Opkomst en verval van de Vlaamse binnensteden

advertisement
Universiteit Gent
Faculteit Toegepaste Wetenschappen
Vakgroep Civiele Techniek, Afdeling Mobiliteit en Ruimtelijke Planning
Vakgroepvoorzitter: Prof. Georges Allaert
Opkomst en verval van de Vlaamse binnensteden
vanuit een historisch-morfologische invalshoek
Joris Velleman
Promotor: Prof. Floris Alkemade
Scriptie ingediend tot het behalen van de academische graad van gediplomeerde in
de aanvullende studies GAS – Ruimtelijke planning
Academiejaar 2005-2006
2
Universiteit Gent
Faculteit Toegepaste Wetenschappen
Vakgroep Civiele Techniek, Afdeling Mobiliteit en Ruimtelijke Planning
Vakgroepvoorzitter: Prof. Georges Allaert
Opkomst en verval van de Vlaamse binnensteden
vanuit een historisch-morfologische invalshoek
Joris Velleman
Promotor: Prof. Floris Alkemade
Scriptie ingediend tot het behalen van de academische graad van gediplomeerde in
de aanvullende studies GAS – Ruimtelijke Planning
Academiejaar 2005-2006
3
Voorwoord
In plaats van de traditionele opsomming te geven van iedereen die mij geholpen
heeft (u weet wie u bent), wil ik mij in dit voorwoord richten tot iedereen die de
ambitie heeft om plannen te maken voor de historische Vlaamse stad. Vaak geeft
deze (de stad, niet de planner – al is dat vaak ook voor hem het geval) een
ongeordende en soms zelfs chaotische indruk. De onderliggende morfologische
structuur ontgaat ons gewoonweg. Met deze scriptie wil ik aantonen dat die wel
degelijk aanwezig is en op welke manieren deze ontwikkelingen gestuurd werden.
Hopelijk leidt dit tot een beter begrip, zodat nieuwe projecten niet meer respectloos
de oude structuren letterlijk van de kaart vegen. Of omgekeerd, dat men al te
historiserend omgaat met onze dagelijkse leefomgeving. Maar uiteraard wil ik vooral
dat u tijdens het lezen van deze scriptie enkele keren luidop zegt: “Aha, zit dat zo?”
Joris Velleman, 21 augustus 2006.
De toelating tot bruikleen
De auteur geeft de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en
delen van de scriptie te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt
onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de
verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit
deze scriptie.
4
Overzicht
Titel: Opkomst en verval van de Vlaamse binnensteden vanuit een historischmorfologische invalshoek
Auteur: Joris Velleman
Scriptie ingediend tot het behalen van de academische graad van gediplomeerde in
de aanvullende studies GAS – Ruimtelijke Planning
Academiejaar 2005-2006
Promotor: Prof. Floris Alkemade
Faculteit Toegepaste Wetenschappen
Universiteit Gent
Vakgroep Civiele Techniek, Afdeling Mobiliteit en Ruimtelijke Planning
Vakgroepvoorzitter: Prof. Georges Allaert
Samenvatting
Het ontstaan van de Vlaamse steden wordt algemeen gesitueerd in de 9de en 10de
eeuw. De aanwezigheid van een economisch knooppunt en een versterking zijn
hierbij een conditio sine qua non. Deze factoren trekken handelaren aan zodat er al
gauw een kleine woonkern ontstaat. De eerste heren lieten deze steden versterken
met aarden wallen en grachten. Door hun sterke handelspositie konden de Vlaamse
steden zich tot aan de 14de eeuw verder ontwikkelen en uitbreiden. Overal doken
markten, hallen en andere representatieve gebouwen op in het stadsbeeld. Dan
deed zich echter een crisis voor die een rem zou zetten op de groei. Tot aan de
industriële revolutie zou er aan de structuur van de steden bitter weinig meer
veranderen. Enkel de verschillende versterkingen zouden nog een relatief grote
impact hebben. In de 19de eeuw breken de steden dan eindelijk door hun
eeuwenoude omwallingen heen. Nieuwe wijken worden ingeplant in de periferie
terwijl in de binnenstad de woonfunctie afneemt. De hedendaagse stad is een
palimpsest van al deze ontwikkelingen. Deze scriptie probeert de verschillende lagen
weer uit elkaar te halen.
Trefwoorden:
Vlaanderen, stad, ontstaansgeschiedenis, groei, morfologie
5
Inhoudstafel
1. Inleiding .......................................................................................................... 7
2. Prehistorie..................................................................................................... 10
2.1. Omgevingskenmerken ........................................................................ 10
2.2. Prehistorische nederzettingen............................................................. 12
3. Aanloop naar de middeleeuwen.................................................................... 14
3.1. Gallo-Romeinse periode en vroege middeleeuwen ............................. 14
3.2. Het vraagstuk van continuïteit ............................................................. 16
3.3. De Gentse abdijen .............................................................................. 17
4. De eerste kern van de middeleeuwse stad.................................................... 18
4.1. Vlaanderen tussen twee staten ........................................................... 18
4.2. Het begon met een burcht................................................................... 19
4.3. De eerste woonkernontwikkeling......................................................... 27
5. De groei van de middeleeuwse steden ......................................................... 35
5.1. De stadsuitbreidingen ......................................................................... 35
5.2. Iets over de structuur van de middeleeuwse steden............................ 42
5.2.1. Stadsversterkingen ................................................................... 42
5.2.2. Stratenpatroon .......................................................................... 42
5.2.3. Gebouwen ................................................................................ 44
5.2.4. Geestelijke instellingen ............................................................. 45
5.2.5. Demografische gegevens ......................................................... 46
5.2.6. Gebieden buiten de stad ........................................................... 46
6. Ontwikkelingen na de middeleeuwen ............................................................ 48
6.1. De Spanjaarden .................................................................................. 48
6.2. De vestingsteden van de 17de en 18de eeuw........................................ 52
6.3. Dendermonde als onderdeel van de Wellingtonbarrière...................... 54
6.4. Andere pré-industriële ontwikkelingen................................................. 55
7. De industriële revolutie.................................................................................. 58
7.1. De industriële revolutie........................................................................ 58
7.2. De Vlaamse steden voor de Eerste Wereldoorlog............................... 64
8. De 20ste eeuw................................................................................................ 69
8.1. Wereldoorlogen en interbellum ........................................................... 69
8.2. Ontwikkelingen na WOII...................................................................... 71
9. Besluit........................................................................................................... 79
1. Inleiding
Vlaanderen is van oudsher een land op de grens van concurrerende naties. Een
klein gebied, gelegen op een kruispunt binnen Europa en geprangd tussen twee
grootmachten, Frankrijk en Duitsland, die een voortdurende territoriumoorlog
voerden. In zo een gebied zijn steden noodzakelijk. Niet alleen uit oogpunt van
verdediging
(Vlaanderen
is
nooit
een
land
geweest
met
militaire
veroveringsambities), maar ook als verzamelplaats voor de handel. Onze regio kon
namelijk zijn positie als kruispunt binnen Europa makkelijk uitbuiten. Vlaanderen
wordt dan ook aanzien als een gebied met een uitgesproken stedelijke cultuur, die in
Europa misschien enkel door de Italiaanse steden geëvenaard wordt1.
Gutkind verbaast zich erover dat onder dergelijke omstandigheden geen grote
architecten naar voor kwamen2. Hij aanziet dit schijnbare nadeel als een verdoken
zegening. Door het ontbreken van grote architecturale meesterwerken, werden de
Belgen haast natuurlijk gedwongen om hun creativiteit aan te wenden voor de stad
als geheel. Dit heeft een belangrijk gevolg. In deze scriptie kan ik daardoor de
Vlaamse steden bekijken als een geheel. Niet zozeer als een verzameling van
gebouwen, met op prominente plaatsen een architecturaal meesterwerk, maar als
een morfologische eenheid.
Er is nog niet veel onderzoek gebeurd naar de Vlaamse stad als morfologisch
geheel. Over afzonderlijke bouwwerken en realisaties bestaan er tal van studies,
maar de verschillende puzzelstukjes uit verschillende disciplines worden zelden in
elkaar gepast. In de vakgroep Architectuur en Stedenbouw aan de Universiteit Gent
werd enkele jaren geleden een aanvang genomen met dit soort onderzoek. Intussen
werden reeds vijf Vlaamse steden onder de loep genomen: Aalst, Brugge,
Dendermonde, Gent en Oudenaarde3. De scripties werden gemaakt onder dezelfde
promotor4 en werden op dezelfde manier opgebouwd. Telkens werden historische
bronnen onderzocht in functie van de morfologische groei van de stad. Die gegevens
en de verschillende hypothesen werden met elkaar vergeleken en samenbracht in
1
Zeker als we het dan hebben over de karakteristieke vorm van de steden en de vroege middeleeuwse
ontstaansgeschiedenis.
2
Het is belangrijk te vermelden dat Gutkind in zijn boek het over België in zijn geheel heeft en geen
onderscheid maakt tussen Vlaanderen en Wallonië. (p 291)
3
de
Voor Gent werd het onderzoek gevoerd tot in de 14 eeuw. Volgens de auteur bereikte de stad op dat
moment een geografische omvang die de komende vijf eeuwen niet veel zou wijzigen. Voor de andere
steden werd de morfologische groei onderzocht tot op het heden en zelfs met verwijzingen naar de
toekomst. Voor Oudenaarde begint het verhaal pas in de hoge middeleeuwen.
4
Professor Francis Strauven.
7
een historisch continu verhaal. Daarnaast werden de bevindingen ook geprojecteerd
op een recente kadasterkaart. Zo kan men op een eenduidige manier de gegevens
met elkaar vergelijken. Daarbij moeten twee belangrijke opmerkingen gemaakt
worden. Ten eerste dateren de oudste kaarten meestal pas uit de 16de eeuw5. Al wat
over vroegere periodes op kadasterkaart gezet werd, komt dus uit geschreven
bronnen of vaker nog uit vergelijkingen met ander regio’s. Soms wordt dit aangevuld
met archeologische opgravingen, maar dat zijn uiteraard slechts puntsgewijze
steekproeven. Het gaat dus vooral om hypothesen en ‘aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid’. Een tweede opmerking is dat de oudere kaarten geografisch niet
correct zijn. Door het overzetten naar eenzelfde kadasterkaart is het vaak de eerste
keer dat de gegevens uit verschillende periodes op een voldoende correcte wijze met
elkaar kunnen vergeleken worden. Daarbij moet men zich wel realiseren dat het
overzetten niet altijd gemakkelijk is en men vaak met de natte vinger een aanname
moet doen. Toch is het verbazend hoe nauwkeurig men soms de morfologische
geschiedenis kon reconstrueren. Met deze scriptie wil ik niet het onderzoek opnieuw
doen of de hypothesen van de verschillende auteurs in twijfel trekken. Ik wil op zoek
gaan naar algemene kenmerken, naar overeenkomsten en verschillen. Daarbij zal ik
trachten de verschillende evoluties te kaderen binnen een algemeen beeld.
Concreet heb ik eerst en vooral de vijf eerder vermelde scripties onder handen
genomen. Daaruit heb ik
de belangrijkste ontwikkelingen gedistilleerd en
samengebracht in deze scriptie. Door ze naast elkaar te plaatsen, ontstaat een meer
volledig beeld van de algemene evolutie. Waar er zich specifieke ontwikkelingen
voorgedaan hebben in één bepaalde stad, heb ik dit ook vermeld. Verder heb ik de
scriptie aangevuld met bevindingen uit meer generaliserende werken. Daarbij werd
het mogelijk om inzichten te verwerven en gerichte commentaar te geven. Voor de
overzichtelijkheid bespreek ik per besproken thema de steden apart. De
commentaren zitten erin verweven. Aangezien het duidelijk is welke stad in welke
scriptie behandeld is, zal ik dit niet vermelden in de voetnoten. Ik gebruik ze in deze
scriptie voornamelijk om relevante info te geven, die echter eerder locatiegebonden
is en minder bijdraagt tot het algemene beeld.
Het ontstaan van de Vlaamse steden wordt meestal gesitueerd in de 9de en 10de
eeuw. Pirenne doet dit ook en ziet hierbij een rechtstreeks verband met de
heroplevende internationale handel in de Karolingische tijd. De als gevolg van die
heropleving ontstane nieuwe klasse van kooplieden zocht bij voorkeur een
5
Met Jacob Van Deventer als belangrijkste naam.
8
vestigingsplaats in de beschermende nabijheid van de burchten die vooral ten tijde
van de invallen van de Noormannen her en der op strategische plaatsen waren
verschenen. Op die manier ontwikkelden zich geheel nieuwe agglomeraties die als
het ware uit het niets oprezen en op geen enkele wijze teruggingen op oudere
(Romeinse) nederzettingen. Meestal wordt een dergelijke site bepaald door
natuurlijke kenmerken die haar geschikt maken voor het stichten van een
nederzetting. Dit kan een rivier zijn, de aanwezigheid van voedsel of de ligging op
belangrijke wegen. Maar er is meer nodig om de ontwikkeling van nederzetting naar
stad te bewerkstellingen6. In deze scriptie wil ik een antwoord geven op welke manier
dit morfologisch verloopt. De nadruk zal daarbij liggen op de spontane7 ontwikkeling
van de stad.
Fig. 1: Aalst, Brugge, Dendermonde, Gent en Oudenaarde zijn op een kaart van het huidige
Vlaanderen aangeduid met hun beginletters.
6
Pirenne definieert de stad als het werk van handelaars. Ik ben het eens met Gutkind die zegt dat er
meer is.
7
Als tegenhanger van planmatige.
9
2. Prehistorie
2.1. Omgevingskenmerken
“Steden ontstaan wanneer er een overschot aan goederen is, die kunnen
verhandeld worden.” Dat is inderdaad nogal kort door de bocht, maar het klopt wel
dat er steeds één of andere aanleiding moet zijn voor een initiële nederzetting. Er
moeten met andere woorden omgevingskenmerken zijn die de ene plek meer
geschikt maken om zich te vestigen dan de andere. De belangrijkste daarvan zijn de
aanwezigheid van (drinkbaar) water en grondstoffen, de bereikbaarheid en later ook
de mogelijkheid tot verdediging. Maar het belangrijkst is misschien wel de
hoogteligging. Vlaamse steden liggen immers vaak aan rivieren met een groot
alluvium. Een hoger gelegen plek die niet overstroomt, is dan van levensbelang. De
fysische kenmerken die hierna besproken worden, gelden niet alleen voor
nederzettingen in de prehistorie, maar ook voor de later middeleeuwse steden.
De ontstaansgeschiedenis van Aalst werd in belangrijke mate beïnvloed door
haar ligging aan de Dender. Enerzijds trad de rivier vaak buiten haar oevers8 en
vormde ze daardoor een bedreiging voor de eerste nederzettingen. Anderzijds was
de Dender de oudste handelsweg van de regio en was ze daardoor een belangrijke
economische factor in de groei van de stad.
Brugge ligt op de grens tussen de Zandstreek en de Kustvlakte (de Polders). Het
grootste deel van de binnenstad bevindt zich geologisch in de Zandstreek9.
Kenmerkend voor dit gebied zijn de reliëfverschillen. Het oude Brugge was gelegen
op drie oost-west lopende zandruggen. Die werden door de wind gevormd aan het
einde van de jongste ijstijd10, door de aanvoer van zandkorrels uit het gedeeltelijk
drooggevallen Noordzeebekken. Eén van deze ruggen is vandaag nog steeds
duidelijk herkenbaar in de binnenstad van Brugge11 en oefende daarnaast ook
invloed uit op het traject van enkele andere straten. Die volgen het hoger gelegen
gebied in lengterichting en zijn waarschijnlijk het gevolg van een Romeinse weg die
binnen dit gebied eveneens van de hoger ligging van de ruggen profiteerde. Tussen
de dekzandruggen lagen depressies waarin beken of riviertjes stroomden. Deze
reliëfverschillen zijn later door verschillende ophopingen weggewerkt, maar voor de
8
De Dender is daarmee een typische vlakterivier.
Alleen het uiterste noorden van de binnenstad was in de vroege middeleeuwen een wadgebied.
10
15.000 tot 10.000 jaar geleden
11
Zand-Steenstraat-Burg.
9
10
stichting van een eerste nederzetting was de aanwezigheid van een plek die ook bij
de hoogste waterstanden droog bleef onontbeerlijk. Een andere belangrijke factor
was het feit dat Brugge via getijdengeulen voortdurend in meer of mindere mate in
contact stond met de Noordzee. Deze geul vanuit de Kustvlakte werd nog eens extra
gevoed door een continue stroom van zoetwater vanuit de Zandstreek.
In Dendermonde, gelegen aan de monding van de Dender in de Schelde,
speelde de hydrografie een zeer belangrijke rol. De eerste nederzettingen zijn
ontstaan op de Zwijvekekouter, buiten het huidige stadscentrum. Dit is logisch als we
naar de hoogtelijnen kijken. De Zwijvekekouter bevond zich op de glooiing van een
zandrug, negen meter boven de zeespiegel. De middeleeuwse stad ontstond in een
moerassig gebied, dat zich slechts op vijf meter bevond, niet veel hoger dan de
nabije Scheldespiegel12. Deze lage ligging zou nog lang invloed uitoefenen op de
stad. De gracht rond de Grote Markt werd bijvoorbeeld pas in de 12de eeuw gedempt.
Toen had ze haar verdedigende functie al lang verloren, maar was ze nog steeds
nodig voor de waterhuishouding. Het gevolg is dat de huizen rond de markt niet in
een vierkant staan, maar een gebogen lijn vormen. Dit is een rechtstreeks gevolg
van het feit dat de gracht nog niet gedempt was en men met de bebouwing de oever
volgde.
Gent is gelegen op een meertoppige, zandachtige kam in de Zandstreek. De
fysische omstandigheden zijn hier vergelijkbaar met Brugge. En ook Gent lag binnen
de invloedssfeer van de Noordzee. De korte afstand tot de zee13 en de zacht
hellende vlakten boden immers de mogelijkheid om kunstmatige verbindingen te
graven ter aanvulling van de natuurlijke verbinding met de zee via de Schelde, die
een enorme omweg naar het oosten maakt en waar bovendien de stad Antwerpen
een barrière vormt voor het vrije schepenverkeer. Misschien nog belangrijker voor de
groei van de stad, was de ligging aan de samenvloeiing van de Leie en de Schelde.
Net zoals Aalst, Dendermonde en Oudenaarde lag Gent dus aan een typische
vlaktestroom: een rivier met een regelmatig verval en een breed alluviaal gebied.
Daardoor kenden deze steden een complexe hydrografie, die door het ontbreken van
kaartmateriaal moeilijk te achterhalen is14. Het watersysteem werd bovendien nog
12
Waarom die merkwaardige verhuis plaatsvond, wordt later besproken.
Een 50-tal kilometer in vogelvlucht.
14
In Dendermonde bijvoorbeeld stuit men bij archeologische opgravingen nog vaak op dergelijke
grachten.
13
11
complexer gemaakt door eeuwen geleden gegraven waterlopen, het rechttrekken
van natuurlijke bochten en het verhogen en wegwerken van depressies.
Ook Oudenaarde lag aan de Schelde. Daar heeft het water eveneens een
bepalende rol gespeeld. We kunnen hier reeds vermelden dat de Schelde later de
grens zou vormen tussen het Franse koninkrijk15 op de linkeroever en het Duitse
keizerrijk op de rechteroever. Oudenaarde vervulde een belangrijke rol als grensstad.
Als we het over omgevingskenmerken hebben, zijn de grote rivieren een
belangrijke vestigingsfactor voor de middeleeuwse steden. Ze zullen later, na de val
van het Westromeinse keizerrijk, een enorme rol gaan spelen. Voor de samenhang
zal ik dit echter onder deze hoofding bespreken.
Gedurende de Romeinse periode werd de handel gedomineerd door het
landverkeer. Alle civitates van enig belang lagen aan (een knooppunt) van
verkeerswegen. Dit stedennet verviel echter onder de Merovingers omdat zij in hun
staatsbestel
geen
behoefte
hadden
aan
materiële
uitwisselingen
en
concentratiepunten hiervan16. Toen de Karolingisch tijd een hervatting van de
handelsactiviteiten inluidde, werden de situatie van de toenmalige steden17 opnieuw
bepaald door het verkeersgeografisch karakter. Het waren echter niet meer de
landwegen maar wel de rivieren die er het hoofdelement van uitmaakten.
2.2. Prehistorische nederzettingen
De prehistorie is een periode waarover we weinig en zelfs dan nog zeer
gefragmenteerde informatie hebben. In de onderzochte scripties vinden we dat er
telkens uit verschillende periodes werktuigen en wapens gevonden werden die
mogelijk wijzen op de aanwezigheid van een nederzetting. Toch is het moeilijk om
aan dergelijke vondsten gefundeerde conclusie vast te hangen. Eén van de redenen
daarvoor is dat men dergelijk voorwerpen meestal bovenhaalt bij baggerwerken,
omdat ze in de rivier geworpen werden als offer aan de goden. Er waren dus wel
nederzettingen, maar het is allesbehalve eenvoudig om deze te localiseren. De
vondsten kunnen wel een indicatie zijn voor gunstige omgevingsfactoren. Belangrijk
voor deze scriptie is het gegeven dat in de prehistorie, en meer bepaald in het
Neolithicum18, de overgang plaats vond van jager-verzamelaar naar landbouwer-
15
Met Rijksvlaanderen dat tot het Franse koninkrijk behoorde. De graaf van Vlaanderen was de
leenheer van de Franse koning.
16
Met uitzondering van de Kerk.
17
En bijgevolg het Karolingisch stedelijk systeem.
18
Algemeen situeert men het Neolithicum van 4000 tot 1800 voor Christus.
12
veeteler. Nomadisme ruimt baan voor een sedentaire levenswijze. Dit had immense
gevolgen voor de organisatie van de menselijke samenleving en voor het
landschappelijke milieu. Bosgebieden werden ontgonnen om plaats te maken voor
akkers en weiden en voor het oprichten van woonkernen of dorpen van met hout en
leem opgetrokken boerderijen. De ontginning van grote stukken bos had een
verhoging van het waterpeil en een uitbreiding van de alluviale zones langs de
rivieren tot gevolg. Van de hoger gelegen kale akkers werden water en sediment
afgevoerd langs de rivieren en daardoor kwamen eventuele lager gelegen
nederzettingen onder een belangrijk afzettingspakket terecht. Verschillende vondsten
uit opeenvolgende periodes wijzen op het bestaan van nederzettingen en het belang
van bepaalde plekken, waar dan later de steden zouden groeien. Maar het verhaal
van de stad begint pas echt bij de Romeinen en voor de steden die in deze scriptie
behandeld zijn zelfs maar vanaf de invallen van de Noormannen.
13
3. Aanloop naar de middeleeuwen
3.1. Gallo-Romeinse periode en vroege middeleeuwen
We kunnen pas echt van steden spreken vanaf de Romeinse periode. Het
huidige Vlaanderen was toen slechts een uithoek van het Romeinse rijk en de
invloed bleef dus beperkt. Niettemin konden ze profiteren van de pax romana om een
zekere welvaart te bereiken. Het probleem is echter, zoals later zal behandeld
worden, het vraagstuk van continuïteit van deze steden naar de middeleeuwen.
Enkel Tongeren en Doornik worden door Gutkind aangehaald als civitates van enig
belang in onze streken, waar het de moeite loont om onderzoek te doen naar
continue ontwikkeling met de hoop op enig resultaat. De Romeinse stad op zich
wordt dan ook niet verder als onderwerp behandelt in deze thesis.
Vanaf het midden van de 4de eeuw begon het Romeinse verdedigingssysteem te
verbrokkelen door de invallen van de Franken en andere Germaanse stammen.
Gutkind onderscheid drie stadia van kolonisatie: (1) de geleidelijke infiltratie van
families langs de zijde van de minste weerstand, zuidwaarts langs de hoger gelegen
gronden en grofweg van het jaar 360 tot 450; (2) de uitbreiding van deze beweging
en de kolonisatie van Brabant van de 6de tot de 8ste eeuw; en (3) de kolonisatie van
het maritieme Vlaanderen van de zevende tot de 9de eeuw. Tijdens deze periode
bleef de nederzettingsstructuur in Vlaanderen voornamelijk nog ruraal. De
belangrijkste
voorwaarde
om
de
overstap
te
maken
naar
een
urbane
samenlevingsvorm is een overschot aan geproduceerde middelen om de nietlandbouwgemeenschap te onderhouden19. We mogen aannemen dat dit stadium in
Vlaanderen reeds bereikt was, maar toch bleef Vlaanderen nog hoofdzakelijk ruraal.
Gutkind haalt als reden hiervoor aan dat de impact van de grote steden in het zuiden
beperkt bleef en dat de meeste nederzettingen te ver van de bestaande
handelsroutes lagen20.
Wat betreft de onderzochte steden, zijn de resultaten nog steeds schaars en
gefragmenteerd. Telkens komt hetzelfde patroon naar boven: door het gebrek aan
archeologische context en feitelijke bewijzen zijn de meeste bevindingen niet veel
meer dan speculaties. Losse vondsten geven telkens een indicatie over de mogelijke
aanwezigheid van een gehucht of een vroege bidplaats21, maar verder dan
speculaties kan men niet gaan. Zo kan men wel de aanwezigheid van een kapel
19
Of in elk geval een deel van de bevolking dat slechts gedeeltelijk aan landbouw deed.
De aanwezigheid van water was in Vlaanderen een zeer belangrijke factor voor de situering van een
nederzettingen. Die lagen dan ook in de nabijheid van rivieren in plaats van aan de wegen.
21
In de Merovingische en Karolingische periode werden onze gewesten door Germaanse monniken
geëvangeliseerd.
20
14
vanaf een bepaalde periode bevestigen, maar vaak weet men niet de precieze
ligging en over de grootte, vorm of situering van de bijhorende bebouwing tast men al
helemaal in het duister. De meest betrouwbare indicaties zijn misschien nog de
toponiemen. Zo vinden we bijvoorbeeld in de Oud-Aalsterse plaatsnamen de ‘gem’toponiemen terug, die de woonplaats van een Frankische familie aanduiden22.
In de scriptie over Aalst wordt melding gemaakt van enkele Romeinse vondsten,
maar niets wijst met zekerheid op geconcentreerde bebouwing. Er zijn ook geen
aanwijzingen dat de plattelandsbevolking uit deze periodes een rol speelde bij het
ontstaan van de latere stad Aalst. Wel is de vindplaats van deze resten relevant in dit
verhaal. Die bevonden zich namelijk op de huidige Oude Vismarkt, later de eerste
markt van de middeleeuwse stad Aalst. De opgraving bevestigt in elk geval dat de
locatie van waaruit de latere stad gegroeid is, ook vroeger in de geschiedenis voor
de mens een zekere aantrekkingskracht had. Vermoedelijk bood deze rivier, in
tegenstelling tot de onmiddellijke omgeving, een vaste bodem langs de oever van de
rivier.
In Brugge beschikt men over iets meer gegevens die het belang van de daar
aanwezige Gallo-Romeinse nederzetting aantonen. De gunstige geografische
ligging23 en bewoningsvondsten op de zandgronden in de binnenstad wijzen er op
dat dit gebied een schakel was in het Romeinse verkeer te land en te water.
Wanneer we echter meer in detail willen treden, moeten we noodzakelijk weer onze
toevlucht nemen tot veronderstellingen en hypothesen.
In Dendermonde zijn twee Gallo-Romeinse brandrestengraven gevonden die
zeer waarschijnlijk getuigen van een druk Gallo-Romeins leven. Volgens een bron
was deze plek op de rechtlijnige Romeinse heirbaan Bavai-Asse-Dendermonde en
bij een veer over de Schelde immers strategisch en economisch gunstig voor het
ontstaan van een site. Hieruit blijkt in hoeverre speculaties ons beeld over deze tijd
bepalen. Hoogstwaarschijnlijk was er ten tijde van de Romeinen wel al een veer als
verbinding naar het Waasland, maar van het bestaan van een plaatselijke heirbaan
ontbreekt elk bewijs. Er zijn resten van een heirbaan gevonden bij Asse, maar al de
rest is speculatie.
22
Verspreid over het grondgebied vind men verschillende verwijzingen naar Merovingische boerderijen
zoals Buenegem, de vestigingsplaats van de familie Bono, Hessengem, Ziesegem, Somergem,
Ayegem, Hoenegem, Raffelgem en Rassegem.
23
Een nederzetting op de oeverwal van een oude geul aan de rand van de kustvlakte en gericht op
transport naar open zee.
15
Ook in Gent heeft men sporen gevonden die wijzen op de aanwezigheid van een
Romeinse vicus. Er zijn zelfs heel wat resten gevonden die wijzen op ambachtelijke
en handelsactiviteiten. In Gent kampt men echter met een specifiek probleem bij het
ontleden van de site: het Romeinse materiaal is hergebruikt bij de latere bouw van de
abdij. De auteur wijst erop dat we voorzichtig moeten zijn bij het maken van
veronderstellingen. Zo is het echter heel goed mogelijk dat de gebruikte stenen niet
afkomstig zijn uit een openbaar gebouw of cultusplaats uit de Romeinse tijd, maar
dat ze een Karolingische herkomst hebben. Deze vicus is niet in de binnenstad
gevonden, maar aan de samenvloeiing van de Leie en de Schelde. In de binnenstad
zijn weliswaar ook resten gevonden, maar ook hier is het moeilijk de nederzetting(en)
precies te situeren.
3.2. Het vraagstuk van continuïteit
Het vraagstuk van continuïteit gaat in de eerste plaats over continuïteit vanuit de
Romeinse periode. Deze cultuur was immers op het vlak van steden veel meer
ontwikkeld dan de latere Germaanse veroveraars. In Brugge gaat men er van uit dat
de Gallo-Romeinse bewoning een aanknopingspunt biedt met het ontstaan van de
middeleeuwse stad. De stelling dat er een continue bewoning bestaan heeft tussen
de Gallo-Romeinse tijd en de hoge middeleeuwen is echter al sterk afgezwakt. Men
veronderstelt nu dat een Romeins-vroegmiddeleeuwse continuïteit slechts indirect
een rol kan gespeeld hebben, namelijk onder de vorm van aanknoping met
Romeinse ruïnes op de plaats van de latere burcht. In elk geval moeten de plaatsen
waar een dergelijke continuïteit zich kon voordoen, gespaard gebleven zijn van de
verwoestingen die gepaard gingen met de Germaanse invasies.
Voor een stuk valt de gebrekkige continuïteit vanuit de Romeinse periode te
verklaren door de eerder vermelde verschuiving van landwegen naar waterwegen.
Het systeem van uitwisselingspunten, één van de voorwaarden voor het ontstaan
van een stad, werd dan immers bepaald door het verloop van de waterwegen en niet
door heirbanen24. Toch waren ook landwegen niet helemaal onbelangrijk,
voornamelijk bij het oversteken van interfluvia. Het is dan ook niet verwonderlijk dat
een aantal steden zich spontaan ontwikkelden langs deze rivieren, voornamelijk bij
de eindpunten van bevaarbaarheid waar men de goederen moest overslaan en waar
tevens een belangrijke landweg passeerde.
24
Die overigens toch al in een bedenkelijke staat verkeerden.
16
Het is belangrijk op te merken dat het vraagstuk over continuïteit zowel geldt
voor tijd als voor plaats. In Dendermonde werden sporen teruggevonden van een
Gallo-Romeinse en een Merovingische nederzetting op de Zwijvekekouter, een site
even buiten het centrum van de stad. Na de invallen van de Noormannen is het
zwaartepunt verschoven van Zwijveke naar de huidige kern, hoewel de laatste
midden in moerassig gebied lag. Ging het in dit geval om een herlokalisering die
meer bescherming bood? Dit lijkt de meest logische verklaring. De moerassige
omgeving bood hoogstwaarschijnlijk een betere bescherming tegen de Noormannen.
De strategisch ligging, later in combinatie met het systeem van inundaties25, zou
gedurende vele eeuwen nog vaak de redding van de stad blijken. Maar er zijn geen
materiële bewijzen die deze theorie ondubbelzinnig kunnen bewijzen.
3.3. De Gentse abdijen
In de aanloop naar de middeleeuwen moeten voor Gent ook de twee abdijen
vermeld worden die in de 7de eeuw reeds aanwezig waren: Sint-Pieters en SintBaafs26. De context van hun ontstaan is die van de christelijke zendelingen die in die
tijd actief waren. Essentieel bij deze grootscheepse campagne was het stichten van
abdijen als basis voor het evangeliseren van het omliggende platteland. De
Merovingische koningen en de Frankische aristocratie verleenden graag hun steun
aan dit proces van christianisatie. Door de kloostergemeenschappen bezitters van
uitgestrekte gronden te maken, kon een koning hen immers inzetten voor het bestuur
van zijn rijk. We mogen niet vergeten dat bisschoppen en abten vaak de enige
geletterden waren uit die tijd. Bovendien had de kerk een sterk uitgebouwde
bestuursorganisatie die de val van het West-Romeinse Keizerrijk had overleefd.
In een mum van tijd ontwikkelden de abdijen zich tot bedrijven met een gesloten
economisch systeem van landbouw en nijverheid en overleefden ze volledig op
autoconsumptie. De beide abdijen bleven later buiten de stedelijke agglomeratie.
Hun kerken, kloostergebouwen en andere afhankelijke gebouwen27 vormden in de
latere eeuwen gesloten zelfstandige eenheden met een duidelijke afbakening en een
eigen specifiek karakter: de zogenaamde abdijdorpen.
25
Dit is de mogelijkheid om grote delen van het omliggende gebied onder water te zetten.
De oudste bronnen spreken over Ganda, gewijd aan de heilige Petrus en gelegen aan de
samenvloeiing van Leie en Schelde en over Blandinium, gewijd aan de heiligen Petrus en Paulus en
gelegen op de Blandijnheuvel tussen Leie en Schelde.
27
Waaronder hoeven, woningen, landerijen en tuinen.
26
17
4. De eerste kern van de middeleeuwse stad
4.1. Vlaanderen tussen twee staten
Door het Verdrag van Verdun (843) werd de rechteroever van de Schelde
toegewezen aan het ‘Franca Media’ van Lotharius I, één van de drie zonen van
Lodewijk de Vrome28. Na zijn dood werd het noordelijke gedeelte van dit rijk
(Lotharingen) toegewezen aan zijn zoon Lotharius II. Onze streken bleven echter nog
jarenlang de twistappel tussen West-Francia (Frankrijk) en Oost-Francia (Duitsland).
Pas in 880 werd het grootste gedeelte van de streek ten oosten van de Schelde bij
het Duitse Rijk gevoegd.
In deze periode van verzwakking van het Rijk, waagden de Noormannen in 879
opnieuw hun kans. Langsheen de Schelde werden vele nederzettingen verwoest. De
bevolking sloeg op de vlucht en de kloosterlingen verlieten hun abdijen. Graaf
Boudewijn II van Vlaanderen maakte zich na de aftocht van de Noormannen (883)
meester van grote delen van Vlaanderen. Voor deze periode zijn de bronnen echter
zeer schaars.
Fig. 2: Links zien we Rijksvlaanderen, rechts het Heilig Roomse Rijk.
28
Frankische keizer van 814 tot 840.
18
4.2. Het begon met een burcht
De steden in Vlaanderen die geen voortzetting zijn van een Romeinse stad, zijn
bijna allemaal gegroeid rond een vluchtburcht29. Deze burchten werden voornamelijk
opgericht ter bescherming tegen de invallen van de Noormannen. Sommige steden
ontstonden ook in de buurt van een versterkt klooster of een ommuurde
bisschopstad, maar het is een feit dat naast de economische aantrekkelijkheid ook
de verdedigingsmogelijkheid een grote rol zou beginnen spelen. Steden uit deze
periode ontwikkelden zich dan ook bijna altijd uit wat het ‘topografisch dualisme’
wordt genoemd: bij zowel een versterking als een handelsplaats. Ook Pirenne
bepaalt twee vergelijkbare voorwaarden die aanwezig moeten zijn om aanleiding te
geven tot het totstandkomen van een stad op een bepaalde plek: een kruispunt van
verkeerswegen en een vesting die als schuiloord kan dienen voor de primitieve
stadsbevolking. Algemeen gezien wordt dit schema van stadsontwikkeling in
Vlaanderen juist bevonden, maar soms dient het genuanceerd te worden.
Daarenboven kwamen er in één gebied vaak ook meerdere sites tot stand, die in een
latere ontwikkelingsfase naar elkaar toegroeiden tot één geheel. Gent is hiervan een
goed voorbeeld.
Onder druk van de Noormanneninvallen werden op dus verschillende plaatsen in
Vlaanderen burchten gebouwd. Ze hadden een ronde vorm en bestonden
aanvankelijk meestal uit een aarden wal met staketsel. Aanvankelijk waren dit
tijdelijke schuilplaatsen voor de plaatselijke bevolking, later werden ze centra voor
bestuur, rechtspraak en militaire rekrutering. Deze burchten moeten we ons niet
voorstellen als een kasteel, maar als versterkte woningen voor graven of plaatselijke
heren, aangevuld met huizen en schuren voor het personeel en vaak vergezeld van
een burchtkerk of -kapel. Hierbij moet tenslotte nog vermeld worden dat de vorsten
hun burchten niet bouwden om het ontstaan van een stad te verwekken, maar dat ze
toch vaak, bewust, persoonlijke en economische vrijheid aan een kern hebben
toegekend omwille van de inkomsten en de mankracht die het hen opleverde.
Daarmee hebben ze de stedelijke ontwikkeling bevorderd. Overigens zijn
economisch en militair belang niet te scheiden door hun beider interesse voor wegen
en kruispunten.
In de onderzochte scripties wordt ook telkens veel aandacht besteed aan een
eerste bidplaats. Ik zal daar verder niet telkens over uitweiden, maar in het kader van
deze scriptie wil ik daar wel een verklaring voor geven. De aanwezigheid van –
29
Het bestaan van een dergelijk voorstedelijke burcht valt niet in alle steden aan te tonen, maar men
mag veronderstellen dat deze in nagenoeg alle steden toch aanwezig is geweest.
19
minstens – een kapel is een indicatie voor het bestaan van permanente bewoning.
Bronnen (en zeker geschreven bronnen) uit deze tijd zijn uiterst schaars. De
archieven van de Kerk30 zijn dan vaak de eerste aanduiding met zekerheid voor het
bestaan van een klein gehucht, soms niet meer dan wat armzalige hutten bij elkaar.
Een bidplaats langs een weg was echter ook zeer geschikt als bedevaartsplaats of
als overnachtingsplaats voor pelgrims. Door het toenemende voetgangersverkeer
was dit soms zelfs de aanleiding voor het oprichten van enkele nieuwe huisjes.
Aalst wijkt af van deze regel doordat er sprake is van een vroeg
landbouwcentrum. Onder Karel de Grote ontstonden op vele plaatsen grote
domeinen die, ingericht naar de bepalingen van de Capitulare de Villis, de
voornaamste bron van inkomsten voor de Karolingische koningen vormden. Deze
villa’s of vroonhoven, het enige uit deze periode bekende bedrijfstype inzake
landbouw, waren talrijk in onze streken. De auteur vertelt dat we in de 9de-eeuwse
eigendomslijsten van de abdij van Lobbes31 kunnen terugvinden dat in Aalst een
dergelijke vroonhoeve aanwezig was: de Villa Alost. Het is zeer onwaarschijnlijk dat
de
abdij
van
Lobbes
dit
domein
zelf
zou
hebben
uitgebouwd.
Uit
de
geschiedschrijving blijkt dat vele van deze Karolingische hoven in de loop van de 9de
eeuw door schenkingen of vervreemdingen over gingen in ander handen. Het is dus
zo goed als zeker dat de eigendomsbeschrijving handelt over een oorspronkelijk
Karolingisch domein. De Villa Alost wordt beschreven als een tweeledig uitgebaat
domeingoed. Enerzijds had men er de hoofdhoeve of vroonhof, de kern van het
grootgronddomein. Dit economisch centrum had naast het hof ook een molen, graanen hooizolders, voorraadkamers, stallen en tenures. De opbrengsten hiervan gingen
rechtstreeks naar de abdij. Anderzijds waren er verschillende kleinere hoeven, de
mansi, die men aan ondergeschikten verpachtte. Ze konden zelf beschikken over
een stuk landbouwgrond32, maar hadden heel wat verplichtingen ten opzichte van de
hoofdhoeve en de abdij33. De Villa Alost wordt gesitueerd op de linkeroever van de
Dender, op de buitenkant van een meander, zowat 350 meter ten zuiden van de
monding van de Siesegembeek. Het stratenpatroon op de plannen van Jacob Van
Deventer (1570) en Sanderus (1644) laat de aanwezigheid van een gracht
vermoeden. We zien een stuk grond langs de Dender dat omsloten wordt door een
30
De Kerk hield al vroeg eigendomslijsten bij met haar bezittingen.
Deze teksten bestaan onder andere uit een rond 868-869 opgestelde polyptiek waarin per pagus de
plaatsen worden opgesomd waar de abdij bezittingen had. In de pagus Bragbattensis vinden we zo
Alosta terug. De auteur verwijst ook naar de ‘Descriptio Villarum’, die ongeveer uit dezelfde periode
dateert, voor een meer gedetailleerde beschrijving.
32
Ter grootte van 10 tot 30 hectare.
33
Zoals het betalen van soldij en het afstaan van kippen en eieren.
31
20
boogvormige straat, waarbij de uiteinden van de boog de Dender raken34. Over de
periode van aanleg van deze omgrachting en een eventuele omwalling is niets
bekend. In elk geval werd met de komst van de Noormannen in het jaar 879 in Aalst
alles met de grond gelijk gemaakt. Het zelhof35 werd later heropgebouwd.
Halfweg de 11de eeuw kreeg Aalst een nieuw militair centrum. De heren van
Aalst kregen de opdracht mee in te staan voor de verdediging van de oostgrens van
Rijksvlaanderen. Om de verdedigingsopdracht te kunnen uitvoeren, was er nood aan
een versterkt castrum. In navolging van de 10de-eeuwse burchten langs de Schelde
werd een burcht gebouwd aan de binnenkant van een Dendermeander. Het castrum
bevond zich op de rechteroever van de rivier om de oudste Aalsterse kern op de
linkeroever tegen invallen uit het oosten te verdedigen. De burcht was gelegen op
een motte, een kunstmatige heuvel. Deze zou de plaats van het zelfhof innemen als
militair zwaartepunt. De oprichting van deze burcht gebeurde echter pas nadat de
ontwikkeling van eerste woonkern een aanvang genomen had. Daardoor bleef het
zelfhof nog lange tijd functioneren, zij het niet meer met een militaire functie.
In Brugge werd in de 9de eeuw een burcht opgericht, waarbij we de dreiging van
de Noormannen als startpunt kunnen beschouwen. Ook hier zijn er geen echte
archeologische bewijzen, maar is de aanwezigheid van een burcht in die periode
voldoende zeker door indirecte bewijzen. Zo verschanste graaf Boudewijn II zich in
892 in Brugge36 voor de aanval van koning Odo. Daarnaast vermelden de munten
van Karel De Kale, die tussen 864 en 875 geslagen werden, Brugge als muntatelier.
Dergelijke muntateliers werden in die periode meestal in een burcht, of zeker in een
versterkt gebied, ondergebracht. Verder werden ook de relieken van de Heilige
Donaas van Torhout door Boudewijn I (862-879) naar Brugge overgebracht ten
gevolge van de onveiligheid door de Noormannen. Dit wijst eveneens indirect op een
versterking, net zoals het Gouden Kruis dat door de Gentse Sint-Baafsabdij om
dezelfde reden naar Brugge gezonden was vóór 851. De oorspronkelijke burcht was
strategisch zeer goed gelegen, namelijk bijna volledig op de belangrijkste zandrug en
daar waar de oude Romeinse weg Oudenburg-Aardenburg de Reie overstak.
Over de ligging van het oorspronkelijke burchtgebied bestaat geen twijfel, maar
voor de aard van het gebruik ervan en de bebouwing is men volledig op hypothesen
34
Ook vandaag vinden we dit tracé nog terug in de Onderwijsstraat.
De term zelhof is afkomstig uit een oorkonde uit 1242, waarin Joanna van Constantinopel en haar
gemaal Thomas van Savoyen verklaren dat ze hun kapelnij en zelhof aan het toenmalige hospitaal
schenken. Met de term zelhof wordt hier met zekerheid de hoofdhoeve van de Villa Alost bedoeld, die
toen reeds in verval was geraakt.
36
Het zou ondenkbaar zijn dat hij zich daar zou verschansen als er geen versterkte burcht zou zijn.
35
21
aangewezen. Zo is er reeds gezegd dat er verschillende relieken naar Brugge
overgebracht zijn. Die moesten ondergebracht worden in een (burcht)kerk of kapel.
Maar het is niet zeker dat die zich binnen de oorspronkelijke burcht bevond. Dit hangt
samen met de vraag of de versterking permanent bewoond was of niet. Het kwam
immers voor dat een in de buurt van een burcht gelegen kapel of kerk als een soort
burchtkapel dienst deed. De oorspronkelijk burcht kan in het begin van de 9de eeuw
ontstaan zijn als een garnizoenplaats in de verdedigingsgordel tegen de
Noormannen en was dus mogelijk niet permanent bemand. Verder kwam samen met
de relieken ook minstens een deel van de kloostergemeenschap mee naar Brugge
om beschutting te zoeken tegen de Noormannen. Het omwalde gebied van één
hectare was echter zeker te klein om een kloostergemeenschap in onder te brengen.
Wegens die beperkte grootte gaat het hier waarschijnlijk niet om een vluchtburg,
maar om een burcht met een zuiver militair karakter. In die omstandigheden moet de
Brugse burcht beschikt hebben over een ruime voorburcht die als vluchtburcht kon
dienen. Er wordt door de auteur een vierkant eiland, omgeven door grachten37, naar
voor geschoven als een vooruitgeschoven verdedigingsgordel van de eigenlijke
burcht in de zuidwesthoek. Deze ontwikkeling wordt vrij laat gesitueerd, namelijk
rond 1100. Het mogelijke bestaan van een handelsnederzetting ten noorden van de
burcht pleit eveneens voor de hypothese van de voorburcht. Daar liggen twee straten
waarvan de naam doet vermoeden dat er oorspronkelijk ambachtslui gewoond
hebben die voor de burchtbewoners werkten38. Wellicht verbleven hier ook grafelijke
ambtenaren of andere personen die beroepshalve iets met de burcht of de graaf te
maken hadden. Veel blijft hypothetisch, maar er is een duidelijk verband tussen het
eiland en de burcht. Het ontstaan van het eiland kan op die manier opklimmen tot het
ontstaan van de burcht zelf als toevluchtsoord tegen de Noormannen, vanaf 850.
De Brugse burcht werd later nog uitgebreid tot een vierkant castrum.
Voornamelijk in noordelijke richting werd zowat 50 meter aan het terrein toegevoegd.
De auteur vermeldt het dagboek van Galbert voor een uitgebreide historische
beschrijving. Tegen het begin van de 12de eeuw was het vierkante castrum
uitgebouwd tot een burchtgebied dat verschillende grafelijke gebouwen en de
kapittelgebouwen van het Sint-Donaaskappitel39 omsloot40.
Het vierkante castrum was bereikbaar via vier bruggen. De ontwikkeling buiten
het vierkante castrum deed zich voor op het vierkante eiland. Een belangrijk element
37
De Kraanrei, Spiegelrei, Sint-Annarei en de Groene Rei vormen samen het vierkante eiland.
De Cordoeaniersstraat (lederbewerkers) en de Wapenmakersstraat.
39
Gesticht tussen 918 en 944, tijdens de bewindsperiode van Arnulf I.
40
Behalve de vermelde gebouwen moeten binnen de burcht, waarschijnlijke in de zuidelijke – grafelijke
– helft nog andere gebouwen gestaan hebben die niet verder gelokaliseerd kunnen worden.
38
22
daarbij, is het middeleeuwse stratenpatroon. Het eerste wat namelijk opvalt, is de
mate waarin het overeenkomt met het huidige stratenpatroon. Bovendien vertoont
het een regelmaat die niet typisch is voor het stedelijke weefsel van spontaan
gegroeide middeleeuwse steden. Het is aangetoond dat in dit stadsdeel al vrij vroeg
bewoning voorkwam41, waardoor deze regelmaat niet het gevolg is van een
laatmiddeleeuwse verkaveling. Een hypothese is de vroegere aanwezigheid van een
Romeins castellum. We hebben hier echter niet te maken met de klassieke
Romeinse configuratie waarbij twee straten elkaar nagenoeg loodrecht kruisen in het
middelpunt van het castellum. De regelmaat is dan ook niets meer dan een
aanwijzing dat er een indirecte Romeinse beïnvloeding zou kunnen geweest zijn.
Ook het ontstaan van de stad Dendermonde is onlosmakelijk verbonden het
oprichten van een versterking. Dendermonde had echter een speciale ligging: de
linkeroever van de Dender behoorde tot Rijksvlaanderen en de rechteroever tot het
Heilige Roomse Rijk. De stad bekleedde daarmee een bijzondere positie en
ontwikkelde zich op beide oevers. In het midden werd een kunstmatig burchteiland
gecreëerd. Op de linkeroever van de Dender bevond zich de Grote Markt en op de
rechteroever de Koornaard (de huidige Vlasmarkt), twee pleinen met elk een eigen
functie. De vraag werpt zich op welk van beide pleinen eerst ontstaan is. Het
antwoord is: we weten het niet met zekerheid. Archeologen staan te springen om
opgravingen te doen op de Vlasmarkt, maar zolang dit niet gebeurd is, kan men
onmogelijk weten of dit plein al dan niet ouder is dan de Grote Markt. Dit sluit
natuurlijk niet uit dat er enkele hypothesen zijn over hun onderlinge verhouding. De
meest aanvaarde mogelijkheid is dat de Koornaard zich eerst ontwikkelde, misschien
zelfs in de buurt van een vroegere versterking op een andere plaats42. De Koornaard
zou dan een Frankische dries geweest zijn, die op een bewoonbare plaats in een
moerassig gebied lag en zo voldoende beschermd was. Na het vertrek van de
Noormannen zou er vervolgens een machtsvacuüm ontstaan zijn op de linkeroever.
Dit werd ingevuld door de toenmalige lokale heer, afkomstig van Zwijveke, een
gehucht even buiten het huidige centrum. Ter bevestiging van zijn macht zou die
lokale heer dan de burcht op het Dendereiland opgericht hebben. Het is aannemelijk
dat de linkeroever pas later bebouwing kende dan de rechteroever omdat dat deel
veel moerassiger was. Volgens deze hypothese was de Koornaard dan een
41
Zie de vluchtburg bij de oorspronkelijke burcht.
De Lemborch. Het bestaan van een dergelijke (water)burcht is echter pure speculatie, gebaseerd op
een plaatsnaam op de kaart van Alphons De Vlaminck, en wordt zwaar in twijfel getrokken.
42
23
economisch centrum en de Grote Markt een Heerlijke enclave43. Opgravingen
hebben aangetoond dat de Grote Markt oorspronkelijk bij de burcht hoorde. De
Koornaard ligt niet zo ver van de burcht en kreeg als handelsplaats ook voldoende
bescherming. Toch is het niet helemaal duidelijk waarom de Grote Markt uiteindelijk
een commercieel plein geworden is. Op die vraag is nog geen antwoord gevonden.
In ieder geval, door de komst van de burcht op het Dendereiland en de economische
activiteiten die zich erbij ontwikkelden, was het oudste centrum van Dendermonde
een feit: een centrum dat in belang zou toenemen en dat later de hegemonie van
Zwijveke zou overnemen. Het was zeer gunstig gelegen: dicht bij het veer naar het
Waasland over de Schelde en op het kruispunt van enkele belangrijke wegen.
Hier wil ik ook nog iets zeggen over de specifieke configuratie van de Grote
Markt van Dendermonde en het aangrenzende burchteiland. Samen vormen ze
namelijk een atypische achtvorm. Waarom moest een plein nabij de burcht met een
gracht omgeven worden? Het antwoord kwam er toen men bij recente
archeologische opgravingen de resten van een burchtkapel blootlegde op de Grote
Markt. Toen het terrein nog toebehoorde aan de heren van Dendermonde, had het
nood aan een goede verdediging. Waarom de gracht zo lang behouden bleef44 nadat
het plein een commerciële functie kreeg, werd reeds eerder vermeld: waarschijnlijk
was er nog lang nood aan afwatering om het plein voldoende droog te houden. Later
zouden opeenvolgende ophopingen aan dit probleem verhelpen.
In de 9de eeuw is er sprake van een ‘castrum Gandavum’ op het grondgebied van
Gent. Het is niet duidelijk wat hiermee bedoeld wordt, maar ongetwijfeld is het begrip
‘versterking’ er aan verbonden. Gaat het om een werkelijk bestaande versterking of
om een versterkte agglomeratie en waar moeten we die dan situeren? De auteur zet
verschillende hypothesen uiteen, waarvan ik de meest aannemelijke overneem.
Daarin wordt een patroon45 veklaart waarbij men in de directe omgeving van de abdij
twee nederzettingen terugvindt met een stedelijk karakter. De eerste (de portus
Ganda) lag vlak bij de Sint-Baafsabdij. Deze plaats vertoonde commerciële
karakteristieken en functioneerde volledig in dienst van de abdij. Deze portus
oefende door zijn intense economische bedrijvigheid een sterke aantrekkingskracht
uit op vrije handelaars en ambachtslieden die zich in de buurt van de abdij kwamen
vestigen. Daardoor ontstond ongeveer 500 meter stroomopwaarts een tweede portus
aan de linkeroever van de Schelde, waar de zandrug ter hoogte van de Kalandeberg
43
Een gebied dat toebehoorde tot de heer van de Heerlijkheid Dendermonde.
de
Tot in de 12 eeuw, zie eerder.
45
Er wordt een parallel getrokken met de stad Arras, gelegen in Noord-Frankrijk.
44
24
een droge vestigingsplaats bood. Rond deze site werd door archeologisch onderzoek
een droge gracht uit de 9de eeuw teruggevonden46. De Sint-Baafsabdij werd in 879
vernietigd door de Noormannen. De monniken waren gevlucht naar Doornik en lieten
de bevolking van Ganda verweesd achter. De handelaars en werklieden gingen
noodgedwongen voor eigen rekening werken, net zoals hun collega’s in de nieuwe
portus. Men kan dus stellen dat de invallen van de Noormannen een impuls van
emancipatie hebben gegeven en de ontwikkeling van een onafhankelijke
commerciële nederzetting hebben bevorderd. De opgravingen wezen uit dat de
gracht in de loop van de 10de eeuw reeds haar betekenis verloren had. De term
‘Gandavum’ slaat in 941 dan ook blijkbaar op het hele gebied tussen de Leie en de
Schelde.
Fig. 3: De eerste nederzettingen van Gent.
46
de
We kunnen het tracé reconstrueren aan de hand van 19 -eeuwse kadasterkaarten.
25
Rond het midden van de 9de eeuw was Adalelm, graaf van Laon47, belast met de
verdediging van het volledige gebied ten noorden van Gent tegen de Noormannen.
Daarvoor kwam een voormalig landbouwbedrijf op de site van het huidige
Gravensteen in aanmerking. Het werd verandert in een versterkt eiland van ongeveer
5 hectare, deels omringd door uitgegraven waterlopen en later ook ‘castrum’
genoemd. Deze nieuwe versterking omvatte niet alleen een woonst met
verschillende bijgebouwen, maar wellicht ook een burchtkapel of een kerk. De groei
van de nederzetting werd bevorderd door de bescherming die gegarandeerd werd
door de grafelijke burcht en spoedig werd hij extra gestimuleerd door de opkomst van
de internationale handel. De nieuwe portus kende een sterke expansie en
ontwikkelde zich tot de eigenlijke kern van de middeleeuwse stad. Tegen het midden
van de 10de eeuw werd het gebied begrensd door de grote Leiebocht en door de
Schelde voor haar samenvloeiing met de Leie. De wijk Overleie, vanaf het einde van
de 11de eeuw afgebakend door de Houtlei, behoorde ook tot de portus als enige
uitbreiding ervan op de linker Leieoever. Aan de zuidzijde vormde aanvankelijk het
moerassige gebied van Lange en Korte Meer en Paddenhoed de grens. Later, in de
11de eeuw, werd de Ketelvest gegraven als duidelijke begrenzing.
De ontwikkeling in Oudenaarde is specifiek doordat deze stad tot stand is
gekomen door het verdwijnen van een andere stad, namelijk Ename. Op het einde
van de 10de eeuw besloot keizer Otto II om de Schelde, de grens met het koninkrijk
Frankrijk, te beschermen tegen de steeds machtiger wordende buur: de graaf van
Vlaanderen. Hij liet op de grens van zijn rijk versterkte burchten oprichten als centra
van markgraafschappen. Ename was daar één van. Deze vestingen konden
bovendien gebruikt worden als economisch drukkingsmiddel. De Vlaamse graaf
Boudewijn IV reageerde door langs de andere kant van de Schelde zelf burchten op
te richten als centra van burggraafschappen, waaronder Oudenaarde. Toen de
burcht van Ename na een woelige periode vernield werd in 1063, zochten de
handelaars de veiligheid van de Oudenaardse burcht op48. Deze was eveneens
gesitueerd op een kunstmatig eiland, gevormd door de Schelde en de hiervoor
uitgegraven Burgschelde49.
47
En tevens lekenabt van de Sint-Baafsabdij.
De oudste bronnen spreken over de ‘turris Aldenardensis’, een toren dus.
49
Alhoewel dit niet helemaal zeker is. Misschien was de Burgschelde een natuurlijke arm van de
Schelde en was het eiland eveneens natuurlijk.
48
26
4.3. De eerste woonkernontwikkeling
De meeste steden in Vlaanderen ontstonden dus rond een versterkte burcht.
Vlak bij de burcht lag vaak ook een commercieel centrum, waar handelaars veilig
hun waren aan de man konden brengen. De mogelijkheid om zich bij gevaar in de
vluchtburcht terug te trekken, trok nieuwe bewoners aan die zich in de buurt
vestigden en de stad deden groeien. Deze ontwikkelingen deden zich vrij vroeg voor,
vaak reeds van in de 9de eeuw. Als de bevolking uiteindelijk voldoende toegenomen
was, werd de nederzetting versterkt door middel van grachten en/of een wal om
zichzelf, de voorraden en het geld te verdedigen. Bloeiende nederzettingen oefenden
immers een grote aantrekkingskracht uit op militaire troepen. Daartoe werden
grachten gegraven, gevuld met water en bermen opgeworpen, beplant met hagen en
heggen. De versterking mocht slechts op een paar plaatsen toegankelijk zijn waarbij
de toegangen dag en nacht bewaakt dienden te worden. Een dergelijke versterkte
woonkern vormde de basis voor de verdere ontwikkeling als stad. Een stimulerende
factor was daarbij de mogelijkheid om een zicht te krijgen op het goederenverkeer en
tol te kunnen heffen aan de poorten.
Door deze eerste groei deden zich ook de eerste sociaal-ruimtelijke verschillen
voor. De initiële bebouwing lag meestal op een geringe verhevenheid in een
gemakkelijk overstroombaar gebied. In de loop van de geschiedenis werd hieraan
wel verholpen door bedijkingen en ophogingen, maar zeker in het begin moest men
voor verdere uitbreiding noodgedwongen afdalen in de alluviale vlakte zodra er op de
hoger gelegen delen te weinig plaats was. Deze hoger gelegen terreinen werden in
veel gevallen ingenomen door rijkere burgers. Door hun kapitaalkracht konden ze
immers de overstromingsvrije – en dus meer gegeerde – gronden opkopen. De
minder gegoeden weken daardoor noodgedwongen uit naar de lagere gronden50.
Deze differentiatie uitte zich vervolgens in de opbouw en het uitzicht van de
woningen, maar ook vooral in het verkavelingspatroon en de perceelsgrootte.
Doorheen de tijd zijn hier vaak weinig veranderingen in gebeurd en in veel gevallen
is dit tot vandaag nog merkbaar. De begrippen ‘hoge stad’ en ‘lage stad’ hebben dan
ook vaak nog een andere connotatie dan de louter topografische.
In Aalst ontwikkelde de eerste woonkern zich rond de Villa Alost. De stijgende
landbouwproductie, de gunstige verkeersligging langs de Dender en de relatieve
veiligheid van het versterkte vroonhof werkten deze groei in de hand en waren van
groot belang voor commerciële activiteiten. De woonkern ontwikkelde zich
50
Er waren natuurlijk ook burgers die vanwege hun beroepsbezigheden het water opzochten, zoals
huidenvetters en blekers.
27
voornamelijk op de linkeroever van de Dender51. Deze oever bood immers betere en
hoger gelegen bouwgronden dan de drassige terreinen op de rechteroever.
Bovendien oefende de historische kern er een grote aantrekkingskracht uit, waardoor
nieuwe woningen steeds werden opgericht in de nabije omgeving van die
economisch en geestelijk centrum. Doordat de groei zich daardoor westwaarts
richtte, kon de burcht haar verdedigende functie naar het oosten blijven uitoefenen.
Vlak bij de burcht ontwikkelde zich de eerste markt van Aalst: de Vismarkt. Deze
bevond zich langs de oever van de Dender, net ten zuiden van het zelhof52. De
auteur citeert een bron die vertelt dat het een vrij algemeen feit is dat bij de Vlaamse
steden de eerste markt ontstaat, precies aan de hoofduitgang van de Burcht. In Aalst
worden beiden echter gescheiden door de Dender. De brug over de rivier die de
twee elementen moesten verbinden, bewijst echter de sterke verbondenheid die er
toch moet geweest zijn53. In elk geval getuigt het ontstaan van een markt van een
woonkern die in zich de kiem van een stedelijke ontwikkeling draagt.
De verder groei van de stad werd op het einde van de 11de eeuw sterk beïnvloed
door de aanleg van een nieuwe handelsweg tussen Brugge en Keulen. Deze
handelsroute liep door Aalst en had een stijging van het aantal inwoners en een
uitbreiding van de woonkern tot gevolg. De nieuwe woningen situeerden zich
voornamelijk langs de nieuwe Pontstraat, die deel uitmaakte van de handelsweg
Brugge-Keulen en ten zuiden van het zelfhof en evenwijdig met de Dender liep. Uit
enkele opgegraven perceelsgrachten blijkt dat de percelen haaks op de straat waren
gericht. Een dergelijke verkaveling op rij, langs een hoofdstraat die parallel loopt met
een waterloop en waarvan zich aan het uiteinde niet zelden een kerk, een hof of een
burcht bevindt54, kan steeds met een handelsnederzetting in verband worden
gebracht. Hoewel de percelen die haaks op de rivier georiënteerd zijn interessante
mogelijkheden bieden voor een aanlegkade, waren ze in Aalst toch meer op de weg
gericht, wegens het internationale karakter ervan. De eigenlijke haven zou zich dan
niet ten zuiden maar ten noorden van het zelfhof ontwikkelen.
In de loop van de tweede helft van de 11de eeuw of in het eerste kwart van de
12de eeuw achtten de heren van Aalst het nodig niet alleen de burcht maar ook de
woonkern met een versterking te beschermen. Vreemd genoeg koos men er niet
51
de
Zelfs tot in de 19 eeuw gebeurden de meeste ontwikkelingen in Aalst voornamelijk op de
linkeroever.
52
Deze plaats staat nu nog bekend als de Oude Vismarkt.
53
De Dender is er tegenwoordig verdwenen, maar de brug is terug te vinden op oude plannen zoals die
van Jacob Van Deventer.
54
In Aalst met name de Sint-Martinuskerk en het zelhof.
28
voor om de volledige nederzetting te beschermen, maar enkel de oude kern55.
Waarschijnlijk waren de percelen erbuiten nog uitsluitend agrarisch van aard en
achtte men het daarom niet nodig om de versterking daarvoor te vergroten. Dat zou
immers ook betekenen dat ze moeilijker verdedigbaar zou zijn. De omwalling is nog
steeds terug te vinden in het stratenpatroon. Dit is zeer duidelijk op de kaart van
Jacob Van Deventer. De straten hebben een boogvorm rond het zelfhof en de
bijhorende bewoningskern en de burcht op de andere oever. Ook hier help de
toponymie: het nu verdwenen Walgrachtstraatje is een stille getuige. In 1160
verleende Diederik Van De Elzas Aalst de officiële titel van ‘stad’. In 1174 kreeg de
stad haar keure.
Fig. 4: Aalst in de 12
de
eeuw.
Net zoals bij de meeste andere steden handelen de geschreven bronnen over de
vroegste ontwikkelingen in Brugge bijna uitsluitend over de burcht. Hoewel er weinig
informatie of archeologische bewijsvoering voor bestaat, moet er toch voldoende
bewoning geweest zijn. De werking van de Brugse burcht als militair en administratief
centrum zal ook maar mogelijk geweest zijn dankzij de aanwezigheid van een aantal
ambachtslui die in de omgeving woonden en instonden voor dienstverlening en
55
Die bestond uit het zelfhof, de Sint-Martinuskerk en enkele omliggende handelswoningen.
29
bevoorrading. Volgens de auteur is het realistisch te stellen dat er reeds in de 9de
eeuw of zelfs vroeger twee bewoningskernen naast mekaar hebben bestaan: één die
nauw met het burchtleven was verbonden en één die meer gericht was op de
internationale handel. Omdat men op zuiver archeologische gronden niet tot een
precieze lokalisatie van de woonkern(en) kan komen, wordt er opnieuw een beroep
gedaan op hypothesen. De auteur stelt dat er in de Brugse binnenstad maar twee
plaatsen in aanmerking komen voor mogelijke bewoning in de vroege middeleeuwen
en de 11de eeuw: te zone ten noordoosten van de burcht en de Oudeburg. Het eerste
gebied is het vierkant eiland en is eerder reeds behandeld. De aanwezigheid van een
kloostergemeenschap, het voorkomen van een aantal straatnamen56 en het
regelmatige stratenpatroon wijzen op een bij de burcht horende nederzetting. Op het
tweede gebied, de Oudeburg, bevond zich vroeger mogelijk het Romeins castellum.
Het is mogelijk dat dit de oudste kern is van de stad Brugge57. Aangezien op het
vierkante eiland ambachtslui werkten in dienst van de graaf, hebben we hier
waarschijnlijk te maken met handelsnederzetting. In elk geval is de verdere
ontwikkeling van de stad in de late 11de en het begin van de 12de eeuw gebeurd
vanuit de Oudeburg. Dit pleit natuurlijk krachtig voor de stelling dat dit stadsdeel ook
al in het begin van de 11de eeuw het actieve hart van Brugge was.
Van hieruit breidde het woongebied zich van dan af geleidelijk zuidwestwaarts
uit58. Deze uitbreiding deed zich voor in concentrische kringen. Dat kan men duidelijk
aflezen uit het stratenpatroon. De richting van ontwikkeling is deels te verklaren door
het feit dat juist daar het terrein het hoogst was: daar lag de belangrijkste zandrug
van de stad en deze bood een droge en relatief bouwvaste bodem. Toch kan men
het raar vinden dat een stad als Brugge aan landzijde uitbreidde en niet richting kust.
Dit valt te verklaren doordat de toenemende bedijkingen in de Kustvlakte het
natuurlijke evenwicht verstoorden. In de loop van de 10de eeuw verzandde de oude
getijdengeul en de precair geworden verbinding tussen stad en zee legde een rem
op de internationale handelsactiviteiten. Tegelijk won het handelsverkeer over land
sterk aan belang door de uitbouw van enkele belangrijke wegen59. Brugge werd een
snelgroeiend handelscentrum en in 1127 beval proost Bertulf de burgers van Brugge
met aandrang een versterking van grachten en paalwerk rond hun stad te maken60.
In een mum van tijd werd de stad omring met gekanteelde palissades, houten
56
Cordouanierstraat, Wapenmakersstraat.
In elk geval bevond zich in dit gebied een versterkte nederzetting die ouder moet geweest zijn dan de
burcht zelf.
58
Tot aan het Zand in het westen en wellicht tot voorbij de Noordzandstraat in het noordwesten.
59
De weg Brugge-Torhout-Ieper-Menen-Rijsel en de weg Brugge-Gent.
60
Als lid van de familie die Karel De Goede vermoord had, hoopte hij hiermee eventuele wraakacties
van buitenaf tegen hem en de zijnen te verhinderen.
57
30
verdedigingstorens en poorten. Het tracé van deze eerste echte stadsomwalling viel
grotendeels samen met de nog steeds bestaande ring van de binnenreien.
Fig. 5: Het middeleeuwse Brugge binnen het vierkante eiland.
Binnen de eerste omwalling was een gebied met een oppervlakte van meer dan
75 hectare ontsloten, wat vrij ruim is voor een stad uit de vroege 12de eeuw. Dit
31
betekent echter niet dat deze oppervlakte volledig bebouwd was. Doordat men bij de
aanleg in belangrijke mate gebruik gemaakt had van bestaande waterlopen, waren
onvermijdelijk ook minder dicht bebouwde of zelfs onbebouwde zondes mee omwald.
Het gaat dan voornamelijk over laaggelegen en zeer vochtige gebieden, die wellicht
pas rond 1200 voor bewoning geschikt gemaakt werden door het aanvoeren van een
laag ophoogzand61. In de loop van de 12de of mogelijk nog in het begin van de 13de
eeuw werden de houten verdedigingswerken vervangen door halfronde stenen
vestigingtorens en waarschijnlijk ook door muren en stenen stadspoorten.
Dendermonde was heel specifiek gesitueerd in het Vlaanderen van de 10de en de
11de eeuw. De Schelde vormde de grens tussen het Heilig Roomse Rijk en
Rijksvlaanderen. Dendermonde lag op de grens en heeft zich tijdens deze periode
van strijd een hele tijd kunnen onttrekken aan het gezag van hogerhand.
Dendermonde was in de 10de en 11de eeuw een vrij allodiaal goed62, waar de heren
van Dendermonde het gezag hadden en dat zowel door Duitsland als door Frankrijk
erkend was63. Het belang van de heren van Dendermonde blijkt uit het feit dat ze
zowel voogd waren van de Sint-Baafsabdij als dat ze zich pairs (gelijken) mochten
noemen van de Graaf van Vlaanderen. We zien dat Dendermonde de hiaten opvult
die zich zowel in de mark- als in de burggraafschappen voordoen64. Daardoor
fungeerde de stad als een soort passieve bufferzone. Dit was de politieke situatie
waaronder Dendermonde zijn eerste groei zou kennen. Langs beide Denderboorden
vestigden zich tal van bewoners. Tegen het einde van de 11de eeuw werd de stad
mogelijk voor het eerst omgeven door een aarden wal en natte grachten65. Zeker is
dat de stadsversterkingen bestonden op het einde van de 12de eeuw. Dendermonde
was op de beide oevers van de Dender versterkt, de oudste versterking omvatte dus
onmiddellijk een groot deel van de huidige stadskern. Kort daarna werd de
stadsversterking in het oosten uitgebreid met een tweede stadswal: de Vest, zodat
de stad aan de Brabantse zijde over een dubbele omwalling beschikte
61
Van ongeveer één meter dikte.
Dit is een vrij eigen goed, waarover de graven van Vlaanderen geen zeggenschap hadden.
63
De meest aannemelijke hypothese voor het ontstaan van deze situatie is dat er tijdens de invallen van
de Noormannen een plaatselijke heer was die sterk genoeg was om weerstand te bieden. Op die
manier ontstond een gebied dat zich zonder hoger gezag kon ontwikkelen tot een vrij goed. Dit zou
de
duren tot in de 14 eeuw, met het huwelijk van Lodewijk van Male met Margaretha van Brabant. Op dat
moment werd de Vlaamse graaf tevens de heer van Dendermonde.
64
Tussen de markgraafschappen Ename en Antwerpen in Rijksvlaanderen en tussen de
burggraafschappen Gent en het Land van Waas in het Heilig Roomse Rijk.
65
Dit is speculatie. De heer van Dendermonde was, samen met de heer van Aalst, belast met de
verdediging van de oostgrens van Rijksvlaanderen. Maar we weten niet of de hele stad daarom ook
helemaal omwald was.
62
32
Fig. 6: De eerste omwalde kern van Dendermonde.
Ten opzichte van de andere Vlaamse steden ontwikkelde Gent zich vrij vroeg als
een commercieel centrum, dat potentiële concurrenten spoedig achter zich liet. In de
eerste plaats valt deze bloei te verklaren door de geografische ligging op een
belangrijk kruispunt van verkeersaders. Daarenboven is Gent gelegen op de
samenvloeiing van de Leie en de Schelde, twee rivieren die zich over het grootste
deel van het toenmalige Vlaanderen uitstrekten. Gent groeide langzaam uit tot de
graanschuur van Vlaanderen. De verschillende agglomeraties groeiden langs de
wegen naar elkaar toe en na de enorme bevolkingsgroei van de 11de tot de 13de
eeuw66 telde Gent in de 14de eeuw 60.000 inwoners. Daarmee was de stad na Parijs
de dichtst bevolkte stad ten noorden van de Alpen.
In Oudenaarde vinden we eveneens een commercieel plein, de Garenmarkt,
gelegen aan de uitgang van de burcht. Hierop bevonden zich de oudste hallen en het
belfort. De stad zelf zou zich uitbreiden op de linkeroever. De uitbreidingen op de
rechteroever zouden later aanleiding geven tot het ontstaan van Pamele, een tweede
handelsnederzetting. In 1384 verenigde de graaf van Vlaanderen de baljuwschappen
Oudenaarde en Pamele en pas in 1593, toen Pamele zijn stedelijk statuut verloren
was, werd het ingelijfd bij Oudenaarde. Oudenaarde werd voor het begin van de 13de
66
Deze bevolkingsgroei uitte zich voornamelijk in de steden, wat toe te schrijven was aan de immigratie
van ambachtslieden uit het platteland.
33
eeuw omwald. Dit betekende enerzijds een grotere veiligheid voor de bewoners,
maar anderzijds vormde dit volgens de auteur een eng keurslijf, waarin Oudenaarde
eeuwenlang zou opgesloten zitten.
Fig. 7: Oudenaarde in de 13
de
eeuw.
34
5. De groei van de middeleeuwse steden
5.1. De stadsuitbreidingen
Rond de eerste steden vestigden zich boeren en handelaars die zowel
economisch profiteerden van de stad als er bescherming zochten tegen militaire
bendes. Binnen de omwallingen waren vaak ook boomgaarden en weiden gelegen.
Door de opkomst van de lakenindustrie was er ook plaats nodig om het laken te
drogen. Hier had men veel plaats voor nodig en men deed dit binnen de omwallingen
omdat het zo kostbaar was. Al deze redenen zorgden ervoor dat de steden in de loop
van de volgende eeuwen stelselmatig zouden uitbreiden met nieuwe versterkingen.
Vaak zijn de oude grachten nog te herkennen in het stratenpatroon en de toponymie.
Deze explosieve groei zou duren tot in de 14de eeuw. Daarna zouden de steden hun
grootte min of meer behouden tot aan de industriële revolutie. Ook dan zouden
stadswallen of -muren nog een belangrijke rol spelen. Nadat hun militaire betekenis
verdwenen was, deden ze in de 19de eeuw immers nog lange tijd dienst als
tolgrens67. In de 20ste eeuw zullen op hun tracé druk bereden ringlanen aangelegd
worden.
De eerste stadsuitbreiding van Aalst wordt vrij kort beschreven. De nieuwe
omwalling zelf is duidelijk af te lezen uit het plan van Jacob Van Deventer68. We zien
een aaneengesloten stratenverloop dat aansluit bij de op de linkeroever
halfcirkelvormige structuur van de eerste versterking. Opmerkelijk is dat de auteur
het omwalde gebied omschrijft als rechthoekig in plaats van cirkelvormig. Meestal
maakte men de omwalling immers rond, om de eenvoudige reden dat dit goedkoper
was.
De tweede uitbreiding gebeurde in het begin van de 13de eeuw naar aanleiding
van een langs een doorgestoken Dendermeander aangelegde haven. De economie
bleef het goed doen, mede dankzij de internationale handelsroute. Dit leidde tot een
verdere uitbreiding van de stad, met allereerst het ontstaan van een nieuw marktplein
net buiten de oudste agglomeratie69. Dit was een ontwikkeling die gebeurde volgens
een patroon dat in veel Vlaamse steden terug te vinden is. Wanneer de
oorspronkelijke markt te klein werd, richtte men een grotere op aan de rand van de
vroegere woonkern. De nieuwe markt trok belangrijke instellingen aan die op hun
67
Aan de stadspoorten werden de zogenaamde ‘octrooirechten’ geïnd. Dit waren belastingen op onder
andere voedingswaren van buiten de stad.
68
De scriptie geeft een volledige beschrijving met straatnamen.
69
De huidige Grote Markt. Ze lag uiteraard op de handelsroute Brugge-Keulen. Rond deze markt
zouden de bijzonderste gebouwen verrijzen.
35
beurt nood hadden aan een degelijke bescherming. Er werd besloten een nieuwe en
veel grotere stadsversterking op te richten, rekening houdend met een latere
expansie van de bebouwing. Dat zien we ook in andere steden. Er kwam een zeer
ruime omwalling met grote stukken braak die pas veel later70 zouden ingevuld raken.
Naar het einde van de 13de eeuw deed zich immers een stagnatie voor in de
stijgende welvaart, gevolgd door een diepe sociaal-economische crisis in de 14de
eeuw. De kaarten van Sanderus geven hier een mooie indicatie van. We zien vaak
nog grote stukken grond die onbebouwd waren en meestal door landbouw of
boomgaarden werden ingevuld.
Fig. 8: Op de kaart van Jacob Van Deventer zien we duidelijk hoe het vroegere
grachtenstelsel nog af te lezen valt uit het stratenpatroon.
De hiervoor beschreven terreinuitbreidingen situeren zich op de linkeroever. Op
de rechteroever werd echter ook een gebied aan de middeleeuwse stad toegevoegd.
Ten oosten van de burcht werd een nieuwe Denderarm gegraven, waarlangs een
versterkingsmuur werd opgetrokken om zo de nieuwe stadsomwalling te voltooien.
Er ontstond een kunstmatig eiland, dat in de 19de eeuw de vestigingsplaats zou
worden voor de meest hinderlijke fabrieken.
70
Vaak zelfs pas tijdens de industriële revolutie.
36
De tweede stadsomwalling kwam er in Brugge ten gevolge van de groei die op
haar beurt het gevolg was van een heropleving van de stad als haven- en
handelsstad. In 1134 deed zich een zware stormvloed voor, die aanleiding gaf tot de
vorming van een diepe geul, het Zwin, die tot het latere Damme reikte. Een heel
gebied71 werd overspoeld tot aan de grens met de Zandstreek en het water reikte
zelfs tot in de buurt van Brugge. Pas na enkele tientallen jaren werd de getroffen
zone weer toegankelijk.
In de loop van de tweede helft van de 12de eeuw begon men het overstroomde
land op de zee te heroveren, maar in het midden bleef een grote geul liggen. Op
initiatief van de toenmalige graaf van Vlaanderen, Filips Van Den Elzas, werd de
Zwingeul door een dwarsdam afgesloten. Die plek was een prima aanlegplaats voor
zeeschepen en al snel ontstond daar een bloeiende nederzetting: het havenstadje
Damme. Vanuit Brugge werd een kanaal gegraven dat in Damme door een sluis in
de dwarsdam met het Zwin in verbinding werd gesteld. Daardoor kon men eveneens
het waterpeil op een constant niveau houden en waren er meer binnenwateren voor
scheepvaart toegankelijk, zodat de havenactiviteiten niet meer tot één plek72 beperkt
bleven.
In de tweede helft van de 12de en in de 13de eeuw ging het Zwin een sterke
aantrekkingspool voor de internationale handelsvaart vormen. Weldra groeide
Brugge uit tot het belangrijkste handelscentrum van West-Europa. Deze sterke
economisch opbloei had uiteraard gevolgen voor de ontwikkeling van de stad. Het
aantal bewoners steeg snel, zodat alle nog opengebleven terreinen binnen de
omwalling van 1127-1128 weldra helemaal volgebouwd raakten. In het noorden, de
kant waaruit de welvaart kwam, werden gronden opgehoogd om er huizen op te
kunnen bouwen. Belangrijk hierbij is dat reeds in de late 12de eeuw in Brugge aan
grondspeculatie werd gedaan. Onder andere de kanunniken van Sint-Donaas
verkavelden een deel van hun gronden om er inkomsten uit te halen. De armsten
onder de bevolking, voor wie het wonen binnen de wallen te duur was geworden,
moesten uitwijken. Zo werden buiten de eerste wallen hele armenwijken gevormd.
Dit is morfologisch niet onbelangrijk: op de 16de-eeuwse en zelfs op de huidige
plannen kan men deze wijken nog herkennen aan het dichte stratennet, even dicht
als dat van de stad binnen de eerste omwalling. Sommige van die wijken vertonen
een onregelmatig stratenpatroon, waaruit afgeleid kan worden dat ze spontaan
gegroeid zijn. Anderen vertonen een veel regelmatiger patroon dat wijst op een
71
72
Het gebied rond het huidige Hoeke, Sluis, Lapscheure, Damme en Moerkerke.
Het zwaartepunt verlegde zich van de Lange Rei naar de as Kraanrei – Spiegelrei.
37
planmatige aanleg. Binnen afzienbare tijd had de eerste omwalling zowat elke
defensieve betekenis verloren. Bovendien waren er naast de oude, door
stadspoorten verdedigde bruggen nieuwe, niet versterkte bruggen aangelegd die
vanuit de stad toegang verschaften tot de buitenwijken. Al deze wijzigingen zorgden
ervoor dat Brugge op het einde van de 13de eeuw een open stad was.
Fig. 9: Brugge na zijn uitbreidingen. In het midden zien we nog het vierkante eiland.
Naar aanleiding van het grote politieke en sociale conflict, dat een hoogtepunt
zou bereiken met de Brugse Metten en de Guldensporenslag van 1302, werd Brugge
voor een tweede maal omwald. De werken zouden duren van 1297 tot 1300. In de
loop van de tijd waren de vestingen versterkt en waren ze herhaaldelijk aan
38
ontmanteling en heropbouw onderhevig. Doordat de expansie van de stad
voornamelijk langs de grote invalswegen had plaatsgevonden, had het bebouwde
gebied min of meer een stervorm aangenomen. De omwalling verbond de punten
van die ster en tussenin lagen de minder dicht bebouwde zondes met grote tuinen en
uitgestrekte graslanden. Deze terreinen bevonden zich op laaggelegen, vochtige
gronden en waren dus minder geschikt voor bebouwing. Ze werden echter als
raamlanden gebruikt voor de wolindustrie en waren dus economisch heel belangrijk.
De onbebouwde terreinen die rond 1300 binnen de tweede omwalling lagen, zijn
grotendeels terug te vinden op de verschillende stadsplannen73. We merken zelfs dat
een aanzienlijk deel van die groenzones tot in het midden van de 19de eeuw is blijven
bestaan. Na de aanleg van de tweede omwalling moet de groei van de stad dus zo
goed als stilgevallen zijn.
Dendermonde groeide in de 12de en 13de eeuw uit tot een belangrijk
handelscentrum met een gereputeerde lakenproductie als steunpilaar. Dit uitte zich
onder meer in de aanleg van een ruimere omwalling, voorzien van stevige muren en
poorten, en door de oprichting van diverse openbare gebouwen. In juni 1233 gaf
Robrecht Van Béthune de stad Dendermonde haar belangrijkste keure. De
Dendermondse geschiedenis is er een van voortdurende veroveringen en
heroveringen. Dit had tot gevolg dat de verschillende versterkingen doorheen de hele
geschiedenis van de stad telkens zouden afgebroken en heropgebouwd worden. Er
was niet enkel de voortdurende dreiging vanuit Frankrijk, ook de rivaliteit met Gent
zorgde voor heel wat heibel. De lakenhandel in Dendermonde was kon immers de
vergelijking met die van Gent gemakkelijk doorstaan en dit was voor de Gentenaren
een doorn in het oog. Na de Honderdjarige Oorlog sloten de drie grote steden (Ieper,
Brugge en Gent) een verbond gesloten waarbij het graafschap in drie invloedssferen
verdeeld werd. De grote steden eisten het grootste deel van de productie voor zich
op terwijl de belangen van de kleine steden en het platteland miskend werden en
ondergeschikt gemaakt werden aan het eigen belang. Dendermonde viel in de
invloedssfeer van het machtige Gent, dat het monopolie van de lakennijverheid voor
zich opeiste. In 1345 werd Dendermonde, in het kader van deze economische
machtsstrijd, reeds een eerste maal ingenomen door de Gentse troepen. Op bevel
van de Gentenaars werden toen de muren aan de ‘Vlaamse zijde’ gedeeltelijk
ontmanteld. Toen Lodewijk Van Male herhaaldelijk in conflict kwam met de grote
Vlaamse steden, werd hij in zijn strijd vaak gesteund door de kleinere steden. Ook
Dendermonde raakte bij die strijd betrokken. Rond 1368 werden de muren en de
73
Zoals het plan van Marcus Gerards van 1562, de oudste kadasterplannen of het de gedrukte
kadasterplannen van P.C. Popp uit 1854 en 1865.
39
andere versterkingen verhoogd en verstevigd. De stad werd een tweede maal
uitgebreid. Hierdoor kreeg Dendermonde de uitgestrektheid die ze tot het begin van
de 20ste eeuw zou bewaren. Tot aan de industriële revolutie bleef het gebied in het
zuidoosten nagenoeg onbebouwd. De toen heersende pest heeft daar waarschijnlijk
een rol in gespeeld. Pas na de Eerste Wereldoorlog zou de stad verder uitbreiden.
Fig. 10: Deze kaart van Alphons De Vlaminck geeft een zeer duidelijk beeld van het
de
stratenplan van Dendermonde uit de 14 eeuw.
Rond 1100 werd het initiatief genomen om Gent van een nieuwe omwalling te
voorzien. De natuurlijke waterlopen, de Leie in het Noorden en de Schelde in het
oosten, vormden de basis voor de verdedigingsring. Er werden nog twee bijkomende
waterwegen gegraven: de Ketelvest die de zuidelijke grens bepaalde en de Houtlei,
die de Sint-Michielswijk en dus het belangrijkste deel van de Leie omarmde. Deze
vesten werden versterkt met een muur uit Doornikse steen, wat een duidelijke
indicatie is van de financiële mogelijkheden waarover Gent toen al beschikte en over
de ambities die de stad koesterde ten opzichte van de aanpalende agglomeraties.
Binnen de omwalling was de bewoning in de 12de en de 13de eeuw nog verspreid en
hadden grote delen nog een agrarisch karakter74.
74
De plaatsnaam Kouter is daar een indicatie voor.
40
Door de toenemende verstedelijking komen rond het eind van de 12de eeuw de
dorpen en gehuchten in de buurt van Gent onder druk te staan. Steeds meer
plattelandsbewoners willen in de veilige stad hun kans wagen. Maar de stad zelf
stelde zich niet zo gastvrij op ten opzichte van de nieuwkomers. Het gevolg was dat
er steeds net buiten de wallen gebouwd werd op gunstige plekjes langsheen de
invalswegen, hoewel het gebied binnen de omwalling eigenlijk nog steeds te ruim
was voor de toenmalige bevolking. Deze voorsteden waren gericht op de stad en niet
op het platteland waartoe ze eigenlijk behoorden. Uiteindelijk werd vanaf 1254 dan
toch een nieuwe vestinggordel aangelegd, die een gebied van 644 hectare omwalde.
Daarmee was Gent op dat moment de grootste stad van de Nederlanden. De
omwalling was opnieuw voorzien op een groei, maar vanaf de 14de eeuw stagneerde,
zoals elders, het bevolkingscijfer. Na deze 13de-eeuwse uitbreiding zal het
stadsgebied de volgende vijf eeuwen geen noemenswaardige wijzigingen meer
ondergaan.
Fig. 11: De kaart van Jacob Van Deventer geeft een overzicht van Gent in de 16
de
eeuw.
Hoewel Pamele pas in 1593 bij Oudenaarde zou gevoegd worden, werden de
stadsvesten nog voor 1253 uitgebouwd rond deze nederzetting. En net als Aalst,
Brugge en Dendermonde had de vesting te lijden onder de aanvallen van de
41
Gentenaren. De wallen werden dan ook vervangen door stenen muren en versterkt
met torens en poorten75.
5.2. Iets over de structuur van de middeleeuwse steden
5.2.1. Stadsversterkingen
De eerste stadsversterking waren vaak slechts een kunstmatige gracht76, waarbij
de uitgegraven aarde gebruikt werd om een wal op te richten. In de vroege
middeleeuwen volstond dit als versterking. Deze wallen werden eventueel versterkt
met houten palissades of een stenen kroonlijst. Later werden ze stelselmatig
vervangen door stenen muren. Bij een uitbreiding bleven de vroegere omwallingen
zichtbaar in het stratenpatroon77. De grachten werden pas dichtgegooid indien er
nood was aan extra ruimte. In Dendermonde werd bijvoorbeeld de gracht van de
Oude Vest pas gedicht in de 20ste eeuw.
In de middeleeuwen werden deze versterkingen nog naar eigen inzicht opgericht.
Het zou duren tot in de 17de eeuw eer Vauban een overal toepasbaar systeem zou
ontwikkelen om een stad te versterken. Het valt op dat er vaak goede beschrijvingen
zijn van de versterkingen78. Daaruit blijkt het belang van de steden als beschermde
gebieden voor de inwoners en hun militair-strategische waarde. Bij deze
beschrijvingen horen meestal ook gedetailleerde beschrijvingen van de stadspoorten
en torens. Naast de verhoogde veiligheid, bood vestigingsbouw ook de mogelijkheid
om controle uit te oefenen op het verkeer in en uit de versterkte stad. De
stadspoorten dienden als controlepunten en als plaats waar de tol werd betaald. ’s
Nachts, bij gevaar, oorlog of epidemieën kon men de poorten gesloten houden.
5.2.2. Stratenpatroon
Ondanks de schijnbaar organische groei die de Vlaams binnenstad kenmerkt, is
er toch een onderliggende structuur terug te vinden. Die structuur hangt meestal
nauw samen met een continuïteit van plaats, bijvoorbeeld juridisch of geestelijk. Men
kan patronen ontdekken in de plaatsing van gebouwen en de namen van de straten.
Ook bij stadsuitbreidingen werden de nieuwe terreinen niet zomaar willekeurig
verkaveld. De ontwikkeling gebeurde gewoonlijk aan de poorten van het oude
75
De wallen werden in 1290 vervangen door stenen muren en in 1416 liet Jan Zonder Vrees de
vestingmuren versterken met 24 torens en 5 poorten.
76
Er werd soms ook gebruik gemaakt van natuurlijke grachten.
77
Ook in de naamgeving is dit soms terug te vinden. Bijvoorbeeld de Oude Vest in Dendermonde.
78
Het belang van de stadsrekeningen als bron kan hierbij nauwelijks onderschat worden. Ook de
kaarten van Sanderus geven een duidelijk beeld.
42
gedeelte79, omdat dit de meest interessante plekken waren voor handelaars en
ambachtslui om zich te vestigen. Het nieuwe stadsgebied vertoont in vele gevallen
een radiaalstructuur met de oude kern als centrum. Vaak zien we dat het
middeleeuwse stratenpatroon nagenoeg onveranderd is gebleven tot in de 19de
eeuw. Uit de analyse van de verschillende steden blijkt ook dat het beeld van de
compacte middeleeuwse stad niet correct is. Zelfs tot in de 16de eeuw waren er nog
veel onbebouwde gronden, die gebruikt werden als grote tuinen en boomgaarden of
als lakenramen. Het was vaak pas tijdens de industriële revolutie dat deze terreinen
zouden volgebouwd worden.
Fig. 12: Op de kaart van Sanderus bemerken we onder andere de radiaalstructuur en de
verschillende open plekken in de stad.
De straten waren in de regel smal. Dit gold zelfs voor de doorgaande wegen. De
straten leken ook smaller door de overkragende huizen, een bouwprincipe waarbij
elke verdieping enigszins is uitgebouwd en dus een inspringing maakt in de straat.
Het gebruik van steen als bestrating was afhankelijk van het belang van de straat. De
hoofdstraten werden eerder verhard dan de stegen en sloppen. Wegens het
intensieve gebruik waren regelmatig verbeteringen nodig. De oorspronkelijke
79
Die oude poorten bleven soms nog geruime tijd bestaan.
43
middeleeuwse straten bevinden zich dan ook meestal nog op dezelfde plaats, maar
alleen wat lager dan de huidige bestrating.
Het belangrijkste repulsiepunt van de stad Aalst was het eiland van de burcht.
Daar waren immers de leerlooierijen, brouwerijen en lakenramen gelegen. Het
economisch, politiek, cultureel en verkeerscentrum van de stad werd gevormd door
de Grote Markt. Daar vertrokken de vijf hoofdstraten en woonde voornamelijk de
stedelijke elite. Een deel van deze groep vestigde zicht echter in de Kapellestraat om
de drukte van de handelswegen en herbergen te ontlopen. De kleinere
ambachtslieden hadden hun woonplaats in de zone eromheen, zoals het uiteinde
van de hoofdstraten en de meeste zijstraten ervan. De handelsweg Brugge-Keulen80
was voor ambachtslieden en herbergen eveneens interessant. De armen woonden in
de nabijheid van de wallen81. Deze klassenscheiding was uiteraard niet zo strikt als
hier beschreven. De verschillende markten vormden secundaire attractiepunten van
de stad. De ruimteverslindende elementen zoals kloosters, schuttershoven, tuinen,
lusthoven en minstens één boerderij bevonden zich aan de rand van de stad.
5.2.3. Gebouwen
Vanaf de tweede helft van de 12de eeuw lieten de graven van Vlaanderen hun
stedelijke burchten steeds meer links liggen ten voordele van nieuwe residenties in
hun wildrijke bossen. Dit bood aan verschillende stadsbesturen de kans om, met
instemming van de graaf, geleidelijk de burcht in te palmen.
De lakenweverij was in de middeleeuwen met stip de belangrijkste nijverheid en
was dan ook zeer bepalend voor het stadsbeeld. Vanaf de 11de en 12de eeuw zorgde
de bevolkingsgroei voor een grotere vraag naar textiel. Er kwamen nieuwe, grote
weefgetouwen in de steden die de landelijke primitieve weefactiviteit naar het tweede
plan verdrongen. De nieuwe weefgetouwen noodzaakten investeringen die alleen in
de stad mogelijk waren82. Het weven van laken vereiste bovendien een reeks van
speciale handelingen die op het platteland niet mogelijk waren. Dit was een vroege
vorm
van
industrialisatie,
waarbij
de
huisnijverheid
vervangen
werd
door
georganiseerde arbeid. De productie van laken was een lang en ingewikkeld proces,
dat uiteenviel in verschillende stappen. Dit had een onmiddellijke weerslag op de
structuur van de stad. Dat kunnen we onder andere merken aan straatnamen als de
80
Waarbij de route over de Pontstraat, Kerkstraat, Grote Markt en Nieuwstraat liep.
In smalle zijstraten zoals de Achterstraat, de Korte Ridderstraat, de Onze-Lieve-Vrouwstraat en de
Windmolenstraat.
82
De lakenwevers behoorden tot de rijkste burgers van de stad.
81
44
Bleekstraat en de Volderstraat83 en aan de grote open ruimtes op oude
stadsplannen, voor de lakenramen. Ook de imposante lakenhallen in de Vlaamse
steden zijn getuigen van de rijkdom van de lakenwevers. In de vroege middeleeuwen
was een korenhuis een zeer belangrijk gebouw in een stad, omdat graan een
economische hoofdrol vertolkte. De lakenhallen werden vaak op de plek van de
vroegere korenhuizen gebouwd, wat wees op een ruimtelijke continuïteit. Nog later
zouden ze vaak gebruikt worden als stadhuis. Naast de lakenwevers richtten ook nog
andere beroepsverenigingen (gilden) dergelijke hallen op om hun waren te
verhandelen. Het waren statussymbolen en ze waren vaak zeer imposant. Hoewel dit
niet onder de noemer ‘gebouwen’ valt, dient hier ook de aanwezigheid van de
verschillende markten in de middeleeuwse steden vermeld te worden. Ze werden om
dezelfde reden aangelegd: voor de georganiseerde verkoop van een belangrijk
(landbouw)product. De vele vis-, groenten-, en korenmarkten in verschillende
Vlaamse steden zijn hier getuige van. De talrijke markten en hallen tonen aan hoe de
sociaal-economische structuur van de middeleeuwse stad een directe weerslag had
op het stadsbeeld.
De meeste huizen in de middeleeuwse steden waren van hout, vaak met riet
gedekte daken. Dit leidde tot allerlei verordeningen om catastrofes bij een eventuele
brand te vermijden. Wie genoeg geld bezat, bouwde zijn huis in steen, net zoals alle
belangrijke gebouwen van de stad en van de kerk. Er werd door de burgers veel geld
aan besteed, want de uitstraling van de stad was voor de burgers van het grootste
belang.
5.2.4. Geestelijke instellingen
Bij het ontstaan van een stad was een eerste kerk een belangrijke factor. De
Kerk was de enige organisatie die zowel economische macht had door het bezit en
exploitatie van grond en goederen, als ook een sociale functie had door
liefdadigheid, onderwijs en beroepsorganisaties. Bovendien bezat de Kerk als enige
in deze periode een onaantastbaar wetenschappelijk en moreel prestige. De
aanwezigheid van een stadskerk of klooster met relieken van bekende heiligen
oefende bovendien een grote aantrekkingskracht uit op pelgrims en was daardoor
een goede bron van inkomsten voor de stad. Ook de latere oprichting van
verschillende parochiekerken was niet onbelangrijk84. De parochianen kwamen er
83
Bleken gebeurde in de zon en bij helder water. Vollen was een zwaar en smerig werk, waarbij de
arbeiders urenlang in kuipen moesten rondstampen waar de lakens in werden gekookt in bijtende en
ontvettende stoffen, zoals urine en vollersaarde (een vettige klei). Hierdoor kromp en verviltte de stof.
84
de
De meeste grote steden kregen in de 14 eeuw of later beschikking over meerdere parochiekerken.
45
namelijk niet alleen om te bidden. Het kerkgebouw diende ook als een publieke
plaats, waar zeer wereldlijke zaken werden afgehandeld85.
Kloosters speelden een aparte rol in het functioneren van de stad. Ze waren in
de middeleeuwen verantwoordelijk voor de stedelijke ziekenhuizen, gast- en
weeshuizen. Vanaf de 13de eeuw zouden ze, samen met de begijnhoven, massaal in
de steden opduiken. Meestal waren ze aan de rand van de stad gesitueerd, omdat
het centrum toen reeds gevormd en bebouwd was. De aanzienlijke ruimte die ze in
beslag namen, was enkel in de periferie beschibaar.
5.2.5. Demografische gegevens
In Aalst schat men het aantal inwoners in 1395 op 4.000 personen. In 1575 was
dit aantal al gegroeid tot 6.665. Daarbij moet wel de kanttekening gemaakt worden
dat slechts twee derden daarvan binnen de muren woonde, de rest woonde in de
gehuchten Schaarbeek en Mijlbeek. Over deze twee dorpen is zeer weinig bekend,
ondanks hun ligging binnen de huidige ringweg rond Aalst. De stad was redelijk
welvarend: slechts ongeveer 20 percent van de bevolking bezat geen eigen woonst.
Pas in de 17de eeuw, na de Franse Revolutie en ten gevolg van de 19de-eeuwse
industriële revolutie, zou de armoede stijgen.
Brugge was een handelsmetropool, maar in de 14de en de 15de eeuw bleef het
inwonertal vrij stabiel. Omstreeks 1350 woonden 40.000 tot 45.000 mensen in
Brugge, in 1477 waren het er ongeveer 42.000.
5.2.6. Gebieden buiten de stad
De administratieve stadsgrenzen vielen niet altijd samen met de ommuring.
Buiten de vestingen lagen vaak gronden die weliswaar overwegend ruraal van
karakter en aanzicht waren, maar die administratief volwaardig tot de stad
behoorden. In de naamgeving vinden we dan ook vaak de begrippen ‘intra muros’
(binnen de stad) en ‘extra muros’ (buiten de stad) terug. Soms werd een gebied van
buiten de stad later mee opgenomen door een uitbreiding.
Buiten Dendermonde bevonden zich twee wijken met dezelfde vrijheden: het Vrij
(de huidige Sint-Onolfspolder) en het Keur (waar nu een nieuwbouwwijk ligt met
dezelfde naam). Ten westen van de stad bevond zich de Nieuwburg, een wijk op het
85
Hier bevond bijvoorbeeld de afkondiging van stedelijke verordeningen plaats, werden gerechtelijke
vonnissen bekend gemaakt, vonden uitdelingen aan de armen plaats en er werd zelfs handel gedreven.
Ook was de kerk de betere plaats om nieuwtjes te horen ((bij gebrek aan een krant en andere media).
Sociale contacten speelden zich voor een belangrijk deel af in en rondom de kerk.
46
grondgebied van de huidige deelgemeente Appels. Rond 1050 werd hier
waarschijnlijk een verdedigingspost (Novum Castrum) opgericht, dat mogelijk als
buitenverblijf diende voor de heren van Dendermonde tijdens minder woelige
periodes. De nederzetting zelf ontstond rond de domaniale watermolens die daar
gelegen waren. De Nieuwburg had dus zowel militair als economisch belang. In de
13de eeuw was de wijk uitgegroeid tot een volwaardige parochie. Door haar ligging
buiten de wallen werd ze bij elke belegering van de stad echter grondig verwoest.
Uiteindelijk werd de wijk in 1706, tijdens de Spaanse Successieoorlog, helemaal
verwoest.
Net buiten de vestingen van Oudenaarde, in het noordoostelijk en oostelijk deel
van de stad, lag de Endries. Ondanks het feit dat het gebied extra muros gelegen
was, werd het steeds als een deel van de stad beschouwd. In het begin van de 13de
eeuw had de toen nog beboste Endries een slechte reputatie. Daar kwam
verandering in toen er een kapel werd opgericht86. De zusters van Sion
bekommerden zich om de bevolking en boden hun verzorging en onderwijs. Een
opmerkelijk element op de Endries was de galg, waarvan in 1360 reeds sprake was
op het einde van de Galgestraat.
86
De kapel bestond zeker al in 1424.
47
6. Ontwikkelingen na de middeleeuwen
6.1. De Spanjaarden
Vanaf de 14de eeuw belandde heel West-Europa in een demografische en
economische crisis. Dit had tot gevolg dat na de grote stadsuitbreidingen de groei
van de Vlaamse steden zo goed als stilviel. Vele lege plaatsen zouden pas ingevuld
raken tijdens de industriële revolutie. In 1482 kwamen onze gewesten onder het
gezag van het Habsburgse vorstenhuis. Toen keizer Karel V in 1515 ook de Spaanse
kroon erfde, werden de Nederlanden voor ongeveer twee eeuwen een onderdeel van
het Spaanse Habsburgse Rijk. We hebben een vrij goed beeld van enkele Vlaamse
steden in de 16de eeuw door het werk van Jacob Van Deventer. Met behulp van
driehoeksmeting op het terrein maakte hij nauwkeurige plattegronden in opdracht
van de Spaanse koning Filips II. De gebouwen zijn schematisch weergegeven.
Op het einde van de 16de eeuw zou ook de Beeldenstorm door de Zuidelijke
Nederlanden razen. Aanleiding was de opkomst van het protestantisme in Europa en
de ideeën van Calvijn en Luther die tot in Vlaanderen waren doorgedrongen. Vele
Vlaamse steden bleven de Rooms-katholieke godsdienst en de Spanjaarden trouw,
anderen werden protestants. De strijd tussen de Spanjaarden en de Geuzen duurde
voort tot 1609. De meeste kerken, kloosters en begijnhoven in Vlaanderen zouden al
snel weer heropgebouwd worden.
De oorlog ging gepaard met een modernisering van artillerie. Veel steden namen
dan ook een aanvang met het moderniseren van de middeleeuwse stadsversterking
tot een gebastioneerde versterking. De gravures van Sanderus geven hier vaak een
goed beeld van. Het vernieuwende aan deze vooruitspringende vestigingswerken
(die met grachten omgeven waren) was dat men hierdoor de mogelijkheid had om de
kanonnen ook buiten de muren en verhoogd ten opzichte van de omgeving op te
stellen. Bovendien werd het de vijand onmogelijk gemaakt om de poorten vanuit het
veld in een rechte lijn te bestormen. De aanleg van gebastioneerde vestingen – en
zeker die van Vauban, zie verder – beïnvloedde de structuur binnen de stad (door de
bouw van kazernes en munitiedepots) en betekende vooral een geweldige aanslag
op de onmiddellijke omgeving. Niet zelden besloegen de stelsels een bijna even
groot oppervlak als de binnenstad zelf, zeker als er nog een citadel aan werd
toegevoegd.
Op het einde van de 16de eeuw was het aantal inwoners van Aalst door de
godsdienstoorlogen tot slechts een vierde teruggebracht. Een grondige aanpassing
48
van de stadsversterking was noodzakelijk. De werken vonden reeds plaats in 1578,
twee jaar na de Spaanse bezetting. Enerzijds werd de ringmuur aan de stadszijde
met een aarden wal versterkt87, anderzijds werden aan de buitenzijde ter verdediging
van de stadspoorten bastions of bolwerken opgericht88. De kaart van Sanderus uit
1644 wijst erop dat de bouw van sommige bastions vermoedelijk lange tijd heeft
stilgelegen of zelfs nooit volledig werd voltooid89. Verder werden er in de stad slechts
enkele kleinere aanpassingen gedaan90, die minder relevant zijn voor het schetsen
van een algemeen beeld.
In Brugge toon het plan van Jacob Van Deventer dat de stedelijke structuur in de
de
16 eeuw reeds in de hoge middeleeuwen zo goed als volgroeid was. Aan het einde
van de 16de eeuw zouden de versterkingen al deels gemoderniseerd worden.
Aangezien de expansie na de 13de eeuw was stilgevallen, hoefde er geen nieuwe,
ruimere
verdedigingsgordel
aangelegd
te
worden.
Wel
moesten
de
stadsversterkingen aangepast worden omwille van de opkomst en ontwikkeling van
krachtige vuurwapens en nieuwe belegeringstechnieken. De werken die in het laatste
kwart van de 16de eeuw werden uitgevoerd, zullen in de eerste plaats tot doel gehad
hebben de bestaande wallen weer in orde te brengen door het verdiepen van de
grachten, het plaatsen van paalwerk en het herstellen van de stadspoorten. Wellicht
werden toen ook al een aantal bescheiden bastions opgeworpen, maar voor de
aanleg van een echte gebastioneerde versterking moeten we wachten tot de 17de
eeuw.
In 1614 werd in Brugge begonnen met de aanleg van een gebastioneerde
versterking. De stadspoorten en wat er bestond aan middeleeuwse muren werden
behouden. In de binnenvestinggracht werd een reeks van kleine bastions uitgebouwd
en in de buitenvesting verscheen een reeks van kleine bastions en ravelijnen. Bij de
aanleg van deze versterkingen kwam maar heel weinig metselwerk te pas: veel werd
in aangestampte aarde uitgevoerd, beplant met gras en hagen. Daardoor zouden de
omwallingen snel aftakelen indien ze niet onderhouden werden. Brugge bleef in de
17de en het begin van de 18de eeuw echter gespaard van langdurige belegeringen en
oorlogsvernielingen. In 1665 werd bij de Dampoort, aan het begin van het kanaal
naar Oostende ook nog de Handelskom uitgegraven. Dit nieuwe havendok was door
87
Men construeerde eveneens een aantal terrassen voor de opstelling van kanonnen.
Poorten waren de zwakke schakels in een stadsversterking.
89
Voor de Kapelle- en Kattestraatpoort zijn immers slechts grachten in driehoekvorm afgebeeld zonder
enige ophoging of bolwerk.
90
Zoals het aanleggen van een nieuw verbindingsstraatje en afbreken van twee woonhuizen aan de
Grote Markt.
88
49
zijn ligging buiten de wallen erg kwetsbaar en het werd dan ook onmiddellijk aan de
buitenzijde van een eigen gebastioneerde versterking voorzien: het Fort Lapin91.
Fig. 13: Aalst volgens Jacob Van Deventer.
Tussen
1577
en
1590
werd
de
middeleeuwse
stadsversterking
van
Dendermonde gemoderniseerd. Deze gebastioneerde versterking, zoals ze voor het
eerst voorgesteld is op de Sanderus-gravure, sluit aan bij de middeleeuwse
omwalling. Dendermonde werd in 1584 ingenomen door het leger van landvoogd
Alexander Farnèse, de hertog van Parma. Nadat Farnèse deze strategische troef in
handen had, kon hij verder Gent en Antwerpen onderwerpen zonder te moeten
vrezen dat één van beide aan de andere hulp zou kunnen bieden via de Schelde.
Dendermonde was toen immers nog steeds de enige plaats tussen Antwerpen en
Gent waar een houten brug, de ‘langhe brugghe’, over de Schelde lag.Op de
landtong tussen Dender en Schelde werd in 1584-1592 een driehoekige citadel of
'Spaans Kasteel' opgetrokken, waar voortaan permanent een Spaans garnizoen
gelegerd zou zijn. Het Spaans Kasteel bevond zich aan de huidige Kasteelstraat.
91
Nadat de fortificatie verdween, in de loop van de 19de eeuw, kreeg de daar ontstane wijk dezelfde
naam. In 1899 werd het er ook een straatnaam.
50
Fig. 14: Het Spaans Kasteel in Dendemonde op de kaart van Sanderus.
Men kan zich afvragen waarom het bezit van steden zo belangrijk was. Waarom
werd zoveel moeite gedaan om een vesting te slopen? Dit wordt duidelijk als men
beseft dat het bezit van een vestingstad aan één van de strijdende partijen een veilig
onderdak voor een rustend garnizoen garandeerde en dat het tegelijk als uitvalsbasis
kon dienen, van waaruit het omliggende land kon worden gecontroleerd. Vanuit een
stad kon men een gebied van soms tientallen kilometers in de omtrek perfect
beheersen. Bovendien kon men in dit gebied transporten van de vijand verhinderen
of zelfs buitmaken. Door het feit dat de meeste Vlaamse steden ook zogenaamde
‘riviervestingen’ waren, was hun strategische belang nog groter. Rivieren waren goed
verdedigbare grenzen en bevoorrading van legers gebeurde bij voorkeur via het
water. Daarom was de controle over deze steden extra belangrijk. De betekenis van
een vestingstad reikte dus veel verder dan enkel die van een veilige woonplaats. Dit
verklaart ook waarom in de loop van de volgende eeuwen de versterkingen zo vaak
zouden gesloopt en weer opgebouwd worden, zoals we verder zullen zien. Als de
overheersers geen zin of middelen hadden om de stad definitief in bezit te houden,
restte er slechts één alternatief: het afbreken van de verdedingswerken.
51
6.2. De vestingsteden van de 17de en 18de eeuw
In 1635 brak er in Europa opnieuw een oorlog uit, tussen Frankrijk en de
Verenigde zeven Provinciën van Holland enerzijds en de Zuidelijke Nederlanden en
Spanje anderzijds. Toen Lodewijk XIV koning werd van Frankrijk, wilde hij het
grondgebeid van het latere België bij zijn land inlijven. In 1667 startte hij een
veldtocht onder leiding van maarschalk Turenne, die vele Vlaamse steden veroverde.
Vlaanderen was in de komende eeuwen eens te meer het slagveld van Europa,
waarbij de steden nog steeds een strategische hoofdrol vervulden. Volgens de
politiek van de toevallige heersers werden versterking afgebroken, weer opgebouwd
of verstevigd. De bespreking daarvan per stad zou te veel een locale
aangelegenheid zijn en verschaft weinig inzicht in het functioneren van de stad als
organisme. Interessanter voor deze scriptie is de manier waarop dit ingewerkt heeft
op de morfologie en waarop het nu nog merkbaar is in het stratenplan. Een
voorbeeld daarvan is dat sommige bastions, zodra hun verdedigende rol afgezwakt
of verdwenen was, ook nieuwe functies kregen, zoals grote tuinen of ruimte voor
bebouwing.
Aalst was één van de steden die door Turenne werden ingenomen. De rest van
de 17de eeuw toont het hierboven vermelde verhaal van ontmanteling en heropbouw
van de omwalling. Interessant voor deze scriptie zijn de duidelijke sporen die in het
stratenpatroon achterbleven na de uiteindelijke afbraak van de bastions. Op de kaart
van Sanderus kunnen we de typische opbouw van een dergelijk bastion zien. In Aalst
moesten de reizigers uit Gent aan de Nieuwstraatpoort eerst links de zijkant van het
bastion volgen. Daarna draaide men rechts om het bolwerk te betreden, waar men
opnieuw 90 graden naar links draaide om via de valbrug de stad binnen te gaan. In
het huidige stratenplan zijn hiervan nog sporen terug te vinden. Ook al ligt de Gentse
straat in het verlengde van de Nieuwstraat, toch zal ze uitwijken naar links om dan
via een scherpe bocht naar rechts uiteindelijk toch in de Nieuwstraat uit te komen.
Een gelijkaardige situatie vinden we terug voor de Zoutstraatpoort waar de reizigers
uit Geraardsbergen rechts van het bastion moesten lopen. Dit bepaalde de vorm van
het huidige Colinetplein.
52
Fig. 15: De vroeger bastions lieten hun sporen na in het stratenpatroon.
Brugge was één van de steden waarvoor de vestingbouwkundige Vauban92 een
ontwerp maakte ter verbetering van de versterkingen. Het project werd echter nooit
uitgevoerd en de Brugse vestingen zouden in de loop van de 18de eeuw verder
verwaarloosd worden om uiteindelijk tussen 1782 en 1785 ontmanteld te worden. De
dubbele
vestingwal
en
de
stadspoorten93
bleven
wel
behouden
en
de
binnenvestingwal met de windmolens werd gedeeltelijk afgegraven en tot wandelpad
herschapen. Aan het hoekige verloop van de buitenvestinggracht is op sommige
plaatsen nog de ligging van enkele oude bastions te herkennen.
In 1667 had bij Dendermonde een ware veldslag plaats, waarbij de Denderstad
als bijna enige Vlaamse stad weerstand bood tegen de legers van Lodewijk XIV. Dit
was mede te danken aan het bijkomende verdedigingswapen van Dendermonde: de
mogelijkheid bestond immers om, bij hoogtij in de Schelde, met behulp van een
aantal sluizen een groot deel van het land buiten de stad te laten overstromen. De
volgende eeuwen zou ook Dendermonde een opeenvolging van verschillende
veroveringen kennen. Ook hier zullen de versterkingen telkens ontmanteld en
heropgericht worden. Door zijn strategische ligging aan de Schelde, deed
Dendermonde uitstekend dienst als garnizoenstad. De militaire aanwezigheid was in
de stad duidelijk merkbaar. Rond de stad werd in 1708 een stelsel van
buitengrachten gegraven naar het principe van Vauban en de reeds bestaande
grachten werden uitgediept. Toen de Fransen in 1745 opnieuw de stad veroverden,
beslisten ze om – in tegenstelling tot de meeste andere Vlaamse steden –
Dendermonde niet te ontmantelen, maar te verstevigen.
92
Vauban was een maarschalk in het leger van Lodewijk XIV en tevens een gerenommeerd militair
ingenieur.
93
Met uitzondering van de Katelijnepoort, die de aanlegplaats was voor de barge uit Gent.
53
Ook in Oudenaarde kreeg Vauban de opdracht om de versterkingswerken aan te
passen. Het oude tracé werd aangevuld met vier nieuwe bastions. Door de werken
verdween in 1684 de Coolstraat en werden woningen op de plaats van het huidige
Liedtspark afgebroken. Er werd ook een fort94 opgericht op een natuurlijke
verhevenheid die in de volksmonde ‘het mootken’ heet. De Fortstraat dankt hier haar
naam aan.
6.3. Dendermonde als onderdeel van de Wellingtonbarrière
Aan de Franse bezetting kwam definitief een einde in 1815 met de val van
Napoleon. De grote mogendheden in Europa wilden orde op zaken stellen. Om geen
revanchegeest te kweken, mocht Frankrijk zijn grenzen van vóór 1792 behouden.
Anderzijds werd het land omringd door een gordel van middelgrote staten95. Die
staten waren te klein om zelf een bedreiging te vormen voor Frankrijk, maar toch
groot genoeg om niet bij een eerste Franse aanval door de knieën te gaan . Ten
slotte konden Engeland, Pruisen en Oostenrijk ze gemakkelijk bevoogden. In die
politieke context had de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden en de barrière
tegen Frankrijk plaats. In de lijn van het al oudere barrièrestelsel uit 1715 werden
plannen uitgedacht om dat stelsel efficiënter uit te werken. Het initiatief daartoe werd
genomen door de toenmalige geallieerden, met de hertog van Wellington als
bezieler96. Op het grondgebied van de provincie Oost-Vlaanderen werden drie
vestingen in de context van de Wellingtonbarrière uitgebouwd: Dendermonde,
Oudenaarde en Gent.
In Dendermonde begon men vanaf 1816 met de aanleg van de nieuwe wallen,
kazematten, kruitmagazijnen, vesten, stadspoorten (1822-1824), toegangswegen en
andere onderdelen van de eigenlijke vesting. Tussen 1825 en 1830 werden een
aantal grote militaire gebouwen afgewerkt. Hierdoor kreeg Dendermonde voor een
periode van ongeveer honderd jaar opnieuw het statuut van garnizoenstad, waardoor
haar verdere industriële ontwikkeling ernstig belemmerd werd. De interessantste van
94
Het Fort aux Choux.
Naast het Koninkrijk der Nederlanden waren dit de Rijnstaten van de Duitse Bond, Zwitserland,
Piëmont-Sardinië en Spanje.
96
De grondgedachte was de Zuidelijke Nederlanden te versterken met een aantal vestingen die met
elkaar in verband zouden staan en zo weerstandslinies zouden vormen. Ze werden gepland langs de
Schelde en de Maas en aan de Franse grens met de Zuidelijke Nederlanden. Voor de realisatie ervan
96
viel men hoofdzakelijk terug op bestaande vestingen die gemoderniseerd werden . De uitvoering van
het plan stuitte op tal van moeilijkheden en geraakte om diverse redenen nooit af. Zowel veranderende
politieke situaties als wijzigingen in de militaire strategie zorgden ervoor dat de barrière geleidelijk aan
belang inboette. In de plaats daarvan kwam in de jaren 1850 het idee om Antwerpen als nationaal réduit
van België uit te bouwen.
95
54
al deze verwezenlijkingen is zonder twijfel het bomvrij arsenaal aan de Zuidlaan, een
monumentaal bakstenen gebouw met een rechthoekige plattegrond. Doordat dit
arsenaal gedurende 160 jaar als stapelplaats fungeerde, bleef het tot op heden in
een zo goed als originele vorm bewaard. Als arsenaal is het voor onze gewesten een
vrij uniek gebouw voor deze periode. Het is ongetwijfeld één van de kroonstukken
van het historisch en militair bouwkundig erfgoed van de gewezen vesting- en
garnizoenstad.
Fig. 16: Deze kaart uit 1868 toont de volledige versterkingen van Dendermonde onder de
Wellingtonbarrière.
6.4. Andere pré-industriële ontwikkelingen.
97
In de periode van 1740 tot 1780
werden in heel Vlaanderen grote openbare
werken aangevat om het verkeer te land en te water aanzienlijk te verbeteren. Reeds
in het begin van de 18de eeuw poogde men met sluisvallen het debiet van de Dender
enigszins te beheersen. Dit had echter niet het verhoopte succes zodat nog steeds
bruggen, huizen of watermolens door het water konden worden meegesleurd.
In 1768 werd beslist om de bestaande Dender recht te trekken, te verbreden en
tot tien voet98 uit te diepen. In Aalst zou, naast stenen kaaimuren, ook een sluis
worden gebouwd. Dankzij deze kanalisatie werd de Dender de belangrijkste
97
98
Onder het bewind van Maria-Theresia.
De voet heeft afhankelijk van de plaats een verschillende maat.
55
handelsroute. Hierdoor verschenen een aantal nieuwe elementen in het Aalsterse
stadsbeeld, zoals een scheepstimmerwerf in 1769 en een aantal grote fabrieken,
voornamelijk gesitueerd op het eiland van de burcht. Er deed zich een tendens voor
tot concentratie van de industrie langs de Dender zodat er steeds minder, maar wel
grotere bedrijven verschenen. De productieplaats werd zo alsmaar meer van de
woonplaats gescheiden. De betere bereikbaarheid door de kanalisatie van de
Dender zorgde, samen met vernieuwde technieken in de landbouw, eveneens voor
een toenemende handel. Aangezien de omwalling in die tijd bijna volledig was
afgebroken, vormde de zo vrijgekomen ruimte hiervoor de ideale locatie. Niet alleen
waren deze plaatsen via de invalswegen zeer gemakkelijk te bereiken, ze vormden
ook letterlijk het overgangsgebied tussen stad en platteland.
Het duidelijkste voorbeeld voor deze ontwikkeling is het nieuwe plein tussen de
Nieuwstraat en de Zoutstraatpoort. Het ontstaan van deze ‘Peirdecouter’99 vertoont
enige gelijkenissen met de Grote Markt, die in de 13de eeuw eveneens tot stand
kwam net buiten de toen bestaande woonkern en langs belangrijke handelswegen.
Met de aanleg van deze nieuwe handelsplaats trad de stad eindelijk, na meer dan
500 jaar, voor het eerst buiten haar 13de-eeuwse grenzen. De buurt ontwikkelde zich
vrij snel. Het prestige ervan valt af te leiden uit het feit dat men het deel nabij de
Zoutstraatpoort al in 1766 gekasseid heeft.
Tegen het einde van de 18de eeuw telt Aalst ongeveer 11.000 inwoners.
Opvallend was de sterke stijging van het percentage armen in de stad, vooral na de
Franse Revolutie. Een geheel nieuwe groep onder deze armen waren de arbeiders in
loondienst van de steeds grotere fabrieken. Hun komst markeerde het begin van de
industriële revolutie. De auteur merkt ook op dat de bevolkingsgroei eerst slechts
voor een verdichting zorgde van de stad binnen haar omwalling. Pas met de aanleg
van de spoorlijn en de verder kanalisatie van de Dender halfweg de 19de eeuw zou
de stad uit haar voegen barsten.
De wijzigingen in het stedelijke landschap aan het einde van de 18de eeuw waren
soms een rechtstreeks gevolg van de politieke en sociale vernieuwingen die met het
einde van het Ancien Régime gepaard gingen. In de scriptie over Brugge worden
daar expliciet een aantal voorbeelden van gegeven. Eén wijziging was bijvoorbeeld
het verdwijnen van de kerkhoven uit de stad in 1784. Keizer Jozef II verbood om
redenen van openbare gezondheid nog langer binnen de steden te begraven. Een
opvallender verandering in het stedelijk landschap was de verdwijning van een aantal
99
Er werden immers paarden en kippen verhandeld.
56
kloosters: in de laatste decennia van de 18de eeuw werden ruim twee derden van alle
Brugse klooster afgeschaft. Een eerste golf van afschaffingen vond plaats na een
decreet van Jozef II uit 1783 dat de opheffing van alle contemplatieve orden beval.
De grootste klap kwam echter twaalf jaar later onder het Franse bewind met de
sekwestratie van religieuze goederen, die op diverse wijzen verliep. De vrijgekomen
ruimten werden aangelegd als nieuwe pleinen of gebruikt voor het invoegen van
gebouwen met nieuwe functies. Andere religieuze instellingen (zoals vrijwel alle
kloosters) werden verkocht als ‘nationaal goed’ en aansluitend hergebruikt voor
diverse doeleinden.
Zoals vele steden in die tijd had Oudenaarde ook te kampen met de pest, een
vreselijke ziekte die het bevolkingsbestand gevoelig deed krimpen. Wie de stad in de
17de eeuw langsheen de Heinepoort verliet, passeerde aan de pesthuizen. De
huisjes werden door de stad gebouwd en bleven in haar bezit. Eenmaal de epidemie
voorbij was, werden ze verhuurd aan de meestbiedende. In de 17de en de 18e eeuw
bleven ook hier de grote stadsontwikkelingen uit. De enige ingrepen in het
stadsweefsel waren de aanleg van de Koningstraat in 1764 en van de Kasteelstraat
rond 1786. Deze laatste werd aangelegd toen in 1784 het kasteel van Pamele werd
gesloopt en de gronden werden opgedeeld in percelen.
In 1782 begon men, op bevel van Jozef II, met de verkoop van de vesten. De
grachten werden gevuld en bebouwd met woningen. Even leek Oudenaarde zich te
kunnen bevrijden uit haar eeuwenoude, knellende harnas. Maar in de Hollandse
periode werden er echter opnieuw versterkingen uitgevoerd. Bij deze onderneming
moest een groot deel van de Wijngaertstraat worden afgebroken omdat ze in de
zone van de werken lag. Deze versterkingen zouden echter geen lang leven
beschoren zijn: in de 19de eeuw verloor Oudenaarde voorgoed haar status van
versterkte stad.
Eén van de eerste kopers van de vrijgekomen gronden door de verkoop van de
vesten op het einde wan de 18de eeuw was Guillame Liedts. Hij kocht in 1792 in het
oosten van het stadscentrum een stuk grond aan met de bedoeling er een park in te
richten. In 1860 zou Charles Liedts er dan een buitenverblijf bouwen, een voorloper
van het huidige Liedstkasteel100. Het park errond werd gecultiveerd tot een soort
landschapspark. Een deel van de vroegere stadswal uit de Vaubanvestingen werd in
het park geïntegreerd.
100
Dat kwam er in 1883 in opdracht van baron Amedée Liedts.
57
7. De industriële revolutie
7.1. De industriële revolutie
In de 19de eeuw deed ook in Vlaanderen de industriële revolutie haar intrede.
Historisch is het niet onlogisch dat in de steden vooral de textielnijverheid een hoge
vlucht nam. Daarbij kunnen we ook vermelden dat de onafhankelijkheid van België in
de jaren ’30 van de 19de eeuw een economische crisis teweegbracht. Door de
scheiding met de Nederland was de binnenlandse markt immers sterk ingekrompen
en verloren we veel afzetgebieden, waaronder ook de Nederlandse kolonies.
Bovendien hielden onze noorderburen de Schelde gesloten, wat het internationale
transport over het water sterk reduceerde. Gelukkig zorgde de komst van nieuwe
bedrijven voor enige verbetering. Althans op economisch vlak, want op sociaal vlak
bracht dit heel wat nieuwe problemen met zich mee, die eveneens een band hadden
met de morfologie van de stad. In dit opzicht is het bestaan van octrooirechten101 een
interessant gegeven. Omdat men belastingen moest betalen op voedingswaren van
buiten de stad, wou men zo weinig mogelijk tuinbouwgronden binnen de wallen aan
bebouwing opofferen. De nog beschikbare, vaak ingesloten gronden, werden dan
ook met een maximale densiteit volgebouwd. Daardoor waren de arbeiderswoningen
meestal zeer klein. Octrooirechten op bouwmaterialen maakten bovendien dat de
huisjes weinig degelijk werden opgetrokken en snel in slechte staat verkeerden. De
vraag was een stuk groter dan het aanbod, waardoor de huurprijs niet bepaald werd
door
kwaliteit.
Daardoor
waren
de
huurhuisjes,
ondanks
de
erbarmelijke
omstandigheden, toch dicht bewoond.
Dit type van huisvesting hield vooral een inbreiding in van het middeleeuwse
bebouwingspatroon en vormde er, naar grondplan, niet echt een breuk mee. Die zou
er pas komen toen de afschaffing van de octrooirechten en de ontwikkeling van het
openbaar vervoer industriële bedrijvigheid en bewoning aantrok naar zones buiten de
stadswallen. Daar kwamen ruimere, bijna meetkundig aangelegde buurten tot stand.
De eerste gezonde arbeiderswijken, waaronder de tuinwijken, zijn hierdoor zeker
geïnspireerd.
Ook de komst van de spoor zorgde voor nieuwe impulsen. De eerste
spoorwegen werden in Engeland aangelegd, maar zonder daarbij enige industriële
exploitatie voor ogen te houden. In België zag men dit anders. Niet alleen maakte de
spoorweg een verbetering mogelijk van het transport binnen de bedrijven, hij diende
101
Zoals reeds eerder vermeld in de voetnoten: belastingen op onder andere voedingswaren van buiten
de stad, die geïnd werden aan de stadspoorten, dus aan de middeleeuwse omwalling.
58
ook voor het transport van het ene bedrijf naar het andere en voor de bevoorrading
van de markten. Het oorspronkelijke opzet was een verbinding met het Rijnland tot
stand te brengen volgens een tracé dat langs de voornaamste productiecentra liep
en deze met elkaar verbond. De Belgische spoorweg werd zodoende de kern van het
toekomstig continentaal spoornet. De bevoegde overheid koos ervoor om de stations
zo veel mogelijk buiten de wallen in te voegen. Het treinverkeer was toen nog niet
gericht op passagiersvervoer en op die manier was de inplanting van een station ook
minder duur. Hierdoor ontstonden typische stationsbuurten die zich in het geheel van
de 19de-eeuwse uitbreidingen invoegden. Daardoor kwamen doorgaande lijnen
echter vaak midden in de stad te liggen, wat een barrière tussen verschillende
stadsdelen als gevolg had.
In het begin van de 19de eeuw zorgde de komst van een aantal grote bedrijven in
Aalst voor een economische opflakkering. Verschillende fabrieken werden her en der
in de stad opgericht. Toch leefde nog twee derden van de gezinnen van handel of
landbouw. Bovendien brachten de bedrijven kinderarbeid en ontoereikende
huisvesting met zich mee. Om hiervoor in nieuwe bouwgrond te voorzien, was het
allereerst nodig de voormalige stadsvesten te urbaniseren102. Deze werken namen
verschillende jaren in beslag tot men in 1844 de laatste nog openliggende grachten
(aan de Sterrevesten) overwelfde. Van een onmiddellijke stadsuitbreiding was echter
geen sprake, aangezien er vanaf 1845 een nieuw economisch dieptepunt volgde dat
vijf jaar zou aanslepen. Ondanks verschillende maatregelen103 verbeterde de situatie
niet. De stadsverslagen vermelden herhaaldelijke de afzondering waarin de
Aalsterse nijverheid zich bevond als één van de belangrijkste oorzaken van deze
inzinking. Dit was volgens het stadsbestuur alleen te verhelpen door een verbetering
van het land- en waterwegennet en door de aanleg van een spoorweg in de streek.
Hierbij is het interessant te weten dat in 1837 reeds de spoorwegverbinding
Mechelen – Gent over Dendermonde tot stand gekomen was (zie ook verder). Dit
was niet alleen een klap voor de Aalsterse nijverheid, maar ook voor het prestige van
de stad. Aalst en Dendermonde waren immers historisch gegroeide concurrenten104.
Dendermonde bezat nu niet alleen de toegang tot de Schelde, maar had eveneens
de beschikking over een spoorwegstation. Ook vele Aalstenaars maakten van dit
102
In 1838 werd de Vrijheidsstraat geplaveid, een jaar later ook het begin van de Zonnestraat. In 1840
kwam de Esplanadestraat tot stand als verlenging van de vroeger aangelegd Vaartstraat en werden de
eerste huisjes opgetrokken op de Hoge Vesten.
103
Belangrijke maatregelen waren de oprichting van een kamer van koophandel in 1842 en de stichting
van twee modelwerkhuizen om nieuwe arbeiders op te leiden.
104
Dendermonde hief immers tol aan de schepen die – onder andere vanuit Aalst – via de Dender de
Schelde opvaarden of omgekeerd. Vandaag is die concurrentie nog steeds aanwezig als folklore.
59
station gebruik, waardoor het verkeer op de Dendermondse Steenweg in grote mate
toenam. Het ruimtelijke gevolg daarvan was dat de scherpe bochten op deze weg
(op het einde van de Kattestraat, als gevolg van het vroegere bastion) in 1843
werden rechtgetrokken. Pas in 1852 werd eindelijk begonnen met de aanleg van de
spoorlijn tussen Aalst en Dendermonde. In 1855 werd de lijn Ath-AalstDendermonde-Lokeren in gebruik genomen, een jaar later volgde de rechtstreekse
lijn naar Brussel.
Met de aanleg van deze spoorverbindingen zou voor Aalst de overgang van een
landbouw- naar een industriestad definitief beginnen. Dit had uiteraard ook een grote
ruimtelijke impact. Eerst en vooral werd de stationswijk aangelegd. In 1852 werden
hiervoor verschillende urbanisatieplannen ingediend. Alle plannen, ook dat van het
gekozen ontwerp van architect J.P. Cluysenaer, legden de nadruk op het te bouwen
station en een nieuwe kazerne met oefenplein. De kazerne werd echter uiteindelijk
niet gebouwd. Het oefenplein is nu het Esplanadeplein. Verschillende wegen werden
ontworpen en verhard, waaronder de Albert Liénartstraat die de loopafstand tussen
het station en de Grote Markt aanzienlijk verkleinde. Deze eerst grote uitbreiding
extra muros bracht ook de bouw van een kerk mee, waardoor Aalst voor het eerst
geestelijk werd ingedeeld in twee parochies. In 1881 kreeg de stad een tweede
station: een rangeerstation tussen de nieuwe Dender en de Spoorweg, gelegen
tussen de Brusselse Steenweg en de Hoge Vesten. Later werden nog
buurtspoorwegen aangelegd om het platteland beter te ontsluiten en het transport
van landbouwproducten en personen te bevorderen. In Aalst werd in 1903 de
stoomtram Oordegem-Aalst-Asse aangelegd.
De industriële vooruitgang eist van de Dender een betere bevaarbaarheid.
Tussen 1863 en 1867 werd de rivier rechtgetrokken vanaf de Sint-Annabrug tot de
Zeebergbrug105. Hierdoor ontstond een kunstmatig eiland tussen de kronkelende
Denderarm en de nieuw gekanaliseerde vaart. Dit eiland kreeg later de benaming
‘Chipka’106. Aanvankelijk was het niet meer dan een braakliggend stuk grond107, maar
de bouw van de suikerfabriek van de drie gebroeders Callebaut in 1873 betekende
de start van een aantal grootse industrialisatiefases. Uiteraard dienden de oevers
van de nieuwe Dender aan deze nieuwe infrastructuur te worden aangepast. In 1888
en 1891 werden kaaimuren gebouwd langs beide oevers108 die faciliteiten moesten
105
Daarnaast werd ook een nieuwe sluis gebouwd, werd de Dender gekanaliseerd tot Ath en werd de
rivier verder uitgediept.
106
Een verbastering van ‘Sjipka’. De Sjipka-pas was de bergpas waardoor het Russische leger de
Turken kon bereiken die tevoren 19.000 Bulgaarse christenen hadden afgeslacht.
107
Enkel een brouwerij rees op uit “een met onkruid begroeide vlakte”.
108
Respectievelijk de Van Wambekekaai op de linkeroever en de Fritz de Wolfkaai op de rechteroever.
60
verstrekken voor het laden en lossen en die als aantrekkinspool dienden voor nieuwe
nijverheden. Het eiland werd in drie delen onderverdeeld om de fabrieken beter te
kunnen ontsluiten en om de nieuwe kaai met de binnenstad te verbinden. Daarvoor
werden verschillende straten getrokken. Belangrijk om weten is dat de industrialisatie
op het eiland Chipka in feite de opvulling was van de reeds bestaande industriële
infrastructuur langs de Dender.
In de scriptie valt te lezen dat Aalst in de 19de eeuw een ingrijpende metamorfose
onderging. Met de aanleg van de stationswijk werd de aanzet gegeven tot de
expansie van de stad buiten haar middeleeuwse grenzen. Door de ruimtelijke
uitbreidingen kreeg het oude gedeelte langzamerhand het karakter van een
binnenstad, waarin de woonfunctie steeds minder belangrijk werd. Naast het
stijgende aantal politieke en sociale element gingen ook steeds meer grote
industriële ondernemingen beslag leggen op de ruimte in de oude stad109. De
industriële uitbouw werd zoveel mogelijk gestimuleerd door het aanbrengen van alle
mogelijke faciliteiten en infrastructuurwerken. In de eerste plaats dacht men aan de
bouw van fabrieken, daarna pas aan de bouw van woonwijken. Als gevolg hiervan
hokten de fabrieksarbeiders her en der samen, vooral buiten de oude stadsomwalling
of in ongezonde steegjes. Ondertussen verdwenen vele elementen die het vroegere
stadsbeeld bepaald hadden110 en vormden de talrijke fabriekspijpen de dominerende
verticale elementen in de stad.
De industriële revolutie ging aan Brugge grotendeels voorbij. De auteur vermeldt
slechts enkele textielbedrijven buiten de eerste omwalling, die gebruik maakten van
stoomenergie. Voor de rest was de 19de eeuw een economisch dieptepunt voor deze
stad. Maar juist door gebrek aan financiële middelen en de afwezigheid van
dynamische industriële ondernemingen bleef het stedelijke landschap en het
middeleeuwse stratenpatroon wel vrij gaaf bewaard. Ondanks de crisis steeg het
inwonerstal van Brugge in de eerste helft van de 19de eeuw van 39.000 naar 50.000.
De stad werd immers een aantrekkinspool voor de plattelandsbewoners die
eveneens door de textielcrisis getroffen waren. Deze inwijking deed de behoefte aan
woningen sterk stijgen. In eerst instantie deed dit echter geen nieuwe wijken
ontstaan, maar werd het bestaande bouwareaal verdicht.
Grondeigenaren
verkavelden hun tuinen en bouwden er armzalige, kleine huurhuisjes op. Deze
beluiken of ‘forten’ waren veelal niet aangesloten op de meest elementaire
109
Onder andere aan de Hoogstraat, de Lange Ridderstraat, De Varkensmarkt, de Windmolenstraat en
zelfs het Keizerlijke Plein werden nieuwe fabrieken opgericht.
110
Zoals molens, leerlooierijen, lakenvelden en kleine ambachtsbedrijven.
61
hygiënische voorzieningen. De gangen, straten en pleintjes waarrond die huisjes
stonden waren bovendien vaak zonder vergunning op privaat terrein aangelegd en
behoorden niet tot openbaar domein. Na enkele verordeningen111 nam de overheid in
de tweede helft van de 19de eeuw uiteindelijk zelf het initiatief om bepaalde
stadsdelen te saneren en er de woonomstandigheden te verbeteren.
Twee projecten hadden een vrij grote omvang en hebben duidelijke sporen
nagelaten in het stratenpatroon. In 1864 werd de schouwburgwijk gesaneerd:
hiervoor werd een volledig bouwblok tussen de Kuipersstraat en de Vlamingstraat
onteigend en gesloopt. Twee andere blokken werden voor het grootste deel
afgebroken. Centraal in het project stond niet de vernieuwing van de huisvesting,
maar het bouwen van de stadsschouwburg omring door bredere straten en
getypeerd door eigentijdse eclectische architectuur. Het oude, middeleeuwse
stratenpatroon verdween en het Oude Beursplein verloor zijn besloten karakter. Bij
het tweede grote saneringsproject stond de huisvesting wel centraal, al was de
doelgroep ook hier niet bepaald het proletariaat maar de kleine burgerij. In 1874
besloot het stadsbestuur de buurt ten westen van de Boeveriestraat te saneren: hier
lagen een aantal smalle straatjes waar de armoedige bevolking in kleine
éénkamerwoningen woonde. Ruim 180 percelen werden door onteigening of
aankoop verworven en gesloopt en het stratenpatroon werd hertekend. De
bouwblokken werden te koop aangeboden met de verplichting er binnen de twee jaar
een huis op te bouwen.
Verder werden er in de tweede helft van de 19de eeuw ook nog een aantal
kleinere projecten uitgevoerd. Van grote ingrepen die het middeleeuwse stratennet
uiteen konden rijten, bleef Brugge wel gespaard. Ook door particulieren werden
kleinere projecten uitgevoerd: meestal bestonden deze uit het aanleggen van één of
meer straten op onbebouwde terreinen aan de rand van de stad, net binnen de
wallen. Veel aanpassingen in deze periode werden gekenmerkt door een
verfraaiende
en
historiserende
aanpak.
Het
‘middeleeuwse’
Brugge
werd
heropgebouwd. Uit de scriptie blijkt hierbij het belang van de stadsarchitecten112. Zij
kozen ervoor om de historisch gegroeide stedelijke infrastructuur te behouden. Ze
waren van mening dat pleinen, monumenten en aansluitende architectuur in
historische samengroei dienden te worden gerespecteerd.
111
In 1844 werden de straatjes tot openbare weg verklaard, zodat de overheid iets meer toezicht kon
houden op de woonomstandigheden. In 1849 vaardigde de stedelijke overheid een reglement op de
ongezonde woningen uit, waardoor de ongezondste forten onbewoonbaar konden worden verklaard.
112
De stadsarchitect L. Delacenserie wordt vermeld, samen met zijn opvolger C. De Wulf.
62
Ook in Brugge was de komst van de spoorlijn113 een belangrijke ingreep in het
stedelijk weefsel. Het valt op dat het station midden in de stad ligt. Het stadsbestuur
ging hiermee tegen de nationale overheid en de spoorwegingenieurs in. Dit had als
gevolg dat de spoorlijn dwars door het westelijke gedeelte van de binnenstad moest
aangelegd worden. Ten zuiden van het Zand vormde dit geen probleem: daar lagen
de onbebouwde graslanden van het Meers en zou enkel een stukje van het
Kapucijnenklooster moeten wijken. Ten noorden van het zand waren onteigeningen
en afbraak van huizen in een relatief dichtbebouwd stadsdeel echter onvermijdelijk.
De spoorlijn werd in 1838 in gebruik genomen. Een onrechtstreeks gevolg was dat
de Steenstraat en de Zuidzandstraat, die het station rechtstreeks met het centrum
verbonden, een groeiende commerciële bestemming kregen.
In 1773 deed de industriële revolutie in Dendermonde haar intrede door de
oprichting van een papiermolen. In de Franse periode groeide deze uit tot één van de
belangrijkste in de regio. Het einde van de Oostenrijkse periode werd hier
gekenmerkt door de opkomst van enkele grotere industriële bedrijven en een nieuwe
ondernemingsgeest. Op deze indirecte manier werd toen het embryo gevormd dat de
industriële revolutie in het arrondissement Dendermonde mogelijk zal maken. De
19de eeuw bracht voor velen welvaart en economische vooruitgang: katoenfabrieken,
banken, drukkerijen, olieslagerijen, schoenfabrieken, brouwerijen, enzovoort. De stad
werd een knooppunt van spoorwegen en scheepvaart. Haar centrumfunctie op
juridisch vlak bezorgde haar een indrukwekkende magistratuur en de militairen in de
verscheidene kazernes zorgden voor kleurrijke parades.
Eén van de belangrijkste factoren voor deze vooruitgang was de aanleg van een
spoorweg (Mechelen-Dendermonde-Gent) die reeds in 1837 werd ingehuldigd. Deze
vroege aansluiting op het snel uitbreidende spoorwegnet betekende een grote
stimulans voor de economische ontsluiting van de stad. In het begin van de jaren ‘40
van de 19de eeuw volgde de aanpassing van de Scheldekaaien ten behoeve van
kleine zeeschepen. In de tweede helft van de 19de eeuw werd de toegankelijkheid
van de binnenhaven fel verbeterd, door het optrekken van nieuwe kaaimuren en het
bouwen van een sluis aan de monding van de Dender (1878). Als gevolg van haar
stedelijke karakter was Dendermonde gekenmerkt door een grotere verscheidenheid
en concentratie van de industriële activiteit dan de nabijgelegen dorpen.
Toch was er in de Denderstad, in vergelijking met andere gewesten, sprake van
industriële onderontwikkeling. De voornaamste reden hiervoor was het militaire
113
Als stopplaats voorzien in op de lijn Brussel-Oostende.
63
statuut. Binnen de stad, met haar kleine oppervlakte, heerste een plaatsgebrek voor
ondernemers wegens de dichtheid van de bevolking en de aanwezigheid van
militaire gebouwen. Buiten de wallen bevond zich een verboden zone die
voorbestemd was voor militaire aangelegenheden. Deze zone werd opgeheven in
1906 maar ook daarna bleef de ruimte onvoldoende zodat de industrie zich
noodgedwongen moest vestigen buiten de stadsgrenzen. Een bijkomende reden is
het feit dat de moderne industrie te Dendermonde in de 18de en 19de eeuw nog werd
overtroffen door de ambachtelijke nijverheid, wat een remmend effect had op de
industriële ontwikkeling. Dankzij de opkomst van nieuwe industrieën bleef
Dendermonde nochtans het belangrijkste industriecentrum van het arrondissement.
7.2. De Vlaamse steden voor de Eerste Wereldoorlog
de
In de 19
eeuw was de inbreng van planners niet onbelangrijk. Hun ingrepen
lieten vaak een grote indruk na in de middeleeuwse structuur. Men wou werk maken
van sanering, het verbreden van straten en een prestigieus stadsbeeld. De concrete
planning gebeurde vaak in functie van het zoveel mogelijk verwijderen van verkrotte
buurten114. Vooral na de wet van 1858 in verband met de onteigening van ongezonde
wijken, werd het mogelijk straten of pleinen door ongezonde buurten te trekken.
Hierbij vormde het steeds intensiever wordende verkeer een bijkomende aanleiding
voor het scheppen van grote doorbraken.
Tegen het einde van de industriële evolutie was ook in veel binnensteden de
woonfunctie sterk teruggelopen. De klassieke attractiepunten uit de middeleeuwen
hadden er hun dominantie verloren. Een groot gedeelte van de ruimte werd
bovendien door industrie ingenomen. Daarnaast verschenen steeds meer scholen,
dienst- en openbare instellingen in het stadsbeeld. Wonen gebeurde bijgevolg vooral
in de nieuwe stadsuitbreidingen.
Het eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw waren voor Aalst een
periode geweest van stijgende industrialisering en urbanisatie. De scriptie over Aalst
geeft een goede beschrijving van de nieuw aangelegde straten en wijken. Interessant
is de ontwikkeling van een nieuwe woningtypologie, de suburbane paviljoenbouw
aan de rand van de stad, die als ideale woonwijze werd voorgehouden. Parallel met
de ontwikkeling van deze nieuwe woongebieden trad in de tweede helft van de 19de
eeuw een tendens op tot verfraaiing van de binnenstad. Arme volksbuurten en
krotwoningen dienden te verdwijnen om zodoende de nijpende verkeersproblemen
114
Men had immers schrik voor zowel epidemiën als voor oproer bij sociale onlusten. De invloed van
Haussmann is hierbij niet te onderschatten.
64
op te lossen en de algemene hygiënische toestand te verbeteren. Drie grondslagen
waren cruciaal voor de toenmalige stadsvernieuwing; het saneren, het verbreden van
straten en het creëren van een prestigieus beeld. In Aalst verschenen zo
verschillende groene elementen. In 1857 ontstond reeds idee om daarnaast een
volwaardig stedelijk volkspark aan te leggen. Openbare parken waren sinds de 19de
eeuw immers een voorname plaats gaan innemen in de stedenbouw. Het zou echter
tot in 1914 duren eer de stad door aankopen of onteigeningen de nodige gronden
kon verwerven115. De aanleg zelf zou pas een aanvang nemen tijdens de Eerste
Wereldoorlog.
In de optiek van de afname van wonen in de historische binnenstad kunnen we
ook de ontwikkeling op de rechteroever bekijken. Daar werd vanaf 1890 begonnen
met de inrichting van de wijk Hertshage in een gebied dat tot dan nog een
uitgesproken landbouwkarakter had. Door de groei van de stad lag de spoorweg
intussen niet langer aan de rand van de bebouwing, maar eerder in het centrum.
Aalst zou nog verder uitbreiden naar het oosten, zodat ook het gehucht Mijlbeek
opgenomen werd in het stadsweefsel. Daar werd in het begin van de 20ste eeuw
eveneens de aanzet gegeven voor een ringweg rond Aalst.
In Brugge zijn nog steeds een groot deel van de vestingen uitstekend bewaard.
Uiteraard zijn er werken aan uitgevoerd. Rond het midden van de 19de was men
begonnen met de systematische verwijdering van de windmolens en deed men een
beroep op tuinarchitecten om er een parkaanleg te realiseren. Tussen 1853 en 1915
werden alle stukken van de vestingen als wandelzone aangelegd. Langs bepaalde
delen van de vestingen verschenen ook lanen116. Op die manier werden de vestingen
gepromoveerd
van
uithoeken
tot
aantrekkelijke
woonbuurten
waar
statige
burgerhuizen gebouwd werden. Maar ondanks de grote waardering van overheid en
stadsbewoners voor de vestingen, werd er in 1899 een gedeelte opgeofferd voor de
uitvoering van een groot urbanisatieproject. Dit was het gevolg van de uitbouw van
een nieuwe zeehaven en de aanleg van het Zeekanaal117. De bouw van de haven
deed hoge verwachtingen ontstaan: men voorzag een spectaculaire economische
opbloei die niet alleen een geheel nieuwe stad (Zeebrugge) zou doen ontstaan, maar
ook een uitbreiding van de oude stad noodzakelijk zou maken. Het plan hiervoor
werd in 1895 door opgemaakt118 en besloeg de driehoek gevormd door de huidige
115
Hiervoor werd het Osbroek natuurgebied gekozen.
De Hendrik Consciencelaan, de Guldenvlieslaan en de Guido Gezellelaan worden vermeld.
117
Sinds 1953 het Boudewijnkanaal genoemd.
118
Door de Duitse stedenbouwkundige Joseph Stübben.
116
65
Bevrijdingslaan, de Komvest en de Oostendse Vaart. Ondanks het protest werd het
project in licht gewijzigde vorm uitgevoerd.
Bij het begin van de 20ste eeuw was het bevolkingsaantal van Dendermonde zo
sterk toegenomen (de kaap van 10.000 inwoners was reeds overschreden) dat de
ruimte binnen de stadsmuren te klein was geworden. In 1906 werden de vestingen
gedeclasseerd en verkreeg Dendermonde, na jarenlang aandringen, van de militaire
overheid uiteindelijk het statuut van open stad. Een gedeelte van de versterkingen
(vooral rond de voornaamste invalswegen en aan het station) werd in 1906 al
afgebroken. In 1909 kon een doorsteek worden aangelegd van de Brusselsestraat
naar het station. De verkaveling van het Zwijvekekewartier ten slotte maakte het
mogelijk om nieuwe straten aan te leggen (1903-1906). Alles liet voorzien dat de stad
zich eindelijk van haar dwanggordel zou kunnen ontdoen en dat de industrie en haar
arbeiders zich buiten de stadswallen en in betere omstandigheden zouden kunnen
vestigen. Helaas, het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, zou deze periode van
vooruitgang zwaar komen verstoren. De nog niet volledig ontmantelde vestingstad
werd inderhaast opnieuw versterkt en zou, met haar drie 19de-eeuwse forten,
ingeschakeld worden in de vestinggordel rond Antwerpen.
In de scriptie over Oudenaarde staat weinig over de komst van industrie in de
19de eeuw119. Wel worden er enkele andere ontwikkeling in de stad omschreven. Het
belangrijkste feit daarbij is de afbraak van de versterkingen, waarmee in 1859 werd
begonnen.
De
gronden
van
de
versterkingen
werden
aangekocht
door
grooteigenaars en vervolgens opgedeeld in percelen die verkocht werden aan
particulieren. De vrijgekomen gronden boden plaats voor nieuwe stedelijke ingrepen
en stedenbouwkundige projecten. De markantste ingrepen waren de aanleg van de
Gevaertdreef en van de eerste spoorweglijn met bijhorende stationsbuurt. Gevaert
was de directeur van een textielfabriek die niet alleen ijverde voor goede
werkomstandigheden, maar die ook wou dat de leefomstandigheden buiten de
fabriek bevredigend waren. Zo kwam hij op het idee om de huisvesting van zijn
arbeiders zelf te organiseren. Hij diende dan ook een ontwerp in voor de bouw van
75 arbeiderswoningen en de aanleg van nieuwe straten op het gebied van de
Eindries, dicht bij de fabriek. De werken aan de zogenaamde ‘Gevaertwijk’ startten in
1894 en eindigden in 1897. De auteur bestempelt dit project als een historisch
119
Er wordt enkel melding gemaakt van de textielfabriek van Gevaert. Er wordt echter enkel kort
ingegaan op de aanleg van de Gevaertdreef, zonder daar de industrie verder bij te betrekken.
66
experiment in het opzetten van een nieuw ruimtelijk samenlevingsmodel, met daarin
drie leefkringen:
-
de woonsituatie van de arbeider, verduidelijkt in de aanwezige typologie
van de rijhuizen.
-
het gemeenschapsleven dat we moeten situeren in de uitzonderingen op de
typologie: de hoekhuizen. Hier vinden de sociale contacten plaat tussen de
arbeiders
-
de fabriek als binden gemeenschappelijk element van de eerste en de
tweede factor.
Het privé-initiatief van Gevaert lijkt voor de stad inspirerend te werken. In de 20ste
eeuw zien we ook her en der nieuwe buurtjes ontstaan door samenwerking van de
stad met een aantal bouwondernemingen, een vorm van stedelijke expansie die zich
vooral op het gebied van de vroegere agrarische Endries voordoet. Daardoor kunnen
we de Gevaertdreef bestempelen als de voorloper van de 20ste-eeuwse
stadsuitbreiding.
Het ontstaan van de stationsbuurt is een onmiddellijk gevolg van de komst van het
station op die plek: het aanpalende Bevere. Deze keuze was omstreden en ook na
de bouw van het voorlopige station bleef men pleiten voor een andere locatie dichter
bij het centrum. Om financiële redenen bleef de ligging echter definitief. De eerste
spoorweglijn,
Gent-Blaton,
werd
aangelegd
op
het
oude
tracé
van
de
versterkingswerken van Vauban en dateert van 1861. De aangelegde stationsbuurt
onderging globaal weinig veranderingen in de volgende eeuw en bleef van 1895 tot
op heden merkwaardig homogeen. Vlak bij het station werd het Tacambaroplein
aangelegd, dat eeuwenlang was ingenomen door stadsversterkingen. Het was een
uitgestrekt gebied tussen de wallen en de huizen en werd de Meinaert genoemd. Het
plein was klaar in 1869. De aanleg van het Tacambaroplein en de Stationsstraat
verliep gemakkelijk aangezien de terreinen stadseigendom waren. De aanpalende
percelen werden verkaveld. In de meeste steden vormden de stationsarealen nogal
vaak een grens waarbij zich een sociaal-economisch onderscheid aftekende tussen
de wijk ‘voor’ en de wijk ‘achter’ het station. Meestal had deze laatste betrekking op
een minder gegoede bevolking. In Oudenaarde was dit echter niet het geval en
geraakte de stationsbuurt evenmin verzeild in de marginaliteit, een ander fenomeen
dat vaak met stationsbuurten wordt geassocieerd. Een trend die zich wel voordeed te
Oudenaarde was de huisvesting van een groot aantal arbeiders en kleine bedienden
67
in de buurt van het station. In de Stationstraat en de Broekstraat treffen we dan ook
veel huurwoningen aan.
68
8. De 20ste eeuw
8.1. Wereldoorlogen en interbellum
Tijdens de eerste wereldoorlog viel in Vlaanderen alle economische bedrijvigheid
stil. Door de verwoestingen zou in verschillende steden een groot tekort aan
woningen ontstaan. Om in de behoefte hiervoor te voorzien, werd op 12 oktober
1919 de wet op goedkope woningen en sociale huisvestingspolitiek goedgekeurd. Dit
maakte
de
baan
vrij
voor
het
ontstaan
van
verschillende
huisvestingsmaatschappijen.
In Aalst was een langdurige werkloosheid het gevolg van de Eerste
Wereldoorlog. Paradoxaal genoeg zorgde dit voor een versnelde realisatie van het
stedelijk openbaar park aan de Osbroek. Vanaf juli 1915 werden de nieuwe
werklozen immers ingezet om de terreinen te effenen en de vijvers uit te graven.
Aalst leverde hiermee een opmerkelijke oorlogsprestatie120. Na het interbellum kreeg
de stad te kampen met een groot woningentekort. Om aan deze woningschaarste te
verhelpen, werden tussen Koolstraat, Gentse Steenweg en Ledebaan talrijke
huizencomplexen opgericht121 door de nog jonge Nationale Maatschappij voor
Goedkope Woningen te Aalst.
In de periode na de eerste wereldoorlog begon men, bij de aanleg van de nieuwe
wijken, meer aandacht te besteden aan parken en pleinen om de kwaliteit van de
volksbuurten te verbeteren. Op verschillende plaatsen in Aalst streefde men naar
meer kwaliteitsvolle ruimtes. De aanleg van verschillende pleinen was hiervan het
gevolg. Het interbellum zou ook gekenmerkt worden door massabouw. In 1926 werd
met de bouw van een watertoren op het snijpunt van de Maanstraat en de SintKamielstraat de zuidelijke expansie van de stad verder gezet. Ook ten westen van de
Capucienenlaan, ten zuiden van de Gentse Steenweg en op de rechteroever werden
heel wat nieuwe straten aangelegd. In de scriptie vinden we hier een uitgebreide
beschrijving van terug. Tijdens de tweede wereldoorlog zou Aalst opnieuw erg te
leiden hebben onder de oorlogshandelingen en bombardementen. Vooral de beide
Denderoevers liepen zware schade op.
120
Door een Zwitserse journalist omschreven als “een voorbeeld van de werkkracht en de moed van de
Belgische bevolking.”
121
Ten noorden van de Sint-Annaweg, die nu een laan was geworden, werd zodoende een wijk
aangelegd met een tiental nieuwe straten.
69
In 1914 werd in Dendermonde tussen het Duitse en het Belgische leger een
zware veldslag uitgevochten om de strategisch erg belangrijke Scheldebrug. Het
Belgische leger kon de Scheldebrug een maand houden zodat het veldleger zich uit
het ‘verschanste kamp’ Antwerpen terug kon trekken naar de IJzer. Deze veldslag is
dus niet zonder militair belang geweest, maar de stad betaalde hiervoor een zeer
hoge prijs. Ze werd immers voor bijna 70% vernield door wraakzuchtige
brandstichtingen van de Duitse troepen. In totaal werden zo’n 1.252 huizen volledig
in de as gelegd en 889 huizen werden ernstig beschadigd. Slechts 98 woningen
waren gespaard gebleven. Deze bevonden zich vooral in de volksbuurten aan de
Nieuwstraat (huidige Oude Vest) en het Zwijvekekwartier en de huizen buiten de
stadswallen122.
De periode tussen beide wereldoorlogen was wellicht te kort om grote
veranderingen teweeg te kunnen brengen. De Dendermondse industrieën bleven
bedrijvig in de traditionele sectoren. Ze beperkten er zich toe hun materiaal aan te
passen en te moderniseren, binnen de perken van hun financiële mogelijkheden.
Dendermonde mocht nog worden getypeerd als kleine industriestad. Haar
wederopbouw gebeurde echter, op enkele uitzonderingen na, met veeleer geringe
middelen. Kenmerkend daarbij was het gebrek aan zin voor initiatief en verbeelding.
De noodwoningen, dankzij het Fonds Albert I opgericht ten behoeve van de
geteisterden van 1914, en de armere stadswijken bleven het aanzicht van
Dendermonde als een ware kanker schenden en ontluisteren123.
De Eerste Wereldoorlog had ook een einde gebracht aan de bloei van de
Dendermondse haven en dit zou later, mede door de zware beschadiging van de
Scheldebrug, leiden tot het definitieve einde van de havenactiviteiten. De bouw van
de nieuwe brug over de Schelde sleepte lang aan en had later een nefaste invloed
op de verdere uitbreiding van de haven. Ondanks allerhande aanpassingen van de
haveninfrastructuur zou er in 1978 toch een definitief einde komen aan de actieve
uitbating van een eigen haven in Dendermonde.
Niettemin zag men in dat de zware verwoestingen op stedenbouwkundig vlak
een aantal interessante mogelijkheden inhielden. De eeuwenoude, smalle en
bochtige straten, die het toenemende verkeer steeds meer bemoeilijkten, konden nu
op een betrekkelijk eenvoudige en goedkope manier rechtgetrokken en verbreed
122
Daarnaast bleven vooral de militaire gebouwen, de gevangenis, het begijnhof, het SintVincentiusinstituut, delen van de Mariakring en het Wezenhuis, beide parochiekerken en verder kleinere
woonconcentraties op de Grote Markt, in de Veerstraat, Bogaerdstraat, Dijkstraat, Sint-Rochusstraat,
Mechelsestraat en op de Leopold II-Laan gespaard.
123
In 1931 waren er nog een 400-tal in gebruik, in 1951 nog 203 en tegen 1963 waren ze nagenoeg
verdwenen.
70
worden. Stadsarchitect Alexis Sterck kreeg in 1915 de opdracht nieuwe
rooilijnplannen te ontwerpen. Particulieren die hun woningen wensten te herstellen of
weer op te bouwen, kregen slechts voorlopige toelatingen. Mocht later blijken dat hun
woningen toch gesloopt dienden te worden, dan zouden ze op geen bijkomende
schadevergoeding een beroep kunnen doen. Met dit plan wou hij zowel de
gevaarlijke doortochten verbeteren als de ongezonde straatjes elimineren zonder dat
de stad daardoor haar oude karakter zou verliezen. Het stratenpatroon werd dan ook
grotendeels behouden124. In de jaren twintig werd de Dender rechtgetrokken in het
stadscentrum. De heropbouw werd krachtig doorgezet in de twintiger jaren en
voltooid in het volgende decennium. In 1936 werd de vestinggordel definitief van de
Staat afgekocht en gedeeltelijk afgebroken. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bleef
de stad gelukkig ongedeerd.
De eerste helft van de twintigste eeuw staat in Oudenaarde volledig in het teken
van de oostelijke stadsuitbreidingen. De oorspronkelijke landelijke gebieden van de
Eindries worden na de eerste wereldoorlog volop gecultiveerd. Er wordt een
opsomming gegeven, waarbij de rol van de bouwmaatschappijen erg opvalt. Er wordt
melding gemaakt van zowel huur- als koopwoningen.
8.2. Ontwikkelingen na WOII
Na de tweede wereldoorlog hielp de politiek de stedenbouw een handje, zodat
men door financiering op korte tijd veel nieuwe woningen kon realiseren. Deze
strategie was een onderdeel van de toen gevoerde huisvestingspolitiek van de
Christen-Democratische Partij. In 1948 liet deze partij een wet stemmen ‘houdende
bijzondere bepalingen tot aanmoediging van het privé-initiatief bij het oprichten van
goedkope woningen en het kopen van landeigendommen’. Dankzij deze wet kreeg
ieder die voor eigen gebruik een goedkope woning bouwde een premie toegekend
en werden de kredietinstellingen gemachtigd leningen te verstrekken tot 90 percent
van de bouwsom. Na de oorlog begon ook het wegverkeer algemeen een steeds
belangrijkere rol te spelen, dit vooral ten koste van het spoorverkeer. Het stijgende
aantal personen- en vrachtwagens zorgde voor een vermindering van het transport
per spoor van zowel reizigers als goederen.
124
Sterck voorzag de verbreding tot 12 meter van de rijkswegen en van de Mechelsestraat en tot 15
meter van de Kerkstraat. De minder belangrijke straten (bijvoorbeeld Bogaerdstraat, Dijkstraat,
Ridderstraat, Greffelinck) kregen een breedte van 10 meter; de Molenstraat behield een breedte van 9
meter.
71
Net zoals na de eerste wereldoorlog vormde de huisvesting in Aalst ook nu een
belangrijk probleem. Deze situatie werd nog verergerd door de inkrimping van het
gemiddelde gezin en de groter geworden comforteisen125. Het bouwen van talrijke
nieuwbouwprojecten was hiervoor de enige oplossing. Eén van de beste
voorbeelden hiervan was de afbraak van het 13de-eeuwse begijnhof in de Pontstraat,
één van de oudste in de Zuidelijke Nederlanden. Reeds voor de oorlog bevonden de
huisjes zich in een verwaarloosde toestand en konden enkele zelfs onverwacht
instorten. Omdat herstel een zeer moeilijke zaak bleek, werd het begijnhof in 1952
uiteindelijk verkocht aan de Maatschappij voor Goedkope Woningen, die er 56
woningen oprichtte. Elders in de stad werden de na de Eerste Wereldoorlog
begonnen straten nu verder doorgetrokken en de bestaande wijken werden verdicht.
De industrie bleef in de stad ook na de Tweede Wereldoorlog nog een
belangrijke rol spelen126. De dominante positie van de nijverheid zou echter
langzaam afnemen aangezien Aalst zich hoe langer hoe meer tot handels- en
verzorgingsmiddelpunt voor de omgeving begon te ontwikkelen. In de loop van de
tweede helft van de 20ste eeuw zullen de meeste industrieën uit de binnenstad
verdwijnen. Dit is niet enkel een gevolg van de terugval van de nijverheid, maar
vooral van de aanleg van een aantal grote industrieterreinen in de ruime omgeving
van Aalst. Alleen op het eiland Chipka zou de industrie in de binnenstad blijven
groeien127. Bij het begin van de 21ste eeuw is dit nog steeds een welvarend
industriegebied in het centrum van de stad, op slechts een paar honderd meter van
de Grote Markt.
De krimpende rol van het spoor had ook in Aalst heel wat ruimtelijke gevolgen.
Verouderde en overbodig geworden spoorverbindingen werden opgedoekt, terwijl
nieuwe wegen werden aangelegd. De auto speelde een dominante rol in de
binnenstad. Ook buiten de ring was dit goed te merken aan het verschijnen van
nieuwe verkeerselementen. Zo konden de oude marktplaatsen nu als parkeerruimtes
worden gebruikt aangezien de winkels en grootwarenhuizen de markthandel steeds
meer hadden overgenomen. De laatste jaren probeert men echter het verkeer terug
uit de binnenstad te weren. Daarvoor werden de meeste winkelstraten in het centrum
heraangelegd als voetgangersgebied. Intussen is de oude binnenstad de
125
Zoals bijvoorbeeld een eigen badkamer.
In 1947 was nog 62,5 percent van de actieve bevolking in de industrie werkzaam, met de
textielindustrie opnieuw als belangrijkste nijverheidstak.
127
Het volledige eiland werd overgenomen door één enkele bedrijf; de Glucoseries Réunies van de
gebroeders Callebout en J. Lejeune, vandaag beter bekend als Amylum. In de loop der jaren kochten ze
alle beschikbare gebouwen op het eiland op en later, na de demping van de oude Denderarm, breidden
ze uit richting centrum. De fabriek heeft vandaag in Aalst haar fysische grenzen bereikt en bezet een
oppervlakte van meer dan zeven hectare. Op wereldvlak behoort het tot de toonaangevende
ondernemingen in de zetmeelnijverheid.
126
72
woonfunctie sterk afgenomen en de concentratie van detailhandel, banken, horeca,
kantoren en culturele instellingen toegenomen.
Fig. 17: Aalst in 1968.
In de 20ste eeuw zou Brugge uitgroeien tot een agglomeratie die nu meer dan
100.000 inwoners telt. Deze toename gebeurde echter uitsluitend in de
randgemeenten128. De binnenstad kende zeker geen verdere aangroei: het aantal
inwoners liep daar terug van 50.000 in 1850 tot ongeveer 20.000 nu. De
randgemeenten kenden dus een grote bevolkingsaangroei door inwijking zowel
vanuit de binnenstad als van buiten de agglomeratie. In functie van het autoverkeer
werden in de jaren zeventig en tachtig enkele grote parkeergarages gebouwd, maar
deze werden wel netjes onder de grond gestopt. Behalve de Hoefijzerlaan en de
Koning Albertlaan kwamen er in de oude kern ook geen nieuwe stadsautowegen.
Ook hier bleef het middeleeuwse stratenpatroon bewaard. De grootste wijzigingen
vonden vooral buiten de stad plaats, maar ook in de schaars bebouwde zones tegen
de vestingen werden nog nieuwe straten aangelegd129. Er werden ook twee grote
verkavelingen uitgevoerd.
128
Sint-Kruis, Assebroek, Sint-Michiels, Sint-Andries, Sint-Pieters en Koolkerke.
Onder andere de Juliuis en Maurits Sabbestraat, de Schijfstraat, het Oostproostse en Leestenburg
en de Sentillenhof.
129
73
Na de tweede wereldoorlog werd het Zand weer een open plein doordat het oude
station afgebroken werd. Het voormalige spoorwegemplacement ten zuiden ervan
werd omgevormd tot het Koning Albertpark en op het oorspronkelijke tracé van de
spoorlijn werden de Koning Albertlaan en de Hoefijzerlaan aangelegd. Sinds 1981
duikt de Ringlaan via een tunnel onder het Zand door. Aan dit plein werd dan later
het bekende Brugse concertgebouw ingeplant.
Rond de eeuwwisseling kwam de gevoerde politiek inzake restauratie en
nieuwbouw meer en meer onder druk te staan, enerzijds door de opkomst van het
eclecticisme en anderzijds door de groeiende vragen omtrent historiserende en
esthetiserende restauraties. Door kunstgrepen had men de stad middeleeuwser en
pittoresker willen maken dan ze was. Dit gebeurde vanuit de bezorgdheid om het
middeleeuwse uitzicht te vrijwaren en Brugge zo aantrekkelijk mogelijk te maken
voor het toen opkomende toerisme. Aanvankelijk geïnspireerd door de geest van de
neogotiek, verwaterde de neo-Brugse stijl al snel tot een zielloze trapjesgevelstijl
waarij nieuwe stijlrichtingen als Art Nouveau en Art Déco geen kans kregen. Hierdoor
was een breuk ontstaan van meer dan een eeuw in de natuurlijke opeenvolging van
bouwstijlen, waarna Brugge de grootste moeite had om weer aansluiting te vinden bij
de hedendaagse architectuur. In de jaren 70 werden in de opdracht van de stad nog
wel enkel nieuwbouwprojecten gerealiseerd: de stedelijke bibliotheek Biekorf en het
Zilverpand, een winkelcentrum met bijhorende woongelegenheden. Vooral deze
laatste is volgens de auteur echter eerder een stap terug dan een stap vooruit.
Brugge voert dezelfde discussie die ook in historische steden in Italië of Spanje aan
de orde is: hoe kan een evenwicht gevonden worden tussen de economische en
urbanistische troeven van het historische stadscentrum en een vernieuwing die moet
vermijden dat de stad louter decorum wordt, zonder levenskracht. Dit vraagstuk slaat
niet alleen op de architectuur, maar ook op grotere stedenbouwkundige evoluties: in
welke mate kan men toegeven aan de tendens van het uitwissen van het oude
fijnmazige percelenpatroon ten gunste van grotere gebouwencomplexen?
74
Fig. 18: Brugge anno 2001.
In 1949-1950 werd in Dendermonde de Oude Vest gedempt. In 1963 werd er
een grote, brede laan aangelegd. De vroegere beluiken en hoven verdwenen
voorgoed uit het straatbeeld en moesten plaats ruimen voor handelszaken. In 1960
bleek dat de Dendermonding aan een grondige herkalibrering toe was. In 1961 werd
beslist de Dender langs een nieuwe monding naar de Schelde te loodsen. Die moest
beantwoorden aan een drievoudig doel: het vergemakkelijken van de scheepvaart,
het verbeteren van de waterafvoer en het vlotter maken van het wegverkeer. Samen
met de plannen voor een nieuwe loop voor de Dender rezen er vragen over de
nabestemming van de oude Dender. De binnenstad werd intussen immers geplaagd
door een onhoudbare stank, afkomstig van de Dender. Die kreeg namelijk steeds
75
meer de allure van een open riool door de toenemende lozing van huishoudelijk en
industrieel afvalwater. Men zou later overgaan tot de demping van de oude monding,
het slopen van de oude bruggen en de heraanleg van het kruispunt aan de
Mechelsesteenweg. Uiteindelijk gingen de werken in 1968 definitief van start met het
graven van een nieuwe bedding, dwars door d’Ooie en de Sint-Onolfspolder ten
westen van Dendermonde. De nieuwe Dendermonding werd, na een reeks
vertragingen, op 25 november 1978 officieel voor de scheepvaart opengesteld.
Intussen zijn er plannen om de gedempte Dender opnieuw open te leggen.
Fig. 19: Dendermonde op de topografische kaart uit 1980.
De kaart van 1948-1949 toont de eerste tekenen van stadsuitbreiding. Men is
reeds begonnen met de aanleg van de tuinwijk ten noordwesten van het centrum.
Hierbij moet ook vermeld worden dat in de nabijheid van de stad men begonnen was
met de woonwijk het Keur en dat ook de aangrenzende parochie van Sint-Gillis een
uitbreiding kende. Dit valt echter buiten het interesseveld van deze scriptie. Op de
kaart van 1967-1968 zijn al veel meer veranderingen te zien. Men is begonnen met
het dichten van de vestinggordel rond de stad. Zo is er reeds een deel van de
Noordlaan afgewerkt en werd in het zuiden een school gebouwd. Ook de Leopold IILaan is nu een belangrijke weg. In 1980 hebben alle evoluties die we op de vorige
kaarten zagen zich verder gezet. De Dender is intussen noordwaarts rechtgetrokken.
76
De Noordlaan is verlengd tot aan de Gentsesteenweg en heeft ook nieuwe
bebouwing aangetrokken. De Mechelsesteenweg heeft zich intussen ontwikkeld als
een typische steenweg met grote handelszaken. Dendermonde kent nu ook
hoogbouw. Aan het station zijn twee wooncomplexen gekomen, aan de Mechelse
Poort staat één blok. Deze laatste domineert wel de toegang tot het huidige
Dendermonde. In het centrum van Dendermonde is momenteel geen industrie meer
gevestigd. Die situeert zich op nabijgelegen industrieterrein, maar het gaat
voornamelijk om kleine en middelgrote ondernemingen. De stad is intussen
geëvolueerd van een besloten industrie- en garnizoenstad naar een educatieve,
juridische, medische en administratieve kernstad.
Na de tweede wereldoorlog bleek dat Oudenaarde te kampen had met een
gebrek aan bouwgronden waardoor de inwoners zich genoodzaakt zagen uit te
wijken naar de naburige gemeenten. Om dit proces tegen te gaan, werd een
urbanisatieplan opgemaakt voor de gronden nabij de Scheldemeersen, eveneens
gelegen op de Eindries. Uit de scriptie blijkt dat de ontwikkeling van tijdens het
interbellum gewoon werd verder gezet. Het stadsbestuur wou een tuinwijk aanleg
met een kerk, scholen, woonwijken voor volkswoningen, handels- en burgerhuizen;
verdeeld in zondes voor gesloten bebouwing, d.i. volkswoningen en burgerhuizen, en
voor open bebouwing of wonen met landelijk uitzicht. De werken duurden van 1957
tot 1959. Deze nieuwe wijken werd onmiddellijk uitgeroepen tot parochie met een
eigen kerk. Vandaag is de Eindries voornamelijk een woonwijk met slechts een
aantal commerciële functies die voornamelijk voorzien in de lokale behoeften. De
wijk neemt in het stadslandschap een speciale plaats in. Ze wordt door het
Liedtspark en de stadstuintjes van het drukke, commerciële stadscentrum
gescheiden en ze wordt gekenmerkt door relatieve openheid en rust ten opzichte van
de stad.
De tweede helft van de 20ste eeuw werd gedomineerd door de grotere
stedenbouwkundige ingrepen op het gebied van infrastructuur. Rond 1960 werd het
plan opgevat om de Scheldearm recht te trekken ter hoogte van de Pamelekerk tot
op de plaats genaamd d’Hutte. Hierdoor kreeg de stad een nieuwe tweedeling. De
Ham, een gebied dat oorspronkelijk tot Pamele behoorde, zal nu aansluiten bij de
stad. De werken gingen eveneens gepaard met verdiepings- en verbredingswerken
elders aan de Schelde. De natuurlijke Scheldebocht werd gedempt en heeft lange tijd
gefungeerd als parkeergelegenheid.
Een tweede belangrijke gebeurtenis in de 20ste eeuw was het ontstaan van het
‘Gat in de Markt’. Dit fenomeen hangt samen met de modernisering van de N60, die
77
dan op zijn beurt kadert in de sociaal-economische politiek van de stad. Oudenaarde
was in de naoorlogse periode een gebied dat zeer laag scoorde op het vlak van
tewerkstelling en industrie. De voornaamste reden hiervoor was het gebrek aan
ruimte. Om aan dit euvel te verhelpen, fusioneerde Oudenaarde in 1965 met
naburige gemeenten130. Voorts moest de ontsluiting van de stad op een efficiëntere
manier gebeuren. Hiertoe werd beslist de N60, die de verbinding vormt met Gent en
Ronse, te moderniseren en te verbreden. Deze weg vormde de aanleiding tot het
‘Gat in de Markt’. Oorspronkelijk vormde de Kleine Markt een gesloten geheel met
een aantal historische panden131. Voor de aanleg van de Minderbroederstraat moest
het bouwblok ten westen van de Markt verdwijnen, waardoor de Kleine Markt zijn
gesloten pleinkarakter verloor. Bovendien werd het omgevormd tot een drukke
verkeersas met errond een aantal braakliggende gronden. Gelukkig is de
aantrekkingskracht van deze realisaties zeer succesvol gebleken, zodat de
industrieterreinen van Oudenaarde quasi volzet zijn.
Fig. 20: Het ‘Gat in de Markt’ in Oudenaarde.
130
Bevere, Edelare, Eine, Ename, Leupegem, Nederename en Volkegemt. Later vonden nog twee
fusies plaats: in 1971 met Heurne, Welden, Melden en Mater en in 1977 met Mullem een Ooike.
131
Zoals het huis van Cambier en de Boudewijnstoren.
78
9. Besluit
De middeleeuwse stad vormde de hoofdbrok in deze scriptie. Dat komt doordat
de stedelijke ontwikkeling in deze periode enorm bepalend was voor de rest van het
bestaan van de stad. Zoals we gezien hebben, zijn er overal na de 14de eeuw maar
weinig veranderingen meer gebeurd in de historische binnenstad. In regel was
steeds de aanwezigheid van twee factoren nodig om de sprong te maken van een
rurale naar een urbane gemeenschap: een kruispunt van verkeerswegen en een
versterking die als schuiloord kon dienen voor de primitieve stadsbevolking.
Op het eerst gezicht deed de middeleeuwer niet aan stadsplanning. We hebben
echter gezien dat de inrichting en de plattegrond allesbehalve toevallig zijn. De
steden werden zo gebouwd dat ze optimaal functioneerden. Daarbij hing veel af van
het fysische milieu, maar ook representatie speelde een grote rol. Daardoor kregen
bepaalde plekken een soort functionele continuïteit doorheen de geschiedenis. Het
beeld van de compacte middeleeuwse stad werd eveneens aangepast. Na de laatste
stadsuitbreidingen waren er vaak nog grote open ruimtes zoals tuinen en
boomgaarden.
Pas tijdens de industriële evolutie brak de stad doorheen haar omwalling. Dit
luidde het verval in van de historische binnenstad als woonomgeving. Steeds meer
mensen trokken naar de rand, wat nieuwe uitbreidingen tot gevolg had, deze keer in
geplande stadswijken. In de 20ste eeuw trok deze evolutie zich nog verder door. De
grote vraag is nu hoe we in de nabije toekomst met onze binnensteden moeten
omgaan, zonder het historisch-morfologische erfgoed te verwaarlozen of te
romantiseren.
79
Referenties
Eerst en vooral de licentiaatsverhandelingen die het uitgangspunt vormden van
deze scriptie. Ze zijn allen onder dezelfde promotor (Prof. Francis Strauven) gemaakt
aan de Vakgroep Architectuur en Stedenbouw van de Faculteit Toegepaste
Wetenschappen in Gent:
Isabelle Van Acker, Ontstaan en morfologische groei van de stad Gent tijdens de
middeleeuwen, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2004.
Joris Velleman, Dendermonde, een morfologische geschiedenis, onuitgegeven
licentiaatsverhandeling, 2005.
Kirsten
Van
Cauwenberghe,
Historisch
morfologische
onderzoek
van
Oudenaarde, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2004.
Michiel Devos, Historisch morfologische studie van Vlaamse steden: Brugge,
onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2003.
Robin Lommers, Historische en morfologische studie van de stad Aalst,
onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2004.
Specifiek over de morfologie van de Vlaamse steden zijn er nog maar weinig
werken verschenen. De onderstaande werken hebben voornamelijk tot inspiratie
gediend:
E.A. Gutkind, International History of City Development, Vol. V : Urban
Development in Western Europe: France and Belgium, Collier-Macmillan Limited,
London, 1970.
Ed Taverne & Irmin Visser (redactie), Stedebouw, De geschiedenis van de stad
in de Nederlanden van 1500 tot heden, Uitgeverij SUN, Nijmegen, 1993.
Georges Allaert, Peter M. Allen, e.a., De Belgische stad van vandaag;
waarheen?, driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België –
speciaal nummer 39ste jaargang – nr. 154 – oktober 1985.
Marlite
Halbertsma,
Steden
vroeger
en
nu,
Een
inleiding
in
de
cultuurgeschiedenis van de Europese stad, Uitgeverij Coutinho, Bussum, 2000.
Maurits Van Rooijen (redactie), Steden & hun verleden, SDU-Uitgeverij, ’sGravenhage, 1988.
80
Lijst van de figuren
(voor meer informatie en de originele kaarten verwijs ik u graag naar de
bovenvermelde scripties)
1 Eigen bewerking van een kaart op www.vlaanderen.be
2 Figuur overgenomen uit de scriptie over Dendermonde.
3 De figuur komt een artikel dat ik gekregen heb van Prof Francis Strauven en dat hij zelf geschreven
had: Ontstaan en typologie van de middeleeuwse stad. Hij verwijst voor deze figuur naar Adriaan
Verhulst, Een historische visie op het ontstaan en de vroegste ontwikkeling van Gent, in: Onstaan en
de
vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in de Zuidelijke Nederlanden, Handelingen 14
Internationaal Colloquium, Spa, 1988.
4 Figuur overgenomen uit de scriptie over Aalst.
5 Figuur overgenomen uit de scriptie over Brugge.
6 Figuur overgenomen uit de scriptie over Dendemonde.
7 Figuur overgenomen uit de scriptie over Oudenaarde.
8 Figuur overgenomen uit de scriptie over Aalst.
9 Figuur overgenomen uit de scriptie over Brugge.
10 Figuur overgenomen uit de scriptie over Dendermonde. De kaart over 1375 is in 1866 opgemaakt
door de historicus Alphons De Vlaminck.
11 Figuur overgenomen uit de scriptie over Gent.
12 Figuur overgenomen uit de scriptie over Aalst.
13 Figuur overgenomen uit de scriptie over Aalst.
14 Figuur overgenomen uit de scriptie over Dendermonde.
15 Figuur overgenomen uit de scriptie over Aalst.
16 Figuur overgenomen uit de scriptie over Dendermonde.
17 Figuur overgenomen uit de scriptie over Aalst.
18 Figuur overgenomen uit de scriptie over Brugge.
19 Figuur overgenomen uit de scriptie over Dendermonde.
20 Figuur overgenomen uit de scriptie over Oudenaarde.
81
Download