steeds via de “Tinroute” \
Er zijn dus meerdere wegen die naar Rome leiden, maar er zit toch een zekere logica in. Er zijn echter
niet erg veel concrete gegevens over die wegen wat het trekken van conclusies moeilijk maakt. Hier
ligt een uitdaging voor de Studiekring Eerste Millennium (SEM).
18
KA ISA R en dergelijke
Hans den Besten, Amsterdam
Blijkens SEM afoor 4,4 ben ik niet de enige die zich zorgen maakt over de kwaliteit van
het toponymisch geëtymologiseer van Albert Delahaye en van sommige SEMafoorscribenten. Ruud van Veen echter laat in zijn reactie op Ton Spanners “Zorg om
kwaliteit” en in zijn eigen artikel “Taalhistorie” een ander geluid horen. Zijns inziens
moeten we ons ju ist zorgen maken over wat historisch taalkundigen bedacht hebben.
Omdat Van Veen een en ander nogal Warrig en soms impliciet opgeschreven heeft, waag
ik me niet aan een samenvatting van zijn artikel. In plaats daarvan richt ik me op de twee
casussen die Van Veen noemt: de klassiek Latijnse uitspraak van de naam Caesar en de
uitspraak van de Oudgriekse naam iAiyimro<; ‘Egypte’.
Ik begin met Caesar, w a tje volgens de classici in het klassiek Latijn als Kaisar uit moet
spreken. Deze bewering zit Ruud van Veen blijkbaar zo hoog dat hij in beide stukken
(artikel en reactie) zijn ongenoegen erover uit. M aar w at hem precies hindert, o f anders
gezegd: hoe hij het zelf ziet, moeten we uit het taalhistorische artikel bij elkaar
sprokkelen door goed te letten op wat hij over Aegyptus te zeggen heeft.
De uitspraak Kaisar staat ver a f van Sezar, zoals wij het zeggen, en van de
verschillende manieren waarop de Romaanse talen het zeggen: nooit - lijkt het - horen
we een k, nooit de tweeklank ai. Volgens de historisch taalkundigen echter is er het
volgende gebeurd:
Oorspronkelijk stond <c> uniform voor een [k].1 Centum ‘honderd’ was dus
[kjentum . Verder wordt aangenomen dat <ae> oorspronkelijk een tweeklank w eergaf (ai
o f misschien iets anders), die in de loop der tijden geëvolueerd is tot een e-klank.
Daardoor kwam de vorm [K]esar beschikbaar voor de Laatlatijnse palatalisatie2 van de
[k] (dus <c>) vóór een e- o f een i-klank. Hiermee ontstond het onderscheid tussen
enerzijds [tsjesar, [tsjentum , [tsjista ‘kist, koffer’ en [tsjynicus en anderzijds fk jr a s
‘morgen’, [kjanto ‘ ik zing’ , [k]olor ‘kleur’, en [ kjura ‘zorg’. Merk overigens op dat de
palatalisatie ook van toepassing was op de stemhebbende tegenhanger van de [k], d.w.z.
op de als <g> geschreven [g] zoals in het Engelse good. Dit leverde een verschil tussen
[g] en [dz] op, beide klanken gesymboliseerd door <g>.
Ruud van Veens mening over deze en andere reconstructies staat, lijkt het, kort
samengevat, op p. 13 waar hij stelt dat de “taalhistorici” [...] “zich trouwens al eeuwen
geleden bij hun eerste beschouwingen over spelling en uitspraak [hadden] moeten
realiseren dat de relatie tussen een schriftteken en een klank vaak niet één op één is.”
Hierbij verwijst hij naar het Italiaans [idem natuurlijk het Laatlatijn] waar de <c> voor
[k] en [ts], en <g> voor [g] en [dz] kan staan.
1 Ik zal weer - maar nu in beperkte mate - gebruik maken van vishaken (<, >) ter omsluiting van letters
(spelling) en van vierkante haken ([, ]) ter omsluiting van fonetische symbolen (uitspraak).
2 Palatalisatie: soms valt Latijnse terminologie niet te vermijden, als je een verschijnsel kort bij zijn naam
wil noemen. Palatalisatie (oftewel palataalmaking c.q. palataalwording) duidt op het verschijnsel dat een
klank die niet tegen het harde verhemelte (het palatum) wordt uitgesproken, van uitspraakplek verandert en
geheel o f gedeeltelijk tegen het harde verhenelte uitgesproken gaat worden. Kj, tj en tsj worden gedeeltelijk
met een deel van de tong tegen het harde verhemelte uitgesproken; k en t echter niet.
Dit klinkt allemaal heel geleerd en weloverwogen maar het is jam m er genoeg de
verwatenheid van de leek die niet begrijpt waar het om gaat. Want natuurlijk waren de
taalkundigen van die spellingkwestie op de hoogte. De palatalisatiehypothese is ju ist een
poging tot verklaring, want het verschil is te systematisch om toeval te zijn: [ts] komt anders dan de ook als <c> geschreven [k] - alleen voor bij zgn. voorklinkers (e en i). En
dat zijn nu precies de klinkers die in alle talen (ook in het Nederlands) de uitspraak van
de [k] een beetje verscherpen. Sommige talen gaan daarin wat verder dan andere.
Vergelijk bijv. het Franse qui met Ndl. kie(zen). Nog verder dan het Frans gaat nietstandaard Afrikaans waar we vormen vinden als kjerk, tjerk naast kerk. Het Latijn is nog
een stapje verder gegaan. Dat is alles: een geleidelijke verschuiving van articulatieplaats.
Verder zijn er allerlei aanwijzingen dat de <c> van Caesar en centum
oorspronkelijk een [k] is geweest. Zo is Caesar in het Grieks ontleend als Kaïaap
(Kaisar, volgens Van Veen Kesar) en de plaatsnaam Caesarea is in het Turks bewaard als
Kayseri. Vergelijk ook Grieks Ki^Ppoi (Kimbroi) naast Lat. Cimbri, o f een Latijns
leenwoord als tcr]voo<; (kênsos) in administratief hellenistisch Grieks (< lat. census
‘belasting’).. Omgekeerd keren namen die in het Grieks beginnen met een kappa in het
Latijn terug als namen met een <c>: KeXTOi/Kshai ‘K elten’ en K d ix ia (d.w.z. Kilikia)
‘Cilicië’ zijn in het Latijn Celtai en Cilicia. Er is weinig reden om aan de [k]-status van
de Griekse kappa te twijfelen. Dus is dit evidentie voor de oorspronkelijke [k]-status van
de Latijnse <c>.
Geen wonder dus dat bij zeer oude leenwoorden in het Germaans die [k]
terugkeert: lat. Caesar en cellarium zijn bij ons ontleend als keizer en kelder (in het Duits
Kaiser en Keiler)? De tweeklank in keizer/Kaiser is trouwens een argument voor de
oorspronkelijke tweeklankstatus van de <ae> in Caesar. M ogelijk zit er ook een
aanwijzing in de <ay> van de Grieks-Turkse plaatsnaam Kayseri.
En ten slotte zijn er ook nog resten van die [k] in het Romaans. In de noordelijke
dialecten van het Sardijns is de [k] vóór e en i bewaard. Daar zegt men [kjelu ‘hem el’ en
niet [tsjelu (lat. caeluni). Het Dalmatisch kende [k]e naast wel verschoven [ts]i. En het
Latijn/Romaans van Groot-Britannië is waarschijnlijk een [k]-variëteit geweest, want
toen Rome in de vroege Middeleeuwen zijn gezag wilde opleggen aan de wat al te ‘vrije’
kerk op dat eiland, ontdekte men tot zijn afgrijzen dat in de Britse kloosters een uniforme
[k]-uitspraak voor de <c> onderwezen werd.
Deze Romaanse evidentie zou men natuurlijk kunnen wegwuiven door een
verandering van [ts] in [k] aan te nemen, maar de Griekse evidentie verzet zich daartegen.
Bovendien is dit een uiterst onwaarschijnlijke verandering: er valt geen articulatorische
basis voor te bedenken, anders dan bij de verandering van [k] in [ts], die articulatorisch
gesproken volkomen natuurlijk is.
Je hoeft geen deskundige te zijn om minstens de helft van deze feitjes in de
handboeken aan te treffen, o f zelf op te duikelen. Om kort te gaan: Ruud van Veen doet
er goed aan zijn mening te herzien. Bovendien kan hij dan a f van badinerende termen als
“collectief spraakgebrek”: verschuiving van articulatie heeft niets met spraakgebrek te
maken.
3 Kelder is afgeleid van keiler. De invoeging van een d tussen 1, r o f n en -er is een typisch Nederlands
verschijnsel. Vergelijk woorden als zolder, spaander, polder. Vroeger zei men ook wel dunder en volder
voor ‘dunner’en ‘voller’. En we zeggen nog steeds verder, duurder en beheerder, huurder.
20
Eigenlijk zou ik het hierbij moeten laten, ware het niet dat Ruud van Veen zich ook nog
uitlaat over de uitspraak van het Latijnse Aegyptus en het Oudgriekse Aiyumog (beide
‘Egypte’),
Volgens de taalkundigen klonk Aegyptus oorspronkelijk ongeveer als
Ai[g]uuptoes (> E[g]ieptoes > E[dz]ieptoes). Voor de Griekse variant neemt men de
uitspraak Ai[g]uuptos aan, terwijl de moderne uitspraak Egieptos is, met een Nederlandse
stemhebbende g, waar ik verder niets over zal zeggen.
Ruud van Veen gaat er van uit dat de modem-Griekse uitspraak ongeveer
dezelfde is als de klassieke. Consequentie daarvan is dat het Grieks blijkbaar twee tekens
voor de (korte) e had (en heeft): <ai> en <e>. Maar met dezelfde logica moeten we dan
ook beweren dat het Grieks minstens v ijf tekens voor de i had (en heeft): <i>, <t|>, <d>,
< s i > en <ot>. M aar dat is uiterst onwaarschijnlijk, zeker als we bedenken dat het Latijn
deze schrijftekens (behalve in de uitgangen) als volgt translitereerde: <i>, <e> (een lange
e), <y> (oorspronkelijk een u-klank, later i), <ei> o f <i> en <oe> (later geworden tot een
e, ook in de spelling van de Romaanse talen).
Kortom: het Latijn onderscheidde hier een behoorlijk aantal klanken, welk aantal
in de loop der tijd wat is teruggelopen. In het Grieks is dit reductieproces anders en
vooral radicaler verlopen. Dit is een waarschijnlijker scenario dan een nog jonge spelling
met v ijf verschillende schrijftekens voor één klank.
Van Veen bespreekt dit probleem niet, maar wel de door hem voor het Oudgrieks
aangenomen equivalentie tussen <ai> en <s> (beide een e-klank; zie boven) en <o> en
<(o> (beide een o-klank). Hij baseert zich hier op het modem Grieks, en voor het
Oudgrieks beweert hij dat “[n]et zoals in het Engels [...] bij hen de spelling van de
algemene schrijftaal ontstaan [is] door het samenvoegen van verschillende dialecten en
schrijfwijzen.”
En dat is nu ju ist niet waar. De algemene schrijftaal was geen mengdialect maar
het Attisch, dat vrij werd gehouden van varianten uit andere dialecten. Bovendien ziet
Van Veen over het hoofd dat de distributie van <at> en <e> en <o> en <cö> over de
dialecten heen veel te systematisch was. En tenslotte golden in de Oudgriekse metriek
<at> en <(o> als ‘zw aar’ o f ‘lang’ en <e> en <o> als ‘licht’ o f ‘kort’. Er was dus
fonetisch verschil, w at een gemengde spelling uitsluit.
Het was voor mij geen plezier om het bovenstaande op te schrijven. Ruud van Veen
moge zich enigermate in de historische taalkunde hebben ingelezen maar hij heeft er zeer
weinig van opgepikt. Althans: hij gaat niet het gevecht met de bestaande evidentie aan,
ofwel omdat hij die niet kent ofwel omdat hij denkt daar wel zonder te kunnen. Maar dat
kan dus zo niet. In een wetenschappelijke discussie verwachten we redeneringen, waarbij
het bewijsmateriaal van de tegenstander aan flarden geschoten wordt. Gebabbel over
moderne uitspraak en spellingrariteiten - dit alles gekoppeld aan een groot ongeloof in
andermans theorieën - voldoet niet aan die eis.
Korte reactie op ‘KAISAR en dergelijke ‘
R uud van Veen
Op de drie bladzijden m et opmerkingen over taalhistorie in de vorige SEM afoor kon ik na­
tuurlijk niet alles kw ijt w at ik over dat onderwerp zou w illen zeggen. Dus moest Hans den
Besten ‘sprokkelen’ en goed opletten. Dat zal voorlopig ook wel zo blijven, want de redactie
van SEM afoor zal niet het hele tijdschrift met taalkundige verhandelingen willen vullen. Ik
ben al zeer tevreden m et de ruimte die ik heb gekregen. D a tje historici niet op hun woord
kunt geloven is in de Studiekring-EM wel bekend, m aar niet iedereen realiseert zich d a tje
taalhistorici ook zou m oeten wantrouwen. Om die reden heb ik het onderwerp aangeroerd. En
omdat er inderdaad eens aandacht besteed m oet w orden aan de ‘bestaande evidentie’ en het
‘bew ijsm ateriaal’. H et verw ijt dat ik niet op het bew ijsm ateriaal heb geschoten is terecht, want
ik kon het niet vinden. H et enige wat ik vind is de genoem de ‘evidentie’: dingen die voor ie­
dereen blijkbaar zonneklaar zijn, maar die aan mij uitgelegd zouden moeten worden.
Bijvoorbeeld de zin: “O orspronkelijk stond <c> uniform voor een [k]” . Die bew ering hoeft
voor mij niet nog eens herhaald te worden, w ant ze staat in elk boek over vergelijkende taal­
wetenschap. Echter, totdat ik het bewijsm ateriaal te zien krijg geloof ik er niet in. In ieder
geval w ijzen de levende Romaanse talen op het tegendeel! Er is w elisw aar geen enkele reden
om aan de ‘k ’-status van de Griekse kappa te twijfelen, m aar er is ook geen enkele reden om
aan te nem en dat G rieken hun woorden net zo uitspraken als de Romeinen. De m anier waarop
het Grieks door taalkundigen wordt gebruikt als een toetssteen voor andere talen is al om
kromm e tenen van te krijgen. W ant het Grieks is binnen de Indo-europese taalgroep eerder
excentriek dan regulair. En dat een klein dialect op Sardinië voor taalkundigen m eer bew ijs­
kracht heeft dan de talen van Spanje, Portugal, Frankrijk, Italië en Roem enië bij elkaar, is een
soort van ‘logica’ die ik in taalkundige w erken wel vaker tegenkom , maai' waai' ik m et de pet
niet bij kan. Op alle door Hans den Besten genoem de zaken zal ik t.z.t. terugkomen. Zoals op
zijn veronderstelling dat ik Caesar wil uitspreken als ‘K esar’ (in werkelijkheid is het nog er­
ger, w ant ik wil er ‘T sjèsar’ van maken). O ok zal ik het dan hebben over de taalkundige truc
van de vroege en late ontleningen, waar Den Besten op zinspeelt als hij de w oorden kelder en
keizer ten tonele voert. De bewering dat die w oorden uit het Latijn afkomstig zijn stam t uit de
tijd dat m en het liefst alle Nederlandse w oorden van het Grieks o f Latijn had w illen afleiden.
En alle onzin die toen in etymologische w oordenboeken is terechtgekom en, is er helaas nooit
m eer uitgehaald. Het w oord kelder houdt verband m et kil, koel en kou. Het M iddelnederlandse
kelde = koude. Een kelder is een koele o f koude ruimte. Dus geen cellarium, m aar een frigidarium. D at hij vanwege die koelte tevens uitstekend als cellarium dienst kan doen wil nog niet
zeggen dat hij door de Rom einen is uitgevonden. Probeer N oren o f IJslanders m aar eens wijs
te m aken dat ze hun kjeller o f kjallari aan het Latijn te danken hebben. En het w oord zolder
heeft ook al niets m et solarium te maken. M ocht het w erkelijk van sol afgeleid zijn (wat te
betwijfelen valt), dan is het niet de sol uit Rome, m aar die uit N oord-Europa. V an cellarium
(icella) is wel ons w oord cel afkomstig. Ook het woord keizer kom t in alle ‘G erm aanse’ talen
voor, behalve in het Engels, dat sterk onder invloed van het Latijn en het Frans heeft gestaan.
Probeer het maar eens in een Romaanse taal te vinden. Trouw ens, de opmerking dat het bij de
‘zeer oude leenw oorden’ hoort is al bijna het bewijs dat het niets m et het Latijn te maken
heeft. De ‘zeer oude ontlening’ en de ‘Germaanse klankverschuiving’ zijn slim m igheidjes om
de logica te ontduiken. Later meer daarover. De herkom st van keizer is overigens duister. M is­
schien heeft het iets te m aken met kiezen. H et D uitse kiesen (kor, gekoren) betekent plechtig
kiezen, dus is een keizer misschien het resultaat van een plechtige keuze. M aar een oplossing
die aannem elijker klinkt is welkom. â– 
22
Reactie op Ruud van Veens “Korte reactie op ‘KAISAR en dergelijke’”
Hans den Besten
Laat ik beginnen met een misverstand: ik heb niet beweerd dat Ruud van Veen het
Latijnse Caesar als Kesar wil uitspreken maar ju ist het Oudgriekse K aïcap. Ik heb
slechts naast het Kaisar van de classsici de vermoedelijke Van-Veeniaanse uitspraak
Kesar genoemd. Jammer dat dit niet begrepen is.
Maar nu ter zake.
Ruud van Veen schermt nogal eens met het begrip logica. Hij vindt bij voorbeeld “de
‘Germaanse klankverschuiving’ [een] slimmigheidje[..] om de logica te ontduiken.”
Ik zou hem willen aanraden om eens een boekje logica in te kijken Hij zal dan
ontdekken dat de door de taalhistorici opgestelde reconstructies niet in strijd komen met
de logica. Dat die reconstructuies hem tegenstaan, is duidelijk, maar welk lekenbegrip
logica hij hiertegen in stelling brengt, is mij zo helder als koffiedik.
Met de ‘Germaanse klankverschuiving’, een ‘klankwet’, die tw aalf Indoeuropese
medeklinkers betreft, lukt het om systematisch optredende verschillen tussen Germaanse
woorden en woorden uit andere Indoeuropese talen in kaart te brengen en te verklaren.
Dit afdoen als een slimmigheidje, is beneden peil.
Ook wat Ruud van Veen verder te berde brengt, is van een bedroevend niveau, en
het kost me moeite om op deze - vergeef me - kul in te moeten gaan. De kul zit hem met
name in Van Veens bespreking van de evidentie voor de oorspronkelijk uniforme [k]uitspraak van de Latijnse <c>. Het gaat om de volgende punten:
(a) Dat in het Italiaans één Latijns letterteken, de <c>, afhankelijk van de context
als [k] o f [ts] wordt uitgesproken, is verdacht - te meer omdat (behalve in leenwoorden
en in che ‘dat (voegw.), w at?’ en chi ‘w ie?’) [k]e en [k]i ontbreken.1 De oplossing is
gezocht in de invloed die klinkers als e en i in alle talen op de [k] uitoefenen. Deze
klinkers worden met de tong enigszins naar voren uitgesproken. Dit trekt de [k] mee en in
het Laatlatijn is dit doorgeschoten, zodat [k]e en [k]i - tijdelijk - uit het Romaans
verdwenen Dit is een glashelder verhaal, maar Ruud van Veen zegt er niets over, behalve
dat hij schrijft dat “de levende Romaanse talen op het tegendeel” [van de oorspronkelijk
uniforme [k]-uitspraak van de <c>] wijzen. Maar dat is onzin: talen veranderen nu
eenmaal constant. En dus is de taaltoestand van moment X nooit zomaar een argument
voor de taaltoestand van moment X - 1. En zeker niet als de toestand van moment X
vreemde trekjes heeft.
(b) Ik heb erop gewezen dat de Latijnse <c> in ontleende Latijnse woorden en
namen in het Oudgrieks consequent in een kappa, d.w.z. een [k], werd omgezet, en dat
omgekeerd de Oudgriekse kappa in het Latijn consequent in een <c> werd omgezet.
Volgens Van Veen is er echter “geen enkele reden om aan te nemen dat de Grieken hun
woorden net zo uitspraken als de Romeinen.” D it lijkt redelijk maar het is —met
permissie - wederom kul. Bij elke ontlening is er sprake van een benadering van de
1 In het Italiaans levert het meervoud van nieuwe woorden op <-co> soms problemen op: is het <-ci> o f <chi>, d.w.z. is het [tsi] o f [ld]?
uitspraak van het ontleende woord. Zouden de Latijnse woorden Caesar en census in de
Oudgriekse periode al een [ts]-uitspraak hebben gehad, dan hadden de Grieken dat
kunnen benaderen met [ts] o f [s] (zoals ze dat later met Italiaanse woorden deden), maar
natuurlijk niet met een [k].
(c) Ik heb erop gewezen dat in de noordelijke dialecten van het Sardijns de
uniforme [k]-uitspraak nog steeds bestaat. Ruud van Veen schrijft hierover: “[...} dat een
klein dialect op Sardinië voor taalkundigen meer bewijskracht heeft dan de talen van
Spanje, Portugal, Frankrijk, Italië en Roemenië bij elkaar, is een soort van ‘logica’ die ik
in taalkundige werken wel vaker tegenkom, maar waar ik met de pet niet bij kan.” Hij
begrijpt dus niet dat juist die talen van Spanje, enz. taalkundig een probleem vormen (zie
boven). Bovendien impliceert zijn eigen visie dat in het noordelijk Sardijns het door hem
gepostuleerde Latijnse [ts] voor e en i [k] geworden is. M aar dat is hoogst
onwaarschijnlijk, omdat er geen articulatorische basis voor zo’n verandering bestaat.
Verder is het onverantwoord om sprekersaantallen tot een taalkundig argument te
verheffen. Taalkundige eigenschappen kunnen zich razendsnel over een groot gebied
verspreiden en slaan dan alleen geïsoleerde gebieden over. Sardinië was al heel vroeg
zo’n gebied. Vandaar dat de uniforme [k]-uitspraak en allerlei klassiek Latijnse woorden
die elders verdwenen zijn, in het Sardijns bewaard zijn gebleven.
(d) Bijna de helft van Van Veens reactie gaat over leenwoorden. Hier slaat hij een
aantal malen de plank mis. (d l) Hij noemt het begrip ‘zeer oude leenwoorden’ een
“slimmigheidje[..] om de logica te ontduiken” . Aangezien vroege ontlening van woorden
als Caesar en cellarium (o f cista) tegenover late ontlening van woorden als cella en
centrum het verschil tussen keizer, kelder, kist en [s]el, [sjentrum kan verklaren, is hier
niets onlogisch. (d2) Van Veen vindt dat te veel Nederlandse woorden aan het Latijn
worden toegeschreven. Individuele etymologieën wantrouwen is op zich goed. Maar als
een aantal woorden samenhangen met de Romeinse cultuur en verbonden kunnen worden
met Latijnse woorden, is er wat anders aan de hand. De Germanen kenden geen kelder o f
zolder (oorspronkelijk ‘plat dak’). Dat kwam uit de Romeinse bouwcultuur. En de keizer
zat in Rome, waar Caesar een titel (geworden) was, naast de algemenere titel van
Imperator ‘bevelhebber’. Het Ndl. keizer kan dus van Lat. Caesar komen. Daarbij komt
dat er problemen kleven aan Van Veens eigen etymologie voor keizer (en aan die voor
kelder), maar dat laat ik verder. (d3) Van Veen vindt het blijkbaar onwaarschijnlijk dat
een oud leenwoord uit het Latijn ook in het Noors en het IJslands zou voorkomen. En hij
meent dus uit de woorden kjeller en kjallari van het Noors en het IJslands een argument
te kunnen halen voor de Germaanse status van het Nederlandse woord kelder. M aar dat is
onzin: leenwoorden kunnen binnen een taal o f een taalgroep ver reizen. Uit de ruime
verbreiding van het woord voor ‘kelder’ valt dus geen argument te halen dat kelder van
Germaanse oorsprong moet zijn.
Ik w ist dat mijn antwoord niet kort kon zijn. Daarvoor staat er te veel raars in Ruud van
Veens reactie. Voor de toekomst hoop ik er maar het beste van.
24
De haven van Gent op een litho uit de 19e eeuw. Een afbeelding van de Graslei gezien vanaf de St.Michielsbrug.
Rechts liggen de Gildehuizen van de Vrije Schippers en van de Graanmeters. Gent dankte zijn welvaart aan de
drukbezochte haven. Toen "de Vaart ” langs Cluse verzandde en ook het Lieve-kanaal naar Damme onbruikbaarder
werd, liet Gent een "Nieuwe Vaart" graven naar de Braakman en stichtte Sas van Gent aan de monding van dit
kanaal.
OTTOGRACHT
Joep Rozemeyer
Een kroniekschrijver uit de Gentse St.Baafsabdij, Johan
van Tielrode, vermeldt in de 13e eeuw dat keizer Otto in
941 de grens van het Duitse Rijk vanaf de St.Jacobsbrug
te Gent naar de Honte bepaalde langs de Ottogracht.1
Keizer Otto II verbeterde rond 980 deze grens door een
vaarwater noordelijk van Gent te verdiepen.2 O f deze zo
tot de verbeelding sprekende Ottogracht werkelijk
bestaan heeft wordt echter door velen betwijfeld.
Het naspeuren van vroegere waterlopen in NoordVlaanderen en Zeeland wordt ernstig bemoeilijkt door de
gedurende eeuwen opgetreden watervloeden en overstro­
mingen, die enerzijds uitschuringen van het land en
anderzijds aanslibbingen veroorzaakten. In de vroeger nog
niet ingedijkte delta van Rijn-, Maas- en Schelde-mond
zullen door de werking van het tij en de wind onop­
houdelijk veranderingen zijn opgetreden in de plaats van
stroomgeulen, zandbanken en eilanden.3 Vast staat dat het
Zwin en de haven van Brugge dicht zijn geslibd door
verzanding. Zou zo'n verzanding zich ook niet evengoed
bij Gent voorgedaan kunnen hebben, gesteld dat daar een
vaarwater naar zee bestond?
De ernst van de eeuwenlange aanslibbing op de
Vlaamse noordkust kan blijken uit de volgende citaten: "In
V laan d eren w orden m o m en teel m etersdikke
aanslibbingslagen gevonden bovenop de Romeinse heer­
banen naar de kust."4 "De thans aan de oppervlakte
liggende klei werd na de Middeleeuwen afgezet. Om het
middeleeuwse landschap te kunnen bestuderen moet men
door een 120 cm dikke kleilaag heenkijken naar het sub­
straat. Dit bestaat overwegend uit veen, naar het zuiden
toe uitwiggend tegen hogere pleistocene zandgronden."5
"Door de werking van eb en vloed bleef van het middel­
eeuwse landschap nauwelijks iets over. Dit bemoeilijkt de
reconstructie van het middeleeuwse landschap. Zelfs de
bodemkunde biedt hierbij slechts weinig steun."6 "In het
inbraakgebied van de Braakman zijn vele reconstructiegegevens, zoals oorspronkelijke dekzandhoogten en veen,
verdwenen."7
De kansen om ten noorden van Gent door opgraving
restanten van een zeehaven te vinden zijn dus klein. Wel­
licht geeft een andere benadering meer soelaas en kunnen
we via onderzoek van het geologische landschap, van
oude kronieken en oude landkaarten, meer te weten te
komen over een eventuele middeleeuwse haven van Gent.
Bodemgesteldheid
O f een directe waterweg van Gent naar de Westerschelde
überhaupt mogelijk was kan door geologisch onderzoek
vastgesteld worden. Een nadere blik op het onderliggende
landschap is dus gewenst. De onderliggende bodem­
structuur van Vlaanderen vertoont op de grens van het
hoger gelegen pleistoceen zand en de lager gelegen
aanslibbingen uit Maas en Schelde, twee diepe insnijdin­
gen, één ter plaatse van het gebied van het latere Zwin, en
één in het gebied van de latere Braakman. Hier lag de na
de voorlaatste ijstijd uitgeschuurde Vlaamse Vallei, met
de plaats van het latere Gent liggend aan een breed water
naar zee. Deze Vlaamse Vallei is in de loop der eeuwen
opgevuld met afzettingen door rivieren en zee, gevolgd
door erosies en nieuwe sedimentaties.8
A.Briquet (Bulletin societe de Geol. 1907, p. 71-82). Volgens
deze opvatting stroomden alle Vlaamse rivieren uit bij Gent,
en bestond de uitmonding bij Antwerpen nog niet.
Bodemonderzoek leert dat uit de periode van de
Duinkerke II transgressie (tussen 250 en 600 n Chr)
afzettingen te vinden zijn in het Braakman-gebied.10 Het
feit dat die afzettingen er zijn betekent dat er destijds in dit
gebied overstromingen zijn geweest. Het moet dus een
laag liggend gebied geweest zijn. Uit latere periode vinden
we ter plaatse van de Braakman een diep uitgesleten gat
opgevuld met Duinkerke III afzettingen (rond 1000).11
Ook hier dus tekenen van een laagliggend, en in die perio­
de overstroomd gebied, later weer opgevuld. Op een door­
snee van oost naar west tussen Waterland-Oudeman en
Boechoute zien we vele opgevulde geulen, de grootste
nabij Boechoute.
De geologische ondergrond van Vlaanderen. De kaart toont
de uitbreiding van de zg “Vlaamse Vallei” ontstaan door
uitschuring tijdens de voorlaatste ijstijd, en later gedeeltelijk
opgevuld met afzettingen door rivieren en de zee. Gestreepte
gebied: erosies tot onder Oostends peil; gestippeld gebied:
erosies tot 15 meter onder Oostends peil. De kaart toont een
diepe uitschuring in de regio Gent.
Dat zich juist op die twee plaatsen tijdens transgressies
overstromingen voordeden lijkt begrijpelijk. Zo zou de
Sincfal (het latere Zwin) tijdens de Duinkerke II
transgressie ontstaan zijn. Niet ondenkbaar is dat in
dezelfde periode ook bij Gent een inbraakgeul zou zijn
ontstaan.
Volgens Prims en Briquet was er aanvankelijk één
gemeenschappelijke monding van de rivieren Leie en
Schelde bij Gent, en daarnaast één gemeenschappelijke
monding van de rivieren Dender, Nethe, Demer Dij le,
Senne en Rupel bij Antwerpen.9 Door noorderstormen,
hoge waterstanden, en door getijwerking zou later een
doorbraak geforceerd zijn van de Westerschelde langs
Antwerpen naar de Rupel bij Rupelmonde, waardoor het
Scheldewater niet meer uitsluitend via Gent maar nu ook
via Antwerpen kon afvloeien.
Conclusie: In het laagliggende gebied noordelijk van
Gent zijn zeker aanwijzingen te vinden voor de
mogelijkheid van een vaargeul tussen 600 en 1000.
Kronieken
De indruk dat noordelijk van Gent een waterweg heeft
gelopen wordt versterkt door het feit dat er aanwijzingen
zijn dat op deze plaats een natuurlijke grens heeft gelopen.
Dit is op te maken uit het feit dat bij de driedeling van
het Frankische Rijk in 843 (Verdrag van Verdun) de
plaatselijke grens tussen het Middendeel en het Westdeel
van Gent naar Biervliet liep.12
En ook in later tijd, in 925, loopt hier de grens tussen
het Franse Rijk en het Duitse Rijk.13
En nog later zien we hier de grens lopen tussen het
"Vrije van Brugge" in het westen, en de "Vier Am­
bachten" in het oosten.
Ten slotte: rond 1250 liep hier de grens tussen de bis­
dommen Doornik in het westen, en Utrecht in het oosten.
Deze duidelijke scheiding, zowel in kerkelijk als in
staatkundig opzicht, wettigt de veronderstelling dat hier
een natuurlijke grens bestond.14 De hypothese van een
26
vroeger vaarwater
tussen Gent en
Westerschelde
lijkt gesteund te
worden
door
mededelingen over
de legendarische
Ottogracht.
Behalve Johan van
Tielrode maken
verschillende
kroniekschrijvers
gewag van deze
O tto g rach t. In
1294
wordt
beschreven dat
deze gracht zou
lopen vanaf de
GENT 9
St.Jacobskerk in
Bezittingen van de bisdommen het centrum van
Doornik (open rondjes) en Utrecht Gent naar zee.15
(zwarte rondjes) rond 1250 ten Nog heden ten
noorden van Gent brengen de dage loopt in Gent
toenmalige grens tussen beide v a n a f
de
bisdommen in beeld.
St.Jacobskerk de
straat
"Otto­
gracht" noordwaarts. In de Middeleeuwen werd deze
straat "de gracht" of "het vaerdeken" genoemd.16
Gottschalk concludeert echter uit haar onderzoek, dat hier
geen vaarwater als natuurlijke grens gelopen kan hebben
enerzijds omdat de Braakman als grote zeeboezem pas
later (1375) ontstond en anderzijds omdat er juist een
onzekerheid bestond over de preciese plaats van de grens
van de bisdommen Doornik en Utrecht (rond 1250). Om
die redenen verwijst zij de Ottogracht naar het rijk der
fabelen.17
Desondanks wijst Gottschalk zelf op een meermalen
herhaalde melding van een blijkbaar wèl bestaande
"Schipgracht" ter plaatse:
In 1251 is sprake van een Schipgracht bij Kluizen,
door de burggraaf "fossatum nostrum" genoemd. Deze
zou reeds in vroeger tijden aangelegd zijn om de Burggravij (kasteel) van Ertvelde rechtstreeks met Gent te
verbinden.18
Ook in 1261 wordt melding gemaakt van een
Schipgracht bij Ertvelde en Kluizen.
En in 1314 lezen we over een watergang naar Gent en
een sluis in dit gebied.
Ten slotte: in 1369 komt de Schipgracht weer ter
sprake als daar tol geheven gaat worden. Deze tol werd
geheven bij de brug in Kluizen. Schippers konden
overigens de tol ontlopen door mee te werken aan het
uitdiepen van de gracht. Blijkbaar was er destijds sprake
van verzanding o f dichtslibbing van de gracht.
Dit detail van een kaart van het Vrije van Sluis en de Vier
Ambachten uit 1288 toont de “Ottogracht” vanaf de
Westerschelde langs Biervliet naar het zuiden.
Vast staat dus, dat er tussen 1250 en 1350 een gracht
liep van Gent over Kluizen naar Ertvelde. Deze gracht
is nog te zien op een Vlaanderenkaart van Jean Walch
uit 1793, waarop van Gent een waterloop naar Ertvelde
is getekend met de naam “Burggraven Stroom ”
De vraag is nu of er aanwijzingen zijn dat deze gracht
destijds ook verder doorliep naar zee. Dat er ter plaatse
van de latere Braakman een inbraakgeul vanuit de
Westerschelde bestond wordt bevestigd door het volgende:
Als verdediging tegen binnenvallende Noormannen
werden nabij de zeekust burchten gesticht aan
scheepvaartwegen te Aardenburg, Oostburg, Biervliet,
Axel en Hulst.19 Dit suggereert dat er ook bij Biervliet een
vaarweg was.
Plaatsnamen eindigende op -dike getuigen van land dat
door dijken tegen water beschermd moest worden. Als
eerste dijk-naam verschijnt Isendike in 981.20 Later komen
vermeldingen over Fronendike (1114). Rond 1185 wordt
gewag gemaakt van dijken bij Boechoute en Biervliet.
Waar de dijknamen verschijnen moet ook een water
aanwezig zijn geweest, waartegen die dijken bescherming
moesten bieden. Dus ook bij IJzendijke, Biervliet en
Boekhoute lag water.
Ook de naamgeving van plaatsen als Watervliet en
Biervliet wekt de indruk dat ter plaatse waterstromen
bestonden. Een plaatselijke waterloop was de Elmare, in
1128 "fluviolum" en in 1188 "Elmariam mare" genoemd.
Deze Elmare zou nabij Ijzendijke van zuid naar noord
gestroomd hebben, en vormde wellicht de oorspronkelijke
grens tussen de bisdommen Doornik en Utrecht.21
De Vier Ambachten waren destijds begrensd door
inbraakgeulen van de Honte: bij Hulst de havengeul, bij
Axel de Blijde; tussen het Ambacht Boekhoute en Asse
27
nede de Laree, waarvan echter onduidelijk is of het een inbraakgeul van de Honte was of een veenrivier.22
Boechoute en Assenede waren havens. Boechoute was
een relatief belangrijke plaats in vroeger tijd: het had de
moederkerk van alle parochies in de buurt. In 1281 is,
nota bene, sprake van uitwateringssluizen te Boechoute.23
Uit deze berichten is op te maken dat vóór het ontstaan
van de Braakman als uitgebreide zeeboezem (in 1375)
reeds een zeearm o f inbraakgeul aanwezig was nabij
IJzendijke, Biervliet en Boechoute.
Nu is het dus de vraag of er tussen de vaart van Gent naar
Ertvelde en de inbraakgeul bij Boechoute een verbinding
bestond; dus of het mogelijk was per schip van Ertvelde
over Assenede naar Boechoute te varen. Kan bestudering
van oude landkaarten deze missing link aantonen?
Cartografie
Zijn er oude landkaarten waarop een vaarweg tussen Gent
en de Westerschelde is afgebeeld? De moeilijkheid hierbij
is dat betrouwbare cartografie pas dateert van 1550, maar
dat we een vaarwater uit de daarvóór liggende tijd zoeken.
Maar wellicht zijn op de kaarten rond 1550 toch nog ver­
wijzingen naar een vroeger vaarwater terug te vinden.
De oudst bekende gedrukte kaarten van Vlaanderen
zijn die van Pieter van der Beke uit 1538, en die van
Gerard Mercator uit 1540. Op deze kaarten is vanuit Gent
een noordwaarts lopend vaarwater te zien genaamd "De
Vaert". Deze Vaart bereikt echter de Westerschelde niet,
maar loopt dood kort voorbij Cluse. Mercator stond
bekend als een zeer nauwgezet kaartmaker, die zelf opmetingen verrichtte en zeer wetenschappelijk te werk ging.
De informatie van Mercator over de waterloop ten
noorden van Gent in 1540 dienen we dan ook als be­
trouwbaar te beschouwen.
Uit de tijd van Guide de Dampierre (1288) is een kaart
van Noord-Vlaanderen bewaard gebleven, die wel niet
echt betrouwbaar wordt geacht, maar waarbij toch aan de
erop vermelde gegevens niet voorbij gegaan mag
worden.24 De kaart toont de monding van de Westerschel­
de, waarin dan nog vele eilanden liggen. Vanuit de Wes­
terschelde loopt o.a. een vaargeul naar Biervliet, en dan
zuidwaarts langs De Piet, Bochaute, Assenede, Selsaete
en Cluyse naar Gent. Bij Biervliet staat als naam in dit
vaarwater "Ottogracht" geschreven. De vaarweg als
zodanig bestond dus in 1288, maar imponeert door zijn
kronkelige en smalle verloop zeker niet als grote
handelsroute.
Abraham Ortelius publiceert in 1570 zijn eerste
Vlaanderenkaart. Deze stamt niet uit eigen opmetingen,
maar is geïnspireerd op een kaart van Jan van Hoime uit
1526. Dat de kaart vervaardigd is uit gegevens van vóór
1547 blijkt uit het feit dat het in die tijd klaargekomen
kanaal van Gent naar Sas van Gent nog niet op de kaart is
Detail van de Vlaanderen-kaart van Mercator uit 1540.
Vanuit Ghendt loopt “De Vart” omhoog naar Eertvelde,
alwaar hij doodloopt. Bovenaan liggen Bochouten haven en
Assenede aan de Braakman. (Museum Plantijn-Moretus,
Antwerpen)
28
gebaseerd op eigen opmetingen, maar een kopie van een
eerder bestaande kaart. Het kaartje is in 1561 gecopieerd
door Girolamo Ruscelli, en in 1572 door Thomasso Porcacchi. Op alle drie deze kaarten is een breed vaarwater
te zien direct van Gent naar de Westerschelde. Het lijkt
aannemelijk, dat op de door de Italianen gekopieerde
voorbeeldkaart ook een vaarwater van Gent naar de Wes­
terschelde te zien is geweest.
Ook in later tijd, als het kanaal van Gent naar Sas van
Gent al lang in gebruik is, wordt op vele kaarten naast dit
kanaal nog een smal vaarwater van Gent over Cluse en
Assenede naar Boekhoute aangegeven.
De oudste kaarten van Vlaanderen suggereren dat er
tussen Gent en de Westerschelde wel degelijk een vaar­
water heeft bestaan. Maar getuige de kaart van Merca­
tor en Ortelius liep die vaarweg rond 1530 dood bij
Boechoute o f Cluse. Stroomafwaarts was de vaarweg
blijkbaar onbevaarbaar geworden. Wat was hiervan de
oorzaak?
Verzanding
Rond 1200 liep de handel van St.Omaars, leper en
Brugge terug doordat de verbinding met zee steeds meer
Detail van de Vlaanderenkaart van Ortelius uit 1570. Het verzandde Het idee dat Gent wellicht gelijktijdig last
noorden ligt rechts. Vanaf Gendt loopt een vaarwater langs ,
...
,,
.
, ,
n
, ,
kreeg van verzanding van ziin haven wordt gesteund door
Cluse waarna het doodloopt voor Bouchout. Onder deze vaart
ligt de moervaart van Gendt naar Axele. Verder loopt vanuit het feit dat vanaf 1183 de haven van Biervliet veel
gebruikt werd door Gentse kooplieden voor hun uitvoer
Gendt de Lieve fluvius omhoog naar Damme bij Brugge.
naar Engeland.25 Dit is precies de periode waarin Damme
ingetekend. Op deze kaart is ten noorden van Gent een opkomt als overslaghaven voor Brugge. Veelbetekenend is
vaarwater getekend langs Cluse naar Boechoute, alwaar het feit dat Gent rond 1250 het Lieve-kanaal graaft naar
deze vaart juist voor de Braakman
dood loopt. In een Vlaande­
renkaart uit 1592 toont Ortelius in
een inzetkaartje een reconstructie
van het Schelde-mondingsgebied
rond 1304. Hij baseert zich hier
klaarblijkelijk op de Dampierrekaart. Ook hier zien we een
vaarw ater vanuit de Wes­
terschelde naar Biervliet lopen,
dat zich verder zuidwaarts
voortzet. Matthias Quad, die in
1595 de kaart van Ortelius uit
1570 kopieert, geeft ook hetzelfde
vaarwater van Gent over Cluse
naar Boekhoute weer, maar laat
dit nu doorlopen naar de
Braakman.
Uit 1547 is een kaart van
Vlaanderen bekend van de Itali­
aanse kaartenmaker Giacomo
Gastaldi. Het is een wat primitief Detail van een Lage Landen-kaart van Ruscelli uit 1561. Linksonder ligt Brugia aan
aandoend schetsmatig kaartje op het Zwin. Vanuit Tornai (onderaan) stroomt de Schelde omhoog en mondt na GANT
klein formaat, vermoedelijk niet rechtstreeks uit in de Westerschelde.
29
Damme. Dit ondanks het feit dat de Schelde-route langs
Antwerpen naar zee gewoon ter beschikking bleef. Blijk­
baar was deze verbinding met zee niet voldoende voor de
Gentse behoeften.
In de tijd dat ook Damme last van de verzanding krijgt,
graaft Gent (in 1547) een nieuw kanaal, naar Sas van
Gent. De naam waarmee dit kanaal op kaarten aange­
geven wordt is "de Nieuwe Vaert". Die naam suggereert
op zijn minst dat er vroeger een andere Vaert bestaan
heeft. En inderdaad: zowel Van der Beke als Mercator
tonen de doodlopende “Vaert” in hun Vlaanderenkaart van
1538 respectievelijk 1540.
Cluse
Bijzondere aandacht verdient de plaats Cluse ten noorden
van Gent aan de Schipgracht, aan de Vaert, gelegen. De
huidige naam is Kluizen, welke naam zou verwijzen naar
een “omheinde h o f’. Op vroegere kaarten wordt het
evenwel Ecluse genoemd, net als Ecluse bij Douai en
Ecluse (Sluis) bij Brugge. Het Franse woord écluse bete­
kent sluis. Vanaf de 16e eeuw evolueert de naam Ecluse
bij Gent geleidelijk naar Cluse, Cluyse, Cluijsen en Klui­
zen. Ecluse bij Brugge evolueert via Slusa, Scluys, Sluys,
l'Escluse, Le Cluse, Sluys, Ecluse naar Sluis. Ecluse bij
Douai evolueert via Le Cluse, l'Escluse, naar l'Ecluse.
De verwantschap van de drie plaatsnamen is
onmiskenbaar. Op alle drie die plaatsen is een sluis zinvol
ter correctie van ondiep vaarwater, dan wel van storend
getijde-verschil. Zowel Ecluse als Sluis lagen stroom­
afwaarts van een grote stad aan een vaarwater. Ook
Kluizen ligt stroomafwaarts van de grote stad Gent aan
een vaarwater. Het werd gesticht omstreeks 1115,26 de tijd
waarin de verzanding nabij Brugge problemen begon te
geven: het parallel ontstaan met Damme is opvallend. Er
moet een goede reden geweest zijn waarom graaf
Boudewijn VII in 1115 op een eenzame plek een
geprivilegieerd ontginningsdorp stichtte.
Zowel het tijdstip van de stichting, als de ligging, als
de naam van Cluse wekken de indruk dat we bij deze
plaats te maken hebben met een sluis in het vaarwater van
Gent naar zee. Bij toenemende verzanding zou zo'n sluis
een functie gehad hebben om de gracht bevaarbaar te
houden. De stelling dat bij Cluse een sluis lag vindt steun
in een mededeling uit 1215 (dus ruim 300 jaar voor het
graven van het kanaal en de stichting van Sas van Gent)
waarin sprake is van Artvelde dat gelegen was "prope
Sassum Gandensum" dus bij een Gentse sluis.27 In een
regiokaart van Ertvelde uit 1556 lijkt dit nog eens
benadrukt te worden: op die kaart zijn bij Cluuse 2
bruggen over de vaart getekend. Twee bruggen vlak bij
elkaar, zonder aantoonbare noodzaak, suggereren het
bestaan van een sluis. Het bestaan van een sluis wordt
overigens uitdrukkelijk vermeld in een mededeling van
1314, waarin sprake is van “een watergang naar Gent en
een sluis in dit gebied”.
De haven van Assenede bleef per schip bereikbaar tot
1610, waarna het gebied ingepolderd werd.28 De haven
van Boechoute bleef nog tot 1950 bestaan, en werd pas na
de indijking van de Braakman opgedoekt. Met een beetje
moeite is het heden ten dage nog steeds mogelijk over het
water van Gent langs Boechoute naar de Westerschelde te
varen. Hoewel hier en daar wat rudimentair, bestaat het
vaarwater nog steeds. Ten noorden van Assenede herinne­
ren een aantal vennen, de "Grote Geul", de "Rode Geul"
en de "Vlietbeek" nog steeds aan een vroegere brede
vaarwater naar de Braakman.
Conclusie
Op grond van de aangedragen argumenten kan de moge­
lijkheid van het bestaan van een Gentse zeehaven in de
Middeleeuwen niet zonder meer ontkend worden. Zeker
tijdens het hoge zeeniveau tijdens de tweede Duinkerkse
transgressie (250-600) en in de vroege Middeleeuwen
waren de omstandigheden gunstig voor een haven aldaar.
N OTEN :
1. M .W aterschoot: De Vlaamse kustvlakte. Bijdrage tot de geschiedenis van het
Vlaamse platteland langs zee en Honte. Langemark 1937, p.37
2. A.C.F.Koch: Grenzverhaltnisse an der Niederschelde, vomehmlich im 10.
Jahrh. Rheinische Vierteljahrs-blatter, Jrg.21, Bonn 1956, p.195
3. K.J.J.Brand: Over de bestuurlijke- en historisch-geografïsche ontwikkeling van
Zeeuws-Vlaanderen. H ulst 1983, p.15
4. J.van Veen: Onderzoekingen in de Hoofden, Den H aag 1936, p.144
5. M .K E.G ottschalk: D e Vier Ambachten en het L and van Saaftinge in de Mid­
deleeuwen. Assen 1984, p.10
6. M .K.E.Gottschalk: D e Vier Ambachten 1984, p.3
7. fC.J.J.Brand: Over de ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen. H ulst 1983, p.20
8. A G au tier in "Over den Vier Ambachten". Kloosterzande 1993, p.74
Ph.Crombé: U it Vlaamse Bodem, Sint-Niklaas 1996, p.8
9. F.Prims: Geschiedenis van Antwerpen I, Brussel 1927, p.3 en afb.3
P.Kiden: Tem se en de Schelde, Brussel 1989, p. 18
10. M.K.K.Gottschalk: D e Vier A m bachtenl984, p.13
11. F.F.F.E.van Rummelen: Toelichting bij de geologische kaart van N ederland,
bladen Zeeuws-Vlaanderen Oost en West. H aarlem 1965.
12. K J.J.B rand: Over de ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen. Hulst 1983, p.3
M .K E.G ottschalk: D e Vier Ambachten 1984, p.16
13. K.J.J.Brand: Over de ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen. Hulst 1983, p.3
14. M.van Empel: Zeeland door de eeuwen heen. Haarlem 1974, p. 131
15. M.K.E.Gottschalk: D e Vier A m bachtenl984, p.18
16. A K .van Werveke: Étude sur le cours de l'Escaut et de la Lys-Durme au
Moyen Age a Gand et en aval. Bulletin de la Société Royale Beige de
géographie XVI, 1892, p.52
17. M.K.E.Gottschalk: D e Vier Ambachten en het Land van Saaftinge in de Mid­
deleeuwen. Assen 1984, p.19
18. M.K.E.Gottschalk: D e Vier Ambachten 1984, p.77
19. K.J.J.Brand: Over ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen. Hulst 1983, p. 13
20. J.Ch.Comelis: IJzendijke Oud en Nieuw. Oostburg 1971.
21. M .van Empel: Zeeland door de eeuwen heen. H aarlem 1974. P. 131
22. M Ü .E.G ottschalk: D e Vier Ambachten 1984, p.21
23. M. Waterschoot: De Vlaamse kustvlakte. Bijdrage tot de geschiedenis van het
Vlaamse platteland langs zee en Honte. Langemark 1937, p.61
24. K.J.J.Brand: Over ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen. Hulst 1983, p. 18
25. H.Rottier: D e Vlaamse Kustvlakte. T ielt 1984, p.128
26. M.K.E.Gottschalk: D e Vier Ambachten 1984, p.25
27. Persoonlijke mededeling van Carl Puylaert: In een boekje uitgegeven door
een pastoor van Ertvelde over het heiligdom Stoepe staat: M argaretha Kastelijne
van Kortrijk heeft in 1215 de tienden van Artvelde “ prope Sassum Gandensum”
overgemaakt. De pastoor putte zijn gegevens uit het jaarboek van Miraeus.
28. J.van Beylen: Schepen in en scheepvaart in de Vier Ambachten. In: Over den
Vier Ambachten. Kloosterzande 1993, p.242
30
Zeitensprünge-Jahrestreffen 2003 in Erfurt, een impressie
Paul van Overbeek, Zoeterm eer
Van 2 tot 5 oktober mocht ik als introducé van Ad Maas deelnemen aan de jaarlijkse bijeenkomst van
abonnees van het tijdschrift Zeitensprünge. Dit was een bijeenkomst met circa 80 deelnemers in
Erfurt.
Erfurt, de hoofdstad van Thüringen, is een stad met een geschiedenis die volgens een oorkonde
teruggaat tot 742. Bonifatius heeft er toen een bisdom gesticht bedoeld als basis voor de missie in
Saksen. In de 8e en 9e eeuw was Erfurt met een palts van de Frankische koningen een economisch,
politiek en kerkelijk centrum van het Frankenrijk waar het sinds de 6e eeuw onder viel. Karei de Grote
stichtte er in 805 een marktplaats voor de grenshandel met de Slaven. De stad heeft een van de best
behouden middeleeuwse stadskernen van Duitsland. Dit alles althans volgens de toeristische
informatie.
Het inhoudelijke programma begon met een rondleiding in de dom. Het oudste deel hiervan bleek
12e-eeuws (Romaans) en ook verder kon ik in de toeristische informatie geen vermeldingen vinden
van andere bouwwerken die dateren van voor die tijd. Het enige van vóór 1000 dat ik heb kunnen
ontdekken waren de stoffelijke resten van Eoban en Adelar welke rusten in een stenen sarcofaag van
rond 1350. Volgens de traditie, zo staat in een ter plaatse verkrijgbare tekst, was Adelar de eerste
bisschop van Erfurt. Eoban (volgens deze tekst sinds 753 bisschop van Utrecht) en Adelar behoorden
tot de meer dan 50 metgezellen van Bonifatius die samen met hem op 5 juni 754 in Dokkum werden
vermoord. Hun resten werden vervolgens naar Erfiirt overgebracht. In de Middeleeuwen vormde hun
reliekschrijn het middelpunt van grote processies.
Er stonden 10 onderwerpen op het programma, waarvan ik hier slechts de meest opvallende noem.
Meer over deze onderwerpen is te vinden in de onlangs verschenen en binnenkort te verschijnen
nummers van Zeitensprünge. Per lezing was er een uur beschikbaar inclusief de meestal levendige
discussie, die voortgezet werd over deze en andere onderwerpen tijdens de gezamenlijke maaltijden en
avonduren.
In de presentatie De Karolingische Elzas van dr. Andreas Birken viel mij de naamsovereenkomst van
Ottmarsheim met ons Ootmarsum en van Sankt Otilienberg met ons Sint Odiliënberg op. Spreker
vroeg zich a f o f de zgn. Heidenmauer (met 10 km lengte tot ver in de vorige eeuw het grootste
bouwwerk van Europa) van voorchristelijke heidense oorsprong is of wellicht van Ariaanse Kelten.
Prof. dr. dr. Gunnar Heinsohn sprak vervolgens over Sicilië in de vroege Middeleeuwen.
In Fatimiden en Byzantium bracht dr. Heribert Illig de legende van de zevenslapers ter sprake en legde
hij verband tussen 325 (het concilie van Nicaea), 614 ( / begin van de fantoomtijd), 622 (hidjra, begin
jaartelling islam) en 911 (eind van de fantoomtijd). Waar Uwe Topper Arius identificeert met
Mohammed, stelde Illig dat dit wel zou kunnen, maar dat hij vindt dat dit niet zo is. Verder kwam de
geschiedenis van de Heilige Geest aan de orde en het moment van de discussie in de kerk o f deze
alleen van de Vader o f ook van de Zoon (Filioque) afstamt. Ook gaf hij aan dat Constantijn niet door
de paus maar door een Ariaanse bisschop zou zijn gedoopt en dat de islam veel meer in het christelijke
leer was ingebed dan in de joodse leer.
In Geheimzinnig Erfurt, een stad als kunstwerk illustreerde Axel Bratz aan de hand van de
middeleeuwse plattegrond van Erfurt hoe meer dan 100 Duitse, Franse en Poolse middeleeuwse steden
niet alleen op basis van een plan totstandgekomen zijn, maar dat er ook opzettelijk figuren in dat plan
zijn aangebracht; kerken en andere belangrijke gebouwen geven daarin belangrijke organen aan. Hij
bouwde hierbij mede voort op een eerder onderzoek van zijn broer Herwig. In de plattegrond van
Erfurt liet hij een ezel zien, een man en een hondenkop. Een en ander zou gebaseerd zijn op geheime
plannen die in beperkte kring bekend waren en gerelateerd zijn aan astrologische kennis. Al met al een
onderwerp dat vele aanwezigen niet direct overtuigde.
In Romeins aan de Wezer? liet de architect Ewald Ernst op basis van vele afbeeldingen, die helaas ter
plaatse niet voor iedereen zichtbaar werden, o.a. een aantal bevindingen van de in 2002 overleden
Heribert Klabes zien, die in zijn boek Corvey (1997) de Romeinse oorsprong van deze als
oorspronkelijk Karolingisch beschouwde kerk zien.
Buiten het programma werd nog een half uur ingevoegd door Johannes Neumann. Hierin kreeg hij de
kans om kort iets te vertellen over zijn eerdere publicaties over de chronologie van Israël en zijn visie
op Jezus als historische persoon en latere mythen daarover. Hierbij gaat hij uit van een relatief laat
ontstaan van de bijbel op basis van een behoefte bij de joden om in hun eigen taal hun eigen
geschiedenis net als de Griekse als ouder a f te schilderen dan de Romeinse geschiedenis. Hij toonde
hierbij ook parallellen tussen de Ilias en de evangeliën.
De fysicus Hans-Erdmann Korth gaf onder de titel Zijn sinds het begin van onze jaartelling wel 2000
jaar verlopen? Hoe kim je dat verifiëren? inzicht in een eerder door hem gepubliceerde vergelijking
tussen dateringen door boomringen-onderzoek en de C14-methode.
Een memorabel optreden was dat van de Engelstalige (blinde) Milton Zysman uit Toronto. Aan de
hand van helder geprojecteerde afbeeldingen en met vertaling door Gunnar Heinsohn behandelde hij
onder de titel Deep times zijn theorie over buitenaardse oorzaken van het ontstaan van landvorming,
waarbij berggordels (ook onder zee) zijn ontstaan uit buitenaards materiaal dat vanuit komeetstaarten
op de aardkost is afgezet en niet uit de aardkorst is ontstaan. Hierdoor zou de geologische
ontwikkeling van de wereld waarin wij leven niet een kwestie van miljoenen jaren geweest zijn, maar
slechts van jaren.
Hoewel het aandachtsgebied breder is dan dat van de SEM, bleek toch een aanzienlijk deel van de tijd
besteed te worden aan de ook door ons bestreken periode al is het gebied duidelijk groter.
Deelname van niet-Duitstaligen was beperkt tot één Canadees (spreker) en drie Nederlanders waarvan
Jan Beaufort reeds vele jaren in Wiirzburg werkt. In de discussies bleek dat er een diepe kloof ligt
tussen de Duitstalige wereld en Franstalige wereld. Men kent eikaars publicaties niet. Al met al een
zeer interessante bijeenkomst.
Bij vergelijking met de SEM-bijeenkomsten vallen de volgende overeenkomsten en verschillen op:
Net als bij ons relatief veel deelnemers met een bèta-achtergrond. Zij handhaven een hoog
wetenschappelijk niveau, al zijn net als bij ons de vakhistorici schaars. Ook bij vergelijking van de
tijdschriften valt ditzelfde op. Er bij hen een strenge controle op verwijzing naar bronnen en wijze van
citeren. Verder kent Zeitensprünge een consequente lay-out en wijze van bronvermelding en literatuur.
Fulda en Bonifatius
Op de terugweg leek ons een bezoek aan Fulda de moeite waard. De barokdom van na 1700 tevens
grafkerk van Bonifatius toont niets meer van de vroegere Karolingische basiliek. Slechts in delen van
de plattegrond en in de kern van de torens zijn herinneringen aan de vroegere kerk bewaard gebleven
Interessanter vanuit de SEM zijn in Fulda de Michaelskerk (oorspronkelijk een twee verdiepingen
hoge ronde grafkapel gebouwd in 820 en vermoedelijk na verwoesting bij een inval van Hongaren in
915 weer opgebouwd) en de crypte van de Andreaskerk uit 1023 met muurschilderingen, die helaas
wegens restauratiewerkzaamheden maar zeer beperkt zichtbaar waren. Mocht men in Fulda
geïnteresseerd zijn dan is de periode van 3 april tot 4 juli 2004 het meest geschikt. Dan vindt daar in
het kader van de herdenking van de dan 1250 jaar geleden moord een tentoonstelling plaats onder de
titel Bonifatius, vom angelsächsischen Missionar zum Apostel der Deutschen.
32
Over dat op- en afrollen van de Tabula Peutingeriana
M aarten Nijssen (Philippopolis)
Nu de catalogus van het wegennet al enige
jaren gereed is, denk ik nog graag terug aan de
vele indrukken die ik bij het maken ervan heb
opgedaan. Ook het verhaal van de Kosmograaf
van Ravenna, toen ik eenmaal begrepen had
wat zijn bedoeling was, heeft me gefascineerd.
Het is geen kleinigheid om na eeuwen van
onbegrip een bruikbaar stuk wetenschap uit de
vroege ME boven water te mogen zien komen.
Bijbelvast aangeboden omstreeks het jaar 700,
ondersteund door “moderne” inzichten,
gepeperd met pittige vraagstukken, gesuikerd
met kostelijke onwaarheden, overladen met
meer dan de inhoud van de Tabula
Peutingeriana, en beëindigd met een laatste
rondreis over de oude wereld en een
dankwoord.
En daarmee zijn we in het kostbare bezit
gekomen van de vormgeving en de inhoud van
de voorgangers van de Tabula Peutingeriana.
De Kosmograaf citeert hoe en wat er zo al op
een Romeinse atlas moet staan, en dat er een
mooi schilderij van gemaakt kan worden.
En laten we daar nou een kopie van hebben!
Ontdekt [en ontvreemd? Zeker gered!] door de
humanist Konrad Celtes rond het jaar 1500, en
in 1507 nagelaten aan Konrad Peutinger. 34
cm breed en 7 meter lang moet die wel
opgerold overhandigd en bewaard zijn
geweest. Maar niet als een van de rolkaarten,
zoals die vroeger achter in de klas in een soort
paraplubak stonden. Ik herinner me: de rol met
een koordje aan de haak boven het bord
gehangen. Strikje links, strikje rechts, rrrrrats
en daar hing “Gelre in den Bataafschen tijd”.
Nee, zo niet met de Tabula Peutingeriana [TP],
Die verloopt immers van links naar rechts over
haar volle lengte van 7 meter.
We zien dat de kopieerder[s],niet alles over
kon[den] nemen. Er ontbreken hier en daar
wegen onderaan de kusten waar geen plaats
meer voorhanden was. Hier en daar heeft men
ook de wegen aangepast aan de ruimte die wel
voorhanden was. Waarschijnlijk is daardoor
het verloop van de eerste weg door ons land
verstoord. En ook dat van weg TP 010 van
Reims naar Keulen, die immers bij Trier
aangehaakt had moeten worden. Opnieuw
duidelijk geen plaats, en de plaatsen Ad Fines
en Indesina overgehouden. En zeker van de
noordelijke kustweg van Galatia [TP 801] waar
de kalligraaf zoveel plaatsnamen overhield dat
hij die maar [TP 806] in de ruimte onder TP
805 heeft ondergebracht. Die man moet humor
gehad hebben. Zo van: “Ik doe m’n best, en ze
zoeken het wel uit”. En dat hebben wij
liefhebbers en wetenschappers de vorige eeuw
dan ook met enthousiasme gedaan.
Ook tussen de wegen TP 859 en TP 869 van
Yconio tot Alexandria zien we hoe er
gewoekerd moest worden met de ruimte, waar
zelfs voor de weg TP 858 over de Taurus door
de Cilicische Poort naar de zuidkust geen
plaats meer was.
En dan die zeeën, die zo smal zijn dat ze het
aanzicht van de TP voor velen belachelijk
maken. In de zeeën vinden we aanwijzingen
die er m.i. op wijzen dat er op het voorbeeld
meer geweest moeten zijn. In de Middellandse
Zee vinden we Promont’ Pyreneo, Ostia Fl’
Rodani, In Alpe Maritima, Fl’ Bagrada, Sinus
Pesianus, Portus Tragecynus, Leucoptra,
Salentinum. In de Adriatische Zee Port’ Pedie’,
Turris, Fl’ Cacaris, Sannum, Cumara,
Nerninum, Brintesia, Port’ Flanaticus, Senia,
Epiacus, Salonitanus, Epitius, Turris Stagna,
eveneens een aantal in de Zwarte Zee.
Gegevens bedoeld om kennelijk vanuit zee te
kunnen worden waargenomen. En dan die ene
afstand: “Traiectus Stadior’ CC” [TP160],
Tweehonderd stadia van Boas naar de haven
van Kythera, die gemeten is , en met 37 km
juist blijkt te zijn.
Als we hieraan toevoegen wat de Kosmograaf
achterwege laat in boek 1.18.2 ...’’hadden we
ook nog de havens en kapen van de hele
wereld En in boek 5.34.2 ...’’hadden we ook
de kapen en vluchthavens alsook de afstanden
in stadia binnen de streken op kunnen geven”,
krijgen we dan niet een heel ander beeld dan
dat van de Tabula? De zeeën en landen veel
breder met veel meer gegevens en dus ook een
bredere atlas. Denken we die eens in als
horizontale rolkaart. Om Italië te overzien of
Provincia Africana te kunnen lezen moeten we
bijna de halve kaart afrollen. Dat is drie meter!
De Tabula als reiskaart? Als dit gevaarte een
reiskaart moet zijn is het m.i. wel een
buitengewoon onpraktische. En wie gaat er
nou naar Spanje of Italië met de kaart van Irak
en Egypte?
Nog eens gekeken op de Tabula, die ons niet
alleen toont maar ook vertelt wat er zoal op de
wereld te zien en te vinden is: “Olifanten in
India. Bavianen in Ethiopië. Altaren van
Alexander aan verre grenzen. Grensstreken van
de Romeinen in Syrië. Woestijn waar Mozes
en de Joden 40 jaar hebben rondgezworven.
Berg Sinai alwaar hij Gods wetten ontving.
Zoutmeer dat spontaan zout maakt. Don,
grensrivier tussen Azië en Europa. Delta van
de Donau. Nijl, grensrivier tussen Azië en
Lybië. Kanaal gegraven door Scythische
slaven. Onder deze bergen stroomt de Nijl door
moerassen als de zee van Azov. Altaren van de
Phileni aan de grens tussen Africana en
Cyrenaica. Van deze rivier die sommigen de
Giris, anderen de Nijl noemen wordt gezegd
dat die onder Ethiopië door in het Nijlmeer
stroomt. Uitgestrekte zoutwatermeren die met
de maanstand groter of kleiner worden. Iscina
waarheen Claudius de Joden verbande. Thebae
de heilige stad. Vroeger genaamd Jeruzalem nu
Aelia Capitolina. Lyon hoofdstad van Gallië
tot hier leugae meten. Gesoriaco, nu genaamd
Boulogne. Het heiligdom Diee. Lacus
Avernus. “Het heiligdom van Petrus”. En in de
Noordzee iets onleesbaars.
Ook een illustratie voor de haven van Ostia
naar de beschrijving van Suetonius, zoals die
onder Claudius verbouwd werd: “De haven
van Ostia bouwde hij uit met pieren die links
en rechts inbogen, en een diepwaterdam voor
de ingang. Om deze dam stevig te funderen liet
hij eerst het schip zinken waarmee de grote
obelisk vanuit Egypte vervoerd was om het
daarna met heipalen te verankeren en er een
hoge toren op te bouwen naar het model van
Alexandrië, die ‘s nachts verlicht kon worden
om de schepen op koers te houden”.
Behalve aardrijkskunde staat er ook minstens
vier eeuwen geschiedenis op de Tabula.
De steden rond de Vesuvius bedolven onder
een metersdikke vlakte van de vulkaan uitstoot van het jaar 79. De veldtochten van
Alexander, Issos en Alexandria Catisson,
Actianicopoli, de Rubico, de Frigido, Zama
Regio, Salamis, Plataea, de omsingeling en
verovering van Dacia, de honderd
handelsposten van Milete aan de Zwarte Zee,
en zoveel meer dat je jezelf a f kunt vragen of
er eigenlijk niet meer geschiedenis dan
aardrijkskunde op staat.
En nu maar weer oprollen en het gevaarte weer
opbergen? Popje gezien, kastje toe? Nee, dat is
m.i. ondenkbaar. Laten we niet vergeten dat we
met een peperdure manuscript-atlas te maken
hebben, die m.i. dan ook een permanente plaats
heeft mogen in nemen.
Waar zou je zo’n grote dure atlas kunnen
verwachten?
In een bibliotheek of schoolgebouw? Zeker in
een gebouw waar veel lezers en studenten
samenkomen. En hoe zou die daar opgesteld
kunnen worden? Fraai omlijst aan een vlakke
wand? Op de halfronde wand van een grote
nis? Op een grote draaibare carrousel?
Mogelijk. Maar m.i. zeker niet opgerold in een
kast o f in een hoek.
Gekopieerd in de 12e eeuw, gevonden en
gered rond het jaar 1500: ik vrees dat er na drie
eeuwen op- en afrollen bitter weinig van de
Tabula over zou zijn geweest. Maar wie ben
ik? God weet, heeft die kopie na gereedkomen
opgerold en wel 300 jaar in een abdijbieb
gelegen, om nooit meer aangekeken te worden
todat Konrad Celtes haar vond. Het was
immers maar een kopie van een kapotte
Romeinse atlas die totaal verouderd was. Maar
toch, aan boven- en onderranden vinden we
beschadigingen die mogelijk wijzen op een
oude montage. En ook dan is er van oprollen
en afrollen gelukkig geen sprake geweest.
Maar toen eerst Welser en Ortelius gingen
kopiëren, en nog later, toen Von Scheyb ermee
op tournee ging begon het afrollen en oprollen
pas echt. Daarbij is onherstelbare schade
ontstaan, zowel aan de kaart als aan de tekst.
Als vermoeid tweedehands stuk heeft Prinz
Eugen het bemachtigd en in de veiligheid van
de Oostenrijkse Nationalbibliothek gebracht
waar de Tabula plat en onder glas, eindelijk
afgerold is.
NIF(TE)LUNGEN - NIJVEL - (N)EÏFEL?
Productieve hypothese i.v.m. de Vroege Middeleeuwen
A.C. M aas (Leende)
Inleiding
Volgens conventionele interpretaties van het N ibelungenlied (circa 1200) kw am en de
N ibelungen/N iflungen u it de regio van W orms. N ibelungen/N if(te)lungen en Burgonden
zouden eenzelfde volk zijn geweest. Deze interpretatie bevat echter enkele m erkw aardige
zaken. De plaatsnaam ‘M undiacum ’ (in de vijfde eeuw genoem d door de G riek Olympiodor)
w erd opgevat als ‘M oguntiacum ’(= M ainz), en op basis daarvan lag het voor de hand om het
volgende aan te nemen:
de woonplaats zou dan wel het vlakbij M ainz gelegen W orms zijn w ant daar werden
de Burgunden gelokaliseerd en
O lym piodor’s verm elding van ‘Untergerm anien” was dus onjuist en w erd gew ijzigd in
‘O bergerm anien’.
Een andere belangrijke bron over (een deel van) dezelfde gebeurtenissen, nam elijk de
Thidrekssaga (de sage van Diederik) noem t de Burgonden echter in het geheel niet. Juist de
tekst van de zogenaam de Thidrekssaga m aakt duidelijk dat er een kans is dat het verhaal van
de Burgunden op een gegeven m om ent ingevoegd is in het Nibelungenlied en dat ju ist door
deze invoeging W orm s in beeld kw am als de stad van de Niftelungen. Zo ontstond de mythe.
Olympiodor die de naam M oudiakon (= M undiacum ) verm eldt, noem t de naam “W orm s” in
het geheel niet, ook niet op vervormde o f indirecte wijze. D e conventionele historici kw am en
dus op M oguntiacum (m aar dat staat er niet) en G erm ania I (en dat m eldt O lym piodor ju ist
niet), enkel en alleen om dat Burgunden (een invoeging in de tekst van het N ibelungenlied) in
verband m et W orm s w erden gezien.
De tekst van de Thidrekssaga verm eldt een belangrijke tocht van de N iftelungen van hun
woonplaats (laten we zeggen X) naar “ Soest” : de tocht van de Niftelungen. Deze ging van X
met een boog om “K eulen” heen via “Dortm und” (Thorta) naar “Soest” (Susat). In de
betreffende passage staat: “bis sie an den Rhein kam en, da wo D hün und R hein
zusam m enfallen” . D it gebied werd in de conventionele visie opgevat als een gebied tussen
Donau en Rijn. M aar het ziet ernaar uit dat dat dus een onjuiste interpretatie is.
Nivelles
Reeds in 1836 uitte Em il Rückert zijn twijfel aan de conventionele uitleg in een boek m et de
titel Oberon von M ons und die Pippine von N ivelles, en bijna een eeuw later kwam de
historicus Henri G régoire in La Patrie des Nibelungen op dit them a terug. Grégoire ging uit
van een sam enhang tussen N ibelungen en de oude burcht N ivelles, beter gezegd: N ijvel
(wellicht ooit ook uitgesproken als Nievel), eind tw intigste eeuw vooral ook bekend om zijn
bende, m aar in historisch opzicht een toplocatie. De Pippiniden kozen volgens G régoire als
erenaam de naam N ivellungen (Nibelunc, in het Latijnse W altharilied ‘franci nebulones’).
Pippijn van Landen (een plaats in Belgisch-Lim burg) trouw de m et Itta o f Ida, die het klooster
N ijvel stichtte en zich daar later ook in terugtrok. H aar tw eede dochter w erd er abdis en staat
bekend als de H eilige G ertruda van Nijvel. Vlakbij N ivelles ligt de im posante ruïne van de
mannenabdij van Villers, een bezoek m eer dan waard, m aar de stad z elfh eeft dus ook een
vrouwenabdij gehad. D e oudste overblijfselen van een stenen kerk in de Lage Landen m oeten
we w aarschijnlijk in N ijvel zoeken. A rcheologisch zijn deze bouw werken zoals gew oonlijk
niet terug te brengen tot de periode vóór het jaar 1000, m aar ju ist N ijvel lijkt een uitzondering
op deze regel. De bezittingen van de Pippiniden lagen vooral in het diocees Tongeren.
Grégoire lokaliseert de burch van de N iflungen in de provincie H enegouwen, nam elijk in
W aremme. W aremme heet in het Vlaam s ‘B org-W orm ’ (W orom ia, later W oromm es). Dit
W orm lag aan de heerbaan Bavay-M aastricht-K eulen nabij het riviertje de W orm . Hierm ee
leek een belangrijke historische mythe weerlegd: het ging niet om de streek van W orm s maar
om de streek van W arem m e (W orm). Leek w eerlegd
o f toch niet?
Zülpich
Enkele decennia geleden wierp H einz R itter Schaum burg (1981) een belangrijk bezw aar op
ten aanzien van de gedurfde theorie van Grégoire. Hij ontleende zijn gegevens aan de
zogenaam de Thidrekssaga, die rond 1200 in het H oogduits w erd opgesteld m aar die volgens
Ritter teruggaat op gebeurtenissen die veel eerder plaatsgevonden hebben, naar zijn m ening in
de periode van de grote volksverhuizingen. D e vertelstof is veel ouder dan de teksten die nu
bewaard zijn. De overeenkom st m et docum enten als B eow ulf is in dit opzicht treffend. Als de
N iftelungen zich niet ophielden in het gebied van Donau en Rijn, m aar trokken naar de plaats
w aar de D una o f D hün in de Rijn uitm ondde, dan is de afstand van W arem m e naar de Rijn
ruim 120 kilom eter en dat is niet in overeenstem m ing m et een bepaalde passage in de
Thidrekssaga. Daar w ordt gesproken van tw ee dagritten (van een grote groep) en dat kan
hooguit sam en 75 kilom eter zijn. Ritter concentreerde nu alle plaatsnam en die in deze sage
genoem d w orden in een gebied dat dichter bij de R ijn lag en kw am zo uit op het gebied in en
rond Zülpich (het Rom einse Tolbiacum). Twee gezichtspunten m aken zijn hypothese
productief:
de etym ologische en toponym ische duiding van een aantal plaatsnam en is taalkundig
verantwoord, en
- er is een stevige archeologische ondersteuning.
Namen en vondsten
Zülpich (Tolbiacum ) lag aan de Romeinse w eg van N euss naar Trier. Daar stroom t ook het
riviertje de Neffel en op basis van dat hydroniem w ordt de naam “Nifïtelung” (ook: N öfflinge
o f N afflinge) verklaard. O f de Neffel ook aan de basis ligt van de naam van de Eifel is tot nu
toe taalkundig niet aannem elijk gemaakt. Er zijn ook onderzoekers die de naam N iflung en
ook Eifel in verband zien m et de plaatsnaam N euss (= N ivi-linc, N ivu-linc, N ovi-linc, Neulc,
Neus). De N effel stroom t bij K erpen in de Erft (= A m apea = A m af) en deze kom t bij Neuss
in de Rijn. M undiacum (theoretisch om te zetten in M undich) is geduid als M ontzen (bij
Aken), m aar binnnen de “Jülpich”-hypothese passen beter de plaatsen M ünts o f M ündt (ten
noorden van Jülich). In de nabijheid van M ündt heeft een locatie M unda (oud M ündt) gelegen
die bekend is vanw ege zijn steenakkers, een trefzekere aanduiding van een R om einse plaats.
Ook de kerk van M ündt blijkt een zeer oude bouw plaats. De naam V em ica is v ia enkele
tussenstappen terug te voeren op het huidige V im ich dat niet ver van Zülpich en Enzen ligt.
Het ligt tussen een aantal plaatsnam en die op -ich eindigen (zoals N em m enich, M ettem ich,
Bessenich, Ülpennich, Kessenich, Lessennich V erm inich, Elvenich), en die dus ook -ic a namen o f -acum -nam en gew eest m oeten zijn en uit een K eltisch-Rom einse periode kunnen
stammen. Im ich, dat ook in deze streek ligt, w ordt in verband gebracht m et de persoon Irian.
O f en in hoeverre de verw ijzing naar een persoon ook aan de orde is bij de andere
plaatsnam en op - ic h kan ik niet beoordelen. De naam Juntersdorf w ordt overtuigend in
verband gebracht m et het vroegere Guntirsdorp en dus m et een belangrijke Frank.
O pzienbarend is de toponym ische duiding van de naam V erona die niets m et Italië te maken
heeft, ook niet m et Zw itserland (Verona = B erona = Bern) m aar alles m et Bonn (V erona =
Beron = B ern o f Bonn). Een tekst uit 959 zegt: “cisalpinae Verone, quae usiatius Bunna
vocantur” , aldus de Rheinische Stadtatlas van Bonn (1972). In dit verband vestig ik ook nog
even de aandacht op het feit dat de naam van K eulen in de na-Rom einse tijd (ook)
36
“Babilonia” is geweest, een naam die in de Thidrekssaga w ordt genoem d en die ook te vinden
is in een Latijnse b rief uit 1080 van bisschop M einhardus van Bamberg. De regio Zülpich Enzen- Euskrichen vertoont een grote hoeveelheid vondsten uit de Rom einse tijd, m aar
opvallend is het feit dat ju ist in dit gebied veel graven zijn gevonden die dateren u it de periode
van de V roege M iddeleeuwen. Beroem d is het verhaal van het koningsgraf van Enzen. Rond
het j aar 1700 is daar een stenen sarcofaag gevonden m et -n a a r verteld wordt- een goudschat
bevatte van 14 kilo. H et verhaal van deze schat interesseert ons hier in zoverre dat de vondst
van de sarcofaag ju ist m oet zijn, om dat naderhand vlakbij nog andere sarcofagen gevonden
zijn. Enzen was een zeer belangrijke woonplaats. Op een sarcofaag die in Enzen gevonden
werd, stond onder m eer het w oord Scaevola dat in verband gebracht w ordt m et het oude
toponiem Scaevols H eide en m et het huidige Schievelsberg. In de periode dat ik m et dit
artikel bezig was, las ik de rom an De O pstandigen van Sandor Maray op bladzijde 153 het
volgende: “M et de hoogm oedigheid van de p lebejer M ucius Scaevola, die zijn arm opofferde
voor zijn vaderland, d a t hij diep in zijn hart verachtte, keek hij trots en gekrenkt om zich
heen
M ythologisering
Zowel de etym ologisch-toponym ische als de archeologische gegevens vorm en tesam en geen
bewijs, wel een hypothese die veel sterker is dan het verhaal van Worms. W ellicht kunnen we
stellen dat “W orm s” niet voldoet aan de m inim um eis dat er een aantal aanw ijzingen logisch
m et elkaar m oet sam enhangen. W orm s valt dus af.. “Zülpich” is niet bew ezen m aar de
historische, etym ologische en archeologische gegeven vertonen hier wel een zekere
samenhang. O f “N ivelles” (gebied van Tongeren) nu al per se m oet afVallen, zou ik liever niet
bevorderen. Als de N effel de oorsprong is van de naam “N iftelungen” (zie hiervoor) dan kan
de vraag geopperd w orden o f N ivelles daarvan afgeleid is. N ivelles zou dan een vestiging zijn
van de m achthebbers van de N effel. Opm erkelijk is w el dat in beide gebieden (Zülpich en
N ivelles) de Pippiniden de m acht hadden. H et vroegere Guntirsdorp (nu: Jüntersdorf) lag aan
de N effel en had al heel vroeg een eigen kerk die gewijd was aan Gertruda (van N ijvel). Er is
een verband, m aar de vraag blijft: welk?
De conventionele interpretatie w ordt vandaag de dag vooral nog instandgehouden door het
w erk van Peter W ackw itz Gab es ein Burgunderreich in Worms (1964) dat deze vraag in de
slotzin als volgt beantwoordt: “Vielleicht! W ahrscheinlich” . D uidelijke taal, kunnen w e wel
zeggen. H et w erk van W ackw itz is diverse m alen streng bekritiseerd, vooral ook door Franz
Schweitzer (hoogleraar in de geschiedschrijving van de M iddeleeuw en) m aar dat heeft niet
geleid tot het herzien van hypothesen en stellingnam es. H et boek van R itter Schaum burg is
een aardige bestseller gew orden in D uitsland en heeft in elk geval geleid tot een sterke
studiegroep D er B erner die zich vooral concentreert op de Thidrekssaga en een tijdschrift en
boeken uitgeeft en studiedagen en lezingen organiseert. H et w erk van R itter Schaum burg
werd door een groep historici (de “Janotagroep”) de grond in geboord, m aar in 1991 leverde
Hans den Besten niet alleen inhoudelijk com m entaar bij de kritiek van Janota, m aar hekelde
hij vooral ook de ex cathedra-toonzetting van het com m entaar. In 1992 publiceerde H elm ut
Tervooren m ede op basis van het werk van R itter Schaum burg een goed doordacht
com m entaar op de conventionele m ythevorm ing m et zijn artikel Spuren der N ïbelungen am
Niederrhein. Sinds vier jaren is D er B em er actief en w ordt de discussie onder leiding van R.
Schmoeckel (Bonn) vakbekw aam en degelijk gevoerd.
R. Schm oeckel geeft in zijn artikel Warum hiessen Verwandte K arl des Grossen Nibelung?
nog een interessante verklaring voor de kennelijk N oor(d)se oorsprong van sagen. K arei de
Grote liet zoveel m ogelijk m ondelinge overleveringen optekenen, Lodew ijk de V rom e liet
alles vernietigen w at niet christelijk was, en de V ikingen nam en het heidense materiaal dat
Lodewijk niet vernietigd kreeg m ee naar huis en m aakten er sterke verhalen van, die na het
ja ar 1000 weer geleidelijk aan terugkeerden naar de gebieden w aar ze ontstonden. Zo gaat er
wel een wereld voor je open.
Literatuur
H. den Besten, Bemerkungen zu einer Kritik Johannes Janota u.a. zu Ritter Schaumburg, Die
Nibelungen zogen nordwärts, Amsterdam 1991
J.P. Dewert, Nivelles et sa Région, de lapréhistoire ä l ’historie, Nivelles 1992
H. Grégoire, La Patrie des Nibelungen, in Byzantion IX, Brussel 1934
F. Reuter, Worms, Die Stadt der Nibelungen, Heidelberg 1995
H. Ritter Schaumburg, Die Nibelungen zogen Nordwärts, München/Berlin 1981
E. Rückert, Oberon von Mons und die Pippine von Nivelles. Untersuchungen über den Ursprung der
Nibelungensage, Leipzig 1836
R. Schmoeckel u.a., Ein Niflungenreich in der Voreifel?, Bonn 2002
R. Schmoeckel, Warum hiessen Verwandte Karl des Grossen Nibelung?, in: Eind Niflungenreich in
der Voreifel?, Bonn 2002, p. 156 e.v.
H. Tervooren, Spuren der Nibelungen am Niederrhein, Xantener Vorträge zur Geschichte des
Niederrheins 3, Duisburg 1992
P. Wackwitz, Gab es ein Burgunderreich in Worms, in Der Wormsgau 20/21, Worms 1964/1965
EEN GREEP IN HET INTERNET
Daar lezen wij, dat Thidrek met zijne genooten, waaronder Vidhga en Vildifer (d.i. Wilde ever), koning Attila te hulp trekt
tegen Osantrix van Vilkinaland. Deze Osantrix nu heeft reuzen in zijn dienst, zooals den met
een stang gewapenden Vidholf en diens broeder Avontrodh, die steeds geboeid wordt meegevoerd en eerst losgelaten,
als hij strijden moet. In den strijd nu wordt Vidhga door Vidholf neergeslagen en gevangen weggevoerd naar Osantrix’
burcht. Wanneer nu Thidrek en Attila zijn weggetrokken, blijft Vildifer achter om
zijn vriend Vidhga zoo mogelijk te bevrijden. Daartoe bedenkt hij een list. Hij laat zich namelijk door den zanger Isung
innaaien in de huid van een beer, dien hij op de jacht in het Lurubosch heeft gedood; en Isung voert hem nu als
berenleider naar het hof van Osantrix, waar hij, onder den naam Vizleo, bij Isung's harpspel allerlei dansen uitvoert. Om
te onderzoeken, of de beer ook moedig is, Iaat de reuzenkoning in het veld zestig jachthonden op hem los, waarvan hij er
twaalf doodt. Daarover vertoornd, geeft de koning den beer een zwaardslag in den rug, maar het pantser, dat deze onder
de huid draagt, beschermt hem. Hij grijpt nu Isung's zwaard en slaat Osantrix het hoofd af. Daarop doodt hij ook Vidholf
en Avontrodh, en alleen de derde van Osantrix' reuzen, Aspilian, blijft gespaard. Natuurlijk eindigt het avontuur met de
bevrijding van Vidhga.
Zooals men ziet, is er bij eenig verschil toch te groote overeenkomst met den inhoud van ons gedicht (Van Bere Wisselau)
om de verhalen te betwijfelen. Zelfs de naam Wisselau komt met Vizleo overeen, maar Karei is hier Thidrek, Gemout is er
Isung en Osantrix schijnt hier als Espriaen op te treden, ofschoon ook Aspilian (d.i. blijkbaar Espriaen) hier vermeld
wordt. Onze roman moet ouder zijn, dan de Thidrekssaga en heeft ook blijkbaar een ouderen vorm van het verhaal
bewaard, zoodat het zelfs mogelijk is, dat de beer hier niet een in eene berenhuid ingenaaide held, maar een werkelijke
beer is, die zelfs een in een beer omgetooverde man zou kunnen zijn, zooals er meer in de volksverhalen voorkomen. De
naam Wisselau ziet er niet Germaansch uit en schijnt vervorming van den Slavischen naam Vaclov te zijn. Eene andere
vervorming zie ik in ‘Wizlan, künic von Beheim’ in den Biterolf und Dietleib, vs. 5061, ook 6239, 6S38, en in Wislan, die in
het gedicht van Dieterichs Flucht vader heet van Berchtung.
Het Inswla Batavorum (2)
Een korte reactie op het artikel van Alex Laenen (SEMafoor 4.4. p.9, november 2003). Niet om het laatste woord
te hebben, dat laat ik graag aan Laenen, maar wegens een aantal vragen die bij het lezen van zijn artikel bij mij
opkomen.
J. Kreijns, M aastricht
In mijn vorig artikeltje (SEMafoor 4.4. p.8)
heb ik tot uitdrukking willen brengen dat uit de
beschrijving die Tacitus van de Bataafse
opstand geeft, geconcludeerd moet worden, dat
het eiland van de Bataven in de omgeving van
het huidige Nijmegen te lokaliseren is. Dit
ongeacht o f er wél o f niet een interpolatie in
Caesars tekst is aan te wijzen.
En inderdaad meen ik, evenals prof. Dr.van Es,
dat de strijd van Caesars troepen met de
Tencteren en Usipeten plaatsvond waar Maas
en Rijn (Waal) samenstroomden.
Als ik het goed begrijp meent Laenen dat het
strijdtoneel in Noord-Frankrijk gezocht moet
worden, omdat bekend is dat de Menapiërs
(deze stam wordt door de Tencteren en
Usipeten aangevallen) in de laat-Romeinse tijd
rond Cassel in Frans-Vlaanderen wonen. Toch
is aanname dat de Menapiërs na Caesars tijd
vanaf het rivierengebied naar het zuiden
verdreven zijn niet vreemd. De Tencteren en
Usipeten dringen hen al over de Rijn naar het
zuiden. Andere stammen zullen volgen. De
woongebieden van de verschillende volkeren,
zoals Caesar die in zijn tijd aan treft, wijzigen
zich in de daaropvolgende eeuw aanzienlijk.
Bovendien, als omstreeks het midden van de
derde eeuw het klimaat verslechtert, waardoor
laag-Nederland ongeschikt wordt voor
bewoning, zijn verschuivingen in zuidelijke
richting ook te verwachten.
Alex Laenen verwijst naar historici die de
lezing “Mosa” (Boek IV, 14-15) willen
vervangen door “Mosella”, de Moezel. Het
argument hiervoor is mij niet duidelijk.
Caesar moet de Maas gekend hebben en het is
onwaarschijnlijk dat waar hij IV-10 de “Mosa”
als de Maas beschrijft, enkele regels verder
(TV-14) met “Mosa” de Moezel bedoelt.
Er zou, volgens Laenen, echter sprake kunnen
zijn van een bedorven lezing in deze passage
van Caesars oorlogsverslag.
Maar, ten tijde van Caesar zouden dan de
Menapiërs (kustbewoners) bij Rijn en Moezel
wonen. En hun buren, de Morini, niet ver van
daar. Waar moeten we dan de moerassen van
de Menapiërs zoeken? Waar woonden de
overige stammen? Het wordt allemaal wel erg
ingewikkeld.
Hebben de archeologen in het Rijn-Moezelgebied wél iets teruggevonden van Caesars
tochten? Dat in o f bij het Nederlandse
rivierengebied nog iets terug te vinden zou zijn
van de actie van Caesars ruiterij, die er hooguit
enkele dagen vertoefde, is echt niet te
verwachten. Integendeel, het zou een klein
wonder mogen heten, indien dit wel het geval
was. Alex Laenen benadrukt dan ook wel erg
sterk het gegeven “dat Nederland voor wat het
Caesariaanse era betreft archeologisch blanco
is”. Het valt evenzeer te betwijfelen.of in
Noord-Frankrijk van Caesars doortrekkende
legioenen belangrijke vondsten zijn gedaan.
Tenslotte, waarom zou de “Mosa” de Maas
niet zijn, Caesars beschrijving laat nauwelijks
ruimte voor twijfel? En waarom de Rhenus
niet de Rijn? Waarom zou het eiland van de
Bataven niét in de omgeving van Nijmegen
liggen? Het gebied van de Bataven hoeft zich
uiteraard niet te beperken tot uitsluitend dat
eiland. Hoe ver hun gebied zich precies
uitstrekte is onbekend. Hoe groot hun stam was
dus ook.
Alex Laenen haalt in zijn eerste artikel Einhard
aan, die het Insula Batavorum aan de Vahalis
vermeldt. (SEMafoor 4.3. p.31)
Situering aan de Waal (de Vahalis) wordt
bevestigd door de akte van Folckerus, 855.
(SEMafoor 1.3. p. 11) Folckerus noemt het
graafschap Batuve, waarvan het “Insula Batue”
deel uitmaakt. De tientallen plaatsen, in de
oorkonde genoemd, zijn zonder veel
problemen in de gebieden rond Nijmegen aan
te wijzen. Ook in andere teksten wordt het
“graafschap Batuve” regelmatig genoemd. Uit
de context is duidelijk op te maken in welke
streek het te situeren is.
Schept Laenen niet een probleem waar er
helemaal geen probleem is? En waarom?
De Romeinse Kempenweg
A d Maas, H eeze-Leende
In de tijd van de Romeinen liep er een hoofdweg van Boulogne via Maastricht naar Keulen. De Rijn
was niet alleen een belangrijke waterweg maar aan de linkerkant van deze rivier liep ook een weg
naar de Noordzee en vanaf Nijmegen moet er nog een weg door het rivierengebied naar de Noordzee
gelopen hebben. Dit zijn twee routes in Nederland die op de zogenaamde Peutinger-kaart staan, een rol
van bijna zeven meter waarvan het origineel uit de vierde eeuw zou stammen. Het origineel is echter
verloren gegaan maar er is een kopie uit de twaalfde eeuw die in Wenen bewaard wordt. Van deze
twee routes (de zogenaamde Patavia-routes) zijn er de laatste jaren enige alternatieve opvattingen
gepubliceerd en volgens deze interpretaties kunnen deze routes door Brabant gelopen hebben. Van
onder meer de volgende plaatsen wordt beweerd dat ze aan Romeinse heerbanen lagen. Nijmegen,
Druten, Empel, Oirschot, Alphen, Hoogstraten of Merksplas en Antwerpen zou zo’n route geweest
zijn. Ook wordt genoemd: Nijmegen, St. Oedenrode, Hoogeloon, Grobbendonk, Rumst en verder. Nog
een andere mogelijkheid is: Nijmegen, Oss, Halder en Esch en Hoogeloon/Hapert etcetera. Deze
alternatieve reconstructies gaan uit van de gedachte dat het lage gedeelte van Nederland in de
Romeinse tijd (een tijd zonder dijken e.d.) niet geschikt was om hoofdwegen aan te leggen. Maar het
is natuurlijk de vraag o f dat wel een juist uitgangspunt is. Een reconstructie met meer grond onder de
voeten komt van de historicus Jan Mennen. In het recente Noordbrabants Historisch Jaarboek (deel
20) toont hij aan dat er een Romeinse weg gelopen heeft van Rossum door het Dommelgebied naar
Tongeren, kortweg aangeduid als de Romeinse Kempenweg. Hij noemt zijn reconstructie een
hypothese. Maar het is een hypothese van stevig kaliber. Mennen baseert zich niet alleen op klassieke
teksten, maar ook op landschappelijke kenmerken (waar kan een weg echt gelopen hebben) en op
archeologische vondsten. De weg moet op hogere gedeelten gelegen hebben, dus op waterscheidingen,
en het passeren van riviertjes moest redelijk goed te doen zijn. Hem is opgevallen dat langs en nabij de
door hem gevonden route het opgegraven aardewerk sterk met elkaar overeenstemt. De route ziet er
als volgt uit: van Rossum naar de Maasovergang bij Velddriel, via de tempel van Empel, de Empelse
hut en de Schans naar Halder en Breukelen en dan via de Schatkuil, Kasteren-Straten, Landvoort en
Langven naar Veldhoven (Oerle), en vervolgens via Koningshof-Heers, het Goor op de Run, de
Valentinusput bij de brug over de Keersop naar de plaats van de latere kapel bij Borkel en daarna via
de bekend steen “Graaf van Loon” naar het “Romeins kerkhof’ bij Kolis nabij Kleine Brogel, en zo
verder richting Tongeren. Onze regio is met Oerle, Koningshof, Westerhoven (Valentinusput) en
Borkel dus goed vertegenwoordigd. In Noord-Brabant loopt de route dus van Rossum naar de
grenssteen “Graaf van Loon”. De bewoners langs deze route hebben niet alleen de landbouw beoefend
en zich beziggehouden met ambachtelijke nijverheid, constateert Mennen, maar ze hebben ook
producten geleverd en allerlei diensten verleend aan doortrekkende, halt houdende en rust nemende
legereenheden. Mennen vraagt zich ook af of deze route niet ook gedeeltelijk zou samenvallen met de
“heiligenweg”uit de negende eeuw die verband houdt met de verering van de heilige Odulphus? Deze
weg zou gelopen hebben van Staveren in Friesland en Oirschot naar Borgloon, de hoofdstad van het
graafschap Loon. Odulphus wordt inderdaad in Utrecht, Friesland, Oirschot en ook in Borgloon
herdacht en vereerd. De oude Romeinse Kempenweg bleef kennelijk lang intact en zichtbaar.
1.
2.
3.
W. Bruijnesteijn van Coppenraet, De Romeinse wegen in Nederland, SEMafoor, 1, 3,
blz. 18-24 (november 2000)
J. Rozemeyer, De Pataviarontes op de Peutingerkaart, SEMafoor 2, 1, blz. 33-40,
(februari 2001)
J. Mennen, Een Romeinse weg door het Dommelgebied van Tongeren naar Rossum?,
Noordbrabants Historisch Jaarboek 20, Den Bosch 2003, p. 10 e.v.
40
AERTS Theo, Feresne langs de heerbaan.
Een Romeinse nederzetting tussen Tongeren en Nijmegen
Uitgegeven in p riva a t beheer, 2003, 2 0 7 pp., 16,50 E U R O (in c lu sie f porto).
Besteladres in N ederland bij: H. van Aken, Kerkveldw eg 5, 6343 R J Klimmen
En in België bij de auteur: Te Boelaerlei 11, 2140 Borgerhout-Antwerpen.
De publicatie in kwestie is het resultaat van het onderzoek door de auteur naar de locatie van Feresne,
en het moge blijken dat hij hierbij niet over één nacht ijs is gegaan.
Uitgangspunt van de studie (dl. I) is vanzelfsprekend de Tabula Peutingeriana, de tot op heden enige
bron voor het bestaan van deze Romeinse nederzetting op de linkeroever van de Maas.
De auteur gaat in op problemen die zich aandienen bij de vertaling van de gegevens vervat in deze
kaart naar de realiteit aan de grond. nl. de transcriptie en etymologie van de plaatsnaam enerzijds en de
aangeduide afstanden anderzijds. Dat de meningen over de ligging van de nederzetting verdeeld zijn
wordt mooi geïllustreerd door Aerts' overzicht van alle mogelijke locaties die door vroegere
onderzoekers in de loop der jaren werden voorgesteld en de daarbijbehorende kaart van de Maasvallei
(fig, 6, p. 33).
De auteur is zich bewust van het feit dat er zich in recente jaren geen nieuwe gegevens hebben
aangediend voor de ligging van Feresne en dient zich dan ook noodgedwongen te beperken tot het
verzamelen en interpreteren van de beschikbare informatie. Dat deze allesbehalve duidelijk en
eenduidig is, komt meermaals aan het licht bij de presentatie van de gegevens.
Vertrekkend van deze basis pakt de auteur het probleem vanuit diverse hoeken aan. Een eerste
benadering is zijn 'geografisch argument' (dl. II): een blik op het/de wegtracé(s) en aanverwante
aspecten tussen Tongeren (Atuatuca Tungrorum) en Haelen (Catualium). Zijn onderzoek, naar het
tracé van de Peutinger-route vangt aan met een studie van enkele bestaande straatnamen en presenteert
vervolgens op basis van cartografisch materiaal een aantal potentiële tracés.
Het volgende deel (dl. IH) wordt voornamelijk ingenomen door een catalogus van Romeinse vondsten
in de Maasvallei tussen Leut en Rotem. Dit is wat Aerts zijn "archeologisch argument' noemt. De
inventaris van deze zone wordt in een noordelijk en zuidelijk deel opgesplitst, en voor elk deel belicht
de auteur een opmerkelijke vondst waarop hij uitgebreider ingaat. Voor het noordelijke deel (focus
rond Dilsen) betreft het de welbekende viergodensteen van Stokkem, voor het zuidelijke deel
(voornamelijk rond Mulheim) handelt het om een 'vergeten' vondst, met name het rund van Eisden.
Een bespreking van deze gegevens geschikt volgens een aantal categorieën (begraving, bewoning,
militair, weg) sluit dit deel af. De bovenvermelde opsplitsing van de cataloog weerspiegelt Aerts'
opvatting dat men op basis van de gekende vondsten Feresne niet kan gelijkschakelen met één grote
zone tussen Leut en Rotem, maar dat men te maken heeft met twee onderscheiden kernen, waarvan
dan ook slechts één met Feresne kan overeenstemmen.
Beide bovenvernoemde benaderingswijzen worden vervolgens aangevuld (dl. IV) met een taalkundig
onderzoek of zoals Aerts aangeeft, het 'toponymisch argument'. Hierbij behandelt hij chronologisch en
in detail een aantal toponiemen (Feresne, Thilesna/Dilsen, Veurzen, Frietselbeek) waarvan de
interpretatie in het verleden vaak het onderwerp van debat was en soms tot de nodige verwarring
leidde.
In dl. V ten slotte plaatst Aerts ‘Feresne in zijn omgeving’. De resultaten van zijn drie argumenten in
overweging nemend, neemt de schrijver het bestaan aan van twee onderscheiden ‘centra’, zowel
geografisch als chronologisch: een ‘oudere’ vesting rond Mulheim en een jongere vestiging te DilsenStokkem, rond de Kommel en Oud-Dilsen. Het militair karakter van deze laatste nederzetting, die hij
identificeert als Feresne, trekt hij in twijfel.
D irk Pauwels
SEMafoortjes
In deze rub riek wordt de aandacht gevestigd op n ieuw e literatuur op h et werkterrein van
S E M ; SE M afoor-abonnees worden uitgenodigd aan deze rubriek bij te dragen. O ok h et
aanbieden van eigen pro d u cten kan via deze rubriek plaatsvinden (verm eld telkens
besteladres, kosten en wijze van betaling).
Uitgeverij Verloren brengt het boek Midden-Kennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen. Het
land, de bewoners en hun heren tussen 700 en 1300, van Bert Koene, Jan Morren en Fred Schweitzer
(20 €, ISBN 90-6550-774-4).
Kai van Vliet voltooide In kringen van kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 6951227, (44,95 € Walburg Pers, ISBB:90-5730-229-2) en in Signum van juni 2003 vindt u een
samenvatting van zijn bevindingen .
Verlag C. H. Beek publiceert al jaren een voortreffelijke reeks Wissen, dat wil zeggen
wetenschappelijke verantwoorde publicaties voor ongeveer 8 € per stuk. We noemen de volgende
uitgaven: Das Ende der Antike (H. Brandt), Die Baiuwaren (W. Störmer), Geschichte Bayerns (W.
Volkort), Byzanz (R. Lilie), Geschichte des Frühen Christentums (F. Winckelmann), Dänische
Geschichte (R. Bohn), Englische Geschichte (H. Schröder), Geschichte Frankreichs (P. Hartmann),
Die Germanen (H. Wolfram), Die Goten und ihre Geschichte ((H. Wolfram), Geschichte Italiens (V.
Reinhardt), Die Kelten (A. Demandt), Die Ottonen (H. Keller), Römische Geschichte (K. Bringmann),
Die Römer in Germanien (R. Wolters), Die Völkerwanderung (K.Rosen), Die Wikinger (R. Simek),
Zeitrechnung (Th. Vogtherr), Caesar (M. Jehne), Karl der Grosse (M. Becher) en Geschichte der
Niederlande (M. North).
Tegen lagere prijzen zijn of worden op een gegeven moment verkrijgbaar de prachtig uitgevoerde,
kilo’s zware catalogi van historische tentoonstellingen in Duitsland; we noemen even de belangrijkste
van de laatste jaren: Menschen - Zeiten - Räume, Archeologie in Deutschland (Bonn 2003),
Krönungen, Könige in Aachen- geschickte und Mythos (Aken 2000, 2 delen), Otto der Grosse,
Magdeburg und Europa (Maagdenburg 2001, 2 delen) en Kunst und Kultur der Karolingerzeit
(Paderborn 1999, 3 delen).
Degenen die zich verdiepen in de Peutinger-kaart helpen zichzelf vooruit met het boek Reisewege der
Antike, Unterwegs im Römischen Reich (ISBN: 3-8062-1670-3), Theiss Stuttgart 2003, niet duur,
zowel historisch als toeristisch de moeite waard.
In Bonn en omgeving is het Thidrekssaga-Forum e.V. sinds enige jaren actief: De groep geeft het
tijdschrift Der Berner (30 € per jaargang van 4 nummers) uit en publiceert boeken. Deze groep houdt
zich bezig met het onderzoek naar de geschiedenis van de vroege Middeleeuwen, en in het bijzonder
de tijd van de (veronderstelde) volksverhuizingen. Degelijk werk, goed gepresenteerd, grote
overeenkomst met SEM. Tussen deze organisatie en SEM wordt samenwerking opgestart.
Zeer interessant is het boek Ein Niflungenreich in der Voreifel (Bonn 2002 ISBN 3-8311-3950-4, prijs
19,5 €, [email protected] of Zum Wingertsberg 14, 53124 Bonn).
In de ramsj-boekenzaken , dus goedkoop, ligt een zeer interessante publicatie van J. M. Robberts
The age o f diverging tradions, in de reeks History of the World, volume 4 (periode van 600 tot 1000
n.Chr).
Binnenkort verschijnt de langverwachte publicatie Het Beowulf-epos van Joël Vandemaele. In het
meinummer zal hieraan ruim aandacht worden besteed.
Studiekring Eerste Millennium
H of 6
4854 AZ Ba vel
COLOFON
SEMa/oor
R edactieadres
Tijdschrift van de S E M
Studiekring Eerste Millennium
Hof 6, 4854 AZ Bavel
E-mail: [email protected]
De studiekring S E M beoogt met zijn werk
SEM-coördinator
een hernieuwd onderzoek naar de geschiede­
A.C. Maas
nis van het eerste millennium van de Lage
Bruggerhuizen 2
Landen globaal tussen Somme en Elbe in de
periode 100 v.Cfir. tot 1200 n.Cfir.
5595 XA Heeze-Leende
E-mail: maas_ac@hotm ail.com
SEM afoor verschijnt 4x per jaar.
W ebsite SEM
www.semafoor.net
Abonnementsprijs
De kosten voor een jaarabonnement
Contactadressen in België:
bedragen € 30,00.
Het bedrag dient overgemaakt te
worden op de rekening van:
Stichting SEM, Bavel
M. Paelinck, Obterrestraat 15
8972 Proven-Poperinge (B.)
Postbanknr. 910.26.78
o.v.v. ab. Semafoor 2004.
Voor België
Bankrekeningnr. 748-0043249-90
t.n.v. Mark Paelinck,
Obterrestraat 15,
8972 Proven-Poperinge
Het jaarabonnement wordt
automatisch verlengd tenzij men uiterlijk
I november 2004 schriftelijk heeft opgezegd.
E-mail: [email protected]
). Vandemaele, Stoppelweg 13
8978 Watou/Abele (B.)
E-mail: [email protected]
Download