H21 Voorraadwaardering Economische en technische voorraad (21.1) Brutowinst, verkoop- of transactieresultaat = verschil tussen de verkoopprijs van de verkochte artikelen en de inkoopprijs ervan. Er wordt vaak gesproken over een inkoopwaarde. Standaardkostprijs: de kostprijs van een product die volgens bepaalde standaarden (normen) is samengesteld. (industriële onderneming op balans) Handelsonderneming: goederen worden ingekocht en weer, zonder dat de goederen een verandering ondergaan, verkocht tegen een hogere prijs. Moet een voorraad houden om klanten te behouden. Risico’s: diefstal, brand, bederf, prijsdaling en het incourant (uit de mode) => verzekeren. In verband met prijsrisico onderscheid: - technische voorraad: de voorraad die werkelijk in het bedrijf aanwezig is en die we door tellen (inventariseren) kunnen bepalen. - Economische voorraad: de voorraad waarover de onderneming prijsrisico loopt. Prijsrisico loopt vanaf het moment dat een onderneming goederen heeft gekocht tot het moment dat de goederen zijn verkocht. Het is niet van belang of de goederen al geleverd en/of betaald zijn. Economische voorraad = technische voorraad + ingekochte maar nog niet ontvangen goederen (voorkopen) – de verkochte maar nog niet afgeleverde goederen (voorverkopen) Een onderneming streeft naar een zo laag mogelijk prijsrisico en naar een zo klein mogelijke economische voorraad. Fifo-systeem (21.2) First in, First out: de goederen worden bij verkoop afgeboekt tegen de prijs van de langst aanwezige partij. (administratief) Als inkoopprijs geldt de inkoopwaarde van de goederen die het langst in het magazijn aanwezig zijn. Bezwaren: - Stijgende prijzen leiden tot een gunstige berekening van de brutowinst (en andersom). - De voorraad wordt niet gewaardeerd tegen actuele prijzen maar tegen historische prijzen. Lifo-systeem (21.3) Last in, First out: de inkoopwaarde van de verkopen wordt bepaald door de inkoopprijs van de goederen die het laatst zijn ingekocht. We gaan er administratief van uit dat de goederen die het laatst zijn binnengekomen, er bij verkoop als eerste uit gaan. Bezwaren: - Bij stijgende prijzen komt de onderneming op een hoge brutowinst uit. (Wel minder dan bij fifo door recentere prijzen) - De voorraadwaardering is onjuist: de waarde van de voorraad is gelijk aan die van een oude partij. (Bij fifo minder omdat daar wordt uitgegaan van recentere prijzen) Als er een ander systeem van waardering wordt toegepast verschild de brutowinst. Vaste verrekenprijs (21.4) Vaste verrekenprijs (vvp): een schatting van de gemiddelde inkoopprijs (inclusief de geschatte inkoopkosten) voor een komende periode. (vast bedrag, daardoor eenvoudiger dan fifo/lifo) De vaste verrekenprijs is niet gebaseerd op werkelijke prijzen, zoals bij lifo en fifo, maar op verwachte. Inkoopkosten: Alle kosten die bovenop de inkoopwaarde van de goederen komen. In de voorcalculatie, voordat de periode begint, is de verwachte brutowinst gelijk aan: Verwachte brutowinst = verwachte afzet x (verwachte verkoopprijs – vvp) Vvp = geschatte inkoopprijs + geschatte inkoopkosten. In de nacalculatie, na afloop van de periode, zijn de prijzen en kosten soms anders geweest. Nacalculatorische/gerealiseerde brutowinst: - Gerealiseerd verkoopresultaat = werkelijke afzet x (werkelijke verkoopprijs – vvp) - Resultaat op inkoopprijs = werkelijke inkopen x (geschatte inkoopprijs – werkelijke inkoopprijs) - Resultaat op inkoopkosten = geschatte inkoopkosten – werkelijke inkoopkosten Resultaat op inkopen = resultaat op inkoopprijs + resultaat op inkoopkosten Of: Resultaat op inkopen = werkelijke inkoop x vvp – (werkelijke inkoopwaarde + werkelijke inkoopkosten) Vervangingswaardemethode (21.5) Vervangingswaardemethode: de voorraad goederen wordt gewaardeerd tegen de vervangingsprijs. Vervangingsprijs: de inkoopprijs die geldt op het moment waarop de waarde van de voorraad wordt bepaald. Handelsonderneming vervangingswaardemethode: de inkoopwaarde van de verkochte goederen is de inkoopprijs op het moment dat de goederen verkocht worden. Verkoopresultaat: aantal verkochte producten x (verkoopprijs – vervangingsprijs) In een industriële onderneming worden bij deze methode de grondstoffen bij afgifte aan de productieafdeling afgeboekt tegen de vervangingswaarde (inkoopprijs als je ze zou moeten vervangen). Kostprijs van product gaat de ondermening uit van de vervangingsprijs voor grondstofkosten. Nadeel methode: - Je moet continue op de hoogte zijn van de vervangingsprijzen van alle goederen. Voordeel: - Je berekent op de meest zuivere manier de brutowinst of het verkoopresultaat en de waarde van de voorraad. (actuele prijzen) De onderdelen van een standaardkostprijs wijken af van de werklelijk betaalde prijzen. Voordelen en nadelen worden aan het bedrijfsresultaat toegevoegd. H22 Kosten van duurzame productiemiddelen Afschrijven (22.1) Afschrijven doen we vanwege de waardevermindering van duurzame productiemiddelen. De waardevermindering vindt plaats door het verstrijken van de tijd en het gebruik. Duurzame productiemiddelen: activa die meer dan één productieproces meegaan. (gebouwen, computers, transportmiddelen enz. => prestaties in de toekomst) Aanschafprijs van duurzame productiemiddelen: aanschafprijs en bijkomende kosten. (installatiekosten en overdrachtskosten) Afschrijven: in de boekhouding tot uitdrukking brengen van de waardevermindering van duurzame productiemiddelen. Komt tot uitdrukking: - Balans, waar het duurzame productiemiddel voor een lagere waarde wordt opgenomen dan in de periode daarvoor. - Waardevermindering stelt een verlies of kostenpost voor: we verdelen het totale bedrag van de aanschaf over alle perioden dan een duurzaam productiemiddel meegaat. Grootte duurzame productiemiddelen afhankelijk van: - waarde van het duurzame productiemiddel - levensduur - restwaarde: de geschatte verwachte opbrengst van het duurzame productiemiddel bij verkoop aan het eind van de levensduur. - gebruik Levensduur: - Technische levensduur: de periode waarin het productiemiddel de prestaties kan leveren waarvoor het is aangeschaft. (reparaties en vervanging => levensduur verlengen) - Economische levensduur: de periode waarin het op economische gronden verstandig is het productiemiddel te gebruiken. Sloopkosten: kosten om het duurzame productiemiddel aan het eind van de levensduur te verwijderen. Afschrijven met een vast percentage van de aanschafprijs (22.2) Afschrijving per periode = (A – R) / n A = aanschafprijs R = restwaarde n = aantal perioden Boekwaarde/balanswaarde: de waarde waarvoor een duurzaam productiemiddel op de balans staat. Boekwaarde = aanschafprijs – bedrag dat tot dan toe is afgeschreven Overige kosten van duurzame productiemiddelen (22.3) Als een onderneming investeert in duurzame productiemiddelen, legt dat beslag op vermogen. (eigen of vreemd vermogen) Je moet dan rekening houden met interestkosten voor het duurzame productiemiddel. Gederfde interest: Als je eigen vermogen in duurzame productiemiddelen investeert loop je interest mis. Deze gederfde interest kun je zien als kosten die met het duurzame productiemiddel samenhangen. Interestkosten berekenen over duurzame productiemiddelen: Jaarlijks wordt interest berekend over het gemiddeld geïnvesteerd vermogen gedurende de gehele levensduur. Hierbij berekenen we jaarlijks een gelijk bedrag aan interest. Wanneer wordt afgeschreven met een vast percentage van de aanschafprijs zijn de totale kosten van afschrijving en interest jaarlijks gelijk. Bij de interestberekening krijg je A + R en bij de berekening van de afschrijving heb je A – R. Gemiddeld geïnvesteerd vermogen = (A + R) / 2 Complementaire kosten: alle kosten die samenhangen met het duurzaam productiemiddel op de afschrijving- en de interestkosten na. (bijv. Onderhoudskosten, reparatiekosten, energiekosten en soms loonkosten en grondstofkosten) Interestkosten = percentage aan interest x gemiddeld geïnvesteerd vermogen H42 Liquiditeitskengetallen Current ratio (42.1) Een organisatie is liquide, als ze in staat is haar schulden die ze op korte termijn heeft, op tijd te betalen. Liquiditeit: geeft de mate aan waarin een onderneming haar schulden op korte termijn kan voldoen. Schulden op korte termijn: schulden die een organisatie binnen een jaar moet betalen. Liquiditeitsproblemen door bijv.: - Slechte bedrijfsresultaten - Te hoge investeringen - Te hoge aflossingsverplichtingen - Te grote voorraden Current ratio: de verhouding tussen aan de ene kant de middelen die op korte termijn beschikbaar komen (vlottende activa) en de betalingsmiddelen en aan de andere kant de schulden op korte termijn (vlottende passiva). Current Ratio (CR) = vlottende activa + liquide middelen Schulden op korte termijn Vlottende activa: voorraad en debiteuren. Liquide middelen: bank, kas en Postbank. Vlottende passiva: crediteuren, nog te betalen bedragen en kortlopend krediet. Current ratio 1,67, betekent dat de schulden op korte termijn 1,67 keer betaald kunnen worden. We gaan ervan uit dat bij een current ratio van 2 of meer de liquiditeit voldoende is. Handelsondernemingen kunnen met een kleinere volstaan, omdat de goederen snel in geld worden omgezet, de goederen hebben een hoge omzetsnelheid. Als het totaal van vlottende activa en liquide middelen bestaat uit betalingsmiddelen, is een current ratio van 1 al goed. Het is wel belangrijk dat deze snel in geld zijn om te zetten. (denk aan bijv. voorraad) Bij de beoordeling van kengetallen, gaat het niet alleen om de absolute waarde van het kengetal, maar om de vergelijking met andere perioden van dezelfde onderneming en om de vergelijking met soortgelijke bedrijven. Quick ratio (42.2) Bij berekening van de quick ratio (GR), spelen alleen de vlottende activa een rol die snel in geld kunnen worden omgezet. Voorraden worden buiten beschouwing gelaten, omdat: - Ze het minst liquide zijn, het duurt enige tijd voordat ze verkocht zijn en als ze op rekening verkocht zijn, komt het geld nog later binnen. - - Ondernemingen hun voorraden verschillend kunnen waarderen. De current ratio hangt daarom mede af van de waarderingsgrondslag van de voorraden. Ondernemingen vergelijken is daarom beter met de quick ratio, omdat waarderingsgrondslagen worden uitgesloten. De waarde van voorraden soms moeilijk te bepalen is of de waarde erg schommelt. De quick ratio gebruiken we met name: - Wanneer er weinig of geen voorraden zijn (dienstverlenende bedrijven) - Wanneer de onzekerheid over de waarde van de voorraden erg groot is. - Wanneer de voorraad telkens heel snel wordt verkocht. Quick ratio (QR) = vlottende activa – goederenvoorraad + liquide middelen Schulden op korte termijn IJzeren voorraad: een voorraad goederen waarover een onderneming voor een ongestoorde bedrijfsuitoefening altijd moet beschikken (de minimumvoorraad) Debiteurenkern: het minimale bedrag dat de onderneming altijd onder de debiteuren heeft uitstaan. De ijzeren voorraad en debiteurenkern, worden volgens de wet opgenomen onder vlottende activa en als de omvang van de ijzeren voorraad en debiteurenkern bekend zijn, laten we ze buiten beschouwing bij het berekenen van de current ratio en quick ratio. Een onderneming kan de grootte van de ratio’s beïnvloeden door bijv. kort voordat ze worden bepaald een schuld aan de bank af te lossen. Het beoordelen van de liquiditeitspositie d.m.v. current ratio en quick ratio heeft nadelen en beperkingen: - Het is een momentopname. - Uit de balans blijken niet de tijdstippen waarop de ontvangsten en de betalingen plaatsvinden. - Uit de balans blijkt ook niet het bedrag dat de onderneming nog van de bank kan lenen, de dispositieruimte. Working capital ratio (42.3) Het werkkapitaal kan op twee manieren berekend worden: - Vlottende activa + liquide middelen – schulden op korte termijn. - Eigen verogen + vreemd vermogen op lange termijn – vaste activa. Er is sprake van een goede financieringswijze als de vaste activa volledig zijn gefinancierd met eigen vermogen en vreemd vermogen op lange termijn. Als de vaste activa gefinancierd zijn met vreemd vermogen op korte termijn, komt de onderneming in de problemen als het vreemd vermogen moet worden afgelost. Het vermogen dat in debiteuren en goederenvoorraad is geïnvesteerd, komt op vrij korte termijn beschikbaar en kan worden gebruikt om de schulden op korte termijn af te lossen. Maar als kort vreemd vermogen is gebruikt voor investeringen in vaste activa kan het geld voor vaste activa niet op korte termijn worden vrijgemaakt. Working capital ratio = werkkapitaal Schulden op korte termijn of Working capital ratio = current ratio – 1 => vlottende activa + liquide middelen Schulden op korte termijn - schulden op korte termijn schulden op korte termijn Cashflow (42.4) Cashflow van een onderneming in een jaar: geeft aan welk bedrag een onderneming in een jaar per saldo ontvangt. Cashflow berekenen door: - de ingaande kasstroom verminderd met de uitgaande kasstroom. - Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening – de vennootschapsbelasting + de afschrijvingen van dat jaar. - Nettowinst uit gewone bedrijfsuitoefening + de afschrijvingen Jaarlijkse afschrijvingen behoren tot de cashflow, omdat een onderneming bij verkoop van goederen/diensten een bedrag ontvangt voor afschrijvingen. De cashflow zegt iets over: - de liquiditeitspositie van een onderneming. Hoe groter de cashflow, des te groter de liquiditeitspositie van een onderneming. - De mate van winstgevendheid van een onderneming. Dit komt doordat de afschrijvingen een deel uitmaken van de cashflow, de verdeling van de afschrijvingen over verschillende jaren speelt dan een kleinere rol. Schrijft een onderneming veel af, leidt dat tot een lagere winst. Er blijft minder over om aan dividend uit te keren aan de aandeelhouders. H43 Overige kengetallen Solvabiliteitskengetallen (43.1) Solvabiliteit: de mate waarin een onderneming in staat is haar schulden op korte en lange termijn te voldoen. Met name bij liquidatie (opheffing) speelt dit een rol. Het gaat vooral om het risico dat verschaffers van het vreemd vermogen lopen. Naarmate het eigen vermogen groter is, is het risico dat de verschaffers lopen kleiner. Bij liquiditeit ging het om schulden op korte termijn, bij solvabiliteit om alle schulden. Bij een onderneming die opgeheven wordt, geldt dat zolang de (liquidatie)waarde van de activa meer bedraagt dan het totale vreemd vermogen, de onderneming solvabel is. De liquidatiewaarde van de activa is gelijk aan het bedrag dat de activa bij liquidatie opbrengen. Deze waarde is vaak anders dan waarvoor deze activa op de balans staan. Liquidatiebalans: balans waarop de activa zijn opgenomen tegen de liquidatiewaarde. Bij een onderneming die niet opgeheven wordt, wordt er bij de berekening van de solvabiliteitskengetallen uitgegaan van de waarde van de activa en het vermogen die op de balans vermeld staat. Going concern gedachte: de aanname dat een onderneming in de toekomst blijft bestaan. Solvabiliteitspercentages: 1. Solvabiliteitspercentage = Solvabiliteitspercentage = 2. Solvabiliteitspercentage = totale activa x 100% Vreemd vermogen of totaal vermogen x 100% Vreemd vermogen = TV VV x 100% eigen vermogen x 100% Vreemd vermogen = EV VV x 100% Slechte liquiditeit hoeft niet samen te gaan met een slechte solvabiliteit. Bij een groei van een onderneming, is er meer vermogen nodig. Dit beïnvloedt de solvabiliteit van een onderneming, tenzij de verhouding eigen en vreemd vermogen gelijk blijft. Het aantrekken van vermogen heeft ook vaak invloed op de liquiditeit, behalve als het aangetrokken eigen of lang vreemd vermogen direct in vaste activa investeert en die investering direct betaald. Solvabiliteitseis: geeft aan welk deel van het totale vermogen maximaal mag bestaan uit vreemd vermogen. Rentabiliteit van het totale vermogen (43.2) Winstgevendheid is een belangrijke voorwaarde om de continuïteit van een onderneming zeker te stellen. De winst moet voldoende zijn om aan de verschaffers van eigen en vreemd vermogen een uitkering te kunnen doen. (dividend/interest) Rentabiliteit: de verhouding tussen een inkomen en het vermogen dat dit inkomen heeft verdiend. Het geeft de mate aan waarin de onderneming in staat is een opbrengst te geven aan de verschaffers van het vermogen. Winst: het inkomen dat het eigen vermogen heeft verdiend. Interest: het inkomen dat het vreemd vermogen heeft verdiend. Rentabiliteitspercentage: een percentage dat inzicht geeft in de mate van winstgevendheid van de onderneming. (de opbrengst uitgedrukt in een percentage van het vermogen) Het rentabiliteitspercentage kan vergeleken worden met het percentage van soortgelijke ondernemingen en het percentage van andere perioden van dezelfde onderneming. Rentabiliteit van het totale vermogen (RTV) oftewel economische rentabiliteit, wordt berekend voor aftrek van belasting. Het is de som van de opbrengst van het eigen vermogen(=resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening of nettowinst voor aftrek belasting) en de opbrengst voor de verschaffers van vreemd vermogen(=interest) uit te drukken in een percentage van het gemiddelde totale vermogen(som v/h gemiddeld eigen vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen) RTV = resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening Gemiddeld totaal vermogen x 100% Rentabiliteit van het eigen vermogen (43.3) Rentabiliteit van het eigen vermogen (REV), wordt berekend door de opbrengst van het eigen vermogen (=de nettowinst uit gewone bedrijfsuitoefening, na aftrek vennootschapsbelasting) uit te drukken in een percentage van het eigen vermogen. REV = nettowinst Gemiddeld eigen vermogen x 100% RTV, voor belasting en REV, na belasting. Het is verstandig om bij een vergelijking met andere ondernemingen, ook naar de cashflow te kijken. De rentabiliteit wordt berekend op basis van de nettowinst en die geeft een minder betrouwbaar beeld van de winstgevendheid van een onderneming. Beleggerkengetallen (43.4) De koers per aandeel komt dagelijks door vraag en aanbod tot stand op de effectenbeurs. Hoe hoger de beurskoers, hoe hoger het bedrag is dat je als belegger zult ontvangen wanneer je het aandeel verkoopt. Dividend per aandeel: de door de onderneming beschikbaar gestelde dividendbedrag (incl. dividendbelasting) delen door het aantal geplaatste aandelen. Brutodividend: het dividend inclusief dividendbelasting. Dividendrendement = brutodividend per aandeel Koerswaarde van een aandeel x 100% H44 Investeringsselectie Cashflow (44.1) Uitbreidingsinvesteringen: wanneer een onderneming de voorraad vaste kapitaalgoederen uitbreidt. De productiecapaciteit van een onderneming neemt dan toe. Productiecapaciteit: de maximaal haalbare productieomvang die een onderneming in een bepaalde periode kan realiseren met het beschikbare productieapparaat. Technische slijtage: vaste kapitaalgoederen verminderen in waarde door het gebruik en het verloop van tijd. Economische veroudering: vaste kapitaalgoederen dalen door nieuwe technische veranderingen in waarde en worden misschien wel buiten gebruik gesteld. Vervangingsinvesteringen: een versleten of verouderde machine moet worden vervangen door een andere machine. De productiecapaciteit blijft hetzelfde. Wanneer er niet voldoende vermogen is om in alle zinvolle investeringen te investeren, wordt er geïnvesteerd in het project dat naar verwachting het meest winstgevend is. Als een bedrijf in een machine investeert voor nieuwe producten of een nieuwe productiemethode, is het onzeker: - Hoe hoog de aanvullende uitgaven zijn. - Hoe hoog de ontvangsten zijn die bij de onderneming binnenkomen door verkoop van de met de investering voortgebrachte producten. Kasstoom/cashflow: het verschil tussen de geldstroom die de onderneming door de investering ontvangt en de geldstroom die zij uitgeeft. Er is sprake van een negatieve cashflow ter grootte van het investeringsbedrag, aan het begin van een investeringsproject. Er zijn dan nog geen opbrengsten en kosten. Als het investeringsproject van start is gegaan, is de cashflow gelijk aan de ontvangsten die uit het investeringsproject verwacht worden door verkoop van de met de investering voortgebrachte producten minus de verwachte uitgaven van het project. Restwaarde: de activa voor realisering van een project zijn niet langer nodig en worden verkocht. Restwaarde van vaste activa is een onderdeel van de cashflow. Desinvesteringen: vaste activa wordt afgestoten. Ze vormen een extra ontvangst aan het einde van het laatste jaar. Tot uitgaven van een investeringsproject, mogen de financieringsuitgaven(aflossing en interest) niet gerekend worden. Cashflows die de onderneming in de komende jaren verwacht, zijn om het geïnvesteerde bedrag terug te verdienen en zijn een vergoeding voor het risico dat de onderneming door de investeringsbeslissing loopt. Bij een investeringsproject op drie momenten de cashflow bepalen: 1. Aan het begin van de looptijd: De onderneming schaft de nodige vaste en vlottende activa aan. Er is sprake van een negatieve cashflow ter grootte van de uitgaven van de vereiste investeringen: Cashflow = - investeringen (in vaste en vlottende activa) 2. Tijdens de looptijd: De cashflow bestaat uit de nettowinst plus de afschrijvingen op de vaste activa (afschrijvingen zijn kosten die niet tot uitgaven leiden) Cashflow = nettowinst (na aftrek vennootschapsbelasting) + afschrijving(skosten) 3. Aan het einde van de looptijd De onderneming stoot de overbodige activa af: Cashflow = desinvesteringen (restwaarde) Het laatste jaar: Cashflow = nettowinst + afschrijving(skosten) + desinvesteringen (restwaarde) Bij de cashflow houden we de ontvangsten uit aan te trekken vermogen ( zoals verkregen lening) en de financieringsuitgaven (aflossing en interest) buiten beschouwing. De verwachte cashflows moeten zo groot zijn dat de onderneming minimaal aan de verplichtingen van alle vermogensverschaffers kan voldoen. (maakt dan geen winst) Nadat de onderneming uit de cashflows de aflossing en interest heeft betaald, moet ze uit de cashflows een vergoeding rijgen voor het risico dat zij door de investeringsbeslissing loopt. Het tijdstip waarop de cashflows worden ontvangen is belangrijk. Naarmate het langer duurt voordat ze een cashflow ontvangt, neemt de onzekerheid toe. Methode van terugverdientijd (44.2) Terugverdientijd: de periode waarin de investering zichzelf terugverdient. Methode van terugverdientijd/terugverdienperiode/pay-back period/pay-out period: hierbij berekenen we hoe lang het duurt voordat de investering terugverdiend is met behulp van de (jaarlijkse) cashflows. Er wordt geen rekening gehouden met interestkosten. Hoe korter de terugverdientijd, hoe beter. Je hebt je geïnvesteerde vermogen snel terugverdiend. Voordelen methode van de terugverdientijd: - De berekening is eenvoudig. - De methode houdt rekening met de onzekerheid die aan een investeringsproject is verbonden: het investeringsproject dat het snelst is terugverdiend, krijgt de voorkeur. Nadelen: - Er wordt op geen enkele wijze rekening gehouden met de interest. De interest wordt verwaarloosd. - De verdeling van de cashflows over de verschillende perioden wordt verwaarloosd. - Cashflows die na de terugverdienperiode binnenkomen worden verwaarloosd. Naarmate de periode langer wordt, neemt de onzekerheid toe. Ook met het oog op interestopbrengsten/kosten is het snel terugontvangen van gelden belangrijk. Het is niet slim voor een onderneming, om alleen deze methode als beoordelings- en selectiecriterium te gebruiken. Netto-contante-waardemethode (44.3) Netto contante waarde: het bedrag dat overblijft als je van de contant gemaakte waarde van de cashflows het geïnvesteerde bedrag afrekt. Je vergelijkt dus de contante waarde van cashflows met de investering. Als de netto contante waarde negatief is, investeren we niet. Elk project dat een positieve netto contante waarde heeft, voldoet in het algemeen aan de eisen. Als er een keuze moet worden gemaakt tussen projecten met hetzelfde investeringsbedrag, kiezen we voor het project met de hoogste netto contante waarde. Bij projecten met een verschillend investeringsbedrag, kiezen we op basis van de netto contante waarde per geïnvesteerde euro. Het kan voorkomen dat een onderneming een aantal investeringsprojecten kan uitvoeren die allemaal aanvaardbaar zin omdat de NCW positief is, maar het beschikbare vermogen niet voldoende is om alle projecten te realiseren. De onderneming moet dan kiezen op basis van het beschikbare vermogen en de aantrekkelijkheid. Bij het gebruik van de NCWmethode waarbij investeringen ook tijdens de looptijd plaatsvinden, moet je de methode aanpassen: er wordt dan een vergelijking gemaakt tussen de contante waarde van de cashflows en de contante waarde van de investeringen. Kanttekeningen en opmerkingen bij de netto-contante-waardemethode: - De methode houdt rekening met de tijdvoorkeur door cashfllows contant te maken. We nemen dan aan dat we cashflows met zekerheid kunnen voorspellen. Bij een langere periode is het moeilijker om nauwkeurige voorspellingen te doen. Ondernemingen kunnen dan een hogere interestpercentage rekenen. - Investeringsprojecten met een negatieve netto contante waarde worden niet uitgevoerd, maar dit kan ook bij een positieve waarde gebeuren. - Naarmate de door de onderneming gewenste interestvoet (rendementseis) hoger is, is de contante waarde van de cashflows lager en is ook de netto contante waarde lager. - De netto-contante-waardemethode rekent met interest in tegenstelling tot de terugverdientijd methode. - De netto-contante-waardemethode selecteert op basis van de netto contante waarde. Bij een keuze uit een aantal alternatieve investeringsprojecten ontstaan er problemen als voor de projecten verschillende investeringen vereist zijn. - De netto-contante-waardemethode houdt geen rekening met een verschil in looptijd van alternatieve investeringsprojecten. Projecten met een langere looptijd worden hierdoor bevoordeeld. De beste methode is de netto-contante-waardemethode, omdat rekening wordt gehouden met de tijdswaarde van het geld. De methode van de terugverdientijd kan gebruikt orden als snelle voorselectiemethode. Als deze methoden worden gebruikt om een rangorde te maken van aanvaardbare projecten, is er aanvullende informatie nodig.