Anatomie en fysiologie 2

advertisement
Anatomie en fysiologie
2
Voor de verloskunde is kennis van de bouw (anatomie) van de geslachtsorganen van zowel de vrouw als de man noodzakelijk. Daarmee begint dit hoofdstuk. Bovendien wordt de werking van deze organen beschreven en wordt ingegaan op de normale processen (fysiologie) die plaatsvinden.
Tot slot wordt beschreven hoe de ontwikkeling plaatsvindt van bevruchting, innesteling en groei van embryo en foetus.
2.1
De geslachtsorganen
2.1.1
de geslachtsorganen van de vrouw
De geslachtsorganen van de vrouw bestaan uit uitwendige en inwendige geslachtsorganen.
De uitwendige geslachtsorganen
De uitwendige geslachtsorganen bestaan uit:
− de vulva (dit zijn de uitwendige geslachtsorganen zonder de
schaamlippen);
− de ingang van de schede (vaginaopening/introïtus vaginae);
− de grote of buitenste schaamlippen (labia majora);
− de kleine of binnenste schaamlippen (labia minora);
− de kittelaar (clitoris);
− de pubisstreek (mons pubis), dit is het gedeelte dat bedekt is met
schaamhaar;
− het perineum: het stuk huid dat tussen de vaginaopening en de
anus zit.
De buitenste schaamlippen zijn behaard, de binnenste niet. In de
buitenste schaamlippen zitten klieren, die zorgen voor het vochtig
worden van de schede.
27
2 Anatomie en fysiologie
Figuur 2.1 De uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen.
clitoris
labium majus
urethra
hymenrest
vagina
labium minus
anus
Rondom de ingang van de schede zit het maagdenvlies (hymen). Dit
vlies kan scheuren bij de eerste geslachtsgemeenschap of soms bij
tampongebruik, waardoor wat bloedverlies kan optreden.
In een aantal culturen is het gebruikelijk om vrouwen te besnijden, gedeeltelijk of radicaal. Dit gebeurt meestal tijdens een rituele bijeenkomst op jonge leeftijd.
Bij gedeeltelijke besnijdenis worden de buitenste en (een deel
van) de binnenste schaamlippen weggesneden. Bij radicale besnijdenis worden niet alleen de schaamlippen geheel weggesneden, maar ook de kittelaar, waarna wat rest aan elkaar wordt
genaaid. Er blijft dan alleen een kleine doorgang over voor urine en menstruatiebloed.
Wereldwijd is er steeds meer protest tegen het besnijden van
vrouwen.
28
Kraamzorg
De inwendige geslachtsorganen
De inwendige geslachtsorganen bestaan uit:
− de schede (vagina);
− de baarmoeder (uterus);
− de eileiders (tubae);
− de eierstokken (ovaria).
Figuur 2.2 De
inwendige vrouwelijke geslachtsorganen.
tuba
ovarium
uterus
blaas
symfyse
portio
rectum
vagina
In de schede wordt vocht geproduceerd, hoewel er geen klieren aanwezig zijn. Ook worden de cellen van het oppervlak afgestoten, onder invloed van de hormonen die de menstruatiecyclus regelen.
Daardoor is er altijd wat afscheiding.
De schede heeft een zuur milieu, dat biedt bescherming tegen infecties. Bij seksuele prikkeling neemt de doorbloeding van de schede
toe, waardoor de schede vochtiger wordt.
De baarmoeder is een hol orgaan, ongeveer zo groot als een niet te
grote peer. De baarmoeder bestaat uit het baarmoederlichaam (corpus uteri) en de baarmoederhals (cervix uteri). Het baarmoederlichaam bestaat uit een grote spier (myometrium), die tijdens de
zwangerschap kan oprekken en tijdens de weeën kan samentrekken
en ontspannen. Aan de binnenkant is de spier bedekt met baarmoederslijmvlies (endometrium), een laag die elke maand dikker wordt
en grotendeels weer wordt afgestoten als er geen bevruchting heeft
plaatsgevonden (menstruatie).
Het bovenste deel van het baarmoederlichaam wordt het dak van de
baarmoeder (fundus uteri) genoemd. In dit deel monden aan weerszijden de beide eileiders (tubae) uit.
Het onderste deel van het baarmoederlichaam gaat over in de baarmoederhals (cervix uteri). Het onderste deel daarvan, dat in de schede uitmondt, wordt baarmoedermond (portio) genoemd.
29
2 Anatomie en fysiologie
De eileiders hebben de vorm van een trompet (tuba) en zijn bekleed
met trilhaartjes, die belangrijk zijn voor het transport van de bevruchte eicel naar de baarmoeder.
Aan weerszijden, voor het einde van elke eileider, ligt een eierstok
(ovarium). In elke eierstok liggen al vanaf de geboorte de eicellen
klaar; in de eicel zit het erfelijk materiaal (chromosomen).
Elke maand wordt aan één van beide kanten een eicel rijp. Deze rijpe
eicel komt met een ‘sprongetje’, de eisprong (ovulatie), in de ertegenoverliggende eileider terecht. In de eileider is de eicel klaar om
bevrucht te worden door een zaadcel. De trilhaartjes stuwen de (bevruchte) eicel naar het baarmoederslijmvlies, dat intussen een speciale laag heeft aangemaakt om een vruchtbare bodem te zijn voor de
zwangerschap die dan ontstaan is. Als er geen bevruchting plaatsvindt, wordt de extra laag slijmvlies in de baarmoeder afgestoten: dat
is de menstruatie.
fundus uteri
corpus uteri
tuba
cavum uteri
ostium internum
van het cervixkanaal
cervix uteri
cervixkanaal
portio
vagina
ostium externum
van het cervixkanaal
Borsten
De borsten (mammae) bestaan uit klierweefsel dat hoofdzakelijk
wordt omgeven door vetweefsel. De grootte van de borsten wordt
bepaald door het vetweefsel.
De borsten bestaan uit:
! huid;
!
! tepels
!
, daarin monden de uitgangen van de melkgangen uit. Rondom de tepel zit de tepelhof, dit is het gepigmenteerde gedeelte
(figuur 2.4c);
Figuur 2.3 Baarmoeder
en eileiders.
30
Figuur 2.4a
Doorsnede van de
borst.
Kraamzorg
rib
m.pectoralis
(borstspier)
vet
alveoli
arterie
tepel
ampulla
ductus (melkbuisje)
Figuur 2.4b
Borstvoeding.
hypofyse
a
b
alveolus (melkklier)
31
2 Anatomie en fysiologie
Figuur 2.4c Tepel en
tepelhof.
tepel
areola (tepelhof)
kliertje van Montgomery
klierweefsel, dit is verdeeld in vijftien tot twintig kliergroepen, die
elk een eigen afvoergang hebben. Onder invloed van de zwangerschapshormonen en het zuigen aan de tepel produceren de melkklieren melk: de borstvoeding;
!
binden spierweefsel;
!
vetweefsel.
! !
!
!
2.1.2
het baringskanaal
Het baringskanaal is het kanaal waardoor het kind (foetus) naar buiten wordt gedreven om geboren te worden. Het baringskanaal bestaat uit een benig en een week gedeelte.
Het benige baringskanaal
Het benige baringskanaal (bekken/pelvis) bestaat uit de twee
heupbeenderen: het heiligbeen en het staartbeen. Aan de buikkant komen de beide heupbeenderen bij elkaar in het schaambeen
(symfyse).
Het weke baringskanaal
Het weke baringskanaal bestaat uit:
! de
!
baarmoeder (uterus), in het bijzonder het onderste gedeelte
daarvan (onderste uterussegment), dat zich tijdens de baring gevormd heeft uit het bovenste deel van de baarmoederhals (cervix);
! de
!
schede;
! bekkenbodem,
!
perineum en spieren, die de achterwand en een gedeelte van de zijwanden van het weke baringskanaal vormen.
32
Kraamzorg
2.1.3
de geslachtsorganen van de man
De uitwendige geslachtsorganen
De uitwendige geslachtsorganen bestaan uit:
− het lid (penis);
− de balzak (scrotum);
− de zaadballen (testes of testikels);
− de bijballen (epididymes).
De inwendige geslachtsorganen
De inwendige geslachtsorganen bestaan uit:
− de zaadleider (ductus deferens);
− de zaadblaasjes (vesiculae seminales);
− de plasbuis (urethra);
− de voorstanderklier (prostaat).
Figuur 2.5 De
mannelijke geslachtsorganen.
blaas
ductus
deferens
symfyse
rectum
vesicula
seminalis
prostaat
urethra
epididymis
testis
penis
scrotum
De zaadballen liggen buiten de buikholte, achter het lid, in de balzak. In de zaadballen worden de zaadcellen (spermatozoa) aangemaakt. De normale lichaamstemperatuur van ongeveer 37 graden is
daarvoor te warm. De zaadballen hebben een ovale vorm. De zaadballen ontwikkelen zich in de buikholte en dalen rond de achtste
maand van de zwangerschap af, via de lies in de balzak. Een enkele
keer vindt dit pas na de geboorte plaats of moet dit operatief bewerkstelligd worden.
Bovenop en achter de zaadballen liggen de bijballen; de bijballen
zorgen voor verdere rijping van de zaadcellen. Zij bestaan vooral uit
buisjes, die uiteindelijk uitmonden in de zaadleider. Via de zaadleider worden de zaadcellen vervoerd naar de plasbuis. Ondertussen
komt er vocht uit de bijballen en uit de prostaat bij de zaadcellen,
2 Anatomie en fysiologie
waardoor deze beweeglijk worden. Het vocht zorgt ook voor voeding
van de zaadcellen.
Het laatste gedeelte van de plasbuis loopt door de penis; deze doet
dienst als urineafvoerorgaan en als zaadlozingsorgaan.
Onder invloed van (seksuele) prikkeling/opwinding zwellen de
zwellichamen rondom de plasbuis op, waardoor een stijf lid (erectie) ontstaat. Het lid kan nu ingebracht worden in de schede van de
vrouw (coïtus) en daar tot een zaadlozing (ejaculatie) komen. Na de
erectie en voorafgaand aan de echte zaadlozing komt er voorvocht
uit het lid; hierin zitten ook al zaadcellen.
2.1.4
algemene functies van de
geslachtsorganen en
geslachtskenmerken
Algemene functies
De vijf algemene functies van de geslachtsorganen zijn:
! productie
!
van geslachtshormonen: deze zijn ervoor verantwoordelijk of er vrouwelijke dan wel mannelijke geslachtskenmerken zijn
(iemand ziet er vrouwelijk of mannelijk uit);
! seksuele
!
functie;
! productie
!
van voortplantingscellen: de eicellen en de zaadcellen;
! transport
!
van de voortplantingscellen;
! !ontwikkeling van het voortplantingsproduct, de zwangerschap.
Geslachtskenmerken
Primaire geslachtskenmerken
Dit zijn de kenmerken die het verschil maken tussen man of vrouw,
jongen of meisje. Bij de primaire geslachtskenmerken gaat het om
de aanleg van de geslachtsorganen. Bij de vrouw zijn dit de schede
(vagina), baarmoeder (uterus) en eileiders (tubae). Bij de man zijn
dit de penis, prostaat en bijballen (epididymes). De kenmerken worden gedeeltelijk door de chromosomen en gedeeltelijk door de geslachtshormonen bepaald. Het mannelijk geslachtshormoon testosteron speelt hierbij de belangrijkste rol.
Secundaire geslachtskenmerken
Bij de vrouw zijn dit de ontwikkeling van de geslachtsorganen, het
kenmerkende beharingspatroon (oksel- en schaamhaar) en de vrouwelijke lichaamsbouw en vetverdeling. Bij de man gaat het om de
ontwikkeling van de geslachtsorganen, baardgroei, borsthaar, okselhaar en schaamhaar, de veranderingen van het strottenhoofd
(baard in de keel) en de ontwikkeling van de spieren.
33
34
Kraamzorg
Deze kenmerken ontwikkelen zich door de activiteit van de
hormonen.
Tertiaire geslachtskenmerken
Dit zijn de verschillen in gedragskenmerken tussen vrouwen/meisjes
en mannen/jongens. Dit gaat dus om je een meisje voelen of je een
jongen voelen. Dit staat los van de andere geslachtskenmerken. (Er
zijn jongens die zich meer een meisje voelen en andersom. Tegenwoordig kan iemand die het gevoel heeft het verkeerde lichaam te
hebben, operatief veranderd worden.)
Tabel 2.1 Verschillende geslachtskenmerken van man en vrouw.
Vrouw
Man
Geslachtskenmerken
Eierstokken (ovaria)
Zaadballen (testes)
Primaire geslachtskenmerken
Eileiders (tubae, salpingen)
Bijballen (epididymes)
Baarmoeder (uterus)
Voorstanderklier (prostaat)
Schede (vagina)
Penis
Groei van de baarmoeder en de schede
Groei van de penis en
testikels
Ontwikkeling kleine
schaamlippen
Ontwikkeling beharingspatroon van
snor, baard, oksels en
schaamstreek
Ontwikkeling beharingspatroon van
schaamheuvel en oksels
Groei van strottenhoofd, ontwikkeling van
stem
Ontwikkeling lichaamsbouw en vetverdeling
Spierontwikkeling
Secundaire geslachtskenmerken
2.2
Het ontstaan van de zwangerschap
2.2.1
de geslachtshormonen
Vrouwelijke geslachtshormonen:
− oestrogenen: deze worden geproduceerd in de eierstokken. Dit
wordt geregisseerd vanuit de hypofyse en de hypothalamus, dat
zijn twee hormoonklieren die bij de hersenen liggen.
2 Anatomie en fysiologie
De oestrogenen bevorderen de ontwikkeling van de secundaire
en tertiaire geslachtskenmerken, verzorgen de proliferatiefase
(eerste helft van de menstruatiecyclus) van het baarmoederslijmvlies en maken het slijm dat zich in de baarmoedermond bevindt
(slijmprop) vloeibaar en gastvrij voor de zaadcellen. Ten tijde van
de eisprong zorgen de oestrogenen ervoor dat de rijping van de
overige eicellen afgeremd wordt, zodat de dan rijpe eicel tot een
eisprong kan komen.
− progesteron: dit wordt geproduceerd in het gele lichaam (corpus
luteum). Het gele lichaam is het restblaasje van de eicel dat in de
eierstok achterblijft na de eisprong (Graafse follikel).
Progesteron verzorgt de secretiefase (tweede helft van de menstruatiecyclus) van het baarmoederslijmvlies en maakt de slijmprop weer taai en ondoorgankelijk voor de zaadcellen. Aan het
einde van de - normaal gesproken - vierwekelijkse cyclus zorgt
progesteron ervoor dat deze fase overgaat in de menstruatie, als
er geen bevruchting heeft plaatsgevonden.
Mannelijke geslachtshormonen:
! androgenen:
!
de belangrijkste is testosteron. Testosteron zorgt voor
het bevorderen van de mannelijke geslachtskenmerken en heeft
een opbouwende werking in het lichaam. De hoeveelheid mannelijke geslachtshormonen beïnvloedt, net als bij de vrouw, de regie
over de hormoonproductie vanuit de hypofyse en de hypothalamus.
In paragraaf 2.1.4 is al gesproken over de invloed van de geslachtshormonen op de aanleg en ontwikkeling van de
geslachtskenmerken.
2.2.2
de menstruatiecyclus
Voor het ontstaan van zwangerschap is de menstruatiecyclus van het
grootste belang.
De cyclus duurt doorgaans vier weken, waarna die zich weer herhaalt. De cyclus kent vier fasen, die elk specifieke kenmerken
hebben:
1 Menstruatiefase:
Bloedverlies uit de baarmoeder, afstoting van het tijdens de cyclus opgebouwde baarmoederslijmvlies. Er heeft geen bevruchting plaatsgevonden, dus is de slijmvlieslaag niet nodig om de bevruchte eicel op een vruchtbare plaats in te laten nestelen. Daarom
wordt het baarmoederslijmvlies afgestoten. Hierbij is een belangrij-
35
36
Kraamzorg
ke rol weggelegd voor het gele lichaam en het daarin geproduceerde
progesteron.
2 Proliferatie- of opbouwfase:
In deze fase bouwt zich weer een nieuwe slijmvlieslaag op in de
baarmoeder. Dit gebeurt onder invloed van oestrogenen; daarom
wordt deze fase ook wel oestrogeenfase genoemd. Tijdens deze
fase rijpt één van de cellen in de eierstok (follikel) tot een rijpe eicel
(Graafse follikel). Alles wordt in gereedheid gebracht voor een eventuele bevruchting en daaropvolgende zwangerschap. Het slijm in de
baarmoedermond is helder en overvloedig.
3 Ovulatiefase:
De Graafse follikel barst open en de eicel komt vrij en springt als het
ware uit de eierstok de eileider in (eisprong/ovulatie).
Het slijm in de baarmoedermond is overvloedig, vloeibaar en gastvrij
voor zaadcellen.
4 Secretiefase:
De slijmvlieslaag in de baarmoeder wordt ‘sappig’ en vruchtbaar,
klaar om de bevruchte eicel te ontvangen. In de eierstok wordt het
restblaasje van de Graafse follikel het gele lichaam. Het slijm in de
baarmoedermond is licht troebel, schaars en taai en niet doorlaatbaar voor zaadcellen.
Hierna volgt weer fase 1.
2.2.3
eicel, zaadcel, bevruchting en eerste
ontwikkeling
Een eicel wordt omgeven door een beschermende laag, die in principe slechts voor één zaadcel doorgankelijk is. Zodra een zaadcel met
zijn kop is binnengedrongen in een eicel, lukt het andere zaadcellen
niet meer om door de laag heen te komen.
Een eicel is, na de eisprong, 24-48 uur vruchtbaar en sterft daarna af.
In elke eicel zitten 22 enkele chromosomen (dat zijn de dragers van
het erfelijk materiaal, bijvoorbeeld blauwe ogen) en 1 geslachtschromosoom: X. Doordat eicel en zaadcel samenvoegen wordt weer het
normale aantal van 44 chromosomen met XX (meisje) of XY (jongetje) bereikt.
37
menstruatie
ovulatie
LH-piek
menstruatie
begint
2 Anatomie en fysiologie
LH
FSH
oestrogenen
progesteron
1
14
28
corpus luteum
oöcyt
menstruatie
proliferatie- of
1
folliculaire fase
5
14
ovulatie
secretie- of
menstruatie
luteale fase
28
Figuur 2.6 De menstruatiecyclus.
38
Kraamzorg
Een zaadcel bestaat uit:
− Een ovaalvormige kop, die veel kleiner is dan de eicel. In deze kop
zitten de erfelijke eigenschappen, de chromosomen.
− De hals: verbinding tussen kop en staart. Deze biedt veel energie.
− De staart is erg beweeglijk en zorgt ervoor dat de zaadcel vanuit
de schede naar de eicel in de eileider kan komen, zodat daar de
bevruchting kan plaatsvinden. Bij de bevruchting is de staart niet
langer nodig en valt af.
Ook zaadcellen zijn 24-48 uur vruchtbaar; verschillende factoren
zijn van invloed op de productie van zaadcellen, zoals temperatuur,
ziekte en medicijngebruik.
In elke zaadcel zitten eveneens 22 enkele chromosomen en ofwel
een X ofwel een Y.
Als een eicel met X bevrucht wordt door een zaadcel met X dan wordt
het een meisje; als een eicel met X bevrucht wordt door een zaadcel
met Y dan wordt het een jongetje.
Vruchtbaarheidsproblemen kunnen soms ontstaan doordat er te
weinig goede zaadcellen in het sperma zitten en/of dat ze niet beweeglijk genoeg zijn.
Bevruchting en transport naar de baarmoeder
De bevruchting van de eicel vindt doorgaans plaats in de eileider,
waarna het bevruchte eitje met behulp van de trilharen in de eileider
voortgestuwd wordt naar de baarmoederholte, waar het zich kan innestelen in het baarmoederslijmvlies (nidatie).
Nog tijdens dit transport start de bevruchte eicel met delen, eerst in
2 cellen, daarna 4, daarna 8, daarna 16 enzovoort. Dit noemen we
klievingsdelingen, omdat dit delingen zijn zonder groei.
Innesteling
Na zo veelvuldig gedeeld te zijn krijgt het eitje de vorm van een
moerbei of morula; het lijkt een beetje op een braam of framboos
(niet hol). Als het eenmaal dit stadium bereikt heeft, gaat het vervolgens een laag om zich heen vormen; dit noemen we de trofoblastlaag. Deze wordt later de moederkoek of placenta en gaat voor de
voeding zorgen. Hierbinnen ontstaat een holte: de blastocyste.
We spreken nu van de blastula, die eruitziet als een met vocht gevuld
blaasje. Binnenin de blastula vormt zich een klompje met cellen als
een verdikking aan de wand, de embryonaalknop. De embryonaalknop of embryoblast wordt later het embryo, zoals het vruchtje genoemd wordt in de eerste drie maanden. De blastula verblijft nog
een tijdje vrij in de baarmoederholte. Rond de achtste tot twaalfde
39
2 Anatomie en fysiologie
conceptie
(bevruchting)
tuba
morula
zygote
ovarium
blastula
nidatie
decidua
myometrium
cervixslijm
vagina
dag van de cyclus boort de blastula zich in het baarmoederslijmvlies
en nestelt zich in.
Tijdens deze innesteling kan soms wat bloedverlies optreden. Dit
kan verward worden met een (lichte) menstruatie, vooral omdat het
ongeveer rond dezelfde tijd in de cyclus optreedt. De baarmoederslijmvlieslaag noemen we nu decidua.
Trofoblast
Vanuit de trofoblastlaag vormen zich uitstulpingen: de chorionvlokken. In de trofoblastlaag wordt het zwangerschapshormoon HCG
(humaan chorion gonadotrofine) geproduceerd; dit HCG wordt de
eerste maanden in grote hoeveelheden aangemaakt, met uiteindelijk
een piek rond de tiende week.
Zwangerschapstest
Bij de zwangerschapstest wordt de aanwezigheid van HCG in
de urine aangetoond. De hoge HCG-spiegels zijn vooral verantwoordelijk voor de zwangerschapsmisselijkheid waar
veel vrouwen mee kampen in de eerste drie maanden van de
zwangerschap.
Figuur 2.7 Bevruchting
van de eicel en transport
van het bevruchte eitje
naar de baarmoeder.
40
Kraamzorg
Moeders voor Moeders
Met de actie van Moeders voor Moeders wordt urine gespaard
om HCG uit de urine te kunnen halen. HCG kan ingezet worden bij bepaalde vormen van onvruchtbaarheid.
Embryonaalknop
Ook de embryonaalknop gaat door met delen en bestaat eerst uit
twee lagen, daarna uit drie:
1 buitenste laag (ectoderm);
2 binnenste laag (ento of endoderm).
Tussen deze beide lagen in vormt zich de derde laag: mesoderm.
Uit het ectoderm (denk daarbij aan ecto = buiten, vergelijk: extern/
exit) vormen zich later: huid en nagels, zintuigen, haar en het zenuwstelsel (alles wat zich vooral aan de buitenkant van het lichaam
bevindt).
Uit het entoderm (denk daarbij aan ento = binnen, vergelijk entree)
vormen zich later: de grote organen, zoals longen/ademhalingsstelsel, spijsverteringsorganen, klieren, slijmvliezen (alles wat zich binnenin het lichaam bevindt).
Uit het mesoderm (denk daarbij aan meso = middelste, vergelijk medium) vormen zich later: skelet, spieren, hart en bloedvaten (alles
wat zich dwars door het lichaam bevindt).
In een periode van twee tot vier weken vindt de verdere ontwikkeling
van het embryo plaats. In de embryonaalknop ontstaat de dooierholte en de vruchtzak. De dooierholte stulpt later naar binnen en maakt
deel uit van de buikholte en navelstreng. De amnionholte groeit tegen de blastulaholte aan. Beide holten worden omgeven door vliezen, die nu dus tegen elkaar aan liggen, dit zijn de vliezen die samen
de vruchtvliezen vormen en die een belangrijke rol zullen spelen in
de bescherming van het vruchtje.
2.2.4
embryonale fase en foetale fase
Embryonale fase
De verschillende delen van het embryo hebben een eigen periode van
ontwikkeling. De ontwikkeling van de bloedsomloop begint bijvoorbeeld aan het einde van de derde week na de bevruchting. Na zes weken ontwikkelen zich de geslachtsorganen.
41
2 Anatomie en fysiologie
amnion
amnionholte
darmaanleg
neurale buis
entoderm
mesoderm
ectoderm
chorion
Figuur 2.8a De ontwikkeling van het embryo.
A
navelstreng
dooierzak
Figuur 2.8b Het embryo
in de baarmoeder.
amnionholte
navelstreng
amnion
decidua basalis
decidua capsularis
cavum uteri
cervix uteri met
slijmprop
vagina
In de embryonale fase kunnen medicijnen of infecties zeer schadelijke gevolgen hebben op de aanleg van de organen, waardoor (grote)
afwijkingen kunnen ontstaan. Sommige afwijkingen zijn zelfs niet
met het leven verenigbaar, waardoor het embryo alsnog afgestoten
wordt (miskraam of abortus).
Na tien weken zijn de belangrijkste organen gevormd, dan is de embryonale fase of embryogenese afgerond.
Foetale fase
Als alle systemen in principe aangelegd zijn, na 10 tot 12 weken, komen deze aangelegde systemen verder tot groei. Dit noemen we de
foetale fase; het embryo wordt foetus genoemd. De foetus heeft nu
een gemiddelde grootte van 10-12 cm en oogt als een minimensje.
De overige 30 weken zijn nodig om de organen en systemen te laten
uitgroeien tot volwaardig werkende organen.
42
Kraamzorg
De leeftijdsgrens waarop een kindje levensvatbaar is, is de laatste jaren verschoven naar rond de 26 weken zwangerschapsduur, maar
vaak wordt ook een minimum geboortegewicht aan gehouden van
rond de 500-750 gram.
Sinds enkele jaren wordt in de meeste ziekenhuizen waar de
extreem vroeg geboren kinderen worden opgevangen en waar
een zogenaamde neonatale intensive care unit (NICU) is (vaak
de academische ziekenhuizen), een protocol gehanteerd. In dit
protocol is omschreven hoe om te gaan met extreme vroeggeboorte, welke disciplines erbij betrokken zijn en wat de rol is
van de ouders. Het protocol is een hulpmiddel bij de afweging
om gebruik te maken van de technische mogelijkheden om een
kindje in leven te houden, dan wel om een afwachtend beleid te
hanteren.
De levensvatbaarheidsgrens hangt erg samen met de rijpheid van de
longen en dus de mogelijkheid van het kind om zelfstandig, of met
lichte hulp, te ademen.
Tussen de 28e en de 37e zwangerschapsweek groeit de foetus gemiddeld van ongeveer 1200 naar gemiddeld 3000 gram.
Doorgaans zijn kinderen na 37 weken zwangerschapsduur volgroeid
en kunnen zij geboren worden. In Nederland is dit de grens voor de
thuisbevalling: na 37 weken mag de bevalling thuis plaatsvinden.
Een volgroeid kindje heeft een gemiddeld geboortegewicht van 3500
gram en is gemiddeld 51 cm lang.
2.3
Placenta, navelstreng, vliezen, vruchtwater en foetale
circulatie
2.3.1
de placenta
De moederkoek of placenta bestaat uit twee delen: een moederlijk deel, waardoor moederlijk bloed stroomt en een kinderlijk deel,
waardoor kinderlijk bloed stroomt (figuur 2.9).
De placenta heeft twee functies:
1 transport van voedingsstoffen en afvalstoffen;
2 hormoonproductie.
De placenta is eigenlijk een grote koffiefilter: de grote delen blijven
achter aan de moederlijke kant, de kleine delen gaan door het filter en komen bij de foetus. Via de bloedvaten van de moeder worden
2 Anatomie en fysiologie
voedingsstoffen, zuurstof, vitamines en antistoffen (tegen ziekten)
aangevoerd; deze zijn klein genoeg om door het filter heen te kunnen. Soms kunnen dit echter ook schadelijke stoffen zijn, zoals alcohol, nicotine, drugs, medicijnen en bepaalde virussen.
De andere kant op geeft de foetus zijn afvalstoffen terug aan de moeder, bijvoorbeeld koolzuur. Ook deze stoffen worden door de moederlijke bloedvaten meegenomen en via de lever en nieren van de
moeder afgebroken en uitgescheiden. Het koolzuur wordt via de
moederlijke ademhaling uitgeademd.
Door de uitwisseling van zuurstof en koolzuur via de placenta heeft de foetus nog geen longen nodig die hiervoor zorgen.
Daarom heeft de foetus tijdens de zwangerschap een andere circulatie dan na de geboorte, als hij wel zelfstandig moet kunnen
ademen en dus zelf voor de aanvoer van zuurstof en de afvoer
van koolzuur moet zorgen. De longen liggen nog tegen elkaar
aan geplakt. De grote lichaamsslagader gaat vanuit het hart
rechtstreeks het lichaam in via een speciaal kanaaltje: de ductus
Botalli en gaat niet via de longen.
In het hart zit een rechtstreekse verbinding tussen de linker
en de rechter boezems: het ovale venster (foramen ovale). Ook
daardoor gaat het zuurstofrijke bloed sneller het foetale lichaam in.
Na de geboorte begint de pasgeborene te huilen en ontplooien
de longen zich. De navelstreng en placenta zijn niet langer nodig en worden doorgeknipt en losgekoppeld.
2.3.2
de navelstreng
De navelstreng zorgt voor het vervoer van het bloed uit de placenta van en naar de foetus. In de navelstreng lopen drie bloedvaten:
twee slagaders (arteriën) die zuurstofarm bloed vervoeren en één ader
(vene) die zuurstofrijk bloed vervoert (normaal vervoeren slagaders
zuurstofrijk en aders zuurstofarm bloed). De bloedvaten worden omringd door een beschermende gelei, de gelei van Wharton. Er lopen
geen zenuwen door de navelstreng, waardoor deze na de geboorte
doorgeknipt en afgebonden kan worden zonder dat de pasgeborene
dit voelt.
De lengte van de navelstreng is erg verschillend, gemiddeld
60 cm. Soms is er sprake van een erg korte navelstreng (bijv.
43
44
Kraamzorg
Figuur 2.9
Schema van de
foetale circulatie:
groen: zuurstofrijk
bloed; wit: zuurstofarm bloed; grijs
gemengd bloed.
halsader
gemeenschappelijke halsslagader
onderste holle ader
ondersleutelbeenader
bovenste holle ader
stam van de longslagader
foramen ovale
ductus arteriosus
(ductus Botalli)
longen
longader
aorta
leverader
onderste holle ader
lever
leverslagader
poortader
ductus venosus
ventrale tak van de aorta
navel (umbilicus)
navelader
navelslagader
gemeenschappelijke
darmbeenslagader
darmbeenader
interne darmbeenslagader
externe darmbeenslagader
placenta
20 cm) en soms van een lange (bijv. 120 cm). Het gevaar van
een korte navelstreng is dat deze bij de geboorte vroegtijdig afscheurt en dat het kindje daardoor te vroeg zonder voedingsstoffen en zuurstof komt. Bij een lange navelstreng kan deze
om het kindje heen gewikkeld zitten, vaak om de hals. Dit kan
verstikking tot gevolg hebben. De verloskundige zal altijd direct
na de geboorte van het hoofdje voelen of de navelstreng om de
hals zit (omstrengeling). Indien nodig kan de navelstreng dan
al doorgeknipt worden.
Normaal gesproken wordt de navelstreng na de geboorte van
het kindje doorgeknipt, meestal door de partner van de vrouw,
maar zij kan het ook zelf doen.
In sommige culturen wordt de navelstreng doorgebeten.
2 Anatomie en fysiologie
2.3.3
de vliezen en het vruchtwater
De vliezen zitten vast aan de placenta. Zij houden het vruchtwater vast en bieden bescherming tegen eventueel aanwezige
ziektekiemen.
Het vruchtwater is het vocht dat zich binnen de vliezen bevindt.
Vruchtwater heeft een aantal functies:
− bescherming tegen druk (trauma) van buitenaf;
− zorgt ervoor dat de foetus kan bewegen, maar dempt deze bewegingen ook, zodat ze te verdragen zijn voor de moeder;
− speelt een rol bij de ontwikkeling van de longen en het maagdarmstelsel en de nieren;
− geeft tijdens de bevalling druk op de baarmoedermond en beschermt juist de foetus tegen hevige weeën.
Het is bekend dat de foetus al tijdens de zwangerschap drinkt
en plast. In de urine zitten dan nog geen afvalstoffen, zoals in
normale urine, want die worden via de placenta afgevoerd. Het
kindje drinkt vruchtwater en plast dit ook weer uit.
De samenstelling van het vruchtwater verandert gedurende de zwangerschap. Ook de hoeveelheid verandert en neemt eerst steeds meer
toe, maar als de zwangerschap ‘over tijd’ raakt, dat wil zeggen over
de uitgerekende datum heen gaat, dan neemt het vruchtwater af.
Rond de bevalling zal het vruchtwater kleurloos zijn. Eventueel zweven er wat witte vlokken in, die zijn afkomstig van het huidsmeer dat
op de foetus zit ter bescherming tegen het vruchtwater.
Als bij de bevalling het vruchtwater groenig verkleurd is, dan betekent het dat de foetus gepoept heeft. Dat is meestal een teken van
benauwdheid en moet altijd gemeld worden aan de verloskundige
of de arts. Ook kan er bloed in het vruchtwater zitten; dan wordt het
rood of bruinig (oud bloed of als de foetus al is overleden).
2.3.4
vruchtwateronderzoek
Onderzoek van het vruchtwater kan op verschillende manieren:
1 Via een hol buisje (amnioscoop) via de schede. Er wordt dan gekeken naar de kleur en of het helder is of dat er vlokken te zien
zijn. Dit is amnioscopie. Dit onderzoek vindt meestal aan het eind
van de zwangerschap plaats als de baarmoedermond al een beetje
open staat en dus doorgankelijk is voor het buisje.
45
46
Kraamzorg
2 Met een holle naald (punctienaald) is het mogelijk een beetje
vruchtwater af te nemen en dit te onderzoeken op erfelijk materiaal (vruchtwaterpunctie/-onderzoek). Dit onderzoek vindt meestal plaats rond de 15e of 16e zwangerschapsweek en wordt gedaan
om afwijkingen op te sporen. In het vruchtwater zit het erfelijk
materiaal, de chromosomen, waarmee afwijkingen zichtbaar
gemaakt kunnen worden. Bijvoorbeeld het syndroom van Down
(mongooltje), waarbij er een extra chromosoom 21 is.
Om op een goede plek te kunnen prikken wordt tegelijkertijd met
een echoapparaat gecontroleerd waar geprikt wordt.
Download