Anatomie en fysiologie 2 Voor de verloskunde is kennis van de bouw (anatomie) van de geslachtsorganen van zowel de vrouw als de man noodzakelijk. Daarmee begint dit hoofdstuk. Bovendien wordt de werking van deze organen beschreven en wordt ingegaan op de normale processen (fysiologie) die plaatsvinden. Tot slot wordt beschreven hoe de ontwikkeling plaatsvindt van bevruchting, innesteling en groei van embryo en foetus. 2.1 De geslachtsorganen 2.1.1 de geslachtsorganen van de vrouw De geslachtsorganen van de vrouw bestaan uit uitwendige en inwendige geslachtsorganen. De uitwendige geslachtsorganen De uitwendige geslachtsorganen bestaan uit: − de vulva (dit zijn de uitwendige geslachtsorganen zonder de schaamlippen); − de ingang van de schede (vaginaopening/introïtus vaginae); − de grote of buitenste schaamlippen (labia majora); − de kleine of binnenste schaamlippen (labia minora); − de kittelaar (clitoris); − de pubisstreek (mons pubis), dit is het gedeelte dat bedekt is met schaamhaar; − het perineum: het stuk huid dat tussen de vaginaopening en de anus zit. De buitenste schaamlippen zijn behaard, de binnenste niet. In de buitenste schaamlippen zitten klieren, die zorgen voor het vochtig worden van de schede. 27 2 Anatomie en fysiologie Figuur 2.1 De uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen. clitoris labium majus urethra hymenrest vagina labium minus anus Rondom de ingang van de schede zit het maagdenvlies (hymen). Dit vlies kan scheuren bij de eerste geslachtsgemeenschap of soms bij tampongebruik, waardoor wat bloedverlies kan optreden. In een aantal culturen is het gebruikelijk om vrouwen te besnijden, gedeeltelijk of radicaal. Dit gebeurt meestal tijdens een rituele bijeenkomst op jonge leeftijd. Bij gedeeltelijke besnijdenis worden de buitenste en (een deel van) de binnenste schaamlippen weggesneden. Bij radicale besnijdenis worden niet alleen de schaamlippen geheel weggesneden, maar ook de kittelaar, waarna wat rest aan elkaar wordt genaaid. Er blijft dan alleen een kleine doorgang over voor urine en menstruatiebloed. Wereldwijd is er steeds meer protest tegen het besnijden van vrouwen. 28 Kraamzorg De inwendige geslachtsorganen De inwendige geslachtsorganen bestaan uit: − de schede (vagina); − de baarmoeder (uterus); − de eileiders (tubae); − de eierstokken (ovaria). Figuur 2.2 De inwendige vrouwelijke geslachtsorganen. tuba ovarium uterus blaas symfyse portio rectum vagina In de schede wordt vocht geproduceerd, hoewel er geen klieren aanwezig zijn. Ook worden de cellen van het oppervlak afgestoten, onder invloed van de hormonen die de menstruatiecyclus regelen. Daardoor is er altijd wat afscheiding. De schede heeft een zuur milieu, dat biedt bescherming tegen infecties. Bij seksuele prikkeling neemt de doorbloeding van de schede toe, waardoor de schede vochtiger wordt. De baarmoeder is een hol orgaan, ongeveer zo groot als een niet te grote peer. De baarmoeder bestaat uit het baarmoederlichaam (corpus uteri) en de baarmoederhals (cervix uteri). Het baarmoederlichaam bestaat uit een grote spier (myometrium), die tijdens de zwangerschap kan oprekken en tijdens de weeën kan samentrekken en ontspannen. Aan de binnenkant is de spier bedekt met baarmoederslijmvlies (endometrium), een laag die elke maand dikker wordt en grotendeels weer wordt afgestoten als er geen bevruchting heeft plaatsgevonden (menstruatie). Het bovenste deel van het baarmoederlichaam wordt het dak van de baarmoeder (fundus uteri) genoemd. In dit deel monden aan weerszijden de beide eileiders (tubae) uit. Het onderste deel van het baarmoederlichaam gaat over in de baarmoederhals (cervix uteri). Het onderste deel daarvan, dat in de schede uitmondt, wordt baarmoedermond (portio) genoemd. 29 2 Anatomie en fysiologie De eileiders hebben de vorm van een trompet (tuba) en zijn bekleed met trilhaartjes, die belangrijk zijn voor het transport van de bevruchte eicel naar de baarmoeder. Aan weerszijden, voor het einde van elke eileider, ligt een eierstok (ovarium). In elke eierstok liggen al vanaf de geboorte de eicellen klaar; in de eicel zit het erfelijk materiaal (chromosomen). Elke maand wordt aan één van beide kanten een eicel rijp. Deze rijpe eicel komt met een ‘sprongetje’, de eisprong (ovulatie), in de ertegenoverliggende eileider terecht. In de eileider is de eicel klaar om bevrucht te worden door een zaadcel. De trilhaartjes stuwen de (bevruchte) eicel naar het baarmoederslijmvlies, dat intussen een speciale laag heeft aangemaakt om een vruchtbare bodem te zijn voor de zwangerschap die dan ontstaan is. Als er geen bevruchting plaatsvindt, wordt de extra laag slijmvlies in de baarmoeder afgestoten: dat is de menstruatie. fundus uteri corpus uteri tuba cavum uteri ostium internum van het cervixkanaal cervix uteri cervixkanaal portio vagina ostium externum van het cervixkanaal Borsten De borsten (mammae) bestaan uit klierweefsel dat hoofdzakelijk wordt omgeven door vetweefsel. De grootte van de borsten wordt bepaald door het vetweefsel. De borsten bestaan uit: ! huid; ! ! tepels ! , daarin monden de uitgangen van de melkgangen uit. Rondom de tepel zit de tepelhof, dit is het gepigmenteerde gedeelte (figuur 2.4c); Figuur 2.3 Baarmoeder en eileiders. 30 Figuur 2.4a Doorsnede van de borst. Kraamzorg rib m.pectoralis (borstspier) vet alveoli arterie tepel ampulla ductus (melkbuisje) Figuur 2.4b Borstvoeding. hypofyse a b alveolus (melkklier) 31 2 Anatomie en fysiologie Figuur 2.4c Tepel en tepelhof. tepel areola (tepelhof) kliertje van Montgomery klierweefsel, dit is verdeeld in vijftien tot twintig kliergroepen, die elk een eigen afvoergang hebben. Onder invloed van de zwangerschapshormonen en het zuigen aan de tepel produceren de melkklieren melk: de borstvoeding; ! binden spierweefsel; ! vetweefsel. ! ! ! ! 2.1.2 het baringskanaal Het baringskanaal is het kanaal waardoor het kind (foetus) naar buiten wordt gedreven om geboren te worden. Het baringskanaal bestaat uit een benig en een week gedeelte. Het benige baringskanaal Het benige baringskanaal (bekken/pelvis) bestaat uit de twee heupbeenderen: het heiligbeen en het staartbeen. Aan de buikkant komen de beide heupbeenderen bij elkaar in het schaambeen (symfyse). Het weke baringskanaal Het weke baringskanaal bestaat uit: ! de ! baarmoeder (uterus), in het bijzonder het onderste gedeelte daarvan (onderste uterussegment), dat zich tijdens de baring gevormd heeft uit het bovenste deel van de baarmoederhals (cervix); ! de ! schede; ! bekkenbodem, ! perineum en spieren, die de achterwand en een gedeelte van de zijwanden van het weke baringskanaal vormen. 32 Kraamzorg 2.1.3 de geslachtsorganen van de man De uitwendige geslachtsorganen De uitwendige geslachtsorganen bestaan uit: − het lid (penis); − de balzak (scrotum); − de zaadballen (testes of testikels); − de bijballen (epididymes). De inwendige geslachtsorganen De inwendige geslachtsorganen bestaan uit: − de zaadleider (ductus deferens); − de zaadblaasjes (vesiculae seminales); − de plasbuis (urethra); − de voorstanderklier (prostaat). Figuur 2.5 De mannelijke geslachtsorganen. blaas ductus deferens symfyse rectum vesicula seminalis prostaat urethra epididymis testis penis scrotum De zaadballen liggen buiten de buikholte, achter het lid, in de balzak. In de zaadballen worden de zaadcellen (spermatozoa) aangemaakt. De normale lichaamstemperatuur van ongeveer 37 graden is daarvoor te warm. De zaadballen hebben een ovale vorm. De zaadballen ontwikkelen zich in de buikholte en dalen rond de achtste maand van de zwangerschap af, via de lies in de balzak. Een enkele keer vindt dit pas na de geboorte plaats of moet dit operatief bewerkstelligd worden. Bovenop en achter de zaadballen liggen de bijballen; de bijballen zorgen voor verdere rijping van de zaadcellen. Zij bestaan vooral uit buisjes, die uiteindelijk uitmonden in de zaadleider. Via de zaadleider worden de zaadcellen vervoerd naar de plasbuis. Ondertussen komt er vocht uit de bijballen en uit de prostaat bij de zaadcellen, 2 Anatomie en fysiologie waardoor deze beweeglijk worden. Het vocht zorgt ook voor voeding van de zaadcellen. Het laatste gedeelte van de plasbuis loopt door de penis; deze doet dienst als urineafvoerorgaan en als zaadlozingsorgaan. Onder invloed van (seksuele) prikkeling/opwinding zwellen de zwellichamen rondom de plasbuis op, waardoor een stijf lid (erectie) ontstaat. Het lid kan nu ingebracht worden in de schede van de vrouw (coïtus) en daar tot een zaadlozing (ejaculatie) komen. Na de erectie en voorafgaand aan de echte zaadlozing komt er voorvocht uit het lid; hierin zitten ook al zaadcellen. 2.1.4 algemene functies van de geslachtsorganen en geslachtskenmerken Algemene functies De vijf algemene functies van de geslachtsorganen zijn: ! productie ! van geslachtshormonen: deze zijn ervoor verantwoordelijk of er vrouwelijke dan wel mannelijke geslachtskenmerken zijn (iemand ziet er vrouwelijk of mannelijk uit); ! seksuele ! functie; ! productie ! van voortplantingscellen: de eicellen en de zaadcellen; ! transport ! van de voortplantingscellen; ! !ontwikkeling van het voortplantingsproduct, de zwangerschap. Geslachtskenmerken Primaire geslachtskenmerken Dit zijn de kenmerken die het verschil maken tussen man of vrouw, jongen of meisje. Bij de primaire geslachtskenmerken gaat het om de aanleg van de geslachtsorganen. Bij de vrouw zijn dit de schede (vagina), baarmoeder (uterus) en eileiders (tubae). Bij de man zijn dit de penis, prostaat en bijballen (epididymes). De kenmerken worden gedeeltelijk door de chromosomen en gedeeltelijk door de geslachtshormonen bepaald. Het mannelijk geslachtshormoon testosteron speelt hierbij de belangrijkste rol. Secundaire geslachtskenmerken Bij de vrouw zijn dit de ontwikkeling van de geslachtsorganen, het kenmerkende beharingspatroon (oksel- en schaamhaar) en de vrouwelijke lichaamsbouw en vetverdeling. Bij de man gaat het om de ontwikkeling van de geslachtsorganen, baardgroei, borsthaar, okselhaar en schaamhaar, de veranderingen van het strottenhoofd (baard in de keel) en de ontwikkeling van de spieren. 33 34 Kraamzorg Deze kenmerken ontwikkelen zich door de activiteit van de hormonen. Tertiaire geslachtskenmerken Dit zijn de verschillen in gedragskenmerken tussen vrouwen/meisjes en mannen/jongens. Dit gaat dus om je een meisje voelen of je een jongen voelen. Dit staat los van de andere geslachtskenmerken. (Er zijn jongens die zich meer een meisje voelen en andersom. Tegenwoordig kan iemand die het gevoel heeft het verkeerde lichaam te hebben, operatief veranderd worden.) Tabel 2.1 Verschillende geslachtskenmerken van man en vrouw. Vrouw Man Geslachtskenmerken Eierstokken (ovaria) Zaadballen (testes) Primaire geslachtskenmerken Eileiders (tubae, salpingen) Bijballen (epididymes) Baarmoeder (uterus) Voorstanderklier (prostaat) Schede (vagina) Penis Groei van de baarmoeder en de schede Groei van de penis en testikels Ontwikkeling kleine schaamlippen Ontwikkeling beharingspatroon van snor, baard, oksels en schaamstreek Ontwikkeling beharingspatroon van schaamheuvel en oksels Groei van strottenhoofd, ontwikkeling van stem Ontwikkeling lichaamsbouw en vetverdeling Spierontwikkeling Secundaire geslachtskenmerken 2.2 Het ontstaan van de zwangerschap 2.2.1 de geslachtshormonen Vrouwelijke geslachtshormonen: − oestrogenen: deze worden geproduceerd in de eierstokken. Dit wordt geregisseerd vanuit de hypofyse en de hypothalamus, dat zijn twee hormoonklieren die bij de hersenen liggen. 2 Anatomie en fysiologie De oestrogenen bevorderen de ontwikkeling van de secundaire en tertiaire geslachtskenmerken, verzorgen de proliferatiefase (eerste helft van de menstruatiecyclus) van het baarmoederslijmvlies en maken het slijm dat zich in de baarmoedermond bevindt (slijmprop) vloeibaar en gastvrij voor de zaadcellen. Ten tijde van de eisprong zorgen de oestrogenen ervoor dat de rijping van de overige eicellen afgeremd wordt, zodat de dan rijpe eicel tot een eisprong kan komen. − progesteron: dit wordt geproduceerd in het gele lichaam (corpus luteum). Het gele lichaam is het restblaasje van de eicel dat in de eierstok achterblijft na de eisprong (Graafse follikel). Progesteron verzorgt de secretiefase (tweede helft van de menstruatiecyclus) van het baarmoederslijmvlies en maakt de slijmprop weer taai en ondoorgankelijk voor de zaadcellen. Aan het einde van de - normaal gesproken - vierwekelijkse cyclus zorgt progesteron ervoor dat deze fase overgaat in de menstruatie, als er geen bevruchting heeft plaatsgevonden. Mannelijke geslachtshormonen: ! androgenen: ! de belangrijkste is testosteron. Testosteron zorgt voor het bevorderen van de mannelijke geslachtskenmerken en heeft een opbouwende werking in het lichaam. De hoeveelheid mannelijke geslachtshormonen beïnvloedt, net als bij de vrouw, de regie over de hormoonproductie vanuit de hypofyse en de hypothalamus. In paragraaf 2.1.4 is al gesproken over de invloed van de geslachtshormonen op de aanleg en ontwikkeling van de geslachtskenmerken. 2.2.2 de menstruatiecyclus Voor het ontstaan van zwangerschap is de menstruatiecyclus van het grootste belang. De cyclus duurt doorgaans vier weken, waarna die zich weer herhaalt. De cyclus kent vier fasen, die elk specifieke kenmerken hebben: 1 Menstruatiefase: Bloedverlies uit de baarmoeder, afstoting van het tijdens de cyclus opgebouwde baarmoederslijmvlies. Er heeft geen bevruchting plaatsgevonden, dus is de slijmvlieslaag niet nodig om de bevruchte eicel op een vruchtbare plaats in te laten nestelen. Daarom wordt het baarmoederslijmvlies afgestoten. Hierbij is een belangrij- 35 36 Kraamzorg ke rol weggelegd voor het gele lichaam en het daarin geproduceerde progesteron. 2 Proliferatie- of opbouwfase: In deze fase bouwt zich weer een nieuwe slijmvlieslaag op in de baarmoeder. Dit gebeurt onder invloed van oestrogenen; daarom wordt deze fase ook wel oestrogeenfase genoemd. Tijdens deze fase rijpt één van de cellen in de eierstok (follikel) tot een rijpe eicel (Graafse follikel). Alles wordt in gereedheid gebracht voor een eventuele bevruchting en daaropvolgende zwangerschap. Het slijm in de baarmoedermond is helder en overvloedig. 3 Ovulatiefase: De Graafse follikel barst open en de eicel komt vrij en springt als het ware uit de eierstok de eileider in (eisprong/ovulatie). Het slijm in de baarmoedermond is overvloedig, vloeibaar en gastvrij voor zaadcellen. 4 Secretiefase: De slijmvlieslaag in de baarmoeder wordt ‘sappig’ en vruchtbaar, klaar om de bevruchte eicel te ontvangen. In de eierstok wordt het restblaasje van de Graafse follikel het gele lichaam. Het slijm in de baarmoedermond is licht troebel, schaars en taai en niet doorlaatbaar voor zaadcellen. Hierna volgt weer fase 1. 2.2.3 eicel, zaadcel, bevruchting en eerste ontwikkeling Een eicel wordt omgeven door een beschermende laag, die in principe slechts voor één zaadcel doorgankelijk is. Zodra een zaadcel met zijn kop is binnengedrongen in een eicel, lukt het andere zaadcellen niet meer om door de laag heen te komen. Een eicel is, na de eisprong, 24-48 uur vruchtbaar en sterft daarna af. In elke eicel zitten 22 enkele chromosomen (dat zijn de dragers van het erfelijk materiaal, bijvoorbeeld blauwe ogen) en 1 geslachtschromosoom: X. Doordat eicel en zaadcel samenvoegen wordt weer het normale aantal van 44 chromosomen met XX (meisje) of XY (jongetje) bereikt. 37 menstruatie ovulatie LH-piek menstruatie begint 2 Anatomie en fysiologie LH FSH oestrogenen progesteron 1 14 28 corpus luteum oöcyt menstruatie proliferatie- of 1 folliculaire fase 5 14 ovulatie secretie- of menstruatie luteale fase 28 Figuur 2.6 De menstruatiecyclus. 38 Kraamzorg Een zaadcel bestaat uit: − Een ovaalvormige kop, die veel kleiner is dan de eicel. In deze kop zitten de erfelijke eigenschappen, de chromosomen. − De hals: verbinding tussen kop en staart. Deze biedt veel energie. − De staart is erg beweeglijk en zorgt ervoor dat de zaadcel vanuit de schede naar de eicel in de eileider kan komen, zodat daar de bevruchting kan plaatsvinden. Bij de bevruchting is de staart niet langer nodig en valt af. Ook zaadcellen zijn 24-48 uur vruchtbaar; verschillende factoren zijn van invloed op de productie van zaadcellen, zoals temperatuur, ziekte en medicijngebruik. In elke zaadcel zitten eveneens 22 enkele chromosomen en ofwel een X ofwel een Y. Als een eicel met X bevrucht wordt door een zaadcel met X dan wordt het een meisje; als een eicel met X bevrucht wordt door een zaadcel met Y dan wordt het een jongetje. Vruchtbaarheidsproblemen kunnen soms ontstaan doordat er te weinig goede zaadcellen in het sperma zitten en/of dat ze niet beweeglijk genoeg zijn. Bevruchting en transport naar de baarmoeder De bevruchting van de eicel vindt doorgaans plaats in de eileider, waarna het bevruchte eitje met behulp van de trilharen in de eileider voortgestuwd wordt naar de baarmoederholte, waar het zich kan innestelen in het baarmoederslijmvlies (nidatie). Nog tijdens dit transport start de bevruchte eicel met delen, eerst in 2 cellen, daarna 4, daarna 8, daarna 16 enzovoort. Dit noemen we klievingsdelingen, omdat dit delingen zijn zonder groei. Innesteling Na zo veelvuldig gedeeld te zijn krijgt het eitje de vorm van een moerbei of morula; het lijkt een beetje op een braam of framboos (niet hol). Als het eenmaal dit stadium bereikt heeft, gaat het vervolgens een laag om zich heen vormen; dit noemen we de trofoblastlaag. Deze wordt later de moederkoek of placenta en gaat voor de voeding zorgen. Hierbinnen ontstaat een holte: de blastocyste. We spreken nu van de blastula, die eruitziet als een met vocht gevuld blaasje. Binnenin de blastula vormt zich een klompje met cellen als een verdikking aan de wand, de embryonaalknop. De embryonaalknop of embryoblast wordt later het embryo, zoals het vruchtje genoemd wordt in de eerste drie maanden. De blastula verblijft nog een tijdje vrij in de baarmoederholte. Rond de achtste tot twaalfde 39 2 Anatomie en fysiologie conceptie (bevruchting) tuba morula zygote ovarium blastula nidatie decidua myometrium cervixslijm vagina dag van de cyclus boort de blastula zich in het baarmoederslijmvlies en nestelt zich in. Tijdens deze innesteling kan soms wat bloedverlies optreden. Dit kan verward worden met een (lichte) menstruatie, vooral omdat het ongeveer rond dezelfde tijd in de cyclus optreedt. De baarmoederslijmvlieslaag noemen we nu decidua. Trofoblast Vanuit de trofoblastlaag vormen zich uitstulpingen: de chorionvlokken. In de trofoblastlaag wordt het zwangerschapshormoon HCG (humaan chorion gonadotrofine) geproduceerd; dit HCG wordt de eerste maanden in grote hoeveelheden aangemaakt, met uiteindelijk een piek rond de tiende week. Zwangerschapstest Bij de zwangerschapstest wordt de aanwezigheid van HCG in de urine aangetoond. De hoge HCG-spiegels zijn vooral verantwoordelijk voor de zwangerschapsmisselijkheid waar veel vrouwen mee kampen in de eerste drie maanden van de zwangerschap. Figuur 2.7 Bevruchting van de eicel en transport van het bevruchte eitje naar de baarmoeder. 40 Kraamzorg Moeders voor Moeders Met de actie van Moeders voor Moeders wordt urine gespaard om HCG uit de urine te kunnen halen. HCG kan ingezet worden bij bepaalde vormen van onvruchtbaarheid. Embryonaalknop Ook de embryonaalknop gaat door met delen en bestaat eerst uit twee lagen, daarna uit drie: 1 buitenste laag (ectoderm); 2 binnenste laag (ento of endoderm). Tussen deze beide lagen in vormt zich de derde laag: mesoderm. Uit het ectoderm (denk daarbij aan ecto = buiten, vergelijk: extern/ exit) vormen zich later: huid en nagels, zintuigen, haar en het zenuwstelsel (alles wat zich vooral aan de buitenkant van het lichaam bevindt). Uit het entoderm (denk daarbij aan ento = binnen, vergelijk entree) vormen zich later: de grote organen, zoals longen/ademhalingsstelsel, spijsverteringsorganen, klieren, slijmvliezen (alles wat zich binnenin het lichaam bevindt). Uit het mesoderm (denk daarbij aan meso = middelste, vergelijk medium) vormen zich later: skelet, spieren, hart en bloedvaten (alles wat zich dwars door het lichaam bevindt). In een periode van twee tot vier weken vindt de verdere ontwikkeling van het embryo plaats. In de embryonaalknop ontstaat de dooierholte en de vruchtzak. De dooierholte stulpt later naar binnen en maakt deel uit van de buikholte en navelstreng. De amnionholte groeit tegen de blastulaholte aan. Beide holten worden omgeven door vliezen, die nu dus tegen elkaar aan liggen, dit zijn de vliezen die samen de vruchtvliezen vormen en die een belangrijke rol zullen spelen in de bescherming van het vruchtje. 2.2.4 embryonale fase en foetale fase Embryonale fase De verschillende delen van het embryo hebben een eigen periode van ontwikkeling. De ontwikkeling van de bloedsomloop begint bijvoorbeeld aan het einde van de derde week na de bevruchting. Na zes weken ontwikkelen zich de geslachtsorganen. 41 2 Anatomie en fysiologie amnion amnionholte darmaanleg neurale buis entoderm mesoderm ectoderm chorion Figuur 2.8a De ontwikkeling van het embryo. A navelstreng dooierzak Figuur 2.8b Het embryo in de baarmoeder. amnionholte navelstreng amnion decidua basalis decidua capsularis cavum uteri cervix uteri met slijmprop vagina In de embryonale fase kunnen medicijnen of infecties zeer schadelijke gevolgen hebben op de aanleg van de organen, waardoor (grote) afwijkingen kunnen ontstaan. Sommige afwijkingen zijn zelfs niet met het leven verenigbaar, waardoor het embryo alsnog afgestoten wordt (miskraam of abortus). Na tien weken zijn de belangrijkste organen gevormd, dan is de embryonale fase of embryogenese afgerond. Foetale fase Als alle systemen in principe aangelegd zijn, na 10 tot 12 weken, komen deze aangelegde systemen verder tot groei. Dit noemen we de foetale fase; het embryo wordt foetus genoemd. De foetus heeft nu een gemiddelde grootte van 10-12 cm en oogt als een minimensje. De overige 30 weken zijn nodig om de organen en systemen te laten uitgroeien tot volwaardig werkende organen. 42 Kraamzorg De leeftijdsgrens waarop een kindje levensvatbaar is, is de laatste jaren verschoven naar rond de 26 weken zwangerschapsduur, maar vaak wordt ook een minimum geboortegewicht aan gehouden van rond de 500-750 gram. Sinds enkele jaren wordt in de meeste ziekenhuizen waar de extreem vroeg geboren kinderen worden opgevangen en waar een zogenaamde neonatale intensive care unit (NICU) is (vaak de academische ziekenhuizen), een protocol gehanteerd. In dit protocol is omschreven hoe om te gaan met extreme vroeggeboorte, welke disciplines erbij betrokken zijn en wat de rol is van de ouders. Het protocol is een hulpmiddel bij de afweging om gebruik te maken van de technische mogelijkheden om een kindje in leven te houden, dan wel om een afwachtend beleid te hanteren. De levensvatbaarheidsgrens hangt erg samen met de rijpheid van de longen en dus de mogelijkheid van het kind om zelfstandig, of met lichte hulp, te ademen. Tussen de 28e en de 37e zwangerschapsweek groeit de foetus gemiddeld van ongeveer 1200 naar gemiddeld 3000 gram. Doorgaans zijn kinderen na 37 weken zwangerschapsduur volgroeid en kunnen zij geboren worden. In Nederland is dit de grens voor de thuisbevalling: na 37 weken mag de bevalling thuis plaatsvinden. Een volgroeid kindje heeft een gemiddeld geboortegewicht van 3500 gram en is gemiddeld 51 cm lang. 2.3 Placenta, navelstreng, vliezen, vruchtwater en foetale circulatie 2.3.1 de placenta De moederkoek of placenta bestaat uit twee delen: een moederlijk deel, waardoor moederlijk bloed stroomt en een kinderlijk deel, waardoor kinderlijk bloed stroomt (figuur 2.9). De placenta heeft twee functies: 1 transport van voedingsstoffen en afvalstoffen; 2 hormoonproductie. De placenta is eigenlijk een grote koffiefilter: de grote delen blijven achter aan de moederlijke kant, de kleine delen gaan door het filter en komen bij de foetus. Via de bloedvaten van de moeder worden 2 Anatomie en fysiologie voedingsstoffen, zuurstof, vitamines en antistoffen (tegen ziekten) aangevoerd; deze zijn klein genoeg om door het filter heen te kunnen. Soms kunnen dit echter ook schadelijke stoffen zijn, zoals alcohol, nicotine, drugs, medicijnen en bepaalde virussen. De andere kant op geeft de foetus zijn afvalstoffen terug aan de moeder, bijvoorbeeld koolzuur. Ook deze stoffen worden door de moederlijke bloedvaten meegenomen en via de lever en nieren van de moeder afgebroken en uitgescheiden. Het koolzuur wordt via de moederlijke ademhaling uitgeademd. Door de uitwisseling van zuurstof en koolzuur via de placenta heeft de foetus nog geen longen nodig die hiervoor zorgen. Daarom heeft de foetus tijdens de zwangerschap een andere circulatie dan na de geboorte, als hij wel zelfstandig moet kunnen ademen en dus zelf voor de aanvoer van zuurstof en de afvoer van koolzuur moet zorgen. De longen liggen nog tegen elkaar aan geplakt. De grote lichaamsslagader gaat vanuit het hart rechtstreeks het lichaam in via een speciaal kanaaltje: de ductus Botalli en gaat niet via de longen. In het hart zit een rechtstreekse verbinding tussen de linker en de rechter boezems: het ovale venster (foramen ovale). Ook daardoor gaat het zuurstofrijke bloed sneller het foetale lichaam in. Na de geboorte begint de pasgeborene te huilen en ontplooien de longen zich. De navelstreng en placenta zijn niet langer nodig en worden doorgeknipt en losgekoppeld. 2.3.2 de navelstreng De navelstreng zorgt voor het vervoer van het bloed uit de placenta van en naar de foetus. In de navelstreng lopen drie bloedvaten: twee slagaders (arteriën) die zuurstofarm bloed vervoeren en één ader (vene) die zuurstofrijk bloed vervoert (normaal vervoeren slagaders zuurstofrijk en aders zuurstofarm bloed). De bloedvaten worden omringd door een beschermende gelei, de gelei van Wharton. Er lopen geen zenuwen door de navelstreng, waardoor deze na de geboorte doorgeknipt en afgebonden kan worden zonder dat de pasgeborene dit voelt. De lengte van de navelstreng is erg verschillend, gemiddeld 60 cm. Soms is er sprake van een erg korte navelstreng (bijv. 43 44 Kraamzorg Figuur 2.9 Schema van de foetale circulatie: groen: zuurstofrijk bloed; wit: zuurstofarm bloed; grijs gemengd bloed. halsader gemeenschappelijke halsslagader onderste holle ader ondersleutelbeenader bovenste holle ader stam van de longslagader foramen ovale ductus arteriosus (ductus Botalli) longen longader aorta leverader onderste holle ader lever leverslagader poortader ductus venosus ventrale tak van de aorta navel (umbilicus) navelader navelslagader gemeenschappelijke darmbeenslagader darmbeenader interne darmbeenslagader externe darmbeenslagader placenta 20 cm) en soms van een lange (bijv. 120 cm). Het gevaar van een korte navelstreng is dat deze bij de geboorte vroegtijdig afscheurt en dat het kindje daardoor te vroeg zonder voedingsstoffen en zuurstof komt. Bij een lange navelstreng kan deze om het kindje heen gewikkeld zitten, vaak om de hals. Dit kan verstikking tot gevolg hebben. De verloskundige zal altijd direct na de geboorte van het hoofdje voelen of de navelstreng om de hals zit (omstrengeling). Indien nodig kan de navelstreng dan al doorgeknipt worden. Normaal gesproken wordt de navelstreng na de geboorte van het kindje doorgeknipt, meestal door de partner van de vrouw, maar zij kan het ook zelf doen. In sommige culturen wordt de navelstreng doorgebeten. 2 Anatomie en fysiologie 2.3.3 de vliezen en het vruchtwater De vliezen zitten vast aan de placenta. Zij houden het vruchtwater vast en bieden bescherming tegen eventueel aanwezige ziektekiemen. Het vruchtwater is het vocht dat zich binnen de vliezen bevindt. Vruchtwater heeft een aantal functies: − bescherming tegen druk (trauma) van buitenaf; − zorgt ervoor dat de foetus kan bewegen, maar dempt deze bewegingen ook, zodat ze te verdragen zijn voor de moeder; − speelt een rol bij de ontwikkeling van de longen en het maagdarmstelsel en de nieren; − geeft tijdens de bevalling druk op de baarmoedermond en beschermt juist de foetus tegen hevige weeën. Het is bekend dat de foetus al tijdens de zwangerschap drinkt en plast. In de urine zitten dan nog geen afvalstoffen, zoals in normale urine, want die worden via de placenta afgevoerd. Het kindje drinkt vruchtwater en plast dit ook weer uit. De samenstelling van het vruchtwater verandert gedurende de zwangerschap. Ook de hoeveelheid verandert en neemt eerst steeds meer toe, maar als de zwangerschap ‘over tijd’ raakt, dat wil zeggen over de uitgerekende datum heen gaat, dan neemt het vruchtwater af. Rond de bevalling zal het vruchtwater kleurloos zijn. Eventueel zweven er wat witte vlokken in, die zijn afkomstig van het huidsmeer dat op de foetus zit ter bescherming tegen het vruchtwater. Als bij de bevalling het vruchtwater groenig verkleurd is, dan betekent het dat de foetus gepoept heeft. Dat is meestal een teken van benauwdheid en moet altijd gemeld worden aan de verloskundige of de arts. Ook kan er bloed in het vruchtwater zitten; dan wordt het rood of bruinig (oud bloed of als de foetus al is overleden). 2.3.4 vruchtwateronderzoek Onderzoek van het vruchtwater kan op verschillende manieren: 1 Via een hol buisje (amnioscoop) via de schede. Er wordt dan gekeken naar de kleur en of het helder is of dat er vlokken te zien zijn. Dit is amnioscopie. Dit onderzoek vindt meestal aan het eind van de zwangerschap plaats als de baarmoedermond al een beetje open staat en dus doorgankelijk is voor het buisje. 45 46 Kraamzorg 2 Met een holle naald (punctienaald) is het mogelijk een beetje vruchtwater af te nemen en dit te onderzoeken op erfelijk materiaal (vruchtwaterpunctie/-onderzoek). Dit onderzoek vindt meestal plaats rond de 15e of 16e zwangerschapsweek en wordt gedaan om afwijkingen op te sporen. In het vruchtwater zit het erfelijk materiaal, de chromosomen, waarmee afwijkingen zichtbaar gemaakt kunnen worden. Bijvoorbeeld het syndroom van Down (mongooltje), waarbij er een extra chromosoom 21 is. Om op een goede plek te kunnen prikken wordt tegelijkertijd met een echoapparaat gecontroleerd waar geprikt wordt.