STATIONSEXAMEN MICROBIOLOGIE URINESEDIMENT Practicumhandleiding Eumorfe (non-glomerulaire) erytrocyten zijn niet uit de glomerulus afkomstig, terwijl dysmorfe (glomulaire) erytrocyten. Bij non-glomerulaire erytrocteyn kan men korrelcilinders in combinatie met eiwit in de urine vinden. In cilinders kunnen epitheelcellen in meer of minder gedegenereerde vorm opgenomen zijn (epitheel-, korrelcilinders). Cilinders met andere ingevangen elementen (leukocyten, erytrocyten) of celafbraakmateriaal (wascilinders) duiden altijd op een aandoening. In feite is elke cilinder behalve de hyalinecilinder een pathologische cilinder die wijst op een aandoening. Enkele eigenschappen van urine zijn de volgende: - Kleur: normaal komen urochroom (gele kleurstof) en uro-erythryine (steenrood) voor. Andere kleuren zijn oranjegeel tot rood (bloed), roodpaars (bieten), roodbruin (urobiline), donkerbruin (bilirubine), donker/zwart (melanine) en groen (methyleenblauw). - Helderheid: onmiddellijk na een maaltijd kan urine troebel worden, of door wolkachtige bezinksels (nubecula) die bestaan uit mucinen. Andere oorzaken voor troebelheid zijn lipidurie, alsook de aanwezigheid van epitheelcellen, leukocyten, bacteriën en carbonaten. - Geur: de geur wordt gedeeltelijk bepaald door de aard van genuttigde voedingsmiddelen. Verder kan de urine zoet ruiken bij ernstige leverbeschadiging, ammoniakaal bij bacteriën en fecaal bij een blaas-darmfistel. - pH: varieert tussen 4,5 en 8. De urine is alkalisch bij een vegetarisch dieet, na het gebruik van alkaliën, na een maaltijd, door verlies van maagsap, urineweginfecties en door renale tubulaire acidose type 1. Zure urine komt voor bij eiwitrijke voeding, gevorderde ketonurie, leukemie en zure medicijnen. - Soortelijk gewicht: het soortelijk gewicht wordt voor 20% bepaald door ureum, door 25% door NaCl en voor de rest door andere zouten. Als steeds een urine wordt gevonden met een soortelijk gewicht rond de 1.010, dan spreekt men van isosthenurie. - Eiwitten: een teststrip reageert vooral met albumine dat fysiologisch in kleine hoeveelheden kan voorkomen (bijvoorbeeld bij orthostatische albuminurie). Andere (pathologische) eiwitten in de urine zijn immuunglobulinen, hemoglobine, myoglobine en eiwitten van Bence-Jones. - Suiker: glucosurie komt bij een goed functionerende nier voor vanaf een plasmaglucosewaarde boven de 9 mmol/L, of in het kader van renale en alimentaire glucosurie. Oorzaken voor glucosurie zijn endocrien (syndroom van Cushing, diabetes mellitus), traumatische stress of de ziekte van Basedow. - Overige: stoffen die normaal gesproken niet tot nauwelijks in de urine voorkomen zijn hemoglobine (foutpositief: myoglobine), porfyrine (afbraak van hemoglobine), ketonen (afbraak van vrije vetzuren), urobiligeen (omzetting van bilirubine in de darm) en bilirubine. Normaal voorkomende bestanddelen van urine zijn ureum, creatinine, elektrolyten en nitriet. Hemoglobine bindt in het bloed normaal aan haptoglobuline, maar in grote concentraties filtreert het in de glomeruli, hetgeen toxisch is voor de niertubuli. 1 Voorcollege urineonderzoek Kwalitatief urineonderzoek kan het best geschieden met ochtendurine, bij voorkeur de eerste of tweede lozing. Het betreft een gewassen midstream, die maximaal twee uur bewaard kan worden bij kamertemperatuur of 24 uur in de koelkast. Kwalitatief urineonderzoek behelst de volgende stappen: - Macroscopische urinalyse: directe observatie met aandacht voor kleur en troebelheid. - Sedimentscreening (kwantitatieve en kwalitatieve urinalyse): het kwantitatieve urineonderzoek wordt uitgevoerd met een chemieanalyser, vaak dezelfde die voor dezelfde stoffen in bloed wordt gebruikt. Kwalitatief urineonderzoek maakt gebruik van een teststrip die door een apparaat wordt afgelezen. De teststrip is nuttig voor de detectie van leukocyten, eiwit, nitriet en erytrocyten. Positieve screening op eiwitten, leukocyten of nitrieten wordt niet gevolg door een urinesediment; dit geldt wel voor een positieve screening op erytrocyten. Om een urineweginfectie te bevestigen moet een kweek worden verricht. Eiwitten in de urine kunnen fysiologisch zijn in kleine hoeveelheden. Men spreekt van proteïnurie bij een hoeveelheid van 150 mg per dag, en van het nefrotisch syndroom bij meer dan 3,5 gram per dag. - Sediment: eisen die aan geschikt urine worden gesteld zijn analyse binnen twee uur, een tweede lozing ochtendurine, een pH < 7 en een soortelijke massa van boven de 1.018. Niet verse urine kan verschillen op een aantal punten, namelijk een toename van kristallen, een hogere pH, verlies van ketonen, verlies van bilirubine, het oplossen van cellen en cilinders, en een sterke aanwas van bacteriën. In het sediment kan men op zoek gaan naar dysmorfe erytrocyten, of naar cilinders, bijvoorbeeld als er sprake was van een positieve eiwitscreening. Van hematurie spreekt men bij meer dan drie erytrocyten per gezichtsveld. Bij het sedimentonderzoek beoordeelt men bij voorkeur 50-100 erytrocyten. Bij een dysmorfisch aandeel van 40% of hoger is er bijna altijd sprake van een nefrologische aandoening. Een aandeel van minder dan 40% wijst in een derde van de gevallen op een nefrologische afwijkingen, en in tweederde op een urologische afwijking. Verschillende dysmorfe erytrocyten zijn: - Doornappelvormige erytrocyt (veroorzaakt door een te hoge osmolaliteit of basische urine). - Erytrocyt met knopvorming (acantocyten). - Te kleine erytrocyten (fietsbandvorm). - Erytrocyten met een zeer dikke autobandvorm. - Brokstukken van erytrocyten. Cilinders kunnen alleen ontstaan, en blijven langer aantoonbaar in zure en geconcentreerde urine. De bevindingen van het sedimentonderzoek worden uitgedrukt als de kwantitatieve aanwezigheid van een bepaald element per gezichtsveld. De uitzondering is dysmorfe erytrocyten, aangezien deze worden uitgedrukt als percentage van het totaal aantal erytrocyten in het urinesediment. Websites In het urinesediment is een grote verscheidenheid aan cellen waar te nemen. Hoe goed de cellen bewaard zijn gebleven hangt af van het gebied waar de cellen vandaan komen: cellen afkomstig van de niertubuli zijn doorgaans slechter gepreserveerd dan die van de blaas. De verscheidene cellen in het urinesediment zijn de volgende: - Polynucleaire leukocyten (i.e. neutrofielen): deze komen verreweg het meest voor van alle leukocyten in de urine. Bij de aanwezigheid van leukocyten in het urinesediment spreekt men 2 van pyurie, een fenomeen dat voorkomt bij urineweginfecties en acute glomerulonefritis. Men maakt onderscheid tussen oude en nieuwe neutrofielen. Een eigenschap van neutrofielen is adhesie, vandaar dat ze vaak in aggregaten voorkomen. In uitzonderlijke gevallen kunnen ook eosinofielen in de urine aanwezig zijn (e.g. eosinofilurie bij allergische interstitiële nefritis), die alleen zichtbaar zijn na kleuring. - Lymfocyten: komen soms voor in een normaal urinesediment, fysiologisch in grotere mate dan erytrocyten. Tezamen met monocyten zijn deze cellen met eenvoudige lichtmicroscopie niet te onderscheiden van andere mononucleaire leukocyten. - Monocyten/macrofagen: komen voor in vergelijkbare pathologische omstandigheden als lymfocyten. Macrofagen zijn te herkennen aan de (vele) intracellulaire inclusies. Ze komen frequent voor bij ontstekingen. - Erytrocyten: komen normaal voor in de urine. Wanneer er sprake is van een verhoogd aantal rode bloedcellen spreekt men van hematurie (drie maal verspreid over drie verschillende dagen). Onderscheid wordt gemaakt tussen ziekte van de lagere urinewegen (normale erytrocyten) en hogere urinewegen (dysmorfe erytrocyten met anisocytose). - Epitheelcellen: de aanwezigheid van urotheelcellen is een gevolg van normale exfoliatie en vernieuwing van het overgangsepitheel van de urinewegen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de grote plaveiselcellen (laatste tweederde van de mannelijke urethra; bij vrouwen vaak afkomstig van de externe genitalia), de kleinere niercellen (proximale tubulaire cellen, verzamelbuis niercellen, granulaire necrotische tubulaire cellen, complete epitheelfragmenten en niercellen/fragmenten van de terminale sectie) en urotheelcellen of urotheelfragmenten van het overgangsepitheel afkomstig uit de blaas, ureter of pelvis. De aanwezigheid van fragmenten is altijd abnormaal. - ‘Clue’ cellen: vaginale plaveiselcellen die omringd worden door bacteriën, namelijk Gardnarella vaginalis. Onder de lichtmicroscoop hebben deze cellen door de bacteriën een granulair aspect. - Bacteriën: bij de aanwezigheid van meer dan 100.000 bacteriën per milliliter is er sprake van significante bacteriurie. Het duidt in combinatie met leukocyten op een urineweginfectie. Een kweek is doorgaans noodzakelijk voor de typering. De aanwezigheid van vele plaveiselcellen doet een externe genitale bron voor de bacteriën vermoeden. Contaminatie wordt vermoed wanneer sprake is van multipele infectie. Meestal betreft de bacterie een bacillus, namelijk gramnegatieve staafjes (E. coli), maar andere soorten komen ook voor. Verder komt men vele cilinders tegen in een urinesediment. Ze worden gevormd in de distale gewonden tubulus of de verzamelbuizen, maar niet in de proximale gewonden tubulus of de lis van Henle. Factoren die de vorming van cilinders bevorderen, zijn een langzame doorstroomsnelheid, een hoge zoutconcentratie en een lage pH. Een zogenaamd telescoopsediment bevat vele verschillende soorten cilinders en kan ontstaan bij ziektebeelden zoals lupus nefritis, maligne hypertensie, diabetische glomerulosclerose en snel progressieve glomerulonefritis. De volgende cilinders zijn van belang: - Hyalinecilinder: is met afstand de meest frequent voorkomende cilinder die onder normale fysiologische omstandigheden voorkomt, zeker na intensief sporten of stress. Het hyaline bestaat uit een mucoproteïne (Tamm-Horsfall eiwit) dat wordt gesecerneerd door tubuluscellen. Soms betreft het echter ook albumine of verscheidene globulinen. Verschillende verschijningen zijn een leeg voorkomen, homogeen gevulde cilinders, gerimpelde en gewonden cilinders. De vorm van de cilinder heeft echter geen klinische significantie. 3 - Wascilinder: deze cilinder dankt zijn naam aan de ondoorzichtige wasachtige matrix. De cilinders ontstaan ten gevolge van langdurige urinaire stasis in sommige nefronen. Het wordt gesteld dat gewonden hyalinecilinders na lange tijd steeds dichter wordt en eiwitten opneemt, hetgeen de ontstaanswijze van sommige wascilinders verklaart. De cilinder heeft een subtiel granulair voorkomen, soms met inclusies, heeft scherpe demarcaties en soms scheuren in de cilinder. Zonder elementen in de cilinder heeft de wascilinder verder geen belangrijke klinische betekenis, hoewel ze vaak zijn geïmpliceerd in chronische nierziekten. - Korrelcilinder: een hyalinecilinder gevuld met granules, gelijkend op cystoplasmatische degeneratiegranules. Men vermoedt dan ook dat korrelcilinders ontstaan uit celcilinders waarvan de (tubulaire) cellen reeds zijn gedegenereerd. Normaal gesproken gaat het samen met proteïnurie. De aanwezigheid van de korrelcilinder houdt dan ook verband met chronische nierziekten. De granules in de type 2 cilinders zijn van homogene grootte, fijn of grof, maar kunnen tussen patiënten sterk verschillen. In de type 1 cilinders betreft het granules van wisselende grootte en gaat het eerder om een cilinder met cellulair debris. Een laatste type betreft de bruine cilinders, die voorkomen in het kader van acute tubulaire necrose en massale intravasculaire hemolyse. - Leukocilinder: een hyalinecilinder gevuld met neutrofielen. Ook andere leukocyten kunnen in deze cilinders voorkomen en zelfs als dominante type zodat de cilinder naar de betreffende leukocyt kan worden vernoemd (e.g. macrofaagcilinder). De aanwezigheid van matrix is een diagnostisch vereiste, anders spreekt men namelijk van een pseudocilinder. Leukocytencilinders komen voor bij pyelonefritis en soms bij glomerulonefritis. - Erytrocytencilinder: aanwezigheid duidt op een glomerulaire bloeding, voorkomend in het kader van acute glomerulonefritis. Ze worden normaal gesproken gevonden bij proteïnurie en hematurie. Ze zijn te herkennen als hyalinecilinders gevuld met kleurloze erythrocyten. Een andere, meer typische verschijning betreft de oranjerode wascilinders volledig gevuld met niet separaat te identificeren rode bloedcellen. - Epitheelcilinder: een hyalinecilinder gevuld met epitheelcellen. Het kan gaan om epitheelcellen uit elk gedeelte van de urinewegen. Typisch betreft het een cilinder met twee rijen cellen. Sporadisch komen deze cilinders voor zonder klinisch significante betekenis, maar vaak kunnen ze een uiting zijn van chronische glomerulonefritis. - Vetcilinders: een hyalinecilinder gevuld met vetdruppels. De druppels kunnen los voorkomen in de hyalinematrix, of onderdeel zijn van ovale vetlichaampjes. De klinische significantie van de hyaline vetcilinder is onzeker, maar de ovale-vetlichaampjescilinder is sterk geassocieerd met het nefrotisch syndroom. Tot slot zijn in fysiologische omstandigheden kristallen aanwezig in de urine. Ze hebben meestal geen klinische betekening en wijzen er alleen op dat de urine enige tijd heeft gestaan. De meest frequent voorkomende kristallen zijn calciumoxalaat (‘gekruist vierkant’), trifosfaat (‘goudstaaf’) en amorfe fosfaten. Zeldzamer zijn cystinekristallen (‘zeshoek’), tyrosinekristallen (‘waaiers fijne naalden’) of leucinekristallen (‘fietswielen’). 4 FLUOR VAGINALIS Practicumhandleiding Vaginale dysbacteriose en fluor vaginalis komen veel voor en kunnen aanleiding geven tot veel ongemak en schaamtegevoelens. Als de fluor het gevolg is van een SOA kan het leiden tot onvruchtbaarheid. Normale componenten van de vaginale flora zijn: - Grampositieve staven (i.e. Lactobacillus), - Gramnegatieve staven (e.g. E. coli) - Grampositieve kokken (streptokokken - Enterococcus faecalis; stafylokokken S. epidermidis) - Gramnegatieve kokken (e.g. Neisseria) - Anaeroben (e.g. Bacteroides fragilis) - Difteroïde staven - Gisten (e.g. Candida) In de reproductieve fase van de vrouw zetten lactobacillen het glycogeen van het epitheel om in melkzuur, hetgeen leidt tot de zure pH (ca. 4,5) van de normale flora. Deze zuurgraad heeft een preventieve werking op de kolonisatie van pathogenen. Vaginale afscheiding is normaal, maar zodra de afscheiding afwijkt in termen van hoeveelheid, kleur of geur, al dan niet gepaard gaande met jeuk of irritatie, spreekt men van fluor vaginalis (witte vloed). In tweederde van de gevallen is een microbiologisch agens aantoonbaar. Verschillende onderzoeken die bij fluor gedaan kunnen worden zijn een pH-meting, de aminetest met behulp van KOH (detectie van rotte vislucht) en microscopisch onderzoek. Bij recidiverende fluor of verdenking op een soa kan een kweek of materiaal voor PCR worden afgenomen. De behandeling bestaat meestal uit adviezen en voorlichten over het natuurlijke beloop en de hygiëne. Hygiëneadviezen betreffen het niet wassen met basische zeep, geen vaginale spray gebruiken, een afveegroutine na toiletgebruik, niet te langdurig tampongebruik, gebruik van katoenen ondergoed, niet te vaak inlegkruisjes gebruiken en de hygiëne van de partner. Presentatie Bacteriële vaginose staat voor de aanwezigheid van dysbacteriose in combinatie met een verhoogde pH (ca. 5-6) en stinkende fluor die aantoonbaar is met de ‘whiff test’ (rotte vislucht na toedienen druppel KOH). Oorzaken zijn slechte hygiëne, wassen met zeep, wisselende partners, hormonale veranderingen, menopauze, corpora aliena en tampongebruik. De dysbacteriose manifesteert zich met een afname van het aantal lactobacillen en een toename van de stam Gardnarella vaginalis. Aandoeningen die met BV gepaard zijn, betreffen PID, endometriose, amnionitis en prematuritas. Voor de diagnose moet aan drie van de volgende criteria worden voldaan: homogene vaginale fluor, >20% clue cellen, visgeur, pH >4,5, en afwezigheid Lactobacillus. De therapie van bacteriële vaginose omvat het toedienen van probiotica en orale of vaginale antibiotica (zoals metronidazol of clindamycine). De partner hoeft niet meebehandeld te worden. Candidiasis gaat gepaard met een witte, niet-riekende en brokkelige fluor. Met gebruik van 10% KOH zijn (pseudo)hyfen en Candida cellen aantoonbaar. Alleen bij klachten is therapie geïndiceerd en 5 bestaat dan uit het oraal of vaginaal toedienen van fluconazol. De partner hoeft niet meebehandeld te worden. Trichomoniasis wordt veroorzaakt door een protozo (Trichomonas vaginalis; herkenbaar aan de multipele flagellen) en leidt bij vrouwen tot fluor en bij mannen tot urethritis. Complicaties bij urethritis zijn stricturen. De therapie bestaat uit metronidazol en ook de partner moet meebehandeld worden. Gonorrhoe wordt veroorzaakt door een infectie met de gramnegatieve kok Neisseria gonorrhoeae en leidt bij vrouwen tot fluor en bij mannen tot urethritis. Complicaties zijn conjunctivitis bij neonaten en infertiliteit. De diagnostiek wordt verricht met een kweek (minder betrouwbaar) of PCR. Vaak is er comorbiditeit met C. trachomatis. Bij een vrouw leidt infectie met C. trachomatis tot vaginale fluor met erytheem; bij mannen is er sprake van uitvloed uit de urethra. De bacterie kan niet op een gewone voedingsbodem worden gekweekt. Intracellulair kweken als inclusies in de McCoy cellijn maakt diagnostiek mogelijk, of eventueel met behulp van PCR of immuunfluorescentie. Herpes genitalis veroorzaakt meestal geen fluor, maar ernstige pijnklachten en een vesiculaire huiduitslag. Soms is het moeilijk het klachtenpatroon te herkennen. Herpes leidt tot levenslange klachten en kan gevaarlijk zijn tijdens de zwangerschap (herpes neonatorum). Tot slot is een belangrijke seksueel overdraagbare aandoening syfilis, veroorzaakt door de verwekker Treponema pallidum. Echter, syfilis leidt niet zoals de bovenbeschreven aandoeningen tot fluor vaginalis. HYGIËNE EN INFECTIEPREVENTIE Algemene voorzorgsmaatregelen zijn altijd van kracht. Isolatiemaatregelen worden hier extra aan toegevoegd. Algemene voorzorgsmaatregelen met betrekking tot hygiëne en infectiepreventie zijn: - Persoonlijke hygiëne: kortgeknipte nagels, geen sieraden, opgestoken haar en gesloten dienstkleding dragen over eigen kleding. - Handhygiëne: desinfectie met alcohol of reiniging met water en zeep. - Persoonlijke beschermingsmiddelen: handschoenen bij contact met lichaamsvloeistoffen, schort bij kans op besmetting van kleding en masker (of bril) bij spatgevaar. Isolatiemaatregelen zijn van toepassing bij micro-organismen die zich gemakkelijk verspreiden en wanneer deze verspreiding ernstig is. De onderscheiden categorieën zijn contact- (via lichaamsvloeistoffen en handen van medewerkers), druppel- (via grote druppels), aërogene (via zeer kleine druppels en druppelkernen), strikte (combinatie van eerste drie) en beschermende isolatie. De volgende vermeldingen zijn van belang: - Contactisolatie 1: eenpersoonskamer deur dicht, handschoenen en schort bij verzorging van de patiënt, bij verlaten kamer tweemaal handen wassen met zeep (laatste geldt ook voor bezoek). - Contactisolatie 2: eenpersoonskamer deur open, handschoenen en schort bij verzorging van de patiënt, bij verlaten kamer handen desinfecteren met alcohol (laatste geldt ook voor bezoek). - Druppelisolatie: eenpersoonskamer deur open, opzetten chirurgisch mond-/neusmasker vóór betreden van de kamer, bij verlaten kamer en na afzetten masker handen desinfecteren met alcohol (alle maatregelen gelden ook voor bezoek). 6 - Aërogene isolatie 1: eenpersoonskamer met sluis en onderdruk (ramen gesloten), opzetten nieuw FFP2 mond-/neusmasker in de sluis, bij verlaten kamer en na afzetten masker handen desinfecteren met alcohol (alle maatregelen gelden ook voor bezoek). - Aërogene isolatie 2: eenpersoonskamer met sluis en onderdruk (ramen gesloten), wanneer de ziekte niet is doorgemaakt een nieuw FFP2 mond-/neusmasker in de sluis opzetten, bij verlaten kamer en na afzetten masker handen desinfecteren met alcohol (alle maatregelen gelden ook voor bezoek). Van MRSA is sprake wanneer een patiënt bewezen geïnfecteerd is met MRSA, als het gaat om een patiënt uit een buitenlands ziekenhuis voordat de uitslag van de sneltest bekend is, en bij een patiënt die contact heeft gehad met varkens of mestkalveren voordat de uitslag van de sneltest bekend is. In het geval van MRSA zijn de volgende strikte isolatiemaatregelen noodzakelijk: - Strikte isolatie 1: eenpersoonskamer met sluis en onderdruk (ramen gesloten); in de sluis een chirurgisch mond-/neusmasker opzetten alsook handschoenen, een muts en een schort aantrekken; na afloop op de kamer handschoenen uittrekken en desinfecteren met alcohol, vervolgens in de sluis de rest uittrekken en handen opnieuw desinfecteren met alcohol (bezoek moet na afloop handen desinfecteren met alcohol en het ziekenhuis meteen verlaten). - Strikte isolatie 2: eenpersoonskamer met sluis en onderdruk (ramen gesloten); in de sluis een FFP2 mond-/neusmasker opzetten (indien de ziekte niet is doorgemaakt) alsook handschoenen en een schort aantrekken; na afloop op de kamer handschoenen uittrekken en desinfecteren met alcohol, vervolgens in de sluis de rest uittrekken en handen opnieuw desinfecteren met alcohol (bezoek moet na afloop de handen desinfecteren met alcohol). Medewerkers die de ziekte niet hebben doorgemaakt, komen bij voorkeur in het geheel niet bij de patiënt. Tot slot is beschermende isolatie aanbevolen bij de kwetsbare patiënt. Contact met de pathogene micro-organismen wordt daarbij zoveel mogelijk vermeden. De maatregel is als volgt omschreven: - Beschermende isolatie: eenpersoonskamer deur gesloten (indien kamer met sluis: de knop op overdruk), bij betreden kamer handen desinfecteren met alcohol en voorwerpen moeten vooraf gedesinfecteerd worden met 70% alcohol (bezoek hoeft alleen bij betreden van de kamer de handen te desinfecteren met alcohol). GRAMSTAIN De Gramkleuring wordt uitgevoerd door een preparaat achtereenvolgens, steeds gedurende 60 seconden, te kleuren in kristalviolet, lugol (jodiumoplossing), acetonalcohol en fuchsine/safranine. Grampositieve bacteriën houden het kristalviolet vast en kleuren blauw; gramnegatieve bacteriën verliezen het kristalviolet en kleuren door de fuchsine helderrood. Voedingsmedia worden zo lang mogelijk afgedekt, in glaswerk met watten en in cultuurbuizen met een plastic dop. Voor het overbrengen van bacteriesuspensies op een voedingsbodem (beënten) gebruikt men een entoog, die eerst in een vlam moet worden gesteriliseerd. Met deze entoog vindt het reinstrijken. Grampositieve bacteriën hebben een dikke peptidoglycaanlaag om het cytoplasmatische membraan, hetgeen zorgt voor het vasthouden van de Gramkleuring. Gramnegatieve bacteriën daarentegen hebben om het cytoplasmatische membraan slechts een dunne peptidoglycaanlaag en een buitenste lipidemembraan. Bacteriën word onderverdeeld in vele groepen. Als eerst zijn er de grampositieve kokken, die verschillende vormen kunnen hebben en op verschillende manieren samen voorkomen 7 (enkele kok, diplokok, tetrakok, ketens, clusters). Gramnegatieve kokken komen alleen voor als enkele kokken of (niervormige) diplokokken. De tweede groep zijn grampositieve staafjes (bacillen) die recht breed kunnen zijn, alsook recht smal, coccoïd of vertakt. De gramnegatieve staafjes zijn recht smal, coccoïd, krom (‘halvemaanvormig’), fusiform of spiraalvormig. Witte bloedcellen aanwezig in directe gramkleuringen zijn polymorfonucleaire neutrofielen, lymfocyten (zelden, behalve in CSF) en macrofagen (chronische infecties). Verder vindt men plaveiselcellen en cilindrische epitheelcellen met cilia (vooral lagere luchtwegen). Genitale of urinaire grampreparaten tonen in enkele gevallen spermatozoa. Gisten zijn grampositief, doorgaans groter dan bacteriën, en komen voor als blastoconidia (‘budding’ van gistcellen) en pseudohyfen. Let bij gramkleuringen op de mogelijke aanwezigheid van artefacten. Het gaat hier om redelijk amorfe crystallineprecipitaties die donkerpaars kleuren en verscheidene vormen aan kunnen nemen die verward kunnen worden met grampositieve bacteriën. Soms adhereren deze precipitaties aan (plaveisel)cellen. Tevens kunnen sommige grampositieve organismen overmatig decoloriseren, dat wil zeggen gedeeltelijk het kristalviolet verliezen waardoor ze gedeeltelijk gramnegatief voorkomen. Vooral de onjuiste timing van de alcoholstap (i.e. te laat gevolgd door de fuchsinekleuring) in de gramkleuringprocedure is bij dit artefact van evident belang. Onderdecolorisatie is ook mogelijk. Tot slot kunnen antibiotica de vorm en grootte van sommige bacteriën veranderen, waardoor de bacteriën bijvoorbeeld groter en langer zijn in het grampreparaat. Het kweken van bacteriën in een kweekmedium leidt soms tot het verkleuren van de bloedagar. Wanneer de verkleuring groen is, spreekt men van α-hemolyse, zoals dit voorkomt bij Streptococcus pneumoniae. Een volledige opheldering noemt men β hemolyse, hetgeen wordt waargenomen bij verschillende streptokokken (e.g. groep B streptokokken), Staphylococcus aureus en Listeria. In de keel vindt men vooral vergroenende streptokokken en Moraxella spp., terwijl in de neus vooral Staphylococcus epidermidis en difteroïde staafjes voorkomen. De meest frequent voorkomende bacterie op de huid is Staphylococcus epidermidis naast vele anaerobe bacteriën. Stafylokokken worden onderscheiden van streptokokken op grond van het feit dat stafylokokken katalase produceren. S. aureus en S. epidermidis onderscheidt men doordat alleen S. aureus coagulase produceert (een enzym dat in aanwezigheid van bepaalde serumfactoren plasma doet klonteren). Sommige infectieziekten vallen onder de meldingsplicht. De telefonische melding geschiedt aan de afdeling Volksgezondheid van de GG&GD onder vermelding van de behandelend arts (naam en adres). Vermoeden of vaststelling van groep A infectieziekten moeten zo spoedig mogelijk gemeld worden (e.g. poliomyelitis, SARS), groep B infecties na vaststelling binnen 24 uur (, en groep C na vaststelling van de diagnose in het laboratorium door het laboratoriumhoofd. In het volgende staan specifieke ziekteverwekkers onderverdeeld naar gramkleuring en morfologie: - Grampositieve bacteriën: Clostridium perfringens (staafjes), Enterococcus faecalis (kokkenketens), Lactobacillus (smalle rechte staafjes), Staphylococcus aureus (kokkenclusters), Streptococcus pneumoniae (diplokokken), Nocardia asteroides (vertakte staafjes), Gardnarella vaginalis (coccoïde staafjes), Clostridium difficile (brede rechte staafjes). - Gramnegatieve bacteriën: E. coli (coccoïde staafjes), Klebsiella pneumoniae (smalle rechte staafjes), Pseudomonas (smalle rechte staafjes), Haemophilus influenzae (staafjes), Maroxella catarrhalis (diplokokken), Neisseria meningitidis (diplokokken), Proteus mirabilis (smalle rechte staafjes), Campylobacter (kromme staafjes), Salmonella (smalle rechte staafjes), Shigella (smalle rechte staafjes). - Gisten: Candida. 8 GASTROINTESTINALE INFECTIES Wereldwijd is diarree met 30% de grootste ziektelast onder kinderen tot 14 jaar. Wat betreft doodsoorzaken door infecties bij kinderen tot 5 jaar neemt diarree, na respiratoire infecties, met 16% de tweede plaats in. De belangrijkste ziekteverwekkers zijn de volgende, gerangschikt in volgorde van voorkomen: - Bacteriën: salmonella, shigella, yersinea, campylobacter, E. coli, clostridium difficile, vibrio cholerae en vibrio parahaemolyticus. Deze verwekkers kunnen gediagnosticeerd worden door middel van een feceskweek en voor de meeste verwekkers zijn antibiotica werkzaam. - Virussen: rotavirus en norovirus. Met behulp van ELISA en PCR kan men de diagnose stellen en de therapie blijft meestal beperkt tot rehydratie. - Voedselinfecties: Staphylococcus aureus, Clostridium boulinum, Clostridium perfringens en Bacillus cereus. - Parasieten: Giardia lamblia, Cryptosporidia, Isospora belli, microsporidia, Cyclospora, Entamoeba histolytica, Dientamoeba fragilis, Blastocystis, Taenia saginata (runderlintworm), Taenia solium (varkenslintworm), Enterobius vermicularis, Ascaris lumbricoides (spoelworm), Strongyloides stercoralis (draadworm) en Trichuris trichiura (zweepworm). Parasitaire darminfecties worden veroorzaakt door darmparasitosen, welke onderverdeeld worden in protozoa (eencelligen), platwormen (lint- en zuigwormen) en rondwormen. De laboratoriumdiagnostiek richt zich op het aantonen van parasitaire ontwikkelingsstadia (cysten, eieren) in de feces van de patiënt. De behandeling van darmparasitosen is eenvoudig en ziet er als volgt uit: - Protozoën: metronidazol. - Lintworminfecties: niclosamide. - Rondworminfecties: mebendazol. - Uitzonderingen: weefselstadia van platwormen worden met praziquantel behandeld; strongyloidiasis behandelt men met ivermectine. Hygiëne is al datgene wat nodig is voor een goede gezondheid. Het wordt ingedeeld in voedsel- en keukenhygiëne; waterleiding/-voorziening, riolering en afvalverwerking; persoonlijke hygiëne (i.e. handen wassen); en medische hygiëne (i.e. ziekenhuispreventie). Handhygiëne is bij uitstek de maatregel om overdracht van micro-organismen te voorkomen. Giardia lamblia Giardiasis wordt veroorzaakt door de protozo Giardia lamblia. Het komt voor in een trofozoïet- en een cystestadium. De cysten zijn zeer resistent en verspreiden zich door feco-orale transmissie. De protozo richt schade aan in het duodenum en het jejunum (villusatrofie), evenals aan de galwegen (inclusief galblaas). Het ziektebeeld komt vooral veel voor onder kinderen en tropengangers. Enkele weken na het oplopen van de infectie manifesteren zich de eerste klinische verschijnselen, namelijk malaise, pijn in de buik en diarree. Het één en ander leidt uiteindelijk tot een malabsorptiesyndroom. De diagnose stelt men met de ‘triple feces test’ (tft), met duodenumsondage (trofozoïeten in het duodenumvocht) en de stringtest. De stringtest houdt in dat een touwtje met een loodje eraan wordt ingeslikt en belandt in het duodenum. Na 1 tot 2 uur wordt het loodje verwijderd en ingestuurd voor diagnostisch onderzoek. 9 Cryptosporidiose Cryptosporidiose wordt veroorzaakt door de kosmopolitische protozo Cryptosporidium spp.. Het wordt overgedragen door de feco-orale transmissie van resistente oöcysten. De cysten passeren de maag waar ze geactiveerd worden door het maagzuur, en barsten dan open in vier sporozoïeten in de darm, alwaar ze epitheliale cellen infecteren. De infectie leidt zo tot afwijkingen in de dunne darm en het colon, maar komt soms ook voor in de longen. Risicogroepen voor cryptosporidiose zijn kinderen, ouderen en patiënten met afweerstoornissen. Klinische verschijnselen treden op na twee weken en betreffen malaise, buikpijn en diarree. Bij immuundeficiënte personen ziet men tevens koorts en een malabsorptiesyndroom. De diagnostische methode van eerste keus is fecesonderzoek op oöcysten. Cyclospora De protozo Cyclospora cayetanensis veroorzaakt cyclospora. Via besmet voedsel en water geven ze langdurige diarreeklachten. Ze betreden de gastheer als perfect ronde oöcysten en bevatten twee sporozoïeten. Ernstige klachten worden behandeld met cotrimoxazol. Amoebiasis Van alle amoebensoorten is alleen de protozo Entamoeba histolytica pathogeen. De protozo wordt via feco-orale transmissie overgedragen, vaak ook via voedsel en handen. In de dikke darm vindt excystatie plaats waarbij de trofozoïeten zich nestelen in de darmwand en zich voeden met de bacteriële darmflora. Het komt vooral voor in de (sub)tropen en rond de Middellandse Zee. Risicogroepen zijn dus tropengangers maar ook patiënten met afweerstoornissen. De incubatietijd bedraagt 2 weken, hoewel de infectie soms jaren subklinisch kan blijven. Intestinale amoebiasis manifesteert zich met buikkrampen en diarree, en met vage klachten als het beloop chronisch wordt. Koorts is niet aanwezig bij acute amoebendysenterie, in tegenstelling tot bacillaire dysenterie. De diagnose intestinale amoebiasis stelt men met behulp van serologisch onderzoek, het aantonen van cysten in de ontlasting, het aantonen van histolyticavormen in verse ontlasting, het klinisch beeld en geografische anamnese, of met rectoscopie/coloscopie (met biopsie van zogenaamde ‘pin-point laesies’). Een complicatie van amoebiasis is uitzaaiing via het bloed waarbij zich in de meeste gevallen (85%) een leverabces ontwikkelt. De verschijnselen die hierbij passen zijn pijn in de rechterbovenbuik, hepatomegalie, hoesten (door druk op de long) en leukocytose in het bloed. Aan de hand van serologisch onderzoek stelt men de diagnose leveramoebiasis (geen leverpunctie verrichten!). Strongyloidiasis De verwekker van strongyloidiasis is Strongyloides stercoralis, een rondworm die zich inbed in de darmwand van het jejunum en het duodenum. Deze worm komt vrijwel overal in de (sub)tropen voor en besmetting vindt plaats via de huid met vrijlevende larven uit de grond. Via de bloedbaan bereiken de larven de alveoli, waarna ze de darmen betreden en uitgroeien tot volwassen weefselwormen. Auto-infectie is mogelijk en verklaart waarom de infectie levenslang aanwezig kan blijven. Klinische manifestaties van de huid zijn de jeukende plekken op de voeten, urticaria en larva currens (streepvormige, snel verplaatsende urticaria ten gevolge van rondzwervende larven in de 10 huid). Overige klinische verschijnselen zijn buikpijn, misselijkheid, diarree, koorts, dyspnoe en hoesten. De darminfectie wordt fulminant met ulcera en granulomateuze ontstekingen (soms zelfs met sepsis en meningitis tot gevolg) bij immuundeficiënte patiënten. Men spreekt van het syndroom van Löffler indien op de X-thorax vluchtige longinfiltraten zichtbaar zijn. De diagnose stelt men met behulp van het aantonen van larven in de feces (en mogelijk met serologisch onderzoek). Ascariasis Ascariasis wordt veroorzaakt door Ascaris lumbricoides. De levenscyclus van deze spoelworm begint bij de opname van infectieuze eieren via de mond, waarna vrijgekomen larven de darmwand penetreren (risico op peritonitis) en via lever en hart in de longen terechtkomen. Via de bronchi komen de larven in de keelholte waar ze worden doorgeslikt. De volwassen vorm van deze worm kan tot 10-40 cm lang worden. Risicogroepen zijn kinderen en tropengangers. Symptomen zijn doorgaans allergisch van aard en betreffen lichte koorts, urticaria en lever- en longaandoeningen. Zware infecties gaan soms gepaard met diarree, anorexie en in ernstige gevallen kunnen wormkluwens leiden tot een darmobstructie. Enterobiasis De kleine aarsmade Enterobius vermicularis komt veel voor in Nederland. Praktisch elk kind loopt eens in zijn leven een infectie op, meestal door contact met andere kinderen (eieren onder de nagels) of door auto-infectie. Zelfs aërogene verspreiding van de eieren is mogelijk. Infectieuze eieren komen binnen via de mond, waarna de larven uitkomen in de dunne darm. De volwassen wormen leven in het coecum en gravide wijfjes leggen eieren op de perianale huid, hetgeen kan leiden tot perianale en vaginale irritaties. Vanwege de nachtelijke klachten kunnen kinderen overdag prikkelbaar en vermoeid zijn. Toch zijn de meeste infecties asymptomatisch. Voor gerichte diagnostiek gebruikt men de plakbandmethode. Trichuriasis De zweepworm Trichuris trichiura infecteert de mens met eieren via vuile handen of verontreinigd voedsel en drank. In de dunne darm komen de larven uit en nadat deze zich ingraven in de darmwand groeien zij uit tot de volwassen worm (3-5 cm) die een levensduur heeft van meerdere jaren. Risicogroepen voor het oplopen van deze infectie zijn kinderen en tropengangers. Meestal verloopt een infectie asymptomatisch, maar de beschadigingen in de darmwand kunnen zorgen voor buikpijn, bloederige diarree, gewichtsverlies en misselijkheid. Anemie en een rectumprolaps zijn zeldzame complicaties. 11