Burgerlijk recht Contractenrecht

advertisement
Burgerlijk recht
Burgerlijk recht
Mr. F.A. Steketee, mr. S.D. Lindenbergh, mr. L.
Reurich
Contractenrecht
Mr. F.A. Steketee
HR 15 april 1994, RvdW 1994, 95 (Schirmeister/De Heus)
Schirmeister koopt van De Heus een 22 jaar oude Citroen DS, welke De Heus, net als Schirmeister een Citroen-liefhebber, in Frankrijk
heeft gekocht. Voor de koop wordt de auto op
verzoek van Schirmeister bekeken door garagehouder Visser, een wederzijdse kennis alsmede
plaatwerker/autospuiter Egthuysen en voor de
leeftijd in uitstekende staat bevonden. Aan de
auto was niet gelast en het plaatwerk verkeerde,
voor de liefhebber een belangrijk pluspunt, nog
in originele staat. Na de koop wordt de auto gekeurd ten behoeve van het verkrijgen van een
Nederlands kenteken. Ruim een jaar later blijkt
bij de APK-keuring dat de kokerbalken op verschillende plaatsen zijn doorgeroest. Het gebrek
had zich kennelijk eerder geopenbaard, maar is
geraffineerd gecamoufleerd. Schirmeister baseert
zijn vordering op bedrog althans dwaling alsmede wanprestatie, subsidiair op verborgen gebreken. De rechtbank wijst de vorderingen af welk
oordeel in appèl wordt bekrachtigd. In cassatie
komt eerst de wanprestatie aan de orde, de Hoge Raad overweegt:
'Ingeval een (tweedehands) auto wordt gekocht om
daarmee, naar de verkoper bekend is, aan het verkeer
deel te nemen, zal als regel moeten worden aangenomen dat de auto niet beantwoordt aan de overeenkomst, indien als gevolg van een eraan klevend gebrek
dat niet op eenvoudige wijze kan worden ontdekt en
hersteld, zodanig gebruik van de auto gevaar voor de
verkeersveiligheid zou opleveren. Niet uitgesloten is dat
deze regel uitzondering lijdt, bij voorbeeld wanneer de
koper het risico van zodanig gebrek had aanvaard.
Hierbij valt, wanneer het gaat om een transactie en een
auto als de onderhavige, onder meer te denken aan de
situatie dat voor de koper de authentieke staat van de
carosserie belangrijker was dan de verkeerstechnische
conditie van de auto. Daarbij dient er echter rekening
mee te worden gehouden dat uitlatingen van de verkoper over die conditie, afhankelijk van hun inhoud, aan
het aannemen van een dergelijke aanvaarding van het
risico van gebreken in de weg kunnen staan'.
De Hoge Raad concludeert dat de beslissing van
het hof onbegrijpelijk is, omdat als vast zou komen te staan dat het gebrek een gevaar voor de
verkeersveiligheid oplevert en De Heus, als door
Schirmeister gesteld, zich in zeer lovende bewoordingen heeft uitgelaten (onder andere
'100% technische conditie' en 'de mooiste auto
die ik ooit heb gezien'.), slechts geconcludeerd
kan worden dat de auto niet de eigenschappen
bezat welke de koper mocht verwachten, zodat
er sprake zou zijn van wanprestatie. Wat betreft
de dwaling was het Hof van oordeel dat de 'wederzijdse dwaling' (6:228 lid 1 sub c) voor risico
van de koper dient te komen (6:228 lid 2). De
Hoge Raad beslist echter dat indien de stellingen
van Schirmeister als bovenbedoeld juist zijn, de
dwaling niet voor zijn risico behoort te komen.
De door het Hof aangehaalde omstandigheden,
dat het een oude auto betreft, dat het gaat om
de koop tussen liefhebbers en dat het gebrek zich
eerst na een jaar heeft geopenbaard, kunnen een
andersluidend oordeel niet schragen.
Het arrest maakt weer eens duidelijk dat, zeker naar NBW wanprestatie en dwaling elkaar
kunnen overlappen, terwijl de rechtsovertuiging
van de Hoge Raad voor wat betreft de koop van
auto's binnen tien jaar aanmerkelijk is gewijzigd.
In HR 15 november 1985, NJ 1986, 213 (gevaar
op de weg) overwoog de Hoge Raad:
â– Voorzover het onderdeel betoogt dat een gebruikte
zaak, waarvan de verkoper weet dat zij met het oog op
haar normale bestemming wordt gekocht, onder alle
omstandigheden slechts dan aan de overeenkomst beantwoordt, indien zij ten tijde van de koop geschikt is
voor een normaal gebruik en aan bestaande veiligheidseisen voldoet, berust het op een in zijn algemeenheid onjuiste stelling'.
In het arrest van 1994 wordt weliswaar niet letterlijk het tegendeel overwogen, het arrest is minder algemeen, maar de onderzoeksplicht van de
koper, die in 1985 nog bij gebreke van eigen deskundigheid met zich meebracht dat de koper een
ANBW-keuring zou moeten laten uitvoeren,
heeft aanzienlijk aan betekenis ingeboet.
HR 3 juni 1994, RvdW 1994, 126 (Direktbank/Breda)
Teneinde een appartement te kunnen kopen wil
Vredeveldt een hypothecaire lening afsluiten bij
(de rechtsvoorganger van) de Direktbank, hierna:
de bank. Voor deze lening vraagt hij bij de gemeente Breda, hierna: de gemeente, gemeentegarantie aan (ex art. 63 lid 3 onder b Woningwet
KATERN 52 2441
Burgerlijk recht
1962). Op het inlichtingenformulier van de bank
maakt Vredeveldt alleen melding van een reeds
lopende hypothecaire lening van ƒ 95.000,-, op
het formulier van de gemeente maakt hij slechts
melding van een persoonlijke lening van
ƒ 2.500,-. De gemeente kent de gemeentegarantie
toe op voorwaarde dat eerst de persoonlijke lening geheel zal zijn afgelost. Van deze beslissing
wordt de bank op de hoogte gesteld. De notaris
die akte, tevens houdende de borgtocht, moet verlijden krijgt opdracht dit eerst te doen nadat de
aflossing van de persoonlijke lening heeft plaatsgevonden, hetgeen korte tijd later geschiedt. Een
jaar later verlaat Vredeveldt wegens betalingsonmacht het appartement, dat vervolgens executoriaal moet worden verkocht. De bank spreekt de
gemeente als borg voor het resterende tekort aan,
maar deze weigert te betalen. In rechte aangesproken voert de gemeente een aantal verweren,
waarvan hier slechts van belang is het zowel bij de
rechtbank als het Hof succesvolle beroep op dwaling. Het Hof oordeelt dat de bank reden moet
hebben gehad om aan de betrouwbaarheid van de
verklaring van Vredeveldt te twijfelen omdat het
besluit van de gemeente melding maakt van een
de bank onbekende persoonlijke lening en geen
melding maakt van de haar wel bekende hypothecaire lening. De bank had onderzoek moeten
doen en naar aanleiding daarvan de gemeente op
de hoogte moeten stellen. De bank heeft in casu
een mededelingsplicht ex 6:228 lid 1 onder b geschonden. De Hoge Raad laat dit oordeel in
stand. Opmerkelijk is dat de Hoge Raad, min of
meer bij wijze van ontkennende reactie op de conclusie van de AG (Hartkamp), aan de beslissing
toevoegt dat buiten het geval dat er sprake is van
een particulier als borg niet handelend in de uitoefening van beroep of bedrijf, zoals in het geval beslist in HR 1 juni 1991, NJ 1991, 759, de financiële
positie van de schuldenaar in beginsel voor risico
komt van de borg (6:228 lid 2). Dit beginsel geldt
echter niet als de dwaling, zoals hier, te wijten is
aan de wederpartij. De beroepsmatige borg is
gewaarschuwd.
2442 KATERN 52
Huwelijksvermogensrecht
Mr. S.D. Lindenbergh
1 Aan wie moet de levensverzekering worden uit
gekeerd?
HR 18 maart 1994, RvdW 1994, 77 Door het
overlijden van één der echtgenoten eindigt het
huwelijk (art. 1:149), waardoor de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden (art.
1:99). Totdat deze ontbonden huwelijksgemeenschap is verdeeld, zijn daarop krachtens artikel
3:189 de meeste bepalingen van titel 3.7 betreffende de 'gewone' gemeenschap van toepassing.
In HR 18 maart 1994, RvdW 1994, 77 ging het
om een ontbonden huwelijksgemeenschap, waarin de weduwe en een tweetal kinderen uit een eerder huwelijk van de overledene gerechtigd waren
tot een uitkering op grond van een levensverzekering. De weduwe vorderde van de verzekeraar
betaling van de vordering op haar naam, omdat
zij in de overeenkomst met de verzekeraar vermeld stond als degene aan wie moest worden betaald. De verzekeraar weigerde evenwel uitkering, stellende dat op grond van artikel 3:170 lid
2 slechts alle deelgenoten gezamenlijk tot ont
vangst van het bedrag bevoegd waren en dat hij
dus slechts aan hen allen tezamen bevrijdend kon
betalen.
De Hoge Raad leidt uit de wetsgeschiedenis af
dat artikel 3:170 lid 2, dat bepaalt dat slechts de
deelgenoten te zamen tot ontvangst van een prestatie bevoegd zijn, ertoe dient dat wordt voorkomen dat inning door één der deelgenoten
plaatsvindt zonder dat wordt gewaarborgd dat
het geïnde aan de gezamenlijke deelgenoten ten
goede komt. Gelet op deze uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, acht de Hoge Raad een
uitzondering op deze regel, zoals geformuleerd in
een eerder arrest uit 1967 (NJ 1967, 441), niet
langer toelaatbaar. In beginsel zal de verzekeraar
derhalve hebben te betalen aan de deelgenoten
gezamenlijk.
Wie meent dat door de bepaling van artikel
3:170 lid 2 het betalingsverkeer al te zeer wordt
gehinderd, kan enigszins worden gerustgesteld.
Degene die een prestatie is verschuldigd aan iemand die in een overeenkomst uitdrukkelijk is
aangewezen als degene aan wie moet worden betaald, heeft een redelijke grond in de zin van artikel 6:34 om aan deze persoon te betalen, ook
al blijkt deze persoon achteraf deelgenoot te zijn
Burgerlijk recht
geweest in een ontbonden huwelijksgemeenschap. De Hoge Raad overweegt hieromtrent:
in zoverre kan een dergelijke verhouding derhalve niet
op één lijn worden gesteld met een huwelijk.'
'Dit is slechts anders wanneer de schuldenaar ten tijde
van die betaling wist of op grond van een tijdige mededeling van de andere echtgenoot of diens erfgenamen
had behoren te begrijpen dat degene die door het beding is aangewezen, jegens die anderen niet tot het ontvangen van de betaling bevoegd was.'
Vervolgens constateert de Hoge Raad dat de reden waarom het amendement werd toegevoegd
(angst dat men het concubinaat zou verkiezen
boven het huwelijk) niet geldt voor het homosexuele concubinaat, omdat homosexuelen niet
kunnen huwen. De reden die gold voor gelijkstelling van het 'hetero-concubinaat' met het huwelijk geldt dus niet voor het homoconcubinaat.
Ook de maatschappelijke opvattingen en ontwikkelingen die ertoe hebben geleid dat homosexuele concubinaten in verschillende sociale zekerheidswetten zijn gelijkgesteld met hetero-concubinaten leiden niet tot een ander oordeel. Die
gelijkstelling is gebaseerd op de gedachte dat samenleven nu eenmaal goedkoper is dan alleen leven en geldt uitsluitend voor de duur van dat samenleven. Gelijkstelling van het homosexuele
concubinaat met het hetero-concubinaat zou
echter betekenen dat het recht op alimentatie
niet slechts voor de duur van het concubinaat,
doch voorgoed zou vervallen.
Zie over de meer praktische aspecten van dit arrest ook J.C.P. Ekering, Vrb 1994, 5, pp. 39-40.
2 Homosexueel concubinaat en alimentatie
HR 29 april 1994, RvdW 1994, 103 Wie na een
echtscheiding hertrouwt, verliest krachtens
artikel 1:160 zijn recht op alimentatie. Daarvoor
treedt de onderhoudsplicht van de nieuwe
echtgenoot in de plaats. Wie na echtscheiding
met een ander gaat samenleven 'als waren zij
gehuwd', verliest op grond van artikel 1:160
eveneens zijn recht op alimentatie, hoewel daar
geen onderhoudsplicht van de nieuwe partner
voor in de plaats treedt. Deze bepaling werd
destijds met het amendement Geurtsen aan het
artikel toegevoegd uit angst dat men samenleven
zou verkiezen boven het huwelijk, uitsluitend
vanwege het verschil in gevolgen voor de alimentatie.
In de zaak die ten grondslag lag aan HR 29
april 1994, RvdW 1994, 103 stelde een man zich
op het standpunt dat de alimentatieplicht jegens
zijn voormalige echtgenote was geëindigd, omdat zij met een andere vrouw was gaan samenleven 'als waren zij gehuwd'. De Hoge Raad blijft
evenwel bij zijn eerder (in HR 3 november 1978,
NJ 1979, 121) verkondigde standpunt dat artikel
1:160 niet van toepassing is op homosexuele relaties. Dit standpunt lijkt verrassend in een tijd
waarin de Hoge Raad zich op familierechtelijk
terrein bepaald niet terughoudend heeft getoond.
De motivering kan evenwel bevredigen.
Allereerst lijkt het erop dat de Hoge Raad niet
zo gelukkig is met de toevoeging van het amendement Geurtsen met betrekking tot het heteroconcubinaat:
'Dit amendement is aanvaard, ofschoon de grondslag
voor de regel dat de alimentatieplicht van de gewezen
echtgenoot eindigt wanneer de jegens hem alimentatiegerechtigde een nieuw huwelijk aangaat, ontbreekt
wanneer die alimentatiegerechtigde een concubinaatsverhouding aangaat, nu de wet aan zulk een verhouding generlei aanspraak op levensonderhoud verbindt;
3 Recht op afrekening kosten van huishouding verwerkt?
HR 29 april 1994, RvdW 1994, 109 Artikel 1:84
bepaalt ten laste van welk inkomen of vermogen
de kosten van de huishouding dienen te komen.
Van deze regeling was door partijen in de zaak
die ten grondslag lag aan HR 29 april 1994,
RvdW 1994, 109 bij huwelijkse voorwaarden ten
gunste van de vrouw afgeweken: zij hoefde in het
geheel niet in de kosten van de huishouding bij
te dragen. Het salaris dat de vrouw (in het
bedrijf van haar man) verdiende, werd echter
aan de man uitbetaald en ondanks de afspraak
aangewend voor bestrijding van de kosten van
de gemeenschappelijke huishouding. Nadat
partijen in juni 1985 uit elkaar gingen, vordert
de vrouw alsnog verrekening van hetgeen zij
aan de kosten van de huishouding heeft
bijgedragen. Het hof neemt aan dat de vrouw
haar recht op verrekening verwerkt heeft, onder
meer omdat zij zelfde administratie verzorgde en
nooit enig bedrag naar haar eigen rekening heeft
overgeboekt.
In cassatie gaat het om de vraag of het hof ook
rechtsverwerking kon aannemen voor de eerste
zes maanden van 1985. De Hoge Raad stelt
voorop dat de vrouw in beginsel een recht op
KATERN 52
2443
Burgerlijk recht
verrekening toekwam en dat het voor de hand
ligt dat onderlinge afrekening aan het einde van
ieder kalenderjaar plaatsvindt. Het hof had daarom niet zonder nadere motivering mogen oordelen dat de vrouw haar recht op verrekening óók
voor de eerste zes maanden van 1985 had verwerkt. Een dergelijke afrekening zou immers
eerst na 31 december 1985 aan de orde komen.
Onrechtmatige daad
Mr. L. Reurich
Op 6 mei 1989 legt Verkoulen een struik op de
afvalhoop in zijn tuin. De afvalhoop ligt vlak
naast de afrastering van het belendende weiland
van Hulsbosch. Twee grazende paarden in het
weiland eten van de struik en komen daardoor
te overlijden. De struik blijkt een taxus, een giftige heester die bij inwendig gebruik voor paarden dodelijk is.
Hulsbosch stelt dat het overlijden van de paarden
het gevolg is van het onrechtmatig handelen van
Verkoulen en vordert deswege schadever-iing.
In cassatie, HR 22 april 1994, RvdW 1994, 101,
worden de door Hulsbosch naar voren gebrachte argumenten — het is een bekend feit dat de
taxus giftig is voor paarden, de taxus lag te dicht
bij of stak door de afrastering, er is sprake van
onzorgvuldige gevaarzetting als in het natronloogarrest — alle ontkracht met de volgende
overweging:
'De in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid reikt niet zó ver dat degeen die een plant of
struik waarvan hij de giftigheid niet kent of behoeft te
kennen, onder zich heeft, verplicht zou zijn om deze
plant of struik op zodanige wijze onder zijn controle te
houden dat zij geen gevaar kan opleveren, tenzij hem
na onderzoek is gebleken dat de plant of struik ongevaarlijk is.'
Deze formulering is slechts begrijpelijk als zij gelezen wordt in samenhang met het natronloogarrest, HR 8 januari 1982, NJ 614. Hierin bepaalde de Hoge Raad dat het onzorgvuldig is onbekende (chemische) stoffen in een vuilniszak te
doen die mogelijk gevaarlijk zijn, tenzij men weet
of gegronde redenen heeft om aan te nemen dat
de stof ongevaarlijk is. In de literatuur heerst
2444 KATERN 52
verdeeldheid over de reikwijdte van deze laatstgenoemde uitspraak: een beperkte opvatting (de
uitspraak geldt enkel voor dit zeer specifieke geval) staat tegenover een ruime (in de uitspraak
kan de algemene regel worden gelezen dat het onzorgvuldig is om derden bloot te stellen aan het
risico dat stoffen die men in zijn bezit heeft en
waarvan men het gevaar niet kent, schade veroorzaken).
Met het onderhavige arrest wordt in ieder geval duidelijk dat het opslaan van giftige planten
en struiken niet door de 'natronloog-norm'
wordt beheerst; daarmee gaat de Hoge Raad in
de richting van de beperkte opvatting. Onduidelijk blijft wel waarom voor (mogelijke gevaarlijke) planten een minder zware norm geldt dan
voor (mogelijk gevaarlijke) chemische vloeistoffen. Op zichzelf genomen bestaat tussen het 'natuurlijke' gevaar van planten en het 'kunstmatige' gevaar van chemische vloeistoffen — althans
voor de benadeelde — weinig verschil. Wel ligt
het gevaar van planten minder voor de hand; of
dit echter voor deze beslissing doorslaggevend is
geweest, is niet in de motivering terug te vinden.
In dit arrest komt nog eens het karakter van de
vereisten voor schadevergoeding op grond van
onrechtmatige daad naar voren: als aan één van
de vijf vereisten niet is voldaan (in casu: onrechtmatigheid), behoeven de overige geen bespreking
meer. Dat deze vereisten ieder afzonderlijk van
betekenis zijn, werd ook duidelijk in de eveneens
landelijke casus over Lambregts en zijn boomgaard. Lambregts lijdt schade want zijn boomgaard is verzilt. De verzilting is het gevolg van
grondopspuitwerkzaamheden door het Industrieen Havenschap Moerdijk (IHM). In de procedure
waarin Lambregts zijn schade op IHM tracht te
verhalen, en die uiteindelijk leidt tot het arrest
van HR 27 mei 1994, RvdW 1994, 119, gaat Lambregts volledig voorbij aan het (zelfstandige) vereiste van toerekenbaarheid. Dit maakt het pogen
van Lambregts vruchteloos. De Hoge Raad:
'De enkele omstandigheid dat een handeling heeft
plaatsgevonden als gevolg waarvan iemand schade lijdt,
brengt evenwel, anders dan Lambregts kennelijk aanneemt, nog niet mee dat een op onrechtmatige daad gegronde aanspraak op vergoeding daarvan bestaat. Dit is
niet anders indien, zoals Lambregts heeft betoogd, het
opspuiten nu het voormelde schade ten gevolge heeft gehad, zou moeten worden aangemerkt als een inbreuk op
zijn subjectief recht: ook dan is immers voor het ontstaan van een verplichting tot schadevergoeding ten
minste mede vereist dat die inbreuk aan IHM kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:162 BW.'
Download