The first step to knowing who you are is to know where you are and when you are John Cleese in Clockwise Het tijdperk van de Romantiek De ontdekking van het eigene I. Een Europese Homerus In 1760 publiceerde de Schotse geleerde James MacPherson een opmerkelijke literaire vondst. Tijdens zijn reizen door de Schotse hooglanden had hij fragmenten opgetekend van oeroude Keltische poëzie. In die woeste streek zongen de boeren nog de liederen van Ossian, zoon van koning Fingal. Ossian bezong de heldendaden van zijn voorouders in duistere, droefgeestige verzen. Niemand had ooit van Ossian gehoord, en de ontdekking sloeg in als een bom. Er brak een ware Schotland-rage los, in heel Europa, die jaren zou aanhouden, zelfs toen duidelijk werd dat MacPherson die ‘oeroude’ gezangen voor het grootste deel uit zijn duim had gezogen. Het was zijn manier om te protesteren tegen de ondergang van het Schotse platteland door de industriële revolutie. Een aanklacht tegen de allesverslindende Verlichting en de onttovering van de wereld. Die boodschap kwam aan. Iedereen was het erover eens dat Ossian de vergelijking met Homerus gemakkelijk kon doorstaan. Er was dus méér dan de klassieken. Er waren nog de Middeleeuwen. De tweede helft van de 18e eeuw betekende het hoogtepunt van de Verlichting – en tegelijk werd het einde zichtbaar. Natuurlijk had de mens behoefte aan vrijheid en moest hij zich kunnen ontplooien. Maar hij had ook andere behoeften: echtheid, eigenheid en gemeenschap. Zoals Peter Raedts constateert in De ontdekking van de Middeleeuwen, wil de mens deel uitmaken van een groter geheel, van zijn volk of een religieuze gemeenschap. II. Nationale oorsprong Er verscheen een nieuwe generatie dichters en filosofen die op zoek ging naar nationale roots. Die waarschuwde dat een volk dat zijn wortels niet respecteert, dat alleen de klassieken leest en alleen Frans ‘beschaafd’ vindt, gedoemd is ten onder te gaan. Hun zoektocht eindigde in de Middeleeuwen. Britten, Fransen, Duitsers, Italianen – iedereen ‘ontdekte’ rond 1800 zijn oorsprong in de Middeleeuwen. Oude manuscripten werden afgestoft; oude helden op een sokkel gezet en de gotiek, de bouwstijl van de Middeleeuwen, werd nieuw leven ingeblazen. Het enige land dat niet aan deze rage meedeed (Raedts besteedt er een apart hoofdstuk aan: ‘Uitzondering’) was Nederland. Begin 19e eeuw werden enkele schuchtere pogingen gedaan om een nationaal-middeleeuws verleden te scheppen, maar die liepen op niets uit. Orthodoxe protestanten beschouwden de Tachtigjarige Oorlog als het moment waarop de natie was ontstaan, en weigerden enig belang te hechten aan de (katholieke) Middeleeuwen. Toen de katholieke emancipatie op gang kwam, en de katholieken zich de Middeleeuwen toe-eigenden als hún gouden tijdperk, was het voor het weldenkende deel der natie al helemaal onmogelijk om deze periode te ‘ontdekken’. Nederland was, constateert Raedts, religieus té diep verdeeld om vanuit de Middeleeuwen een nationale mythe te scheppen. Een bron van mythen – dat waren de Middeleeuwen. De ‘ontdekking’ ervan heeft niets te maken met enige groei van onze kennis omtrent dat tijdperk, maar alles met het verzinnen van een verhaal tégen de Verlichting, tegen de verering van ‘de mensheid’, tegen de ratio – kortom, tegen de moderniteit. Dat verzet bereikte een bloedig hoogtepunt met het nazistische Derde Rijk. Sindsdien is verlangen naar een glorieus middeleeuws verleden taboe, en zijn de Middeleeuwen opnieuw die ‘donkere tijd’ geworden. III. Duitsland als cultuurnatie Waar in Engeland, en later ook Frankrijk, de belangstelling voor de middeleeuwen vooral wordt ingegeven door een groeiend ongenoegen met de almaar toenemende rationalisatie, zal in Duitsland de belangstelling dieper reiken en vooral dienen voor de zoektocht naar een eigen identiteit. Nog vóór MacPherson met zijn Ossian naar buiten treedt, is in een klooster in Parijs een hele verzameling middeleeuwse ‘minneliederen’ ontdekt. Slechts enkele jaren later volgt de ontdekking van het Nibelungenlied. Beide vondsten, vol met mythische en legendarische verhalen over oude riddertijden en het vroege Germaanse verleden, zullen in Duitsland tot groot enthousiasme leiden en ten volle beantwoorden aan de gretige behoefte aan een zingevend en identiteitverlenend verleden. De beroemdste bewerker van het Nibelungenlied is natuurlijk Wagner, die daarmee het Derde Rijk van een rijke en gewenste mythologie en ideologie voorziet. De omslag van de zoektocht naar een culturele identiteit tot een onvervalst politiek nationalisme vindt plaats in het begin van de negentiende eeuw. Eén van de eerste zichtbare manifestaties daarvan is de bijeenkomst van vijfhonderd studenten bij de Wartburg, precies driehonderd jaar na het verblijf aldaar van Maarten Luther, die er werkte aan de vertaling van de bijbel in het Duits, waarmee de basis werd gelegd voor de standaardisatie van de Duitse taal. Niet alleen de Bijbelvertaling wordt er herdacht, ook de nederlaag van Napoleon tegen Duitsland, vier jaar daarvoor, wordt als belangrijk momentum herdacht. Op de bijeenkomst bij de Wartburg wordt een tot dan toe in Duitsland ongehoord motto gevoerd: ‘Ehre, Freiheit, Vaterland’. Er vinden bovendien - in het licht van latere ontwikkelingen - zeer betekenisvolle activiteiten plaats, zoals de symbolische verbranding van voorwerpen en boeken, waaronder een Frans wetboek, het boek Geschichte des deutschen Reichs van August von Kotzebue (die in 1819 wordt vermoord), de Germanomanie van de Joodse auteur Saul Ascher en verder militaire kleding en een pruik uit Pruisen, Hessen en Oostenrijk. In Duitsland, meer dan elders, is er sprake van een glijdende schaal. Wat begint bij cultureel nationalisme mondt via etnisch nationalisme uiteindelijk uit in het nationaalsocialisme. Al bij de gebroeders Grimm zien we hoe volk en land beginnen samen te vallen, hoewel we hen het nationaalsocialisme natuurlijk niet in de schoenen kunnen schuiven: ‘Hessen, als bergachtig land, ver van de grote wegen en voornamelijk agrarisch, heeft het voordeel de oude gebruiken en overleveringen beter te kunnen behoeden. Een zekere ernst, een gezonde, flinke en dappere aard, die in de geschiedenis niet onopgemerkt zal blijven, zelfs de rijzige en goedgevormde gestalte der mannen in deze omgeving, die de eigenlijke woonplaats der Chatten was, zijn op deze wijze bewaard gebleven. Het gebrek aan comfort en elégance in tegenstelling tot andere landen, dat men bijvoorbeeld uit Saksen komend, heel spoedig opmerkt - lijkt eerder een winstpunt. Dan ondervindt men ook, dat de weliswaar ruigere, maar vaak verrukkelijke omgeving evenzeer bij het geheel behoort als een zekere strengheid en soberheid in de levenswijze. In ieder geval moeten de Hessen tot die volkeren van ons vaderland gerekend worden, die ondanks alle veranderingen in de loop der tijden, het meest zowel aan hun oude woonplaatsen als aan het karakteristieke van hun wezen hebben vastgehouden’. De woorden van de gebroeders Grimm worden voorbereid door ondermeer Friedrich Schiller en Novalis. Om met de eerste te beginnen: ‘Mag de Duitser op dit moment, waarop hij roemloos uit het tranendal van een oorlog huiswaarts keert, (…) mag hij zich beroemen en verheugen op zijn naam? (…) Ja, dat mag hij! Het Duitse Rijk en de Duitse Natie zijn twee dingen. De majesteit van de Duitser rustte nooit op het hoofd van zijn vorst. Terzijde van het politieke heeft de Duitser zijn eigenwaarde gevestigd, en ook als het imperium ten onder zou gaan, bleef de Duitse waardigheid onaangevochten (…) Zij is een zedelijke grootheid, zij huist in de cultuur’. Novalis verwoordt het als volgt: ‘Duitsland loopt langzaam maar zeker vóór de andere Europese landen uit. Terwijl deze het druk hebben met oorlog, speculatie en partijpolitiek, ontwikkelt de Duitser zich vol ijver tot deelgenoot van een hogere cultuur, en die voorsprong moet hem in de loop der tijd een aanzienlijk overwicht over de anderen bezorgen’, en; ‘Elk volk heeft zijn dag in de geschiedenis, maar de dag van de Duitser is de oogst van heel de tijd’ De rest is geschiedenis.