- Scholieren.com

advertisement
H21 Voorraadwaardering
Economische en technische voorraad (21.1)
Brutowinst, verkoop- of transactieresultaat = verschil tussen de verkoopprijs van de verkochte
artikelen en de inkoopprijs ervan. Er wordt vaak gesproken over een inkoopwaarde.
Standaardkostprijs: de kostprijs van een product die volgens bepaalde standaarden (normen) is
samengesteld. (industriële onderneming op balans)
Handelsonderneming: goederen worden ingekocht en weer, zonder dat de goederen een
verandering ondergaan, verkocht tegen een hogere prijs. Moet een voorraad houden om klanten te
behouden. Risico’s: diefstal, brand, bederf, prijsdaling en het incourant (uit de mode) => verzekeren.
In verband met prijsrisico onderscheid:
- technische voorraad: de voorraad die werkelijk in het bedrijf aanwezig is en die we door
tellen (inventariseren) kunnen bepalen.
- Economische voorraad: de voorraad waarover de onderneming prijsrisico loopt. Prijsrisico
loopt vanaf het moment dat een onderneming goederen heeft gekocht tot het moment dat
de goederen zijn verkocht. Het is niet van belang of de goederen al geleverd en/of betaald
zijn.
Economische voorraad = technische voorraad + ingekochte maar nog niet ontvangen goederen
(voorkopen) – de verkochte maar nog niet afgeleverde goederen (voorverkopen)
Een onderneming streeft naar een zo laag mogelijk prijsrisico en naar een zo klein mogelijke
economische voorraad.
Fifo-systeem (21.2)
First in, First out: de goederen worden bij verkoop afgeboekt tegen de prijs van de langst aanwezige
partij. (administratief)
Als inkoopprijs geldt de inkoopwaarde van de goederen die het langst in het magazijn aanwezig zijn.
Bezwaren:
- Stijgende prijzen leiden tot een gunstige berekening van de brutowinst (en andersom).
- De voorraad wordt niet gewaardeerd tegen actuele prijzen maar tegen historische prijzen.
Lifo-systeem (21.3)
Last in, First out: de inkoopwaarde van de verkopen wordt bepaald door de inkoopprijs van de
goederen die het laatst zijn ingekocht. We gaan er administratief van uit dat de goederen die het
laatst zijn binnengekomen, er bij verkoop als eerste uit gaan.
Bezwaren:
- Bij stijgende prijzen komt de onderneming op een hoge brutowinst uit. (Wel minder dan bij
fifo door recentere prijzen)
- De voorraadwaardering is onjuist: de waarde van de voorraad is gelijk aan die van een oude
partij. (Bij fifo minder omdat daar wordt uitgegaan van recentere prijzen)
Als er een ander systeem van waardering wordt toegepast verschild de brutowinst.
Vaste verrekenprijs (21.4)
Vaste verrekenprijs (vvp): een schatting van de gemiddelde inkoopprijs (inclusief de geschatte
inkoopkosten) voor een komende periode. (vast bedrag, daardoor eenvoudiger dan fifo/lifo)
De vaste verrekenprijs is niet gebaseerd op werkelijke prijzen, zoals bij lifo en fifo, maar op
verwachte.
Inkoopkosten: Alle kosten die bovenop de inkoopwaarde van de goederen komen.
In de voorcalculatie, voordat de periode begint, is de verwachte brutowinst gelijk aan:
Verwachte brutowinst = verwachte afzet x (verwachte verkoopprijs – vvp)
Vvp = geschatte inkoopprijs + geschatte inkoopkosten.
In de nacalculatie, na afloop van de periode, zijn de prijzen en kosten soms anders geweest.
Nacalculatorische/gerealiseerde brutowinst:
- Gerealiseerd verkoopresultaat = werkelijke afzet x (werkelijke verkoopprijs – vvp)
- Resultaat op inkoopprijs = werkelijke inkopen x (geschatte inkoopprijs – werkelijke
inkoopprijs)
- Resultaat op inkoopkosten = geschatte inkoopkosten – werkelijke inkoopkosten
Resultaat op inkopen = resultaat op inkoopprijs + resultaat op inkoopkosten
Of:
Resultaat op inkopen = werkelijke inkoop x vvp – (werkelijke inkoopwaarde + werkelijke
inkoopkosten)
Vervangingswaardemethode (21.5)
Vervangingswaardemethode: de voorraad goederen wordt gewaardeerd tegen de vervangingsprijs.
Vervangingsprijs: de inkoopprijs die geldt op het moment waarop de waarde van de voorraad wordt
bepaald.
Handelsonderneming vervangingswaardemethode: de inkoopwaarde van de verkochte goederen is
de inkoopprijs op het moment dat de goederen verkocht worden.
Verkoopresultaat: aantal verkochte producten x (verkoopprijs – vervangingsprijs)
In een industriële onderneming worden bij deze methode de grondstoffen bij afgifte aan de
productieafdeling afgeboekt tegen de vervangingswaarde (inkoopprijs als je ze zou moeten
vervangen).
Kostprijs van product gaat de ondermening uit van de vervangingsprijs voor grondstofkosten.
Nadeel methode:
- Je moet continue op de hoogte zijn van de vervangingsprijzen van alle goederen.
Voordeel:
- Je berekent op de meest zuivere manier de brutowinst of het verkoopresultaat en de waarde
van de voorraad. (actuele prijzen)
De onderdelen van een standaardkostprijs wijken af van de werklelijk betaalde prijzen. Voordelen en
nadelen worden aan het bedrijfsresultaat toegevoegd.
H22 Kosten van duurzame productiemiddelen
Afschrijven (22.1)
Afschrijven doen we vanwege de waardevermindering van duurzame productiemiddelen. De
waardevermindering vindt plaats door het verstrijken van de tijd en het gebruik.
Duurzame productiemiddelen: activa die meer dan één productieproces meegaan. (gebouwen,
computers, transportmiddelen enz. => prestaties in de toekomst)
Aanschafprijs van duurzame productiemiddelen: aanschafprijs en bijkomende kosten.
(installatiekosten en overdrachtskosten)
Afschrijven: in de boekhouding tot uitdrukking brengen van de waardevermindering van duurzame
productiemiddelen.
Komt tot uitdrukking:
- Balans, waar het duurzame productiemiddel voor een lagere waarde wordt opgenomen dan
in de periode daarvoor.
- Waardevermindering stelt een verlies of kostenpost voor: we verdelen het totale bedrag van
de aanschaf over alle perioden dan een duurzaam productiemiddel meegaat.
Grootte duurzame productiemiddelen afhankelijk van:
- waarde van het duurzame productiemiddel
- levensduur
- restwaarde: de geschatte verwachte opbrengst van het duurzame productiemiddel bij
verkoop aan het eind van de levensduur.
- gebruik
Levensduur:
- Technische levensduur: de periode waarin het productiemiddel de prestaties kan leveren
waarvoor het is aangeschaft. (reparaties en vervanging => levensduur verlengen)
- Economische levensduur: de periode waarin het op economische gronden verstandig is het
productiemiddel te gebruiken.
Sloopkosten: kosten om het duurzame productiemiddel aan het eind van de levensduur te
verwijderen.
Afschrijven met een vast percentage van de aanschafprijs (22.2)
Afschrijving per periode = (A – R) / n
A = aanschafprijs
R = restwaarde
n = aantal perioden
Boekwaarde/balanswaarde: de waarde waarvoor een duurzaam productiemiddel op de balans staat.
Boekwaarde = aanschafprijs – bedrag dat tot dan toe is afgeschreven
Overige kosten van duurzame productiemiddelen (22.3)
Als een onderneming investeert in duurzame productiemiddelen, legt dat beslag op vermogen.
(eigen of vreemd vermogen) Je moet dan rekening houden met interestkosten voor het duurzame
productiemiddel.
Gederfde interest: Als je eigen vermogen in duurzame productiemiddelen investeert loop je interest
mis. Deze gederfde interest kun je zien als kosten die met het duurzame productiemiddel
samenhangen.
Interestkosten berekenen over duurzame productiemiddelen:
Jaarlijks wordt interest berekend over het gemiddeld geïnvesteerd vermogen gedurende de gehele
levensduur. Hierbij berekenen we jaarlijks een gelijk bedrag aan interest. Wanneer wordt
afgeschreven met een vast percentage van de aanschafprijs zijn de totale kosten van afschrijving en
interest jaarlijks gelijk.
Bij de interestberekening krijg je A + R en bij de berekening van de afschrijving heb je A – R.
Gemiddeld geïnvesteerd vermogen = (A + R) / 2
Complementaire kosten: alle kosten die samenhangen met het duurzaam productiemiddel op de
afschrijving- en de interestkosten na. (bijv. Onderhoudskosten, reparatiekosten, energiekosten en
soms loonkosten en grondstofkosten)
Interestkosten = percentage aan interest x gemiddeld geïnvesteerd vermogen
H42 Liquiditeitskengetallen
Current ratio (42.1)
Een organisatie is liquide, als ze in staat is haar schulden die ze op korte termijn heeft, op tijd te
betalen.
Liquiditeit: geeft de mate aan waarin een onderneming haar schulden op korte termijn kan voldoen.
Schulden op korte termijn: schulden die een organisatie binnen een jaar moet betalen.
Liquiditeitsproblemen door bijv.:
- Slechte bedrijfsresultaten
- Te hoge investeringen
- Te hoge aflossingsverplichtingen
- Te grote voorraden
Current ratio: de verhouding tussen aan de ene kant de middelen die op korte termijn beschikbaar
komen (vlottende activa) en de betalingsmiddelen en aan de andere kant de schulden op korte
termijn (vlottende passiva).
Current Ratio (CR) = vlottende activa + liquide middelen
Schulden op korte termijn
Vlottende activa: voorraad en debiteuren.
Liquide middelen: bank, kas en Postbank.
Vlottende passiva: crediteuren, nog te betalen bedragen en kortlopend krediet.
Current ratio 1,67, betekent dat de schulden op korte termijn 1,67 keer betaald kunnen worden.
We gaan ervan uit dat bij een current ratio van 2 of meer de liquiditeit voldoende is.
Handelsondernemingen kunnen met een kleinere volstaan, omdat de goederen snel in geld worden
omgezet, de goederen hebben een hoge omzetsnelheid.
Als het totaal van vlottende activa en liquide middelen bestaat uit betalingsmiddelen, is een current
ratio van 1 al goed. Het is wel belangrijk dat deze snel in geld zijn om te zetten. (denk aan bijv.
voorraad)
Bij de beoordeling van kengetallen, gaat het niet alleen om de absolute waarde van het kengetal,
maar om de vergelijking met andere perioden van dezelfde onderneming en om de vergelijking met
soortgelijke bedrijven.
Quick ratio (42.2)
Bij berekening van de quick ratio (GR), spelen alleen de vlottende activa een rol die snel in geld
kunnen worden omgezet.
Voorraden worden buiten beschouwing gelaten, omdat:
- Ze het minst liquide zijn, het duurt enige tijd voordat ze verkocht zijn en als ze op rekening
verkocht zijn, komt het geld nog later binnen.
-
-
Ondernemingen hun voorraden verschillend kunnen waarderen. De current ratio hangt
daarom mede af van de waarderingsgrondslag van de voorraden. Ondernemingen
vergelijken is daarom beter met de quick ratio, omdat waarderingsgrondslagen worden
uitgesloten.
De waarde van voorraden soms moeilijk te bepalen is of de waarde erg schommelt.
De quick ratio gebruiken we met name:
- Wanneer er weinig of geen voorraden zijn (dienstverlenende bedrijven)
- Wanneer de onzekerheid over de waarde van de voorraden erg groot is.
- Wanneer de voorraad telkens heel snel wordt verkocht.
Quick ratio (QR) = vlottende activa – goederenvoorraad + liquide middelen
Schulden op korte termijn
IJzeren voorraad: een voorraad goederen waarover een onderneming voor een ongestoorde
bedrijfsuitoefening altijd moet beschikken (de minimumvoorraad)
Debiteurenkern: het minimale bedrag dat de onderneming altijd onder de debiteuren heeft uitstaan.
De ijzeren voorraad en debiteurenkern, worden volgens de wet opgenomen onder vlottende activa
en als de omvang van de ijzeren voorraad en debiteurenkern bekend zijn, laten we ze buiten
beschouwing bij het berekenen van de current ratio en quick ratio.
Een onderneming kan de grootte van de ratio’s beïnvloeden door bijv. kort voordat ze worden
bepaald een schuld aan de bank af te lossen.
Het beoordelen van de liquiditeitspositie d.m.v. current ratio en quick ratio heeft nadelen en
beperkingen:
- Het is een momentopname.
- Uit de balans blijken niet de tijdstippen waarop de ontvangsten en de betalingen
plaatsvinden.
- Uit de balans blijkt ook niet het bedrag dat de onderneming nog van de bank kan lenen, de
dispositieruimte.
Working capital ratio (42.3)
Het werkkapitaal kan op twee manieren berekend worden:
- Vlottende activa + liquide middelen – schulden op korte termijn.
- Eigen verogen + vreemd vermogen op lange termijn – vaste activa.
Er is sprake van een goede financieringswijze als de vaste activa volledig zijn gefinancierd met eigen
vermogen en vreemd vermogen op lange termijn. Als de vaste activa gefinancierd zijn met vreemd
vermogen op korte termijn, komt de onderneming in de problemen als het vreemd vermogen moet
worden afgelost.
Het vermogen dat in debiteuren en goederenvoorraad is geïnvesteerd, komt op vrij korte termijn
beschikbaar en kan worden gebruikt om de schulden op korte termijn af te lossen. Maar als kort
vreemd vermogen is gebruikt voor investeringen in vaste activa kan het geld voor vaste activa niet op
korte termijn worden vrijgemaakt.
Working capital ratio =
werkkapitaal
Schulden op korte termijn
of
Working capital ratio = current ratio – 1
=>
vlottende activa + liquide middelen
Schulden op korte termijn
-
schulden op korte termijn
schulden op korte termijn
Cashflow (42.4)
Cashflow van een onderneming in een jaar: geeft aan welk bedrag een onderneming in een jaar per
saldo ontvangt.
Cashflow berekenen door:
- de ingaande kasstroom verminderd met de uitgaande kasstroom.
- Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening – de vennootschapsbelasting + de afschrijvingen
van dat jaar.
- Nettowinst uit gewone bedrijfsuitoefening + de afschrijvingen
Jaarlijkse afschrijvingen behoren tot de cashflow, omdat een onderneming bij verkoop van
goederen/diensten een bedrag ontvangt voor afschrijvingen.
De cashflow zegt iets over:
- de liquiditeitspositie van een onderneming. Hoe groter de cashflow, des te groter de
liquiditeitspositie van een onderneming.
- De mate van winstgevendheid van een onderneming. Dit komt doordat de afschrijvingen een
deel uitmaken van de cashflow, de verdeling van de afschrijvingen over verschillende jaren
speelt dan een kleinere rol. Schrijft een onderneming veel af, leidt dat tot een lagere winst.
Er blijft minder over om aan dividend uit te keren aan de aandeelhouders.
H43 Overige kengetallen
Solvabiliteitskengetallen (43.1)
Solvabiliteit: de mate waarin een onderneming in staat is haar schulden op korte en lange termijn te
voldoen. Met name bij liquidatie (opheffing) speelt dit een rol.
Het gaat vooral om het risico dat verschaffers van het vreemd vermogen lopen. Naarmate het eigen
vermogen groter is, is het risico dat de verschaffers lopen kleiner.
Bij liquiditeit ging het om schulden op korte termijn, bij solvabiliteit om alle schulden.
Bij een onderneming die opgeheven wordt, geldt dat zolang de (liquidatie)waarde van de activa meer
bedraagt dan het totale vreemd vermogen, de onderneming solvabel is. De liquidatiewaarde van de
activa is gelijk aan het bedrag dat de activa bij liquidatie opbrengen. Deze waarde is vaak anders dan
waarvoor deze activa op de balans staan.
Liquidatiebalans: balans waarop de activa zijn opgenomen tegen de liquidatiewaarde.
Bij een onderneming die niet opgeheven wordt, wordt er bij de berekening van de
solvabiliteitskengetallen uitgegaan van de waarde van de activa en het vermogen die op de balans
vermeld staat.
Going concern gedachte: de aanname dat een onderneming in de toekomst blijft bestaan.
Solvabiliteitspercentages:
1. Solvabiliteitspercentage =
Solvabiliteitspercentage =
2. Solvabiliteitspercentage =
totale activa
x 100%
Vreemd vermogen
of
totaal vermogen
x 100%
Vreemd vermogen
=
TV
VV
x 100%
eigen vermogen x 100%
Vreemd vermogen
=
EV
VV
x 100%
Slechte liquiditeit hoeft niet samen te gaan met een slechte solvabiliteit. Bij een groei van een
onderneming, is er meer vermogen nodig. Dit beïnvloedt de solvabiliteit van een onderneming, tenzij
de verhouding eigen en vreemd vermogen gelijk blijft.
Het aantrekken van vermogen heeft ook vaak invloed op de liquiditeit, behalve als het aangetrokken
eigen of lang vreemd vermogen direct in vaste activa investeert en die investering direct betaald.
Solvabiliteitseis: geeft aan welk deel van het totale vermogen maximaal mag bestaan uit vreemd
vermogen.
Rentabiliteit van het totale vermogen (43.2)
Winstgevendheid is een belangrijke voorwaarde om de continuïteit van een onderneming zeker te
stellen. De winst moet voldoende zijn om aan de verschaffers van eigen en vreemd vermogen een
uitkering te kunnen doen. (dividend/interest)
Rentabiliteit: de verhouding tussen een inkomen en het vermogen dat dit inkomen heeft verdiend.
Het geeft de mate aan waarin de onderneming in staat is een opbrengst te geven aan de verschaffers
van het vermogen.
Winst: het inkomen dat het eigen vermogen heeft verdiend.
Interest: het inkomen dat het vreemd vermogen heeft verdiend.
Rentabiliteitspercentage: een percentage dat inzicht geeft in de mate van winstgevendheid van de
onderneming. (de opbrengst uitgedrukt in een percentage van het vermogen)
Het rentabiliteitspercentage kan vergeleken worden met het percentage van soortgelijke
ondernemingen en het percentage van andere perioden van dezelfde onderneming.
Rentabiliteit van het totale vermogen (RTV) oftewel economische rentabiliteit, wordt berekend voor
aftrek van belasting. Het is de som van de opbrengst van het eigen vermogen(=resultaat uit gewone
bedrijfsuitoefening of nettowinst voor aftrek belasting) en de opbrengst voor de verschaffers van
vreemd vermogen(=interest) uit te drukken in een percentage van het gemiddelde totale vermogen(som v/h gemiddeld eigen vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen)
RTV = resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening
Gemiddeld totaal vermogen
x 100%
Rentabiliteit van het eigen vermogen (43.3)
Rentabiliteit van het eigen vermogen (REV), wordt berekend door de opbrengst van het eigen
vermogen (=de nettowinst uit gewone bedrijfsuitoefening, na aftrek vennootschapsbelasting) uit te
drukken in een percentage van het eigen vermogen.
REV =
nettowinst
Gemiddeld eigen vermogen
x 100%
RTV, voor belasting en REV, na belasting.
Het is verstandig om bij een vergelijking met andere ondernemingen, ook naar de cashflow te kijken.
De rentabiliteit wordt berekend op basis van de nettowinst en die geeft een minder betrouwbaar
beeld van de winstgevendheid van een onderneming.
Beleggerkengetallen (43.4)
De koers per aandeel komt dagelijks door vraag en aanbod tot stand op de effectenbeurs. Hoe hoger
de beurskoers, hoe hoger het bedrag is dat je als belegger zult ontvangen wanneer je het aandeel
verkoopt.
Dividend per aandeel: de door de onderneming beschikbaar gestelde dividendbedrag (incl.
dividendbelasting) delen door het aantal geplaatste aandelen.
Brutodividend: het dividend inclusief dividendbelasting.
Dividendrendement = brutodividend per aandeel
Koerswaarde van een aandeel
x 100%
H44 Investeringsselectie
Cashflow (44.1)
Uitbreidingsinvesteringen: wanneer een onderneming de voorraad vaste kapitaalgoederen uitbreidt.
De productiecapaciteit van een onderneming neemt dan toe.
Productiecapaciteit: de maximaal haalbare productieomvang die een onderneming in een bepaalde
periode kan realiseren met het beschikbare productieapparaat.
Technische slijtage: vaste kapitaalgoederen verminderen in waarde door het gebruik en het verloop
van tijd.
Economische veroudering: vaste kapitaalgoederen dalen door nieuwe technische veranderingen in
waarde en worden misschien wel buiten gebruik gesteld.
Vervangingsinvesteringen: een versleten of verouderde machine moet worden vervangen door een
andere machine. De productiecapaciteit blijft hetzelfde.
Wanneer er niet voldoende vermogen is om in alle zinvolle investeringen te investeren, wordt er
geïnvesteerd in het project dat naar verwachting het meest winstgevend is.
Als een bedrijf in een machine investeert voor nieuwe producten of een nieuwe productiemethode,
is het onzeker:
- Hoe hoog de aanvullende uitgaven zijn.
- Hoe hoog de ontvangsten zijn die bij de onderneming binnenkomen door verkoop van de
met de investering voortgebrachte producten.
Kasstoom/cashflow: het verschil tussen de geldstroom die de onderneming door de investering
ontvangt en de geldstroom die zij uitgeeft.
Er is sprake van een negatieve cashflow ter grootte van het investeringsbedrag, aan het begin van
een investeringsproject. Er zijn dan nog geen opbrengsten en kosten.
Als het investeringsproject van start is gegaan, is de cashflow gelijk aan de ontvangsten die uit het
investeringsproject verwacht worden door verkoop van de met de investering voortgebrachte
producten minus de verwachte uitgaven van het project.
Restwaarde: de activa voor realisering van een project zijn niet langer nodig en worden verkocht.
Restwaarde van vaste activa is een onderdeel van de cashflow.
Desinvesteringen: vaste activa wordt afgestoten. Ze vormen een extra ontvangst aan het einde van
het laatste jaar.
Tot uitgaven van een investeringsproject, mogen de financieringsuitgaven(aflossing en interest) niet
gerekend worden.
Cashflows die de onderneming in de komende jaren verwacht, zijn om het geïnvesteerde bedrag
terug te verdienen en zijn een vergoeding voor het risico dat de onderneming door de
investeringsbeslissing loopt.
Bij een investeringsproject op drie momenten de cashflow bepalen:
1. Aan het begin van de looptijd:
De onderneming schaft de nodige vaste en vlottende activa aan. Er is sprake van een negatieve
cashflow ter grootte van de uitgaven van de vereiste investeringen:
Cashflow = - investeringen (in vaste en vlottende activa)
2. Tijdens de looptijd:
De cashflow bestaat uit de nettowinst plus de afschrijvingen op de vaste activa (afschrijvingen
zijn kosten die niet tot uitgaven leiden)
Cashflow = nettowinst (na aftrek vennootschapsbelasting) + afschrijving(skosten)
3. Aan het einde van de looptijd
De onderneming stoot de overbodige activa af:
Cashflow = desinvesteringen (restwaarde)
Het laatste jaar:
Cashflow = nettowinst + afschrijving(skosten) + desinvesteringen (restwaarde)
Bij de cashflow houden we de ontvangsten uit aan te trekken vermogen ( zoals verkregen lening) en
de financieringsuitgaven (aflossing en interest) buiten beschouwing.
De verwachte cashflows moeten zo groot zijn dat de onderneming minimaal aan de verplichtingen
van alle vermogensverschaffers kan voldoen. (maakt dan geen winst) Nadat de onderneming uit de
cashflows de aflossing en interest heeft betaald, moet ze uit de cashflows een vergoeding rijgen voor
het risico dat zij door de investeringsbeslissing loopt.
Het tijdstip waarop de cashflows worden ontvangen is belangrijk. Naarmate het langer duurt voordat
ze een cashflow ontvangt, neemt de onzekerheid toe.
Methode van terugverdientijd (44.2)
Terugverdientijd: de periode waarin de investering zichzelf terugverdient.
Methode van terugverdientijd/terugverdienperiode/pay-back period/pay-out period: hierbij
berekenen we hoe lang het duurt voordat de investering terugverdiend is met behulp van de
(jaarlijkse) cashflows. Er wordt geen rekening gehouden met interestkosten.
Hoe korter de terugverdientijd, hoe beter. Je hebt je geïnvesteerde vermogen snel terugverdiend.
Voordelen methode van de terugverdientijd:
- De berekening is eenvoudig.
- De methode houdt rekening met de onzekerheid die aan een investeringsproject is
verbonden: het investeringsproject dat het snelst is terugverdiend, krijgt de voorkeur.
Nadelen:
- Er wordt op geen enkele wijze rekening gehouden met de interest. De interest wordt
verwaarloosd.
- De verdeling van de cashflows over de verschillende perioden wordt verwaarloosd.
- Cashflows die na de terugverdienperiode binnenkomen worden verwaarloosd.
Naarmate de periode langer wordt, neemt de onzekerheid toe. Ook met het oog op
interestopbrengsten/kosten is het snel terugontvangen van gelden belangrijk.
Het is niet slim voor een onderneming, om alleen deze methode als beoordelings- en
selectiecriterium te gebruiken.
Netto-contante-waardemethode (44.3)
Netto contante waarde: het bedrag dat overblijft als je van de contant gemaakte waarde van de
cashflows het geïnvesteerde bedrag afrekt. Je vergelijkt dus de contante waarde van cashflows met
de investering.
Als de netto contante waarde negatief is, investeren we niet.
Elk project dat een positieve netto contante waarde heeft, voldoet in het algemeen aan de eisen.
Als er een keuze moet worden gemaakt tussen projecten met hetzelfde investeringsbedrag, kiezen
we voor het project met de hoogste netto contante waarde.
Bij projecten met een verschillend investeringsbedrag, kiezen we op basis van de netto contante
waarde per geïnvesteerde euro.
Het kan voorkomen dat een onderneming een aantal investeringsprojecten kan uitvoeren die
allemaal aanvaardbaar zin omdat de NCW positief is, maar het beschikbare vermogen niet voldoende
is om alle projecten te realiseren. De onderneming moet dan kiezen op basis van het beschikbare
vermogen en de aantrekkelijkheid.
Bij het gebruik van de NCWmethode waarbij investeringen ook tijdens de looptijd plaatsvinden, moet
je de methode aanpassen: er wordt dan een vergelijking gemaakt tussen de contante waarde van de
cashflows en de contante waarde van de investeringen.
Kanttekeningen en opmerkingen bij de netto-contante-waardemethode:
- De methode houdt rekening met de tijdvoorkeur door cashfllows contant te maken. We
nemen dan aan dat we cashflows met zekerheid kunnen voorspellen. Bij een langere periode
is het moeilijker om nauwkeurige voorspellingen te doen. Ondernemingen kunnen dan een
hogere interestpercentage rekenen.
- Investeringsprojecten met een negatieve netto contante waarde worden niet uitgevoerd,
maar dit kan ook bij een positieve waarde gebeuren.
- Naarmate de door de onderneming gewenste interestvoet (rendementseis) hoger is, is de
contante waarde van de cashflows lager en is ook de netto contante waarde lager.
- De netto-contante-waardemethode rekent met interest in tegenstelling tot de
terugverdientijd methode.
- De netto-contante-waardemethode selecteert op basis van de netto contante waarde. Bij
een keuze uit een aantal alternatieve investeringsprojecten ontstaan er problemen als voor
de projecten verschillende investeringen vereist zijn.
- De netto-contante-waardemethode houdt geen rekening met een verschil in looptijd van
alternatieve investeringsprojecten. Projecten met een langere looptijd worden hierdoor
bevoordeeld.
De beste methode is de netto-contante-waardemethode, omdat rekening wordt gehouden met de
tijdswaarde van het geld. De methode van de terugverdientijd kan gebruikt orden als snelle
voorselectiemethode.
Als deze methoden worden gebruikt om een rangorde te maken van aanvaardbare projecten, is er
aanvullende informatie nodig.
Download